26 219
Regels met betrekking tot het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen en met betrekking tot met de mijnbouw verwante activiteiten (Mijnbouwwet)

nr. 10
NADER VERSLAG

Vastgesteld 3 november 1999

De vaste commissie voor Economische Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek naar bovengenoemd wetsvoorstel heeft behoefte naar aanleiding van de nota van wijziging de regering een nader verslag voor te leggen. Indien de regering dit verslag tijdig en afdoende zal hebben beantwoord acht de commissie de plenaire behandeling genoegzaam voorbereid.

InhoudsopgaveBlz.
   
Inleiding, doelstelling en werkingssfeer2
1.Algemeen2
2.Liberalisatie gasmarkt, aansluiting op de nieuwe gaswet7
3.Visie op energievoorziening op langere termijn11
4.Toezending adviezen, betrokkenheid bij voorbereiding12
5.Aansluiting en controle door parlement12
6.Stabiel mijnbouwklimaat, rechtszekerheid16
7.Integrale mijnbouwwetgeving, samenhang met andere wetgeving16
9.Opslag, algemeen17
10.Technische commissie bodembeweging17
11.Mijnraad19
12.Eigendom van delfstoffen21
   
Vergunningenstelsel21
13.Milieu als weigerings- en intrekkingsgrond21
14.Natuur- en milieuvoorschriften in opsporings- en winningsvergunningen23
15.Inspraak en advies bij vergunningen23
16.Veilen van vergunningen24
17.Onrendabele winning, ontginningsplicht24
18.Winning van olie in Schoonebeek27
19.Vergunning voor verkenningsonderzoek27
21.Betekenis concessie en vergunning28
22.Eeuwigdurende concessies, schadevergoeding bij intrekking28
   
Zorg voor een goede uitvoering van activiteiten 
23.Algemene zorgplicht30
24.Mijnbouwbesluit31
   
Milieu 
25.De mijnbouwmilieuvergunning32
26.Metingen van bodembeweging32
27.Schade door bodembeweging32
28.Zekerheid voor schade door bodembeweging40
29.Sluiting van gebieden, de Waddenzee40
InhoudsopgaveBlz.
   
Financieel regime 
31.Kosten invoering nieuw financieel systeem42
32.Mijnbouwklimaat, flexibel financieel systeem43
33.Bonus, oppervlakterechten48
34.Vereenvoudigen afdrachten, winstaandeel49
35.Staatsdeelneming49
36.Concessies van voor 196550
37.Afdrachten voor andere vergunningen en voor opslag50
   
Uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en rechtbescherming50
38.Rechtsbescherming50
   
Artikelsgewijze toelichting52
58.Tweede kans bij staatsdeelneming54

INLEIDING, DOELSTELLING EN WERKINGSSFEER

1. Algemeen

Zoals bekend toetsen de leden van de PvdA-fractie het wetsontwerp vooral aan de vereenvoudigingsdoelstelling, kwaliteitsverbetering, transparantie, de democratische inbedding, de bescherming van natuur- en milieuwaarden, zorgvuldig beheer van bodemschatten, de positie van burgers die gedupeerd zijn wegens schade door mijnbouwactiviteiten en het belang van een goed mijnbouwklimaat. Op basis van deze toetsen komen zij tot de conclusie dat een nadere, fundamentele discussie met de regering nodig is.

De regering lijkt immers vast te houden aan het eerste concept en op bepaalde punten is volgens deze leden zelfs sprake van een relatieve verslechtering. Zij verwijzen daarbij naar het schrappen van de artikelen 7 en 119 (sluiting van kwetsbare gebieden voor mijnbouw). Bovendien blijft de op stapel staande liberalisatie van de gasmarkt buiten beschouwing.

De voornaamste problemen die de leden van de PvdA-fractie met het wetsvoorstel hebben richten zich vooral op de volgende punten:

– het ontbreken van een heldere visie van de regering op het Nederlands aardgasgebouw. Zij verzoeken deze alsnog te formuleren ook in samenhang met de Gaswet. Beide wetten zijn immers de uitdrukking van de visie van de regering op het aardgasgebouw;

– het ontbreken van een heldere visie van de rol van de overheid c.q. ministeriële verantwoordelijkheid, c.q. parlementaire controletaak en die van de markt in het kader van het Nederlands aardgasgebouw. Op de daarvoor in aanmerking komende onderdelen bereiden deze leden amendementen voor. Is de regering bereid zo helder mogelijk te formuleren wat precies de rol van de overheid en de rol van de markt is. Met andere woorden, waar kan de burger de overheid op aanspreken en waar kan de Tweede Kamer de regering op aanspreken. De 100% staatsdeelneming van de EBN in de productieactiviteiten op een 40 a 50% basis in de exploitatieactiveiten en de 50% staatsdeelneming van de Gasunie speelt daarin vanzelfsprekend een belangrijke rol;

– het onbenut laten van de mogelijkheden om een goed mijnbouwklimaat te stimuleren. Het kleine veldenbeleid dreigt in de knel te komen, waardoor het regeringsbeleid om het Slochterenveld zoveel mogelijk te sparen niet meer uitgevoerd kan worden gedurende de huidige periode van het Plan van Gasafzet.

Wanneer ontvangt de Tweede Kamer het aangekondigde aanvullende stuk over het kleine veldenbeleid, zoals aangekondigd in het wetsontwerp Gaswet en mogen deze leden ervan uitgaan dat het kleine veldenbeleid niet ter discussie komt te staan?

Ook zorgwekkend is dat de offshore industrie voor een lange periode dreigt in te zakken Deze leden bereiden een amendement voor, opdat artikel 18 van de huidige Mijnwet in een verfijnde vorm in de nieuwe wet gestalte krijgt. Het alternatief is, zo menen deze leden, dat er geen nieuwe kleine velden op de Noordzee meer opgespoord zullen worden en dat het gas van de reeds te exploiteren Noordzeevelden in de grond blijft zitten. Volgens deze leden zal de eventuele uitvoering van het door hen in te dienen amendement een positief saldo opleveren voor zowel de positie van de offshore industrie en de daarmee verbonden andere voordelen, zowel voor het behoud en herstel van kennis en werkgelegenheid als voor de Staatskas. Hebben deze leden het goed begrepen dat het inmiddels een hoeveelheid gas van 90m3 betreft en de nog te exploreren reserves in zijn geheel volgens huidige schattingen rondom de 250m3 miljard liggen?

Het juridische argument dat de regering hanteert om artikel 18 (weer) te schrappen spreekt deze leden onvoldoende aan. Zijn er productiemaatschappijen geweest die op die grond bezwaar hebben gemaakt tegen artikel 18 van de huidige wet? Deze leden zijn zich bewust van het feit dat de wereldmarktprijzen van gas en olie en de door de exploitanten en toeleveranciers gevoelde noodzaak fors te reorganiseren vanwege de internationale concurrentie (zie recente berichten over de ontslagen bij de NAM). Dat neemt niet weg dat de regering het Nederlandse mijnbouwklimaat zo goed mogelijk gestalte moet geven. Daarin past geen afschaffing van goede instrumenten, zeker niet wanneer het onnodig ten koste gaat van de Staatsfinanciën.

De leden van de PvdA-fractie roepen de regering op om een groen nationaal offshore overleg op te richten waarin draagvlak gecreëerd wordt voor een goed mijnbouwklimaat, gerelateerd aan een verantwoord natuur- en milieubeleid. Voorts menen de leden van de PvdA-fractie dat de mogelijkheden voor vereenvoudiging en transparantie onvoldoende benut worden. Hoe valt dat de rijmen met het feit dat het uitgangspunten voor het regeringsbeleid zijn? Door handhaving van dubbele procedures met betrekking tot seismologisch onderzoek, opsporings- en winningvergunningen enerzijds en natuur- en milieuvergunningen anderzijds gebeurt het tegenovergestelde. Deze leden bereiden amendementen voor op daarvoor in aanmerking komende onderdelen. Eveneens moet het afwegingskader van de Habitatrichtlijn en de toets op de Vogelrichtlijn sluitend geregeld worden.

De positie van burgers die schade ondervinden door het winnen van delfstoffen (aardschokken, bodemdalingen) is beter, maar niet afdoende geregeld. De leden van de PvdA-fractie blijven vasthouden aan het beginsel van de omkering van de bewijslast, waarbij de producent moet bewijzen dat delfstoffenwinning niet de oorzaak is van de schade. Het is gebleken dat burgers zich niet kunnen verzekeren voor de kosten van rechtsbijstand bij schade door delfstoffenwinning. Hierin moet de overheid worden voorzien. Verder moet de geleden schade worden betaald via een door de overheid in te stellen schadefonds door de producenten, een en ander te regelen tussen overheid en exploitanten. Deze leden bereiden amendementen op deze onderdelen voor. De nieuw ingestelde Technische Commissie Bodemdaling kan hierin een rol vervullen inzake te bieden deskundigheid met betrekking tot de status, taken en positie van deze Commissie verdient echter veel nadere uitwerking.

De leden van de PvdA-fractie zullen onderzoeken of er voldoende steun in de Tweede Kamer is voor een initiatiefwetsvoorstel dat voorziet in het dekken van gelden schade. Daarvoor is nu immers niks (meer) geregeld.

Er zijn nog vele andere punten, zoals de kwestie openbaarheid commerciële gegevens in relatie tot parlementaire controle en de positie van belangstellende en gedupeerde burgers, het beschikken over onafhankelijke gegevens door de overheid, de problematiek van ondergrondse opslag, de invoering adviesrecht- of plicht provincies, inspraak van burgers, samenstelling en belang handhaving Mijnraad en Technische Commissie Bodembeweging, waar deze leden nader op in zullen gaan en waar al naar gelang de reactie van de regering amendementen worden overwogen.

De leden van de PvdA-fractie realiseren zich dat het amenderen van bovengenoemde onderdelen wijzigingen van een substantieel aantal artikelen met zich meebrengt. Zij beraden zich op de vraag op welke wijze dit probleem van wettechnische en procedurele aard het beste aangepakt kunnen worden.

Met belangstelling hebben de leden van de VVD-fractie kennisgenomen van de reactie van de regering op het door de Tweede Kamer ingediende verslag. Ondanks de uitvoerige beantwoording van de vragen opgenomen in het verslag, zijn de leden van deze fractie nog steeds niet overtuigd van de noodzaak en het nut van een integrale herziening van de Mijnbouwwet. In dit verband wijzen deze leden erop dat ook de regering onderschrijft dat de huidige wetgeving, alhoewel complex, in de praktijk voldoet.

Met dit wetsvoorstel wordt een aantal zeer fundamentele vragen opge- worpen. Te denken valt bijvoorbeeld aan de gevolgen van de liberalisering van de gasmarkt. Welke gevolgen heeft de invoering van de Gaswet bijvoorbeeld voor het kleine-en marginale veldenbeleid en voor het depletiebeleid? De ervaringen met de elektriciteitssector leren dat een proces van liberalisering tot zeer onvoorspelbare ontwikkelingen kan leiden. Om deze reden valt thans dan ook niet met enige zekerheid aan te geven welke gevolgen de herstructurering van de gasmarkt voor de mijnbouwsector zal hebben. De gelijktijdige invoering van een geheel nieuwe mijnwetgeving met al de daaraan verbonden onzekerheden lijkt reeds om deze reden niet erg opportuun. Op dit punt is overigens ook door de industrie uitdrukkelijk gewezen.

Met de invoering van een nieuwe mijnwetgeving wordt ook een belangrijk aantal zeer principiële kwesties actueel. Zo wordt met de voorgestelde Mijnbouwwet een zeer grote inbreuk gemaakt op de rechtspositie van vergunninghouders. In het bijzonder het voorstel om de financiële afdrachten bij (formele) wet te regelen vormt een ernstige inbreuk op de rechtszekerheid van de vergunninghouders. Niet minder belangrijk is de regeling van de positie van particulieren en bedrijven die schade lijden door winningactiviteiten De voorgestelde regeling op dit punt kan naar de mening van deze leden de toets niet doorstaan. Ook de rol van het parlement bij het vaststellen en wijzigen van de mijnwetgeving is een belangrijk vraagstuk dat uitgebreide aandacht verdient. Dit betekent dat dit wetsvoorstel vanwege het principiële karakter van een groot aantal onderdelen ervan, naar alle waarschijnlijkheid een zeer uitgebreide behandeling in het parlement te wachten staat. Gelet op de indringende discussies die thans worden gevoerd over de elektriciteitssector en binnenkort (naar verwachting) over de gassector, zetten deze leden vraagtekens bij de opportuniteit van de indiening van het voorliggende wetsvoorstel.

Ook is de uitwerking van tal van onderdelen van de Mijnbouwwet in de praktijk zeer ongewis. Het overgangsrecht, in het bijzonder artikel 117, is illustratief voor deze problematiek. Uit dit artikel en de daarop door de regering gegeven toelichting blijkt dat de praktische consequenties, verbonden aan de integrale herziening van de mijnwetgeving momenteel niet zijn te overzien. Tegen deze achtergrond en bij gebrek aan een directe noodzaak om de mijnwetgeving integraal te herzien, blijven deze leden bij hun standpunt dat beter met een beperkte aanpassing en waar nodig aanvulling van de huidige mijnwetgeving kan worden volstaan. In dit verband denken deze leden aan de regeling van onderwerpen als opsporing en winning van aardwarmte, opslag en bodemdaling.

Door de leden van de CDA-fractie is kennisgenomen van de beantwoording van de vele vragen naar aanleiding van het wetsvoorstel tot invoering van een nieuwe mijnwetgeving. Ondanks de uitgebreide beantwoording door de regering is deze naar de mening van de leden van de CDA-fractie op tal van punten nog steeds niet overtuigend. Ook roept de Nota naar aanleiding van het verslag op een aantal onderdelen weer nieuwe vragen op. Reden voor deze leden om een aantal aanvullende vragen en opmerkingen over het wetsvoorstel te formuleren.

Door de regering wordt uitgebreid gemotiveerd waarom zij van mening is dat er een noodzaak bestaat om met een integrale herziening van de bestaande mijnwetgeving te komen. In dit verband wordt er door de regering op gewezen dat een aantal belangrijke onderwerpen, zoals opsporing en winning van aardwarmte, opslag van stoffen en de bodemdalingproblematiek thans geen wettelijke regeling kennen. Ook bestaat er bij de regering de (beleidsmatige) behoefte tot invoering van een aantal nieuwe regelingen. Genoemd worden in dit verband bijvoorbeeld de eigendom van delfstoffen, het aanwijzen van een operator, het teruggeven en intrekken van eeuwigdurende concessies, alsmede de invoering van een aantal milieuverplichtingen.

Alhoewel deze leden de regering kunnen volgen in haar wens om te komen tot invoering van een wettelijke regeling voor bepaalde onderwerpen, dwingt dit naar de mening van deze leden nog niet tot een integrale herziening van de mijnbouwwetgeving. Met de invoering van een geheel nieuwe mijnwetgeving wordt in de toekomst een grote mate van onzekerheid voor in het bijzonder de houders van bestaande vergunningen en concessies geïntroduceerd. Zo zijn de implicaties van de nieuwe mijnwetgeving en haar uitwerking op de praktijk niet te voorzien. De liberalisering van de gasmarkt en de daarbij behorende invoering van een geheel nieuwe Gaswet draagt nog eens in belangrijke mate bij aan deze onzekerheid. Ook de door de Tweede Kamer zo dikwijls benadrukte rechtszekerheid van vergunninghouders, meest recentelijk nog bij de zeer uitgebreide en intensieve discussie over de betekenis van artikel 18 van de Mijnwet Continentaal Plat (Kamerstukken 1995/96, 24 671, nr. 3, blz. 2 en 3), lijkt met het thans voorliggende wetsvoorstel ernstig in het gedrang te komen.

De invoering van een geheel nieuwe mijnwetgeving, met al de daaraan verbonden bezwaren, komt deze leden ook niet als noodzakelijk over. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie kan worden volstaan met een gedeeltelijke aanvulling en waar nodig aanpassing van de bestaande mijnwetten. Daarbij denken deze leden in het bijzonder aan het treffen van een aanvullende regeling voor onderwerpen als nazorg, bodemdaling, opsporing en winning van aardwarmte en opslag van stoffen. Ten aanzien van onderwerpen als het depletiebeleid (winningsplannen) en splitsing en samenvoegen van vergunningen kan worden volstaan met een aanvulling van de bestaande wetgeving.

Dit laat onverlet dat voor een aantal gebieden de bestaande mijnwetge- ving kan terugtreden ten gunste van algemeen geldende wetten, zoals de ARBO-wet, de Wet op de gevaarlijke werktuigen en de milieuwetgeving. Dit is reeds onderdeel van het huidige beleid, waarbij intussen reeds de nodige wetgevingsinitiatieven zijn genomen. Vanwege de ernstige bezwaren verbonden aan een integrale herziening van de mijnwetgeving en het bestaan van een minder ingrijpend alternatief in de vorm van een gedeeltelijke aanvulling en aanpassing van de huidige mijnwetgeving, wordt de regering verzocht het wetsvoorstel in haar geheel te heroverwegen. Gaarne een reactie van de regering.

De leden van de fractie van D66 hebben kennisgenomen van de nota van wijziging en de nota naar aanleiding van verslag. De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat het belang van degenen die schade lijden als gevolg van mijnbouwactiviteiten onvoldoende wordt beschermd.Daarnaast kunnen zij zich niet vinden in het onttrekken van artikel 7 uit het oorspronkelijke wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Mijnbouwwet. Aangezien deze leden niet hebben deelgenomen aan de inbreng in eerste termijn willen zij nog enkele algemene opmerkingen maken ten aanzien van het wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie hebben waardering voor de modernisering en samenbundeling van een aantal deels zeer oude wetten in één nieuwe wet. Zij zijn wel van mening dat naast een verbeterde vormgeving ook een aantal inhoudelijke verbeteringen wenselijk zijn. Hierbij denken zij met name aan het zekerstellen van het maatschappelijk eigendom van onze natuurlijke bodemschatten en het voorkomen van de uitverkoop van het recht om deze te exploreren. Ook denken zij aan het zekerstellen van natuur- en milieubelangen voordat vergunning gegeven wordt voor het ontplooien van mijnbouwactiviteiten en het beter regelen van de schadevergoeding aan personen en bedrijven die schade lijden ten gevolge van mijnbouwactiviteiten.

De leden van de fracties van RPF en GPV hebben met belangstelling kennisgenomen van de beantwoording door de regering. In het nader verslag willen zij nog een aantal opmerkingen plaatsen en vragen stellen. De regering stelt dat met dit wetsvoorstel de laatste Franstalige wet uit de Napoleontische tijd in Nederland, de Loi concernant les Mines, les Minières et les Carrières in 1810 uitgevaardigd door keizer Napoleon, verdwijnt. Kan worden bevestigd dat van deze Franse wet een adequate Nederlandstalige versie zou bestaan, die nimmer door de Staten-Generaal is bekrachtigd? Wordt in de bestuurspraktijk met de Nederlandstalige versie gewerkt zonder dat daar interpretatieverschillen over zouden bestaan, zoals Nederlandse Olie en Gas Exploratie en Produktie Associatie beweert?

Niet alleen deze wet, maar ook de Mijnwet uit 1903 en onder meer de Mijnwet Continentaal Plaat zullen verdwijnen. De integratie en de harmonisatie van de bestaande mijnbouwwetgeving heeft de instemming van de fracties van RPF en GPV. Wel dringt zich in het algemeen de vraag op in hoeverre bij de opstelling van dit wetsvoorstel het economisch belang zwaarder heeft gewogen dan het milieubelang. Voorts vragen de leden van de fracties van RPF en GPV in te gaan op de vraag van de Nederlandse Olie en Gas Exploratie en Produktie Associatie in hoeverre de beoogde doelstelling, dat maatschappijen worden aangemoedigd om tot het opsporen en winnen over te gaan met het wetsvoorstel wordt gediend. De leden van de fracties van RPF en GPV vragen nadere argumenten ter onderbouwing van de stelling dat integratie van de Ontgrondingwet en de Mijnbouwwet onmogelijk is.

Verder valt het de leden van de fracties van RPF en GPV op dat de regering betrekkelijk weinig verwachtingen heeft ten aanzien van de economische betekenis van de aardwarmte. Waarom wordt niet zoals in Frankrijk de winning gestimuleerd door een garantiefonds?

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag inzake de Mijnbouwwet. Zij danken de regering voor de uitvoerige beantwoording van de door hen gestelde vragen. Deze leden maken van de mogelijkheid tot het uitbrengen van een nader verslag echter gaarne gebruik om naar aanleiding van enige recentelijk ontvangen commentaren de regering enkele vragen voor te leggen.

2. Liberalisatie gasmarkt, aansluiting op de nieuwe Gaswet

De leden van de PvdA-fractie zijn verbaasd over het standpunt van de regering dat de relatie tussen de Gaswet en Mijnbouwwet beperkt zou zijn. Zij sluiten zich aan bij de reactie van de Nogepa (brief aan de Voorzitter van de vaste Commissie voor Economische Zaken d.d. 7 september 1999). De regering stelt dat de opbrengstprijs voor de winner van gas niet wezenlijk zal veranderen. De argumenten die de regering daarvoor aanvoert, kunnen de leden van de PvdA-fractie niet overtuigen. Een structurele wijziging zou niet in de rede liggen vanwege het oligopolie karakter van de Europese gaswinning en het feit dat de kosten van het marginale veld in belangrijke mate de prijsvorming zou blijven bepalen.

De leden van de PvdA-fractie kunnen niet inzien waarom het oligopolie karakter van de gassector een neerwaartse druk op de gasprijs teniet zou doen. Deze leden nemen aan dat de regering niet doelt op eventuele, overigens niet toegestane, onderlinge prijsafspraken tussen mijnbouwmaatschappijen. Kan de regering hierop ingaan?

Kan de regering een schets geven van het concurrentieprofiel dat zij verwacht na invoering van de Mijnbouwwet en de Gaswet? In welke mate zal er sprake zijn van marktwerking en op welke punten zal sprake zijn van concurrentie (prijs, kwaliteit, andere zaken)? Hoe intensief zal deze concurrentie zijn?

Ook het tweede argument, dat de kosten van het marginale veld in belangrijke mate de prijsvorming bepalen, overtuigt niet. Het komt de leden van de PvdA-fractie voor dat in een markteconomie vooral vraag en aanbod de prijsvorming bepalen. De op deze manier ontstane prijs bepaalt dan op zijn beurt weer of een veld al dan niet bedrijfseconomisch marginaal is, lijkt deze leden. Hebben deze leden goed begrepen dat het causale verband tussen prijsvorming en de kosten van het marginale veld precies andersom ligt dan in de nota wordt geschetst?

De leden van de PvdA-fractie krijgen geen helder beeld van de prijsontwikkeling van gas op lange termijn. Het is met name de prijsontwikkeling die deze leden ertoe brengt samenhang te zien tussen de Mijnbouwwet en de Gaswet. De mate waarin de gasprijs zal stijgen of dalen, en de mate waarin de volatiliteit van deze gasprijs zal toenemen zouden hun gevolgen moeten hebben voor het afdrachtenregime, zo komt de leden van de PvdA-fractie voor. Een toenemende volatiliteit van de gasprijs kan immers ook tot een toenemende volatiliteit van de bedrijfswinst leiden, en daarmee het investeringsrisico verhogen. Eén en ander komt ook het kleine veldenbeleid niet ten goede. Deelt de regering deze mening?

De leden van de PvdA fractie zouden de regering nogmaals willen vragen een zo concreet mogelijke verwachting te formuleren van de ontwikkeling van de gasprijs, zowel qua hoogte als qua volatiliteit, en deze beide uit te drukken in cijfers.

Voorts zouden deze leden de regering willen vragen hoe de ontwikkelingen, nu en in het verleden, op deze twee punten zijn in landen waar het liberaliseringsproces in een veel verder stadium is, zoals in de Verenigde Staten. Kan de regering hierover helderheid verschaffen? Relevant in dit kader is ook de ontkoppeling tussen gasprijs en olieprijs. Kan de regering aangeven wanneer en hoe dit in zijn werk zal gaan, en welke gevolgen dit zal hebben voor de prijsvorming in de gassector?

De leden van de PvdA-fractie achten evenzeer het volgende relevant. De regering stelt in de nota naar aanleiding van het verslag dat concurrentie vooral zichtbaar zal worden in de transport- en distributiemarges. Tegelijkertijd stelt de regering in de memorie van toelichting van de Gaswet dat liberalisering tot lagere prijzen kan leiden. Deze leden menen te weten dat de prijs die de producent van de Gasunie ontvangt wordt vastgesteld op basis van de prijs op de wereldmarkt. De Gasunie ontvangt deze prijs namens de producent. Deze producent ontvangt vervolgens een bedrag dat is vastgesteld op grond van de kosten van de Gasunie, waarvan de vastgestelde winst wordt afgetrokken van de prijs die de Gasunie heeft ontvangen. Is het zo dat de, door de concurrentie, lagere kosten zullen leiden tot een hogere nettowinst voor de producent of zal het voordeel aan de consument toevallen?

Vooralsnog begrijpen de leden van de PvdA-fractie de stelling van de regering niet dat de liberalisatie van de gasmarkt geen invloed heeft op de gasopbrengsten voor de producent. Zij menen dat de stelling van de regering tot op zekere hoogte tegenstrijdig is. In de memorie van toelichting van de Gaswet wordt gesteld dat druk op de prijzen en meer algemeen de grotere onzekerheid over de ontwikkeling van de markt tot grotere voorzichtigheid kan leiden bij exploratie en winning. Een dergelijke terughoudendheid van producenten heeft ook effecten op de welvaart. Volgens deze leden zal de liberalisering toch zeker een grotere onzekerheid over de ontwikkeling van de markt met zich brengen. Kan de regering hierop ingaan?

Ook in de nota naar aanleiding van het verslag van de Mijnbouwwet wordt gesteld dat in een geliberaliseerde markt geen sprake zal zijn van één op één relatie tussen Gaswet en Mijnbouwwet.

Het is deze leden wel duidelijk dat de liberalisatie concurrentie op de transport- en distributiefunctie met zich brengt. Houden de ontslagen, die bij de Gasunie aan de orde zijn, verband met bevordering van efficiëntie en afname van monopoliewinsten door liberalisering? Kan de regering hierop een toelichting geven?

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de verwachting omtrent de ontwikkeling van het productieniveau verwijst de regering naar het Energierapport, dat in de herfst van dit jaar zal verschijnen. Aangezien de Mijnbouwwet nu juist de voorwaarden schept waaronder deze productie al dan niet plaatsvindt, achten de leden van de PvdA-fractie het van groot belang dat de regering reeds nu, dus in samenhang met het onderhavige wetsvoorstel, haar visie geeft op de toekomstige ontwikkeling van het productieniveau. Kan de regering hierop ingaan? Het komt de leden van de PvdA-fractie voor dat een inschatting mogelijk moet zijn op basis van de lopende contracten van Gasunie, en de strategische beleidsvoornemens van de mijnbouwmaatschappijen. Deze inschatting is ook van belang voor het inschatten van de inkomsten voor de staat, gezien de progressiviteit van het staatswinstaandeel.

De leden van de PvdA-fractie kunnen in principe instemmen met de uitleg van de regering inzake artikel 59 lid 7. Bij de uitleg van het begrip «at arm's length», wordt in de memorie van toelichting echter verwezen naar een OESO-rapport. De leden van de PvdA-fractie zouden liever zien dat de betekenis van dit begrip expliciet in de memorie van toelichting opgenomen wordt. Kan de regering hierin voorzien?

Verder blijven de leden van de PvdA-fractie grote moeite houden met de formulering en inhoud van de laatste zin in artikel 59 lid 7. Met name het gebruik van de woorden «omzet» enerzijds, en «eenheden» die «niet zijn verkocht» anderzijds, roept bij deze leden vragen op. Over het algemeen wordt onder omzet verstaan het aantal wél verkochte eenheden vermenigvuldigd met de (gerealiseerde) prijs. De formulering van bedoelde bepaling lijkt in strijd te zijn met de uitleg in de nota naar aanleiding van het verslag. Kan de regering tot een herformulering komen? Deze leden overwegen een amendement.

Het heffen van belasting over nog niet verkochte eenheden lijkt de leden van de PvdA-fractie overigens niet wenselijk. Zo wordt immers het investerings- en bedrijfsrisico op een onnodige manier vergroot. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de PvdA-fractie vragen waarop de regering zich baseert, als wordt gesteld dat ring-fencing de ontwikkeling van kleine velden eerder blokkeert dan stimuleert. De uitleg in de nota naar aanleiding van het verslag stemt deze leden niet tot tevredenheid. Dit neemt niet weg dat de leden van de PvdA-fractie de flexibilisering door middel van de verruimde mogelijkheid tot consolidatie uiteraard toejuichen. Deze leden begrijpen dat ring-fencing kan leiden tot separatie van bedrijfsresultaten. Dit is voor deze leden overigens geen noodzaak. Deze leden kunnen zich een afdrachtensysteem voorstellen waarbij ring-fencing wordt toegepast en toch de resultaten kunnen worden geconsolideerd met die van andere velden. Het zou zo kunnen zijn dat voor een bepaald veld een speciaal afdrachtenregime zou gelden. Na toepassing van dit afdrachtenregime blijft dan een winst of verlies over voor het betreffende veld. Dit resultaat kan dan vervolgens weer geconsolideerd worden met de resultaten van andere velden die al dan niet ook onder een speciaal afdrachtenregime vallen. Deelt de regering deze visie? Zo ja, kan de regering haar beleid hierop afstemmen? De leden van de PvdA-fractie bereiden een amendement met deze strekking voor.

Ring-fencing zal vooral van toepassing zijn op marginale en mogelijk zelfs onrendabele velden. Van tevoren is vaak niet duidelijk of een dergelijk marginaal veld al dan niet rendabel zal zijn, dit is immers een kenmerk van de marginaliteit van deze velden. De verruiming van de consolidatiemogelijkheden biedt geen soulaas voor een echte reductie van het investeringsrisico en de stimulering van de ontginning van bedoelde kleine, marginale velden. Het verbaast de leden van de PvdA-fractie dan ook zeer dat de regering in de nota naar aanleiding van het verslag uitgerekend het staatswinstaandeel aanhaalt als argument tegen ring-fencing. Ten eerste is het staatswinstaandeel alleen verschuldigd als een winstmarge van 25% of hoger is geboekt. Velden met een dergelijke winstmarge zullen over het algemeen niet onder de noemer «klein en marginaal» vallen. Daarnaast is het staatswinstaandeel helemaal niet geschikt om ring-fencing gestalte te geven. Het staatswinstaandeel is immers gerelateerd aan de hoogte van de winst. Met het staatswinstaandeel kan de marginaliteitgrens van een veld dus niet verlaagd worden. Dit kan wel door het per veld verlagen van belastingen die niet direct gerelateerd zijn aan de winst. Het ligt dan volgens de leden van de PvdA-fractie voor de hand om ring-fencing toe te passen door middel van aangepaste tarieven voor de cijns per marginaal veld, het oppervlakterecht, en eventueel een speciaal afschrijvingsregime. Kan de regering hierin voorzien? Deze leden bereiden een amendement voor.

De opvatting van de regering dat de relatie tussen de Mijnbouwwet en de Gaswet naar haar mening beperkt is, wordt door de leden van de VVD-fractie niet gedeeld. Het is mogelijk zo dat de Gaswet als zodanig geen regels bevat die rechtstreeks rusten op de houders van mijnbouwvergunningen. Dit doet er evenwel niet aan af dat de Gaswet wel degelijk belangrijke indirecte gevolgen heeft of gaat krijgen voor de mijnbouwsector. Dit wordt overigens ook door de regering in de nota uitdrukkelijk erkend. Een eerste relatie tussen Mijnbouwwet en Gaswet is gelegen in de prijsstelling voor door producenten gewonnen gas. De hoogte van de prijs voor het gas is van rechtstreeks belang voor de rentabiliteit van een gasveld. Bij een lage gasprijs zal de ontginning van kleine en in het bijzonder van marginale velden aanzienlijk worden bemoeilijkt. De door de regering in de nota tot uitdrukking gebrachte relativering dat de liberalisering van de gasmarkt vermoedelijk geen al te grote gevolgen voor het kleine en marginale veldenbeleid zal hebben, stelt de leden van de VVD-fractie niet gerust. Zoals reeds gesteld gaat een proces van liberalisering van een markt gepaard met tal van onvoorziene omstandigheden. De ontwikkelingen binnen de elektriciteitsmarkt zijn in dit verband illustratief. Niet valt uit te sluiten dat zich soortgelijke ontwikkelingen zullen voordoen bij de gasmarkt. Teneinde de nadelen verbonden aan een eventueel te lage gasprijs te beperken, achten deze leden het wenselijk dat het bestaande flexibele mijnbouwklimaat, neergelegd in het systeem van de Mijnwet Continentaal Plat (art. 18 MCP) zonder meer wordt gehandhaafd.

Een niet minder belangrijke relatie tussen Mijnbouwwet en Gaswet is gelegen in de positie van de Gasunie en de afname van het geproduceerde gas. De coördinerende rol van de Gasunie is in dit verband rechtstreeks van belang voor de afname en daarmee productie van gas uit kleine en marginale velden. In de Gaswet heeft de regering gewezen op het grote belang om deze positie van de Gasunie ook in de toekomst te waarborgen. Splitsing van het gasnet en de overige functies van de Gasunie wordt door de regering in de Gaswet mede om deze reden afgewezen. Naar de mening van de leden van de VVD-fractie volgt hieruit dat er ook op dit punt een duidelijke samenhang tussen de Gaswet en de Mijnbouwwet bestaat.

Op grond van deze overwegingen zijn de leden van de VVD-fractie dan ook van mening dat de Mijnbouwwet in samenhang met de Gaswet moet worden bezien en dus gelijktijdig in het parlement moet worden behandeld.

In de Gaswet wordt gesproken over de rol van de Gasunie en haar taak om winning en afzet van gas op elkaar af te stemmen. Deze taak van de Gasunie zal onderwerp zijn van een nog op te stellen regeling. Bij het redigeren van deze regeling zal rekening worden gehouden met een optimale ontginning van kleine velden. De leden van de VVD-fractie achten het van groot belang inzicht te krijgen in de betekenis van deze regeling voor de voortgaande winning van gasvelden. Vanwege het grote belang van de (nog op te stellen) regeling voor het kleine veldenbeleid zouden deze leden graag de (letterlijke) tekst van de regeling ontvangen.

Parallel aan de invoering van een nieuwe Mijnwetgeving is door de regering een voorstel voor een nieuwe Gaswet ingediend. Door de regering is op verschillende plaatsen in de nota naar aanleiding van het verslag gesteld dat de Gaswet weinig samenhang vertoont met de Mijnbouwwet. Deze mening wordt door de leden van de CDA-fractie niet gedeeld. De liberalisering van de Gaswet is van groot belang voor de prijzen die producenten kunnen realiseren voor het door hun geproduceerde gas. Bij een lage gasprijs, die het gevolg kan zijn van een geliberaliseerde gasmarkt, zullen de inkomsten voor de aardgasproducenten dalen, met alle gevolgen van dien voor de rentabiliteit van de te winnen gasvelden. Op deze wijze heeft de gasprijs direct invloed op winning van gasvelden. Ook de AER heeft hierop in zijn advies uitdrukkelijk gewezen.

De Gaswet raakt rechtstreeks aan de organisatiestructuur van de gasmarkt. Daarmee staat ook de rol van de Gasunie ter discussie. Een belangrijke taak van de Gasunie is gelegen in het coördineren van de productie en afzet van aardgas. Door deze rol van de Gasunie weet een vergunninghouder zich er van verzekerd dat al het door hem te produceren gas wordt afgenomen. Daarmee is deze coördinerende rol van de Gasunie van groot belang voor een goed mijnbouwklimaat, met name met het oog op de ontwikkeling cq. ontginning van de kleine of marginale velden. Of deze rol door de Gasunie ook in de toekomst in een geliberaliseerde gasmarkt goed kan worden vervuld, wordt voor een belangrijk deel bepaald door de uitkomsten van de discussie over de Gaswet. Zo heeft de regering in de toelichting op de Gaswet reeds aangegeven dat het handhaven van het geïntegreerde karakter van de Gasunie van groot belang is voor het kunnen (blijven) uitoefenen van deze coördinerende taak. Hieruit blijkt eens te meer dat er een belangrijke samenhang bestaat tussen de Gaswet en de Mijnbouwwet. De leden van de CDA-fractie achten het daarom wenselijk beide wetten gezamenlijk te behandelen.

In verband met de handhaving van een goed mijnbouwklimaat achten deze leden het van groot belang dat er een wettelijke voorziening wordt getroffen waarin de taak tot coördinatie tussen productie van gas en afzet op de gasmarkt wordt gecontinueerd. Naar de mening van deze leden is daarom niet de vraag of een regeling moet worden vastgesteld, maar wat de inhoud van deze regeling dient te zijn. Vanwege het grote belang van deze regeling voor het mijnbouwklimaat wensen deze leden kennis te kunnen nemen van deze regeling voordat deze wordt vastgesteld. Tevens zouden deze leden de regering willen verzoeken deze regeling in de formele wet te verankeren.

De regering stelt dat de cijns die geheven wordt op het gas gerelateerd is aan de omzet en de behaalde winst, waardoor de opbrengsten direct meeliften met prijsfluctuaties. Het kunstmatig drukken van de prijs door verkoop aan gelieerde ondernemingen wordt door de vangnetbepalingen voorkomen. Hierover hebben de leden van de SP-fractie een vraag. In hoeverre is bij het vaststellen van de hoogte van de cijns rekening gehouden met behalen van een redelijke winst, in vergelijking met de gemiddelde winst van andere Nederlandse bedrijven? Is de gemiddelde winst van de ondernemingen die zich in Nederland, met inbegrip van het continentale plat, bezig houden met de gas- en oliewinning de afgelopen decennia niet structureel hoger geweest dan die van de Nederlandse industrie?

In de nota naar aanleiding van het verslag oordeelt de regering dat de relatie tussen voorliggend wetsvoorstel en het ontwerp-Gaswet beperkt is. De leden van de SGP-fractie betwijfelen, gelet op de ongewisse gevolgen van de geliberaliseerde gasmarkt, of de veronderstelling van de regering dat het effect van de liberalisering op de opbrengstprijs van de producent in verhouding tot andere prijsbepalende effecten gering zal zijn, wel juist is. Zij vragen de regering dit punt nader te willen verduidelijken en daarbij de beantwoording het advies van de Algemene Energieraad op dit onderdeel te willen betrekken. Tevens vragen deze leden om op het commentaar van de NOGEPA op de nota naar aanleiding van het verslag in te gaan. Hoe beoordeelt de regering de mening van Ernst en Young dat de conclusie van de regering dat bij lagere opbrengsten en lagere winsten de totale afdracht aan de staat daalt naar het niveau van de vennootschapsbelastingheffing onjuist is? In hoeverre is in de praktijk de grondslag voor heffing van vennootschapsbelasting en winstaandeel in alle gevallen hetzelfde?

3. Visie op energievoorziening op langere termijn

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de berekeningen van het NITG voor wat betreft de futures in het deel van het Waddengebied dat is gelegen in de concessies Groningen en Noord- Friesland afwijken van die van de regering en de NAM. De regering (zie brief 13 december 1993 aan de Tweede Kamer:72-221 miljard m3 in het kader van de besluitvorming het moratorium te beëindigen en de PKB wel of niet te herzien; ook de NAM (brochure proefboringen Waddenzee: 200 miljard m3) heeft tot op heden hoeveelheden in de orde van grootte van 75 m3 tot 220 miljard m3 becijferd.

Het NITG, zo schrijft de regering, komt echter nu op een te verwachten hoeveelheid van 48 m3 tot 101 m3 miljard, met een verwachte hoeveelheid van 73 miljard m3. Hoe moet dit verschil worden verklaard? Welke cijfers zijn voor de regering op dit moment het uitgangspunt en waar baseert de regering haar cijfers op? Hoe kan de onafhankelijkheid van deze cijfers worden gegarandeerd? Kan ervan worden uitgegaan dat de cijfers van het NITG een hogere mate van onafhankelijkheid garanderen dan die van de NAM?

Hebben de leden van de PvdA-fractie het dus goed begrepen dat de mogelijke opbrengsten aanzienlijk lager zijn dan de regering en de NAM hebben geschetst, zeker als de kosten van zandsuppletie, voor het «compenseren» van de gevolgen van de bodemdaling, hierbij worden betrokken? Het zal duidelijk zijn dat de leden van de PvdA-fractie zich door deze nieuwe cijfers gesterkt voelen in hun standpunt dat de maatschappelijke noodzaak voor boringen in het Waddengebied ontbreekt.

4. Toezenden adviezen, betrokkenheid bij voorbereiding

Op welke wijze heeft de regering het genoemde advies van de Wadden Advies Raad meegewogen in de nota naar aanleiding van het verslag, vragen de leden van de PvdA-fractie.

5. Aansluiting en controle door parlement

De leden van de PvdA-fractie vragen of inzicht kan worden gegeven over de wijze waarop de onafhankelijkheid van het NITG is gegarandeerd. Ontvangt het NITG alle vertrouwelijke gegevens van de productiemaatschappijen? Geldt dat ook voor de Technische Commissie Bodemdaling?

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat het winningsplan vanuit het algemeen belang gezien cruciale gegevens bevat met betrekking tot het algemeen belang en de rol van de overheid. Het bevat gegevens over doelmatige en optimale winning van delfstoffen, en over aspecten als bodembeweging. Echter, zo stelt de regering, deze winningsplannen zullen beperkt openbaar zijn. Graag zouden deze leden door de regering toegelicht zien welke gedeeltes van het winningsplan wel, en welke niet openbaar zijn. Hoewel deze leden begrijpen dat sommige gegevens commercieel gevoelig zijn, achten zij het van groot belang dat gegevens die gevolgen kunnen hebben voor zaken als bodemdaling, milieu, natuurontwikkeling en ruimtelijke ordening toch zoveel mogelijk openbaar zijn. Kan de regering hierin voorzien? Deze leden overwegen een amendement. Hoe kunnen parlement en kritische burgers optimaal betrokken worden bij de winningsplannen? Wat is de verbetering ten opzichte van de huidige situatie?

In de nota wordt gesproken over het belang van onafhankelijke informatievoorziening door deskundigen (Technische Commissie Bodembeweging) in het kader van schade door delfstoffenwinning. Deelt de regering de visie dat ook deskundigen, zoals leden van de Technische Commissie Bodembeweging en onderzoekers van NITG, gelet op de vertrouwelijkheid van informatie van productiemaatschappijen in verband met de commerciële waarde nooit onafhankelijke informatie kunnen krijgen over de geologische structuur van de ondergrond en gesteente-eigenschappen? Is het juist dat dus nooit sprake kan zijn van optimale onafhankelijkheid?

Hier ligt volgens de leden van de PvdA-fractie een spanningsveld. Ook de overheid zelf kan deze onafhankelijkheid niet geheel garanderen. Bovendien is de Staat zelf mede-explorant dan wel mede-exploitant via de EBN.

De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de regering dat de uitwerking van de regeling omtrent openbaarheid van vertrouwelijke gegevens over de ondergrond met behulp van een AMvB kan plaatsvinden. Wel dienen er in de Mijnbouwwet enige uitgangspunten te worden vastgelegd. Hierbij valt te denken aan een zo spoedig mogelijke openbaarmaking nadat een veld leeg is, danwel de winning is gestopt. Deze leden verzoeken deze AMvB van tevoren aan de Tweede Kamer toe te zenden. Zij dringen erop aan dat de duur waarop vertrouwelijkheid rust zo kort mogelijk is, opdat gedupeerde burgers zo spoedig mogelijk van die gegevens gebruik kunnen maken. Bovendien is dit belangrijk omdat schade door delfstoffenwinning eerst 30 jaar na afloop kan blijken. Ook daarom dient deze vertrouwelijkheid zo kort mogelijk te zijn. Kan de regering hierop ingaan?

Is het juist dat de Wet Openbaarheid van Bestuur geen regeling kent voor vrijgave van gegevens die aan de overheid verstrekt zijn?

In een rechtszaak is de beschikking over goede contra-expertise en de daarbij behorende gegevens van belang. Is de verwachting juist dat het nog enige tijd zal duren voordat dit goed geregeld is via bovengenoemde AMvB? Zo ja, kan de regering een indicatie geven van de tijd die benodigd is voor de realisering van deze AMvB? Ook daarom lijkt het de leden van de PvdA-fractie van belang dat er in de tussentijd een goede schaderegeling wordt gevonden. Hoe staat de regering hier tegenover? Mede gelet op het feit dat de overheid in meerdere opzichten geconfronteerd wordt met de grenzen van openbaarheid, verdient de positie van de burger extra aandacht. De burger moet zelf zo vrij mogelijk zijn om – in zijn ogen – onafhankelijke deskundigheid in te huren. Het instrument van omkering van de bewijslast draagt daaraan bij. Immers, door het voeren van procedures zal er een druk op de markt komen om meer contra-expertises te voeren buiten de bestaande circuits om. Overigens zou dat goed aansluiten bij de behoefte van de leden van de PvdA-fractie om meer onafhankelijke expertise te hebben voor een goede afweging van het mijnbouwbelang enerzijds, en andere belangen als het natuur- en milieubelang anderzijds. Kan de regering hierop ingaan? Wellicht zouden aan de burger ook langs andere wegen middelen moeten worden verschaft om onafhankelijke expertise in te huren. Kan de regering hierop ingaan?

Het is dan ook de vraag op welke wijze de overheid de burger in staat stelt om voor zijn belang op te komen. Een positie van afhankelijkheid van nieuwe commissies, zoals de TCBB, is daarin geen goede weg. De burger zou zelf in staat gesteld moeten worden om te beoordelen hoe hij aan zijn expertise komt. Men zou kunnen denken aan een variant waarbij de overheid de proceskosten dekt. Kan de regering hierop ingaan? Deze leden bereiden een amendement voor.

Een andere vraag die de leden van de PvdA-fractie bezig houdt is hoe de Mijninspectie aan zijn cijfers komt. Daarnaast zouden deze leden willen weten of de Mijnraad wel met geheime gegevens werkt. Kan de regering hierop ingaan?

De regering meldt dat van een beschikking tot verlening van een vergunning in de Staatscourant melding wordt gemaakt. De leden van de PvdA-fractie juichen dit uiteraard toe. Deze leden menen echter dat een mededeling achteraf te weinig mogelijkheden biedt tot democratische controle en aansturing. Kan de regering overwegen om ook van de aanvraag van een vergunning in de Staatscourant melding te maken? Ook over de toepassing en weging van de criteria, zoals genoemd in de artikelen 8 tot en met 17, zou verantwoording moeten worden afgelegd, zo menen de leden van de PvdA-fractie. Kan de regering hierop ingaan?

Door de regering wordt er in de nota naar aanleiding van het verslag op gewezen dat met de nieuwe wetgeving de parlementaire invloed en controle kan worden vergroot. Uit deze uitspraak leiden de leden van de VVD-fractie af dat de regering een voorstander is van versterking van de betrokkenheid van het parlement, zowel bij de mijnwetgeving als bij het mijnbouwbeleid. De leden van de VVD-fractie onderschrijven de zienswijze van de regering volledig. Het grote maatschappelijke belang bij de ontginning van delfstoffen (overheidsbaten!) en de toenemende maatschappelijke belangentegenstellingen binnen de mijnbouwsector, waarbij in het bijzonder valt te denken aan de spanning tussen mijnbouw en milieu (o.a. bodemdaling), rechtvaardigen naar de mening van deze leden een intensievere betrokkenheid van het parlement bij de vaststelling en uitvoering van mijnwetgeving en mijnbouwbeleid.

Door de leden van de PvdA-fractie is gevraagd naar de mogelijkheden van het parlement tot democratische aansturing en controle met betrekking tot het beheer van delfstoffen en de daarmee verband houdende opsporing en winning van delfstoffen. De reactie van de regering op deze vraag volstaat met een opsomming van de bevoegdheden die de overheid, veelal de regering, heeft om informatie te vergaren die nodig is voor het te voeren beleid. Op de principiële vraag naar de relatie tussen parlement en regering respectievelijk Minister wordt evenwel niet ingegaan. Mede vanwege de ervaringen op dit punt in het verleden, waarbij in het bijzonder te denken valt aan de constructieve doch moeizame discussie over het systeem van financiële afdrachten, achten de leden van de VVD-fractie het wenselijk op deze kwestie uitgebreid nader in te gaan.

De leden van de VVD-fractie achten het wenselijk te komen tot een structurele versterking van de rol van het parlement bij wet- en regelgeving, alsmede bij beleid van de regering op het gebied van mijnbouwaangelegenheden. Teneinde de positie van het parlement te versterken denken deze leden aan verschillende maatregelen. Deze voorstellen hebben zowel betrekking op het wetgevende als het beleidsmatige vlak. Naar de mening van deze leden dient delegatie van bevoegdheden aan regering en Minister zoveel mogelijk te worden beperkt. Voor zover het om wetstechnische redenen wenselijk is gebruik te maken van de figuur van gedelegeerde bevoegdheid, moet de te delegeren bevoegdheid, na zorgvuldige afweging, zo duidelijk mogelijk worden omschreven en begrensd. Het zoveel mogelijk beperken van de mogelijkheid tot delegatie en subdelegatie van bevoegdheden betekent overigens niet dat alle essentialia in de mijnwetgeving zelf moeten worden geregeld. Soms is het doelmatiger om bepaalde regelgeving op een lager niveau van wetgeving te doen vaststellen. Een voorbeeld hiervan is de regeling van het financiële afdrachtensysteem, zoals thans geregeld in de Mijnwet Continentaal Plat. Waar het om gaat is, dat het parlement als medewetgever bij het vaststellen van regelgeving zoveel mogelijk wordt betrokken. Deze betrokkenheid van het parlement kan overigens verschillende gedaanten krijgen. Zo kan, op grond van artikel 12 van de Mijnwet Continentaal Plat een krachtens dit artikel vast te stellen AMvB slechts met toestemming van het parlement door de regering tot stand worden gebracht. Indien het parlement zich niet kan vinden in de voorgestelde wettelijke regeling kan door het verwerpen of amenderen van de voor deze AMvB vast te stellen inwerkingtredingset parlementaire betrokkenheid worden verzekerd. Een goed recent voorbeeld van parlementaire inspraak bij een op grond van artikel 12 Mijnwet Continentaal Plat vastgestelde AMvB (via de daarmee samenhangende inwerkingtredings- wet) is de regeling inzake de invoering van willekeurige afschrijving. In andere wetten zien wij de figuur waarbij voorgenomen regelgeving gedurende een bepaalde periode ter inzage aan het parlement moet worden voorgelegd. Wanneer het parlement zich met bepaalde onderdelen van de voorgestelde regeling niet kan verenigen, kan het parlement met de regering in debat treden.

Met behulp van dergelijke mechanismen kan de positie van het parlement worden versterkt zonder dat dit ertoe leidt dat alle essentialia in de wet zelf zijn geregeld. Het voordeel van deze methodiek is dat daar waar nodig, flexibiliteit binnen het bestaande wetgevingscomplex kan worden gehandhaafd, zonder dat dit ertoe leidt dat de positie van het parlement wordt verzwakt. Voorbeelden van op de Mijnbouwwet gebaseerde AMvB die door middel van voorhangbepalingen aan inspraak en controle van het parlement kunnen worden onderworpen, zijn bijvoorbeeld het Mijnbouwbesluit (art. 44) en de AMvB als bedoeld in de artikelen 68, 88, 101 en 117 van de voorgestelde Mijnbouwwet.

De rol van het parlement dient zich naar de mening van deze leden niet alleen te beperken tot regelgeving. Het is ook van belang dat het parlement op regelmatige basis met de terzake bevoegde Minister(s) kan overleggen over het te voeren mijnbouwbeleid. In dit verband stellen deze leden voor te komen tot de invoering van een mijnbouwrapport. In het rapport kan regelmatig, deze leden denken aan een termijn van eens in de drie jaar, het door de regering en de Minister gevoerde beleid op het gebied van het mijnwezen worden geëvalueerd en desgewenst worden bijgesteld. Onderwerpen die dan in een dergelijk mijnbouwrapport aan de orde kunnen komen, zijn bijvoorbeeld de voortgang van de ontwikkeling van kleine en marginale velden, het depletiebeleid (tail-end produktie), bodemdaling, alsmede de gevolgen van de liberalisering van de gasmarkt. Is de regering bereid tot invoering van een dergelijk beleidsdocument?

In verband met de versterking van de betrokkenheid van het parlement bij de mijnwetgeving en het mijnbouwbeleid is het vanzelfsprekend dat aan het legaliteitsbeginsel grote waarde wordt gehecht. Het kan immers niet zo zijn dat zaken via overeenkomsten die geen rechtstreekse grondslag vinden in de Mijnbouwwet, uitzonderingen daargelaten, buiten medeweten van het parlement om door de Minister worden geregeld. Een dergelijke gang van zaken, die thans wel pleegt voor te komen – te denken valt aan borgtochtovereenkomsten en overeenkomsten, strekkend tot het stellen van zekerheden in verband met het opruimen van mijnbouwinstallaties – past naar de mening van deze leden niet langer in een systeem dat zich kenmerkt door een sterke betrokkenheid van het parlement. Tevens is het gebruik van dergelijke overeenkomsten die geen expliciete grondslag in de mijnwetgeving vinden, onwenselijk en daarmee niet geoorloofd, omdat daardoor de rechtszekerheid van partijen, zowel vergunninghouders als derden-belanghebbenden, in het geding kan komen. Voor overeenkomsten, niet gebaseerd op een uitdrukkelijke wettelijke grondslag in de mijnwetgeving, zal naar de mening van deze leden dan ook slechts plaats zijn wanneer een dergelijke overeenkomst zijn grondslag vindt in door de wetgever geaccordeerd beleid of in situaties die dienen ter overbrugging van een overgangsfase. Buiten deze gevallen om zal voor dit soort overeenkomsten geen plaats meer kunnen zijn. Graag vernemen deze leden de opvatting van de regering op dit punt.

Op verschillende plaatsen in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag wordt door de regering gewezen op de wenselijkheid te komen tot een versterking van de rol van het parlement bij de mijnwetgeving en het terzake geldende beleid. Zo stelt de regering dat de keuze voor het vastleggen van financiële voorwaarden in de Mijnbouwwet mede als doel heeft het Parlement in de gelegenheid te stellen hierop invloed uit te oefenen.

De leden van de CDA-fractie delen de mening van de regering dat het parlement intensiever dan in het verleden bij het mijnbouwbeleid betrokken moet worden. De toenemende maatschappelijke discussies over het mijnbouwbeleid, te denken valt onder meer aan de bodemdalingproblematiek en het debat over boringen in de Waddenzee, rechtvaardigen een versterkte rol van het parlement bij het vaststellen van het wettelijke kader en het daarop gebaseerde mijnbouwbeleid. In dit verband achten deze leden het wenselijk dat een aantal onderwerpen, met name op het gebied van milieu (nazorg, bodemdaling), in de Mijnbouwwet een regeling zullen vinden. Het streven de invloed van het parlement op de mijnwetgeving en het beleid te versterken betekent naar de mening van deze leden evenwel niet, zoals de regering klaarblijkelijk veronderstelt, dat alle onderwerpen op het niveau van de Mijnbouwwet moeten worden geregeld. Overwegingen van doelmatigheid kunnen er toe dwingen te kiezen voor het regelen van bepaalde onderwerpen op een lager niveau van regelgeving, mits de principes maar voldoende zijn opgenomen in de wet. Parlementaire betrokkenheid kan in die gevallen worden gerealiseerd door het opnemen van zogeheten voorhangprocedures. Een drietal onderwerpen lenen zich naar de mening van deze leden voor een dergelijke regeling, namelijk het Mijnbouwbesluit, het systeem van financiële voorwaarden en de op grond van artikel 101 van de Mijnbouwwet vast te stellen AMvB. Hoe staat de regering tegenover deze gedachte?

6. Stabiel mijnbouwklimaat, rechtszekerheid

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering nadere informatie kan geven over de verbondenheid tussen de Shell als 50% aandeelhouder van de NAM, als het gaat over de recente alarmerende berichtgevingen over de ontslagen bij de NAM. In deze berichtgeving komt diverse keren aan de orde dat de moeilijke situatie bij Shell verband zou houden met deze ontslagen. Deze leden menen dat op zichzelf een dergelijke moeder-dochter relatie niet zulke gevolgen zou hoeven te hebben. Is die berichtgeving juist en kan de regering een schets geven van de onderlinge financiële relatie tussen Shell en de NAM en hoe ze elkaar wederzijds beïnvloeden? Is de NAM een structuurvennootschap en heeft de directie van Shell invloed op de bedrijfsvoering van de NAM? Hoe zelfstandig is de NAM? Gaat zo in Nederland niet veel kennis op het gebied van de offshore teloor?

De regering stelt dat regels omtrent de afdrachten nu in de wet, en dus generiek, geregeld zullen worden, in plaats van via overeenkomsten bij concessies en vergunningvoorschriften. Hebben de leden van de PvdA-fractie daarmee goed begrepen dat de eventuele invoering van ring-fencing, nu of in de toekomst daarmee nagenoeg onmogelijk wordt? Dit zouden de leden van de PvdA-fractie namelijk betreuren. Kan de regering hierop ingaan? Deze leden bereiden een amendement voor.

De regering wijst op het belang van stabiele afdrachten, ook indien de systematiek van de afdracht gewijzigd wordt. In het nieuwe stelsel zouden de afdrachten voor een onderneming gelijk blijven dan wel iets omlaag gaan ten opzichte van de huidige situatie. In de memorie van toelichting is het financiële effect geraamd op f 10 miljoen per jaar. Waarom is er gekozen voor een nul-min in plaats van een nul-plus benadering, vragen de leden van de SP-fractie.

Is hierbij ook rekening gehouden met het rechttrekken van de f 80 miljoen per jaar die de olie- en gasmaatschappijen onbedoeld ontvangen ten gevolge van de invoering van de Ecotax?

7. Integrale mijnbouwwetgeving, samenhang met andere wetgeving

De leden van de PvdA fractie betreuren het dat de regering weten regelgeving onnodig ingewikkeld maakt, en afziet van een integratie van natuur- en milieuwetgeving en mijnbouwwetgeving. Hebben de leden van de PvdA-fractie goed begrepen dat de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet (art. 16) zal worden geïncorporeerd in de (mijnbouw)milieuvergunning? Hoe verhoudt zich dit met het feit dat gedeputeerde staten in principe bevoegd gezag zijn? Hoe is de stand van zaken met de AMvB die de bevoegdheid op het niveau van de centrale overheid zou leggen? Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de PvdA-fractie zijn vooralsnog van mening dat de toets voor vereenvoudiging en transparantie nog niet optimaal is gerealiseerd. Zij vragen of het niet wenselijk is om de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet, en de (mijnbouw)milieuvergunning niet ook (gedeeltelijk) te incorporeren in de opsporingsvergunning, teneinde onnodige kosten en procedures te voorkomen. Hoewel deze leden weten dat genoemde vergunningen een ander aangrijpingspunt hebben (concreet object in plaats van ruimtelijk blok), zou de mogelijkheid overwogen kunnen worden om in de vergunning voor seismologisch onderzoek en in de opsporings- en eventueel de winningvergunning een natuurbeschermings- en milieutoets op te nemen. Op deze manier wordt voorkomen dat eerst onnodige kosten voor seismologischs en/of opsporingsonderzoek worden gemaakt, waarna om redenen van natuurbescherming of milieu alsnog niet gewonnen kan worden. Deze leden overwegen op deze onderdelen een amendement in te dienen. Kan de regering hierop ingaan?

Kan de regering ingaan op de invulling van de MER-plicht op het continentaal plat? In welke mate verschilt deze van de MER-plicht op het territoir? Hebben de leden van de PvdA-fractie goed begrepen dat de MER-plicht op het continentaal plat niet meer in de Mijnbouwwet zelf zal worden verwerkt?

Bij de opzet van de wet is ervoor gekozen om algemene aspecten van natuur en milieu, zoals bescherming van de gezondheid en veiligheid van personeel en omwonenden, niet binnen het kader van de mijnbouwwet te regelen, maar hiervoor aan te sluiten bij bestaande wetgeving zoals de wet milieubeheer. Hier valt uit het oogpunt van uniformiteit veel voor te zeggen. De leden van de SP-fractie zijn echter van mening dat het afgeven of verlengen van een concessie op grond van de mijnbouwwet altijd dient te volgen op een toets aan andere wetgeving met betrekking tot natuur en milieu. Gebeurt dit niet, dan zal altijd een sterke druk ontstaan om bij de toetsing aan overige wet- en regelgeving een flexibele opstelling te betrachten. Ziet de regering belemmeringen om deze volgorde aan te houden?

De afweging van belangen bij het afgeven van mijnbouwconcessies dient naar de mening van de regering bij de centrale overheid te liggen. De leden van de SP-fractie vragen zich af in hoeverre hierbij de economische belangen van de regio waar de voorgenomen activiteiten zullen plaatsvinden voldoende wettelijk gewaarborgd zijn. Zij wijzen op de breed levende gevoelens in het Noorden van ons land dat men wel de lasten (bodemdaling, aantasting natuurwaarden) van de gas- en zoutwinning mag dragen, maar nauwelijks in de lusten (i.c. de aardgasbaten) mag delen. Hetzelfde was het geval ten tijde van de exploitatie van de Limburgse kolenmijnen. Zou het daarom niet wenselijk zijn de behartiging van de regionale belangen wettelijk te verankeren?

9. Opslag, algemeen

Wanneer kan duidelijkheid worden verwacht over de aard en omvang van de afdrachten aan de Rijksoverheid en de provincie die verband houden met opslag? Kan de regering nader ingaan op de manier waarop zij verwacht dat geld verdiend kan worden met opslag, zoals gesuggereerd wordt in art. 78 lid 2? De leden van de PvdA-fractie zijn in het bijzonder geïnteresseerd in de eigendomsverhoudingen wat betreft gasopslag, ook al in verband met de liberalisatie. Kan de regering daarbij onderscheid maken in de verschillende doeleinden van ondergrondse opslag, te weten voor handelsdoeleinden en voor capaciteitsactiviteiten? Zij stellen deze vraag ook tegen de achtergrond van de mededeling van de regering dat opslag en winning tegelijkertijd op dezelfde locatie kunnen plaatsvinden. Hoe is dit geregeld in Duitsland en Engeland?

Wat is de stand van zaken met betrekking tot studies naar opslag van CO2 in de diepe ondergrond? Wanneer kan de Tweede Kamer de eerste rapportage verwachten? Wat is de stand van zaken van studies naar de opslag van kernafval in de diepe ondergrond? Lopen er nog studies naar opslag van andere stoffen in de diepe ondergrond en zo ja, welke?

10. Technische commissie bodembeweging

De leden van de PvdA fractie ondersteunen het initiatief van de regering tot het onstellen van een Technische Commissie Bodem Beweging (TCBB) van harte. Ook de voortvarendheid waarmee de Commissie van start is gegaan verdient alle lof. Toch is het van belang dat in deze complexe, gevoelige materie waarin de Staat volop medebelanghebbende is, een zo zorgvuldig mogelijke aanpak te hanteren. Zij lichten dat als volgt toe.

Met genoegen stellen de leden van de PvdA-fractie vast dat burgers die schade menen te hebben door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten advies mogen inwinnen bij de TCBB. Dat de rijksoverheid deze advisering wil financieren is ook toe te juichen. Deze leden menen echter tegelijkertijd dat burgers keuzevrijheid zouden moeten hebben bij de vraag door welke (eventueel buitenlandse) deskundigen ze zich willen laten bijstaan in (juridische) procedures over schadeclaims.

Garanties voor onafhankelijkheid spelen in dit soort zaken een belangrijke rol, zo heeft de ervaring inmiddels uitgewezen. Deze leden achten het daarom zeer wel voorstelbaar dat burgers moeite zullen hebben, zich door een commissie te laten adviseren, die tevens de regering adviseert. In veel gevallen is immers de staat als 100% aandeelhouder van de EBN als 40% mede-exploitant en ook gasopslagondernemer, bijvoorbeeld door het 50% aandeelhouderschap van de Gasunie. Zien de leden van de PvdA-fractie dit juist? De staat is op deze manier bij verschillende schadeveroorzakende activiteiten medebelanghebbende. Hoe staat de regering tegenover de suggestie deze commissie op een grotere afstand van de overheid en het Ministerie van Economische Zaken te plaatsen?

De adviezen van de commissie zullen door de rechter dan moeilijk gewogen kunnen worden. Dit geldt des te meer indien beide partijen zich door dezelfde commissie zouden laten bijstaan. Kan de regering hierop ingaan? Burgers die zich willen laten bijstaan door andere deskundigen in juridische procedures verdienen dan evenzeer vergoeding van de rijksoverheid bij de in te winnen adviezen. Kan de regering hierop ingaan?

Het is voor de leden van de PvdA-fractie vooralsnog onduidelijk wat precies de taken zijn van de commissie. Zij achten de mogelijke dubbelfunctie van advies richting regering en richting burger moeilijk met elkaar verenigbaar vanwege de reeds gegeven redenen. Indien de TCBB puur een adviesfunctie richting burger zou krijgen, dan zou ook inspraak bij de samenstelling van, dan wel deelname aan de commissie, voor de hand liggen. Kan de regering hierop ingaan? Deze leden overwegen te amenderen.

Indien de TCBB slechts een adviestaak krijgt voor de regering over het oorzakelijk verband tussen winning en bodemdaling, dan ligt wellicht een deelname uit andere geledingen minder voor de hand. De vraag rijst dan echter wel waarom de Mijnraad die adviestaak niet zou kunnen vervullen. Kan de Mijnraad daar niet in voorzien?

Tevens vragen deze leden of in de commissie ook de disciplines van structuurgeologen, steenmechanici en deskundigen op het gebied van kustmorfologie zitting hebben. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de PvdA-fractie zetten dus nog steeds grote vraagtekens bij de samenstelling van de commissie. Zij prefereren een samenstelling waarin ook gedupeerden, milieuorganisaties, lagere overheden en bijvoorbeeld het Onafhankelijk Geologenplatform vertegenwoordigd zijn. Met name lijkt het de leden van de PvdA-fractie wenselijk om vertegenwoordigers van de lokale en provinciale overheid in de commissie op te nemen. Dit vanwege hun ervaring met vragen en knelpunten bij gedupeerden in de praktijk, en hun kennis van de gevoelens die bij de lokale bevolking leven. Deze leden overwegen een amendement in te dienen.

Ook vragen de leden van de PvdA-fractie of het wenselijk is dat de commissie haar eigen criteria opstelt ten aanzien van het al dan niet in behandeling nemen van adviesverzoeken van burgers. Het opstellen van deze criteria lijkt deze leden eerder een taak van de regering en de Tweede Kamer. Deze leden menen dat over bedoelde criteria geen onduidelijkheid zou mogen ontstaan. Kan de regering hierover meer duidelijkheid scheppen? Deze leden overwegen een amendement. Deze leden menen dat deze adviezen in ieder geval openbaar zouden moeten zijn. Wat dat betreft vragen zij of zij toegang hebben tot de vertrouwelijke gegevens van de NITG en de gas- en oliemaatschappijen zoals die bij de staat bekend zijn.

De leden van de PvdA-fractie ondersteunen het standpunt van de regering dat de adviezen van de commissie gratis en voor iedere burger toegankelijk zijn. Deze leden zouden echter nog willen weten of adviezen in individuele gevallen openbaar zijn. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de PvdA-fractie staan eveneens positief tegenover het voorstel voor een jaarlijkse rapportage door de commissie. In welke mate verwacht de regering dat de rechter zich zal laten leiden door de adviezen van de commissie?

Deze leden zouden ook willen weten of de commissie over een vast, dan wel een flexibel budget beschikt, en wat de omvang van dit budget is. Kan de regering hierop ingaan? Daarnaast zou de commissie betrokken kunnen zijn bij de opstelling van richtlijnen met betrekking tot het vastleggen van uitgangssituaties en monitoring van bodembeweging, zodat deze beter geregistreerd kan worden. Kan de regering hierop ingaan? Wat is de relatie tussen de Commissie, de Mijnraad en het Staatstoezicht op de Mijnen en het NITG?

Al met al hebben de leden van de PvdA-fractie de indruk dat de regering welwillend met de instelling van de commissie van start is gegaan, maar dat vraagstukken omtrent de ministeriële verantwoordelijkheid, de rol van de overheid, status, taken, functie en samenstelling nog meer denkwerk vereisen. Kan de Commissie ook onderzoek verrichten voor de Tweede Kamer?

Gelet op alle vragen van de PvdA-fractie verzoeken zij de regering om een notitie waarin alle aspecten met betrekking tot de taken en functies van deze belangrijke commissie in hun onderlinge samenhang besproken en toegelicht worden, opdat er een gerichte gedachtewisseling tussen de regering en de Tweede Kamer kan plaatsvinden.

De leden van de fracties van RPF en GPV stellen enkele vragen over de technische commissie bodembeweging. In hoeverre bestaat er een overlap tussen deze commissie en de Mijnraad? Bodembeweging is namelijk een onderwerp dat behandeld wordt in de technische commissie, terwijl ook in de Mijnraad de bodemdaling aan de orde kan komen.

11. Mijnraad

De leden van de PvdA-fractie blijven op het standpunt staan dat ook de Tweede Kamer advies moet kunnen vragen aan de Mijnraad. Kan de regering dit nogmaals overwegen? Deze leden delen de visie van de regering dat bij de samenstelling van de Mijnraad moet worden gelet op de diversiteit van belangen die bij de mijnbouw aan de orde zijn. Om te kunnen beoordelen of daadwerkelijk sprake is van «diversiteit van belangen» moet er inzicht komen over hoe de regering daaraan uitvoering geeft. Deze leden menen dat een diversiteit van belangen in ieder geval vereist dat er sprake is van deskundigen uit de mijnbouwwereld, natuur- en milieuwereld en uit de wereld van consumentenbelangen. Welke criteria hanteert de regering? Zouden deze criteria niet in de wet moeten worden opgenomen?

Het feit dat de Tweede Kamer er destijds mee heeft ingestemd dat de Mijnraad niet zou worden aangemerkt als adviescollege in de zin van de Kaderwet adviescolleges is voor deze leden onvoldoende reden om de positie van de Mijnraad niet nog eens kritisch tegen het licht te houden, juist nu een gemoderniseerde mijnwetgeving op stapel staat. Bovendien is de situatie rondom de schadeclaims door burgers in een dermate hoge versnelling geraakt, dat het leggen van een relatie naar de Commissie Bodembeweging gerechtvaardigd is. Dubbel werk moet worden voorkomen.

Ook hebben alle ervaringen rondom de gasopslag bij Langeloo en de boringen in het Waddengebied geleerd hoe belangrijk het is dat alle betrokken partijen het zoveel mogelijk eens zijn over de feiten betreffende bodembeweging, en de gevolgen voor natuur en milieu.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat zij nogal eens het signaal krijgen dat kennis over mijnbouwactiviteiten gemonopoliseerd worden door betrokken maatschappijen en soms wordt ook het Ministerie van Economische Zaken – al of niet terecht – daarmee ook in één adem genoemd vanwege de situatie dat de Staat medebelanghebbende is bij mijnbouwactiviteiten.

Een onafhankelijk adviescollege dat zijn adviezen in de volle openbaarheid geeft zou wellicht een nuttig instrument kunnen zijn om de positie van de burger(s) en de Tweede Kamer te versterken. Een nieuwe discussie over de «oude» en nieuwe adviescolleges is van hieruit gezien alleszins de moeite waard. Kan de regering hierop ingaan?

Om het parlement in staat te stellen zijn functie als controleur van de regering goed te vervullen, achten deze leden het wenselijk de rol van de Mijnraad te wijzigen. Momenteel is de functie van de Mijnraad beperkt tot het uitbrengen van advies omtrent technische aangelegenheden. Naar de mening van de leden van de VVD-fractie verdient het aanbeveling de Mijnraad (opnieuw) een adviestaak te geven op het gebied van het mijnbouwbeleid. Hierdoor ontstaat, in aanvulling op de juridische waarborg die thans de Raad van State biedt, een beleidsmatige waarborg voor vergunninghouders en andere belanghebbenden bij de uitvoering van het mijnbouwbeleid. De adviestaak van de Mijnraad dient zich overigens niet alleen te beperken tot de regering, respectievelijk de Minister van Economische Zaken. Om het parlement in de gelegenheid te stellen de op haar rustende taak tot controle van de regering goed te kunnen vervullen, lijkt het wenselijk dat de Mijnraad ook advies kan uitbrengen aan het parlement op verzoek. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat deze leden zich realiseren dat de voorgestelde adviestaak van de Mijnraad indruist tegen de uitgangspunten zoals neergelegd in de kaderwet «herziening adviesstelsel». Doch in het licht van de wens te komen tot een versterking van de rol van het parlement achten deze leden dit een aanvaardbaar gevolg. De regering wordt daarom verzocht door middel van een nota van wijziging tegemoet te komen aan de wensen van de leden van de VVD-fractie. Is de regering hiertoe bereid?

In het wetvoorstel wordt ook een regeling voor de Mijnraad opgenomen. Dit voorstel wordt door deze leden ondersteund. De toenemende maatschappelijke vraagstukken rechtvaardigen het bestaan van dit college. De leden van de CDA-fractie kunnen echter de opvatting van de Minister dat de Mijnraad zich zou moeten beperken tot het uitbrengen van advies over beleidstechnische kwesties niet delen. In verband met de toenemende maatschappelijke vraagstukken en de wens te komen tot een versterking van de rol van het parlement achten deze leden het wenselijk de adviestaak van de Mijnraad uit te breiden tot een beleidsadviestaak.

Bovendien achten deze leden het wenselijk dat de Mijnraad desgevraagd, rechtstreeks (gelijk de AER) advies kan uitbrengen aan het parlement. Is de regering bereid het wetsvoorstel op dit punt aan te passen?

De SP-fractie deelt de twijfel van de PvdA fractie over de voorgenomen samenstelling van de Mijnraad. Het is een feit dat deskundigen op het terrein van de mijnbouw vrijwel altijd een vorm van binding met de grote olie- en gasbedrijven hebben. Alleen al daarom zou het helemaal geen kwaad kunnen om in de Mijnraad ook een aantal leden op te nemen op grond van andere relevante kennis, bijvoorbeeld over de milieueffecten van mijnbouw.

Ten aanzien van energievisie op langere termijn vragen de leden van de fracties van RPF en GPV in hoeverre het onderhavige wetsvoorstel past in de visie die het Energierapport zal presenteren. In dit verband vragen deze leden een eerste reactie van de regering op het onlangs verschenen AER-advies, «Overheidsbeleid voor de lange termijn energievoorziening». Tevens vragen deze leden de regering een reactie op het voorstel van de FNV dat het aan te bevelen is bij de samenstelling van de Mijnraad betrokkenen uit de offshore industrie op te nemen. De leden van de fracties van RPF en GPV informeren welke criteria worden gehanteerd voor het lidmaatschap van de Mijnraad. In hoeverre worden dezelfde criteria gebruikt als bij de Waddenadviesraad?

12. Eigendom van delfstoffen

De leden van de PvdA-fractie kunnen instemmen met de uitleg van de regering inzake de eigendom van delfstoffen. Zij staan op het standpunt dat de in de bodem aanwezige rijkdommen toekomen aan de gemeenschap en niet aan de toevallige eigenaar van de bovengrond. De regering constateert terecht dat tevens geen sprake kan zijn van schadeloosstelling, aangezien geen sprake is van schade. Dit omdat de bovengrondeigenaar geen feitelijke beschikkingsrecht heeft over de delfstoffen, net zo min als een producent geen «beschikkingsrecht» heeft als niet «alle lichten op groen staan» voor wat betreft alle benodigde vergunningen voor het winnen van gas.

Hebben de leden van de PvdA-fractie nog steeds goed begrepen dat de eigendom van delfstoffen pas overgaat op de vergunninghouder nadat deze gewonnen zijn, zoals in artikel 3 lid 2 is gesteld? De uitleg in de nota naar aanleiding van het verslag waarin wordt gesteld dat de eigendom reeds na concessieverlening overgaat lijkt hiermee in strijd te zijn. Kan de regering nogmaals uitgebreid ingaan op het moment waarop de eigendom precies overgaat op de producent?

Gelet op de discussies over eigendomsverhoudingen leiden de leden van de PvdA-fractie af dat de vraag over eigendomsverhoudingen met betrekking tot verleende concessies nog niet volstrekt helder is. In ieder geval kan wel vastgesteld worden dat, zo er al sprake mocht zijn van het overgaan van eigendom van de staat ofwel de boveneigenaar richting producent, dat deze de eigendom «om niet» heeft verkregen. Kunnen zij ervan uitgaan dat dit ook de zienswijze is van de regering?

In hoeverre hebben grondeigenaren een «vooraf verzekerde schadeloosstelling» ontvangen bij de ontginning van delfstoffen in Nederland? (steenkool, zout, olie en gas).

VERGUNNINGENSTELSEL

13. Milieu als weigerings- en intrekkingsgrond

De leden van de PvdA-fractie weten dat mijnbouw gereguleerd kan worden door middel van andere wetgeving. Deze wetgeving heeft echter een generiek karakter en is niet specifiek toegespitst op mijnbouw. Zij zouden graag nog een keer duidelijk zien dat de regering op een rij zet hoe genoemde regelingen en wetten uitpakken als het specifiek over mijnbouw gaat. Zo zullen in natuurmonumenten op grond van de Natuurbeschermingswet «bepaalde handelingen» niet toegestaan zijn. Kan de regering dit bijvoorbeeld toespitsen op mijnbouw? Kan de regering ingaan op de mogelijkheid om de Natuurbeschermingswet op dit punt te wijzigen? Deze leden overwegen het indienen van een amendement.

De leden van de PvdA-fractie hebben kenbaar gemaakt van mening te zijn dat het milieubelang opgenomen zou moeten worden als weigeringsgrond in artikel 10 en als intrekkingsgrond in artikel 22. De argumenten van de regering kunnen de leden van de PvdA-fractie niet echt overtuigen. De regering stelt in de nota naar aanleiding van het verslag dat bij het wetsvoorstel twee uitgangspunten zijn gehanteerd, namelijk mijnbouwwetgeving zou een aanvullende rol moeten hebben en herhaling van besluitvorming zou vermeden moeten worden. Op grond hiervan zou het milieubelang als weigeringsgrond niet in artikel 10 opgenomen moeten worden. De leden van de PvdA-fractie kunnen zich niet verenigen met deze manier van redeneren. Allereerst zouden artikelen als bijvoorbeeld artikel 7 en artikel 119 zich slecht verhouden tot deze uitgangspunten. Daarnaast is het zo dat, hoewel de leden van de PvdA-fractie deze uitgangspunten in grote lijnen onderschrijven, deze uitgangspunten niet als een wet van Meden en Perzen kunnen worden opgevat. Aangezien genoemde uitgangspunten geen enkel wettelijk kader hebben, heeft de (mede)wetgever uiteraard de volle vrijheid hierop uitzonderingen te maken. Deze leden menen, na zorgvuldige afweging, aan milieu- en natuurwaarden een dusdanig groot belang te hechten, dat zij het risico van herhaling van besluitvorming voor lief nemen. Daarom pleiten deze leden ervoor om zowel het milieubelang als het natuurbelang expliciet in de Mijnbouwwet op te nemen als weigeringsgrond en intrekkingsgrond in de artikelen 10 en 22. Kan de regering hierop ingaan? Deze leden overwegen het indienen van een amendement.

Overigens merken deze leden op dat een eventuele herhaling van besluitvorming ook nog afgewogen moet worden tegen het door hen en anderen geschetste scenario, waarbij eerst een opsporings- en winningsvergunning wordt verleend en vervolgens de (mijnbouw)milieu- vergunning of de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet wordt geweigerd. Dit lijkt deze leden geen doelmatige besluitvorming. Kan de regering hierop ingaan? Het lijkt de leden van de PvdA-fractie juist, dat het opnemen van een milieu- en natuurtoets bij de verlening van opsporingsen winningsvergunningen een vorm van vereenvoudiging is die zeer wenselijk is. Is het niet zo dat dit zeer goed zou aansluiten bij de bestaande vereenvoudigingsdoelstelling?

Aansluitend bij wat de leden van de SP-fractie hierover hebben opgemerkt in voorgaande paragrafen, sluiten zij zich aan bij de fracties die gesuggereerd hebben om herhaalde en/of ernstige overtreding van milieuvoorschriften aan te merken als wettelijke grond voor het intrekken van de concessie.

Het wetsvoorstel is zelfs een duidelijke verslechtering ten opzichte van de huidige wetgeving, zoals ook de regering zelf erkent, door te stellen «Anders dan onder het huidige regime is het niet mogelijk om het milieubelang te hanteren als grond voor het weigeren of het intrekken van een opsporings- of winningsvergunning.»

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen een nadere onderbouwing van de opvatting van de regering dat het milieubelang geen reden is om een opsporings- of winningvergunning te weigeren of een dergelijke vergunning in te trekken. Deze leden menen dat de Mijnbouwwet, naast de Vogel- en de Habitatrichtlijn een extra garantie kan bieden. In dit kader heeft de Waddenvereniging er op gewezen dat doorwerking van de rechtstreeks werkende criteria van de Vogelen Habitatrichtlijn niet gewaarborgd zou zijn en dat het wetsvoorstel op dit punt in strijd is met het Europese recht. Bij de verlening van de opsporings- en winningvergunningen kunnen die criteria niet worden toegepast, omdat deze niet in het wetsvoorstel terug te vinden zijn. De leden van de fracties van RPF en GPV nodigen de regering uit op deze opvatting van de Waddenvereniging te reageren. Ook vragen de leden van de fracties van RPF en GPV de regering te reageren op de fundamentele kritiek in het artikel «De nieuwe Mijnbouwwet», van mr. J. Veltman in«Milieu & Recht» (juli/augustus 1999 nummer 7/8). Deze jurist komt tot de conclusie dat «Indien de wetgever het milieubelang een serieuze plaats wil geven in de besluitvorming en het natuurbeschermingsbeleid inzake mijnbouwactiviteiten wil uitvoeren, zal het wetsvoorstel de mogelijkheid moeten bieden om aanvragen van een mijnbouwvergunning te weigeren met een beroep op milieubelang. Het daarbij te voeren beleid zou dan ontleend kunnen worden aan het Structuurschema Groene Ruimte en de PKB Waddenzee of aan een tot stand te brengen Planologische Kernbeslissing, die het gebruik van de diepe ondergrond reguleert». Wat is de visie van de regering ter zake? In hoeverre is de regering bereid te komen tot een integratie van de diverse vergunningen in dit wetsvoorstel en de wet Milieubeheer? Een integratie past toch in de doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk harmonisatie en vereenvoudiging en voorkoming van dubbele wetgeving?

De leden van de fracties van RPF en GPV wijzen er op dat als wordt gekomen tot een snelle aanpak van de kleinere gasvelden de Habitat-richtlijn wellicht beperking op kan leggen voor de exploitatie van deze velden, omdat een groot gedeelte van deze velden langs de Noordzeekust ligt. Kan deze veronderstelling worden bevestigd? Zo ja, welke beleidslijn kiest de regering hierbij?

De leden van de fracties van RPF en GPV menen ook dat met betrekking tot het vergunningstelsel van de marginale gasvelden de procedures te lang zijn. Het verkrijgen van een vergunning voor het verrichten van proefboringen en exploiteren van het gasveld duurt naar verluidt 20 tot 24 maanden. Waarom wordt niet gepoogd om de procedure voor deze vergunningafgifte in te korten, zoals in het Verenigd Koninkrijk gebeurt?

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen de regering te reageren op de kritiek van de FNV Bondgenoten. Deze organisatie meent dat «als het offshore poldermodel zo traag blijft lopen als nu het geval is en er niet wordt overgegaan tot een daadkrachtige aanpak, dan zal de afbouw van de Nederlandse Offshore Industrie in versneld tempo plaatsvinden. De mogelijke consequentie hiervan is het einde van de offshore industrie en alle mogelijke gevolgen voor de werkgelegenheid».

14. Natuur- en milieuvoorschriften in opsporings- en winningsvergunnigen

In het Energierapport dat in de herfst van dit jaar zal verschijnen zal op de gasvoorziening in de komende 20 jaar en op het beleid ten aanzien van het productieniveau worden ingegaan. Dit bevreemdt de leden van de fractie van D66 enigszins, daar via de mijnbouwwet de vergunningen voor opsporing en winning worden verstrekt. Het productieniveau moet dan toch ook in de mijnbouwwet ter sprake komen? Het niveau van de winning van aardgas ligt momenteel op 80 miljard m3 per jaar, op welk beleid is dit gebaseerd?

15. Inspraak en advies bij vergunningen

De leden van de PvdA-fractie staan sympathiek tegenover de suggestie van het CDA om gedeputeerde staten een wettelijke adviesplicht te geven bij de besluitvorming omtrent een opsporingsvergunning, een winnings- of een opslagvergunning. De reactie van de regering bevredigt hen dan ook onvoldoende. Juist omdat hier sprake is van een hele specialistische materie is het van belang dat een provinciaal bestuur een algemene afweging kan maken waarbij naast de vanuit de door de regering genoemde invalshoeken het advies van de Mijnraad een rol moet spelen. Gelet op de (informele) rol die provincies nu reeds op zich hebben genomen door contra-expertise in te schakelen voor een oordeel over de positie van mogelijk gedupeerde burgers door delfstoffenwinning, zou dit een goede zaak zijn. Bovendien kan, indien de provincies een goede procedure daarvoor ontwikkelen, op die wijze ook de betrokkenheid van tevoren van burgers beter gestalte krijgen. Deze leden pleiten er dan ook voor dat het advies van de Mijnraad aan de start van het proces binnen een bepaalde termijn wordt gegeven, waarbij een zo groot mogelijke mate van openbaarheid wordt betracht. Zij verwijzen hierbij naar de bij punt 5 gestelde vraag over een heldere concretisering van welke gegevens wel en welke niet als bedrijfsgeheim moeten worden aangemerkt.

De leden van de SP-fractie zijn er voorstander van dat opsporings- en winningsvergunningen altijd onderworpen worden aan inspraak voor burgers, lokale en regionale overheden. Gezien de zeer grote maatschappelijke belangen die met de afgifte van dergelijke vergunningen gemoeid zijn is een goede afweging van alle belangen nodig. Die is pas mogelijk als alle belanghebbenden en geïnteresseerden ook in staat zijn gesteld van de aanvragen kennis te nemen. Het deskundigenadvies van de Mijnraad is uit het oogpunt van democratische besluitvorming volstrekt onvoldoende.

16. Veilen van vergunningen

De leden van de PvdA-fractie denken dat het een gemiste kans zou zijn indien de nieuwe Mijnbouwwet niet zo actueel mogelijk zou worden gemaakt. Waarop baseert de regering haar standpunt dat er nog een beperkt aantal gebieden zal zijn waarvoor eventueel vergunningen kunnen worden aangevraagd? Om hoeveel en welke gebieden gaat het?

Het is ook mogelijk dat maatschappijen hun vergunning intrekken, al of niet gedwongen door de regering. Zo ontstaan er ook weer nieuwe gebieden die te veilen zouden zijn. Tevens hebben zij begrepen dat het niet uitgesloten is dat productiemaatschappijen op de Noordzee vergunningen zullen gaan teruggeven aan de Staat. Veel productiemaatschappijen hebben hun exploratieactiviteiten de afgelopen tijden gestaakt, waardoor ook weer nieuwe gebieden ontstaan. Wil de regering hier eens op ingaan? In welke gebieden wordt op dit moment seismologisch onderzoek gepleegd? Liggen er op dit moment aanvragen ter behandeling voor? Verwacht de regering nog nieuwe aanvragen voor seismologisch onderzoek?

Ook de opmerkingen van de regering in de nota ondersteunen de visie van deze leden om het veilingsysteem wel op te nemen. De regering maakt gewag van de situatie dat het denkbaar is dat een vergunning voor wetenschappelijk onderzoek door meerdere (rechts)personen wordt aangevraagd. Kan de regering hier op ingaan?

Het onderdeel «gasopslag» behoort verder bij de standpuntbepaling over een in te voeren veilingsysteem te worden betrokken. De leden van de PvdA-fractie achten het niet uitgesloten dat ook in Nederland meer locaties voor gasopslag zullen komen. Wat is de visie van de regering en zijn er al concrete plannen bij de productiemaatschappijen, dan wel bij de afnemers? Deze leden willen graag weten of het veilen van gasopslaglocaties ten behoeve van handel ook tot de mogelijkheden behoort? Ook menen deze leden dat de vraag naar opslag van CO2 en andere stoffen in de ondergrondse holtes hierbij een rol spelen. Kan daarbij een veilingsysteem niet ook een waardevolle rol vervullen?

17. Onrendabele winning, ontginningsplicht

De leden van de PvdA-fractie wensen allereerst een onderscheid te maken tussen onrendabele winning binnen reeds in productie genomen velden en onrendabele winning van velden die nog niet in productie zijn genomen. Kan de regering aangeven in welke van de twee situaties van ontginningsplicht sprake zal zijn? Kan de regering ook aangeven onder welke omstandigheden sprake zal zijn van ontginningsplicht? Wie bepaalt eigenlijk wat de definitie is van «onrendabele winning», met andere woorden wanner is er sprake van onrendabele winning? Bestaat er op dit punt overeenstemming tussen de overheid en de maatschappij?

Wat betreft het winningsplan hebben de leden van de PvdA-fractie de volgende vraag, hoe kan de regering nu controleren of de hoeveelheid aangegeven gas daadwerkelijk de door een maatschappij weergegeven hoeveelheid is? Wat is de rol van NITG? Kan de regering vaststellen hoeveel er zich bevindt in velden die reeds in productie zijn genomen? Zij vragen dit tegen de achtergrond van het belang dat zij hechten aan het zo volledig mogelijk uitputten van velden, waarbij goed beheer van bodemschatten in beginsel belangrijker moet worden geacht dan de vraag van rendabiliteit voor de maatschappijen. Vaak kan het gaan om kleinere maatschappijen met mobiele platforms die relatief goedkoper kunnen opereren, ook al omdat ze minder overheadkosten hebben. Wat is de visie van de regering hierover?

Hebben de leden van de PvdA-fractie goed begrepen dat een winningsplan slechts per voorkomen kan worden ingediend? Zo ja, hebben deze leden dan eveneens goed begrepen dat mijnbouwmaatschappijen voor individuele, onrendabele voorkomens, binnen een al dan niet op zich winstgevend blok, geen winningsplan zullen indienen en dus ook niet gehouden zullen zijn aan de uitvoering daarvan?

De leden van de PvdA-fractie willen de regering vragen nogmaals duidelijkheid te geven over de vraag of, en onder welke omstandigheden, maatschappijen gedwongen kunnen worden om kleine, onrendabele velden te ontginnen in een op zich winstgevend blok.

Deze leden stellen niet op voorhand tegen een dergelijke situatie te zijn. Hoewel de ontginning van net niet marginale, en dus licht verliesgevende velden, relatief weinig afdrachten op zullen leveren en door de mijnbouwmaatschappijen als nadelig zullen worden beschouwd, zijn er ook voordelen in de vorm van toegevoegde waarde en werkgelegenheid. Met behulp van ring-fencing kunnen deze velden bovendien alsnog rendabel worden gemaakt. Het komt de leden van de PvdA-fractie voor dat het niet ontginnen van bijna rendabele velden zich ook slecht zou verhouden met de uitgangspunten van het planmatig beheer van delfstoffen. Kan de regering hierop ingaan?

Klopt het dat er op de Noordzee velden liggen die niet geheel worden leeggehaald, omdat verdere exploitatie een weinig aantrekkelijke situatie in de kosten/baten-verhoudingen oplevert? Indien de regering een andere mening zou zijn toegedaan voorziet artikel 22 dan in een «dwang» tot verdere exploitatie? Welke instrumenten staan de regering ter beschikking indien een maatschappij – om welke reden dan ook – nalaat om een verzoek tot intrekking van zijn vergunning te plegen? Behoort het terugtrekken van de EBN, in de functie van mede-explorant en of exploitant als belangrijke aandeelhouder van de operator tot de mogelijke sanctie-instrumenten? Welke sancties staan de regering in zijn algemeenheid ter beschikking om bij toepassing van artikel 22 lid 3 de maatschappij te «dwingen» om tot verdere exploitatie over te gaan? Essentieel achten deze leden de criteria die door regering en maatschappijen gehanteerd worden voor kosten/baten verhoudingen ter bepaling van de vraag of er al of niet sprake is van «onrendabele winning». Kan de regering daar inzicht in geven?

De huidige mijnwetgeving bevordert de opsporing en winning van delfstoffen door mijnbouwondernemingen voor de door hen te verrichten activiteiten een «recht op een redelijke beloning» in het vooruitzicht te stellen. Verwezen wordt naar het reeds eerder aangehaalde schriftelijke overleg inzake willekeurige afschrijving, alwaar dit onderdeel uitgebreid aan de orde is gesteld. Kan de vergunninghouder geen redelijke beloning voor de door hem te verrichten opsporings- en winningsactiviteiten realiseren, bijvoorbeeld omdat de kosten van een veld in geen enkele verhouding staan tot de opbrengsten, dan kan de vergunninghouder op grond van artikel 20 van de Mijnwet Continentaal Plat (eenzijdig) afstand doen van zijn vergunning. Door de regering wordt voorgesteld dit systeem te verlaten en te vervangen door een ontginningsplicht. (artikel 22 lid 3 MBW).

De kern van het door de regering in het wetsvoorstel voorgestelde alternatief om te komen tot een voortzetting van de opsporing en ontginning van kleine en marginale velden is klaarblijkelijk gelegen in het voorgestelde artikel 22 lid 3 MBW. Op grond van dit artikel kan een winningsvergunning slechts worden ingetrokken op verzoek van een vergunninghouder en met toestemming van de Minister van Economische Zaken. Een verzoek zal slechts worden geweigerd als dit voortvloeit uit het belang van een doelmatig beheer van delfstoffen. Dit artikel impliceert dus een ontginningsplicht. Blijkens de door de regering gegeven toelichting op artikel 22 lid 3 MBW kan toepassing van dit artikel zelfs resulteren in een onrendabele winning. Daarmee raakt de regering wel erg ver verwijderd van het door de Tweede Kamer tijdens de plenaire behandeling van willekeurige afschrijving geformuleerde uitgangspunt dat het systeem als belichaamd in artikel 18 MCP de vergunninghouder recht geeft op een redelijke beloning. Een dergelijk systeem, waarbij een vergunninghouder kan worden gedwongen tot onrendabele winning, kan niet rekenen op de sympathie van de leden van de VVD-fractie. Voor zover een dergelijke ontginningsplicht ook komt te gelden voor houders van bestaande concessies- en winningsvergunningen zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat een dergelijke wetswijziging een dusdanig grote inbreuk maakt op het rechtszekerheidsbeginsel, dat dit artikel zonder meer wegens strijd met het recht dient te vervallen.

Het is overigens maar de vraag of het door de regering voorgestelde systeem ook tot de beoogde ontginning van kleine en marginale velden zal leiden. Uit de door de regering gegeven toelichting op artikel 22 MBW leiden deze leden af dat de ontginningsplicht slechts zal komen te rusten op die velden waarvoor door de vergunninghouder een winningsplan is ingediend. Voor onrendabele velden zal de vergunninghouder vermoedelijk geen winningsplan indienen. De vraag is dan wel hoe de regering denkt deze (onrendabele) velden, waarvoor door de vergunninghouder geen winningsplan zal worden ingediend toch te doen ontginnen? Deze leden veronderstellen dat een vergunninghouder op grond van het bepaalde bij of krachtens de Mijnbouwwet niet kan worden gedwongen tot het indienen respectievelijk het wijzigen van een winningsplan. Is dit een juiste veronderstelling, zouden deze leden graag van de regering vernemen.

In de nieuwe Mijnbouwwet nemen winningsplannen een belangrijke plaats in. Dit instrument wordt, voor zover de leden van de VVD-fractie kunnen overzien nergens (expliciet) in de wet genoemd. Uit de door de regering gegeven toelichting op het wetsvoorstel leiden deze leden af dat via het winningsplan aan de vergunninghouder een flink aantal verplichtingen zal worden opgelegd. Deze verplichtingen zullen, blijkens de door de regering in de nota gegeven toelichting ten opzichte van de bestaande verplichtingen worden uitgebreid. Bovendien zal de verplichting tot het opstellen van een winningsplan ook komen te gelden voor houders van concessies en winningsvergunningen waarvoor een dergelijke verplichting thans in het geheel nog niet geldt. De toelichting op het wetsvoorstel geeft geen inzicht in de procedures verband houdende met het opstellen en wijzigen van winningsplannen. De leden van de VVD-fractie willen graag nader geïnformeerd worden over de procedures en de inhoud van een winningsplan. Tevens zouden deze leden van de regering willen vernemen waarom dit belangrijke onderdeel van de mijnwetgeving niet is geregeld in de Mijnbouwwet? Hoe verhoudt dit zich tot het streven van de regering de essentialia van de mijnwetgeving in de Mijnbouwwet te regelen? Deze leden leiden uit de toelichting op het wetsvoorstel af dat de winningsplannen zullen worden geregeld in het Mijnbouwbesluit. In verband met de belangrijke onderwerpen die in het Mijnbouwbesluit hun regeling vinden – naast winningsplannen kan worden gedacht aan ondergrondse opslag, opsporing en winning van aardwarmte en de bodemdalingproblematiek – achten de leden van de VVD-fractie het noodzakelijk voor een goede beoordeling van dit wetsvoorstel kennis te kunnen nemen van de (letterlijke) tekst van het Mijnbouwbesluit. De regering wordt daarom verzocht het Mijnbouwbesluit aan de Tweede Kamer toe te zenden.

Met artikel 22 van de voorgestelde Mijnbouwwet wordt een winningsplicht ingevoerd. Een vergunningshouder zal zijn vergunning slechts kunnen inleveren, wanneer het door de regering goedgekeurde winningsplan is uitgevoerd. In beginsel kunnen de leden van de CDA-fractie met een dergelijke ontginningsplicht instemmen. Echter, de conclusie dat dit er toe kan leiden dat een vergunninghouder wordt verplicht tot een onrendabele winning is voor deze leden ongewenst. In dit verband bepleiten deze leden een systeem waarbij vergunningshouders alle velden in het vergunningsgebied moeten ontginnen, met dien verstande dat winning slechts is voorgeschreven indien de vergunninghouder een redelijke beloning voor zijn mijnbouwactiviteiten krijgt. Door de in het wetsvoorstel voorgestelde ontginningsplicht te combineren met een systeem conform het huidige artikel 18 MCP kan aan dit uitgangspunt uitvoering worden gegeven. Graag een reactie van de regering?

18. Winning van olie in Schoonebeek

De regering stelt dat gezien de olieprijs op het moment van beantwoording een economisch verantwoorde ontwikkeling niet te verwachten was. Gezien de inmiddels gestegen olieprijs vragen de leden van de PvdA-fractie of deze verwachting kan worden bijgesteld. Deze leden vragen ook waarom het zo lang, namelijk 10 tot 15 jaar moet duren voordat een praktijkevaluatie kan plaatsvinden. Kan de regering hierop ingaan? De leden van de PvdA-fractie zouden willen weten of nog steeds dezelfde belangstellende partners op de markt zijn. Kan de regering hierop ingaan?

Deze leden is ter ore gekomen dat velden soms door bepaalde mijnbouwmaatschappijen slechts half worden leeggehaald en vervolgens deze mijnbouwmaatschappijen geen toestemming geven aan andere mijnbouwmaatschappijen om deze velden helemaal leeg te halen. De maatschappelijke verliezen hiervan zijn evident. Kan de regering concreet aangeven hoe deze situatie kan worden voorkomen en hoe vaak deze situatie voor komt? Als deze situatie voorkomt, is EBN hier dan ook bij betrokken? Deze leden zouden ook graag willen weten hoe de Raad van Commissarissen van EBN eruitziet? Is er sprake van dubbelfuncties met leden van de Mijnraad?

Deelt de regering de visie van de heer Frikken dat zijn succesvol onderzoek naar diaklazen een mogelijk nieuwe exploitatie van dit voorlopig afgesloten veld Schoonebeek dichterbij brengt (Nieuwsblad van het Noorden 10 september 1999)? Kan de regering hierover nadere informatie verschaffen? Wordt deze visie gedeeld door het NITG?

19. Vergunning voor verkenningsonderzoek

Het antwoord van de regering op de vragen van de leden van de PvdA-fractie over het instellen van een vergunningsplicht voor seismologisch onderzoek achten zij niet toereikend. Aangezien er nu een ander systeem wordt ingevoerd met betrekking tot opsporings- en winningsvergunningen, menen zij dat het voor de hand ligt ook het vergunningenbeleid ten opzichte van seismologisch onderzoek aan te passen. Tot op heden vond het seismologisch onderzoek immers plaats binnen een concessiegebied. Afgifte van concessies behoort tot het verleden. Dat betekent dat afgifte van concessies niet meer de eerste stap is tot mogelijke winningsactiviteiten, maar het seismologisch onderzoek. Een vergunningsstelsel voor seismologisch onderzoek aan de start van een mogelijk opsporings- en winningsproces kan een waardevolle functie vervullen. Daarom pleiten de leden van de PvdA-fractie om niet alleen seismologisch onderzoek uit te zonderen van een gemoderniseerd stelsel van nieuw Mijnbouwrecht. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de PvdA-fractie zouden nog willen weten in welke mate Nederland geologisch al in kaart is gebracht en dus hoeveel seismologisch onderzoek nog te verwachten is. Kan de regering hierop ingaan? Is het juist dat Elf-Petroland onlangs gestart is met seismologisch onderzoek in het Waddengebied nabij Harlingen?

21. Betekenis concessie en vergunning

De leden van de PvdA-fractie menen dat het wetsvoorstel duidelijker de geldende systematiek tussen seismologisch onderzoek, opsporings- en winningsvergunningen en vergunningen voor opslagactiviteiten moet aangeven. Waarom worden de voor 1995 afgegeven uitgezonderd van de overgang naar winningsvergunningen?

22. Eeuwigdurende concessies, schadevergoeding bij intrekking

De regering stelt dat de vraag van de leden van de PvdA-fractie over artikel 7 vierde lid, in samenhang met de artikelen 12 en 13 zijn betekenis verloren heeft door het schrappen van artikel 7. Deze leden stellen echter op hun beurt dat dit geenszins het geval is. Ten eerste is het niet onmogelijk dat artikel 7 op de één of andere manier terugkomt in het wetsvoorstel. Daarnaast is het zo dat de oorspronkelijke vraag nog steeds overeind staat. In artikel 12 lid 2 en artikel 13 wordt gesproken van tijdvakken die verlopen. Wat de leden van de PvdA-fractie willen weten is of, en zo ja op welke manier, de in winningsvergunningen om te zetten «eeuwige» concessies, aan deze verlopende tijdvakken onderhevig zullen zijn. Zo nee, waarom niet? Gezien het streven naar generieke voorwaarden lijkt het de leden van de PvdA-fractie voor de hand te liggen dat deze verlopende tijdvakken wel van toepassing zullen zijn. Kan de regering hier nu wel op ingaan?

Volgens de regering zullen concessies blijven voortleven als winningsvergunningen. Deze winningsvergunning kan echter ingevolge het wetsvoorstel worden ingetrokken, indien zij niet langer nodig is voor een goede uitvoering van de activiteiten waarvoor zij geldt. De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze dit getoetst gaat worden en door wie. Betekent dit dat betrokken productiemaatschappijen alsnog een winningsplan moeten maken? Zij hebben begrepen dat het instrument winningsplan pas gestalte krijgt in het Mijnbouwbesluit. Hoe is het een en ander geregeld tussen nu en de inwerkingtreding van het Mijnbouwbesluit? Hoe zit het dan precies met eigendomsverhoudingen?

In het instrumentarium concessie werd eigendom van de delfstof door de Staat of de bovengrondeigenaar aan de concessiehouder overgedragen. Op basis van het wetsvoorstel begrijpen deze leden dat de delfstoffen eerst eigendom van de producent worden vanaf het moment van de daadwerkelijke winning. De eigendomsoverdracht vindt dus niet plaats na het verlenen van de winningsvergunning.

Worden er in de nota genoemde systematiek niet een paar stappen overgeslagen, zoals – in de nieuwe situatie – de eerste stap van seismologisch onderzoek en de tweede stap van opsporingsvergunning? Kortom, het min of meer vanzelfsprekend overgaan van een concessie naar een winningsvergunning vertoont, voor zover deze leden dat nu kunnen beoordelen, forse hiaten. De rol van de met al die stappen samenhangende andere wetgeving, bijvoorbeeld op het gebied van Ruimtelijke Ordening en Natuur en Milieu, is ook volstrekt niet inzichtelijk. Kan de regering hierin duidelijk inzicht verschaffen?

Verder vragen de leden van de PvdA-fractie hoeveel concessies er voor 1965 zijn verleend en waar deze zijn verleend. Hoe zal het proces van het omzetten van de concessies in het Waddengebied in winningsvergunningen verlopen?

De regering stelt dat schadeloosstelling in concrete gevallen nihil zal kunnen blijven. Kan de regering aangeven om welke gevallen dit zal gaan? Was het doel van concessieafgifte niet vooral om aan de productiemaatschappij het alleenrecht te geven voor seismologisch- en opsporingsonderzoek alsmede voor het eventuele winnen, met dien verstande dat de maatschappijen een monopolierecht verkregen? Aangezien zij begrijpen dat dit alleenrecht onaangetast blijft begrijpen zij niet waarom een schadevergoeding zou moeten worden gegeven. Maatschappijen hebben dat alleenrecht «om niet» gekregen. Waarom dan wel een schadeloosstelling? Naar deze leden aannemen zal de intrekking van een winningsvergunning, voorheen concessie, plaatsvinden op basis van criteria op de wet gebaseerd. Het maakt nogal wat op basis van welke wetten dit zal plaatsvinden. Kan hierop een nadere toelichting worden gegeven? Wreekt zich hier ook niet dat het niet duidelijk is op welke wijze vergunningen voor seismologisch onderzoek, opsporingsvergunningen, winningsvergunningen en winningsplannen deel uitmaken van het systeem van overgang van «concessie» naar «winningsvergunning»?

De leden van de PvdA-fractie willen verder graag verwijzen naar de redenering van de regering rondom eigendom van delfstoffen. Nog afgezien van de vraag of het terecht is dat destijds bij het verlenen van concessies de eigendom van delfstoffen is overgedragen, betwijfelen deze leden of er sprake zal kunnen zijn van schadeloosstelling bij intrekking van de vergunning op grond van artikel 22 lid 1. De regering stelt dat de economische waarde de maatstaf voor de hoogte van deze schadeloosstelling is. Zonder de benodigde vergunningen is de economische waarde van bedoelde delfstoffen nihil, menen de leden van de PvdA-fractie. Kan de regering hierop ingaan?

Ook artikel 40b van de Onteigeningswet stelt dat bij het bepalen van een eventuele schadeloosstelling de prijs bij verkoop in het vrije commerciële verkeer bepalend is. De regering stelt in de nota naar aanleiding van het verslag dat hierbij wel betrokken moet worden of degene die in formele zin eigenaar is wel of geen feitelijke beschikkingsmacht of zeggenschap heeft. Zonder zeggenschap over de delfstoffen is de waarde ervan in het vrije commerciële verkeer nihil, aldus de regering. Kan de regering hierop ingaan?

Op deze manier beredeneert de regering terecht dat de bovengrondeigenaar geen recht heeft op schadeloosstelling. De leden van de PvdA-fractie stellen dan ook dat zij een sterke analogie zien met de eigenaren in formele zin van delfstoffen op grond van eeuwigdurende concessies. Kan de regering hierop ingaan?

Ook artikel 7 lid 3 van het oorspronkelijke wetsontwerp lijkt in deze richting te wijzen. Een vergoeding wordt pas gegeven als aangetoond is dat er zich in de ondergrond een hoeveelheid delfstoffen bevindt die economisch winbaar is. De vergoeding bij sluiting van het gebied heeft slechts betrekking op de kosten van de aantoning van de gebieden, niet op de waarde van de delfstoffen zelf. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom hetzelfde principe niet van toepassing zou zijn op de zogenaamde eeuwigdurende concessies. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de PvdA-fractie reageren eveneens verheugd op de constatering van de regering dat het enkele feit dat een opsporings- of winningsvergunning is verleend, niet impliceert dat schadevergoeding moet worden gegeven als de beoogde activiteit door een andere publiekrechtelijke blokkade wordt getroffen.

Deze leden menen dat het hier om een zeer ingewikkelde kwestie gaat. Voor een gefundeerd, definitief oordeel achten deze leden het noodzakelijk deze materie nader door te lichten op basis van concreet voorliggende concessies. Zij verzoeken daarom de regering zo spoedig mogelijk de concessies Noord Groningen en Friesland – al of niet vertrouwelijk – aan de Tweede Kamer te doen toekomen. Kan de regering hierin voorzien?

Mocht het zo zijn dat er niet aan schadeloosstellingen te ontkomen is dan vragen deze leden zich in alle ernst af of het in die gevallen niet veel verstandiger is om daar de concessiesituatie te laten voortbestaan. Wat verzet zich daar dan tegen?

De leden van de SP-fractie zouden graag een overzicht krijgen van de in het verleden afgegeven eeuwigdurende concessies welke nog steeds daadwerkelijk benut worden. Hoe lang zijn de looptijden van de concessies die na 1988 zijn afgegeven? Wat zijn de criteria voor de bepaling van de looptijd?

ZORG VOOR EEN GOEDE UITVOERING VAN ACTIVITEITEN

23. Algemene zorgplicht

De leden van de PvdA-fractie verenigen zich met de situatie dat artikel 34 een actie uit onrechtmatige daad kan ondersteunen. Deze leden stemmen er ook mee in dat artikel 34 een grond kan zijn voor bestuursrechtelijke handhaving door middel van bestuursdwang of een dwangsom.

De leden van de VVD-fractie vinden het juist dat de positie van het Staatstoezicht op de mijnen in de mijnwetgeving wordt verankerd. Mijnbouwactiviteiten beschikken over bijzondere kenmerken waarvoor specialistische kennis is vereist. Het wordt dan ook juist geacht dat een gespecialiseerde toezichthouder belast is en blijft met het controleren en handhaven van de mijnwetgeving. Ook beschikt het Staatstoezicht op de mijnen over veel in de loop der eeuwen opgedane kennis op het gebied van de mijnbouwsector, waardoor het Staatstoezicht op de mijnen desgewenst tevens kan fungeren als adviesorgaan. In de Mijnbouwwet is deze adviestaak niet opgenomen. De leden van de VVD-fractie ervaren dit als een gemis. De regering wordt daarom alsnog verzocht de adviestaak in de wet op te nemen.

Een belangrijke taak van het Staatstoezicht op de mijnen is de intensieve betrokkenheid bij het opstellen van regelgeving, in het bijzonder de aan de Minister van Economische Zaken (en andere Ministers wie het aangaat) gedelegeerde regelgeving. In de praktijk wordt over deze regelgeving in goed overleg met belanghebbenden gezocht naar een brede consensus over de inhoud van de vast te stellen nadere regels. De leden van de VVD-fractie zien geen aanleiding met de Mijnbouwwet een andere koers in te slaan. Deze leden stellen daarom voor dat in de wet wordt opgenomen dat de regering het opstellen van nadere regels mandateert aan de Inspecteur Generaal der Mijnen. In de wet kan dan tevens een bepaling worden opgenomen, inhoudende dat de Inspecteur Generaal der Mijnen moet overleggen met representatieve organisaties over de inhoud van de op te stellen nadere regels. Een dergelijke overlegverplichting vergroot het draagvlak voor de vast te stellen nadere regels. Bovendien wordt met een dergelijke bepaling een waarborg geschapen voor belanghebbenden, waarbij in het bijzonder aan mijnbouwondernemingen en in dienst zijnde (onder)aannemers moet worden gedacht. Is de regering bereid dit voorstel van de leden van de VVD-fractie over te nemen?

24. Mijnbouwbesluit

De leden van de PvdA-fractie zien in dat het verstandiger is om de mijnbouwtechnische en milieutechnische voorschriften onder te brengen in een AMvB en in een ministeriële regeling. De grondslag die hiervoor gelegd wordt in artikel 44 vinden deze leden wel erg ruim. Deze leden delen mee graag met de regering in overleg te treden over het ontwerp voor het eerste Mijnbouwbesluit. Wanneer kan de Tweede Kamer het nieuwe ontwerp voor het Mijnbouwbesluit verwachten?

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat het winningsplan een zeer belangrijk instrument zal zijn bij de uitvoering van de nieuwe Mijnbouwwetgeving. Het is een goede zaak dat er sprake moet zijn van «planmatig beheer». De leden van de PvdA-fractie juichen toe dat de regering van mening is dat er een relatie kan bestaan tussen de hoeveelheid en tempo van de winning en de te verwachten bodemdaling, en dat het winningsplan een beschrijving zal moeten bevatten van de verwachte bodemdaling. Deze leden achten dat een goede zaak. Zij stemmen tevens in met de situatie dat in het winningsplan vermeld zal moeten worden wat de mijnbouwmaatschappij voor maatregelen zal nemen om deze schade te voorkomen.

Deze leden menen dat de regering voor een beoordeling van de winningsplannen over een algemeen toetsingskader behoort te beschikken en over onafhankelijke informatie. Tot op heden vervulde het Plan van Gasafzet van de regering en/of de Gasunie het toetsingskader voor «planmatig beheer». Straks zal dat in een geliberaliseerde gasmarkt anders zijn. Gaat de regering zelf een beleid ten aanzien van «planmatig» beheer formuleren? Hoe kan schade door bodembeweging worden voorkomen? Op welke wijze toetst de regering of de in het winningsplan opgenomen gegevens over bodemdaling correct zijn? Is de regering voornemens om normen op te stellen met betrekking tot het al of niet te aanvaarden van een aantal centimeters aan bodembeweging?

Tevens pleiten de leden van de PvdA-fractie voor een waarschuwingsplicht voor exploitanten met betrekking tot bodembeweging. Voor gebieden waar bodembewegingen mogelijk zijn pleiten deze leden voor een monitoringssysteem dat ook wordt vastgelegd in het winningsplan. Bij het opzetten van het monitoringssysteem zou de technische commissie bodembeweging een rol kunnen spelen. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de PvdA-fractie kunnen in grote lijnen instemmen met de omschrijving van het begrip «planmatig beheer van delfstoffen», zij het dat het enige normatieve gedeelte van de omschrijving «een doelmatige en verantwoorde winning» is. Deze leden zouden graag zien dat de regering wat dieper inging op de betekenis van het begrip «verantwoord» in dit geval. Deze leden zouden ook willen vragen wie uiteindelijk bepaalt wat verantwoorde en vooral rendabele winning is. Deze leden stellen dat het winnen van delfstoffen bijvoorbeeld ook verantwoord zou moeten zijn in de richting van mogelijke gedupeerden door bodemdaling. Deze leden verkiezen dan ook de omschrijving «een doelmatige en maatschappelijk verantwoorde winning» en zouden deze omschrijving in de memorie van toelichting verwerkt willen zien.

Mogen de leden van de PvdA-fractie ervan uitgaan dat het winnen via schuinboren onder of in gevoelige gebieden opgenomen wordt in het winningsplan? Voor deze leden is het belang van het winningsplan en de reactie van de regering daarop dermate groot dat zij aandringen op een zo groot mogelijke openbaarheid van het winningsplan en de regeringsreactie.

MILIEU

25. De mijnbouwmilieuvergunning

Hoe wordt omgegaan met opsporingsinstallaties die via schuin proefboren activiteiten uitvoeren in gevoelige gebieden, zo willen de leden van de PvdA-fractie weten. Het lijkt deze leden vanzelfsprekend dat de MER-plicht ook van toepassing is, omdat zij begrijpen dat schuin proefboren relatief veel risico's met zich meebrengt. Kan de regering hierop ingaan?

26. Metingen van bodembeweging

De leden van de PvdA-fractie ondersteunen van harte het regeringsstandpunt dat ook aardschokken onder de metings- en rapportageplicht zullen vallen. Deze leden zouden willen weten met welke frequentie moet worden gerapporteerd over nieuwe omstandigheden of nieuwe inzichten aangaande bodembeweging. Kan de regering hierop ingaan? Dienen nieuwe inzichten terstond gerapporteerd te worden? Welke gevolgen kan het afkeuren van een nieuw winningsplan hebben? Welke middelen staan de regering ter beschikking indien de maximale bodemdaling dreigt te worden overschreden? Indien de winningsvergunning wordt ingetrokken, ontstaat dan recht op schadevergoeding voor de mijnbouwmaatschappij?

In artikel 101 wordt bepaald dat bij of krachtens AMvB gegevens kunnen worden aangegeven die hun vertrouwelijkheid verliezen en het tijdstip waarop dit gebeurt. Gezien de zeer ruime formulering zouden de leden van de PvdA-fractie willen vragen of de regering een indicatie kan geven van de gegevens waarover moet worden gerapporteerd, welke gegevens precies hun vertrouwelijkheid verliezen en op welk tijdstip dit gebeurt. Wanneer kan de bedoelde AMvB verwacht worden? Kan bespreking daarvan in de Tweede Kamer plaatsvinden?

27. Schade door bodembeweging

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de regering opnieuw stelt dat de bodemdaling die in Nederland optreedt samenhangt met de winning van aardgas en zout. Maatregelen die worden genomen om de negatieve gevolgen van bodemdaling te voorkomen en te beperken, en schattingen van de omvang deze bodemdaling, dienen in het winningsplan te worden beschreven. De leden van de PvdA-fractie dringen er dan ook aan op zo veel mogelijk openbaarheid van deze winningsplannen, met name op het punt van de bodemdaling. Deze leden overwegen het indienen van een amendement.

De leden van de PvdA-fractie juichen toe dat het uitgangspunt in de nieuwe Mijnbouwwet wordt, dat schade door bodembeweging als gevolg van delfstofwinning voor rekening van de winner komt en dat deze aansprakelijk zal zijn op grond van artikel 137 Mijnbouwwet en artikel 177 van Boek 6 BW.

De leden van de PvdA-fractie begrijpen ook dat de mijnbouwmaatschappij slechts door een beperkt aantal omstandigheden, zoals omschreven in artikel 6:178 BW, ontheven kan worden van zijn aansprakelijkheid. Deze leden begrijpen daarnaast dat de gelaedeerden niet hoeven aan te tonen dat hun schade het gevolg is van een toerekenbare onrechtmatige gedraging. Deze leden twijfelen echter aan de verwantschap met bodemverontreiniging en het mogelijke beroep op weerlegbare vermoedens. De kans op bodemverontreiniging door natuurlijke oorzaken of door bijvoorbeeld daling van het grondwaterpeil is immers vrijwel nihil. Kan de regering hierop ingaan?

Waar het de leden van de PvdA-fractie om gaat is een andere verdeling of omkering van de bewijslast. De regering lijkt zich in de nota naar aanleiding van het verslag toch te veel achter bestaande wetgeving te verschuilen. De regering stelt dat het reeds nu mogelijk is dat de rechter de bewijslast anders verdeelt of zelfs omkeert. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe vaak dit voorkomt en hoeveel moeite er gedaan moet worden om de rechter hiertoe te bewegen. Het lijkt er immers op dat het in de praktijk geen gemakkelijke zaak is om de rechter zover te krijgen om tot bewijslastomkering over te gaan. Op verwante gebieden, zoals milieu-, produkt- en medische aansprakelijkheid moet vaak tot aan de Hoge Raad geprocedeerd worden om die regel toegepast te krijgen. Kan de regering hierop ingaan?

Het gebruik van de mogelijkheid van artikel 177 Rv op het terrein van onrechtmatige daad stuit in de kringen van sommige juristen, zoals bijvoorbeeld W.H.D. Asser, zelfs op bezwaren. Kan de regering hierop ingaan? Is het niet zo, dat het in lopende procedures soms al verkeerd gelopen is wat betreft de omkeringsmogelijkheid? De leden van de PvdA-fractie refereren dan bijvoorbeeld aan de zaak met de boerderij in Dwingelo. De omkeringskwestie kan ook zelf inzet worden van een jarenlange procedure. Deze leden refereren aan de zaak van de 38 boeren te Grouw tegen Elf Petroland. Dergelijke ontwikkelingen achten deze leden niet wenselijk. Kan de regering hierop ingaan?

Hoewel bij de leden van de PvdA-fractie het beginsel van de omkering van de bewijslast centraal staat in deze discussie, willen deze leden toch nader ingaan op de opmerkingen die de regering over het buitenland maakt. De leden van de PvdA-fractie zetten ook vraagtekens bij de opmerking van de regering dat omkering van de bewijslast «elders op de wereld niet voorkomt». In Duitsland zou slechts sprake zijn van «vestiging van een vermoeden». Deze leden nemen aan dat het ook de regering bekend is dat het in het spraakgebruik gaat om begrippen met een vergelijkbare juridische werking. Kan de regering hierop ingaan? Verder stelt de regering dat de Duitse regeling niet van toepassing zou zijn op gas- en oliewinning. Is de regering ermee bekend dat in Duitsland de benodigde AMvB nog ontbreekt aangezien gas- en oliewinning in Duitsland slechts op beperkte schaal plaatsvindt en er nog geen noodzaak was bedoelde AMvB van kracht te doen zijn? Deze leden menen dat indien dit wel zo zou zijn geweest, de omkering van de bewijslast ook op gas- en oliewinning van toepassing zou zijn. Kan de regering hierop ingaan?

Deze leden zetten grote vraagtekens bij de stelling van de regering dat zonder expliciete wettelijke omkering van de bewijslast tot hetzelfde resultaat kan worden gekomen. Deze leden maken tevens bezwaar tegen de redenering dat door omkering van de bewijslast de rechter «gehinderd» wordt in een redelijke en billijke verdeling van de bewijslast. Hiermee impliceert de regering dat de rechter de bewijslast zou moeten verdelen en niet de wetgever. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe dit zich verhoudt tot onze staatsrechtelijke verhoudingen.

De leden van de PvdA-fractie hechten belang aan heldere wetgeving. Dit verhoudt zich slecht met overjuridisering in de vorm van een (gedeeltelijke) invulling van wetgeving door de rechter. Heldere wetgeving achten deze leden ook in het belang van de rechtszekerheid. De leden van de PvdA-fractie wijzen ook op het gestelde in het Regeerakkoord inzake juridisering. Kan de regering hierop ingaan?

Teneinde de discussie over de regelgeving met betrekking tot het omkeren van de bewijslast zo goed mogelijk te kunnen voeren bereiden deze leden een amendement voor. Zij vernemen graag de reactie van de regering.

De leden van de PvdA-fractie juichen toe dat bij schade door toedoen van meerdere exploitanten tegelijk hoofdelijke aansprakelijkheid van toepassing zal zijn. Deze hoofdelijke toepassing zal echter niet van toepassing zijn als aangetoond kan worden welke exploitant welk deel van de schade heeft veroorzaakt. De leden van de PvdA-fractie vragen wie bepaalt of van dit «aantonen» wel of geen sprake is en hoe precies aangetoond moet worden of het wel of niet mogelijk is om te bepalen wie welk deel van de schade heeft veroorzaakt.

Het gaat de leden van de PvdA-fractie er vooral om de ministeriële verantwoordelijkheid, de rol van de overheid en de parlementaire controle zo scherp mogelijk te markeren. In het antwoord van de regering komt de democratische legitimiteit en controle van het mijnbouwbeleid onvoldoende uit de verf. Op welke punten komt de Tweede Kamer in beeld? Voor een verdere verdieping in dit vraagstuk is in ieder geval een visie noodzakelijk op de relatie tussen de staat en de productiemaatschappijen. Zij vragen de regering om een oordeel over de volgende benadering. De leden van de PvdA-fractie menen dat een regeling naar analogie van artikel 40 Grondwaterwet meer rechtszekerheid zou bieden. Als de overheid in eerste instantie de schade zou vergoeden, hoeft de burger niet belast te worden met de gecompliceerde rechtsgang. Dat bedoelde regeling van de Grondwaterwet nog nooit in de praktijk is toegepast doet niet ter zake. Het gaat immers om de zeer reële gevolgen van bodemdaling. Deze leden overwegen een amendement.

Dit betekent overigens niet dat de leden van de PvdA-fractie afzien van de omkering van de bewijslast. Wel willen zij aan zichzelf en de regering ook een andere optie in overweging geven. Bij deze optie kan uitgegaan worden van de volgende uitgangspunten. Ten eerste geniet de Staat in grote mate het economisch voordeel van de ontginning van de delfstoffen, er is dus sprake van collectieve baten. Ten tweede oefent de Staat grote invloed uit op de wijze van ontginning, namelijk via het verlenen van een winningsvergunning en in het bijzonder via het door de regering goedgekeurde winningsplan. Ten derde wordt de mijnbouwonderneming door de Staat ingeschakeld om de delfstoffen te ontginnen. Feitelijk zou men kunnen zeggen dat er sprake is van een situatie waarbij de mijnbouwonderneming als onderaannemer van de Staat optreedt. Men zou dan ook kunnen zeggen dat de mijnbouwonderneming in ruil voor verleende diensten een redelijke beloning ontvangt. Ten vierde wordt de particulier buiten zijn invloed om geconfronteerd met de nadelige gevolgen van de mijnbouwactiviteiten, waar hij geen enkel direct belang bij heeft. Het is dan ook niet redelijk dat de particulier achterblijft met schade en kosten die niet worden vergoed. Schadevergoeding zou door de particulier, als gedupeerde, op eenvoudige wijze moeten worden verhaald.

Op basis van deze uitgangspunten zou men kunnen komen tot het volgende systeem. Ten eerste zou de particulier zich kunnen wenden tot de Technische Commissie Bodembeweging, die gratis advies uitbrengt over het causaal verband. Dit advies zou niet alleen het causaal verband tussen mijnbouw en bodembeweging moeten behelzen, maar ook dat tussen de bodembeweging en de schade. Ten tweede zou de gedupeerde met het advies van de commissie, inclusief schadebedrag, zich tot de Staat kunnen wenden met het verzoek om schadevergoeding. De Staat zou dan gehouden zijn om het bedrag uit te betalen. Indien mocht blijken dat de bodemdaling is veroorzaakt door de schuld van vergunninghouder, dan zal de Staat het bedrag op de vergunninghouder kunnen verhalen. Kan de regering hierop ingaan?

Zij verzoeken de regering tevens om een reactie op het advies van de Waddenadviesraad («Advies over de wijziging van de Mijnbouwwet, gericht aan de Minister van Economische Zaken, vastgesteld in de plenaire vergadering van de Waddenadviesraad van 10 februari 1999).

Waar de leden van de PvdA-fractie ook aan hechten is de mogelijkheid voor gedupeerden van bodembeweging wegens delfstoffenwinning om eventueel als groep een rechtszaak aan te spannen. Is dit bij het huidige wetsvoorstel reeds mogelijk? Zo nee, kan de regering hierin voorzien?

Overigens zij opgemerkt, dat behalve een regeling naar analogie van de Grondwaterwet en de omkering van de bewijslast, de leden van de PvdA-fractie nog steeds een initiatiefwetsvoorstel overwegen. Dit om een voorziening te treffen tot het moment van invoering van de nieuwe wet. De leden van de PvdA-fractie vermoeden namelijk dat het van kracht worden van nieuwe mijnbouwwetgeving nog wel even op zich zal laten wachten.

Het gaat de leden van de PvdA-fractie dan om een herinvoering van artikel 15 Mijnwet 1810. Behalve in een waarborg voor schadevergoeding voorziet dit artikel, in combinatie met een arrest van de Hoge Raad (HR 31 dec. 1920, NJ 1921, 230, Kasteel Strythagen), in een vermoeden van schuld in combinatie met een vorm van omkering van de bewijslast. In Frankrijk en België waar men in beginsel dezelfde Mijnwet heeft is immers al meer dan een eeuw de risicoaansprakelijkheid gebaseerd op artikel 15. Kan de regering hierop ingaan? Deze leden zullen in overleg treden met andere fracties in de Tweede Kamer om te bezien of er steun voor een initiatiefwetsvoorstel terzake.

De regering gaat niet in op de suggestie van een financiële zekerheidsstelling van 30 jaar. Hoogte en duur van de zekerheidsstelling zijn ter beoordeling van de regering. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de rechten van (potentiële) gedupeerden hiermee voldoende gewaarborgd zijn. Kan de regering hierop ingaan? Deze leden vragen tevens waarom de regering hieruit de conclusie trekt dat schadefondsen niet nodig zouden zijn. Kan de regering ingaan op het nut en de noodzaak van schadefondsen ten opzichte van financiële zekerheidsstelling?

De regering stelt dat de mogelijkheid van aardschokken als criterium voor het weigeren van een milieuvergunning nauwelijks toepasbaar is. De leden van de PvdA-fractie zouden willen weten of aardschokken wel een intrekkingsgrond kunnen zijn. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de PvdA-fractie hebben nog een vraag over de maximumduur van de zekerheidstelling in Oostenrijk en Duitsland. Hebben deze leden het goed begrepen dat het bekend worden van de schade op een veel later tijdstip plaats kan vinden dan het optreden van de schade zelf? Als dit zo is, hoe wordt het tijdstip van het optreden van de schade dan bepaald?

Wat het onderhavige wetsvoorstel betreft, hebben deze leden het goed begrepen dat de termijn van vijf jaar geldt voor het in gang zetten van een schadeclaim, zodat de aansprakelijkheid niet verjaart gedurende de behandeling ervan bij de rechter?

De leden van de PvdA-fractie hebben nog enige vragen met betrekking tot de brief van het Ministerie van Economische Zaken aan de Vereniging van Gedupeerde Eigenaren van 13 juli 1999. Hoe interpreteert de regering het feit dat verzekeringsmaatschappij DAS niet bereid is dekking te geven voor eventuele geschillen met de NAM in verband met schadekwesties rondom Roswinkel? Hebben de leden van de PvdA-fractie het goed begrepen dat de kans op nieuwe conflicten en dus bodembeweging en aardschokken, blijkbaar aantoonbaar groot is? Zou de weigering van DAS te maken kunnen hebben met de onvoorspelbaarheid van de hoogte van de proceskosten, ook gezien de complexiteit van het causaliteitsvraagstuk? Deze leden vragen of deze zaak niet anders zou liggen als er sprake was van omkering van de bewijslast. Kan de regering hierop ingaan?

Een andere mogelijkheid die de leden van de PvdA-fractie zien is dat de overheid de proceskosten van de gedupeerde burgers op zich zou nemen. Deze zou, al naar gelang de uitkomst, weer verhaald kunnen worden bij de productiemaatschappijen. Deze leden denken hierbij onder andere aan de kosten van het inschakelen van deskundigen voor het verlenen van rechtsbijstand. Dat zou de in de benadering van de leden van de PvdA-fractie de Technische Commissie Bodemdaling kunnen zijn, maar, zoals deze leden bij punt 10 hebben bepleit zou de burger daar vrij in moeten zijn. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de VVD-fractie juichen toe dat in de mijnwetgeving na het vervallen van artikel 15 Mijnwet 1810 thans een regeling wordt getroffen voor de afwikkeling van schade ontstaan door bodemdaling. Het door de regering voorgestelde systeem kan deze leden evenwel niet bekoren. De voorgestelde regeling stuit bij de leden van de VVD-fractie op een tweetal bezwaren. Enerzijds sluit de voorgestelde regeling niet uit dat personen die claimen schade ten gevolge van mijnbouwactiviteiten te hebben geleden een gerede kans hebben verwikkeld te raken in ingewikkelde juridische procedures over met name de causaliteitsvraag. De voorgenomen instelling van de Technische Commissie Bodemdaling, die over het verband tussen schade en bodemdaling ten gevolge van mijnbouwactiviteiten advies kan uitbrengen, kan deze problematiek voor particulieren (en bedrijven) mogelijk verlichten maar niet op voldoende wijze wegnemen. Anderzijds achten deze leden het uitgangspunt van de regeling, waarbij het mijnbouwbedrijf primair aansprakelijk wordt gehouden voor de schade als gevolg van bodemdaling door mijnbouwactiviteiten principieel onjuist. Naar de mening van deze leden dient niet de mijnonderneming maar de staat primair verantwoordelijk te zijn voor de gevolgen van schade, ontstaan ten gevolge van bodemdaling. Op grond van artikel 3 lid 1 MBW wordt de Staat eigenaar van de delfstoffen. De opbrengsten die gepaard gaan met de winning en verkoop van de delfstoffen komen daartoe aan de Staat. Aangezien de Staat zelf de bereidheid heeft de delfstoffen op te sporen en te winnen verleent de Staat mijnbouwvergunningen aan geïnteresseerde mijnbouwondernemingen. Op basis van een door de overheid goed te keuren winningsplan wordt door deze bedrijven de ontginning van delfstoffen ter hand genomen. In ruil voor de verrichte activiteit ontvangt de mijnonderneming een redelijke beloning. De mijnondernemingen (tevens vergunninghouders) zijn feitelijk dus niet meer dan dienstverleners in dienst van de overheid. Tegen deze achtergrond is het niet passend de vergunninghouder primair aansprakelijk te houden voor de schade ontstaan door bodemdaling. De Staat is eigenaar van de delfstoffen en bepaalt door het verlenen van de mijnbouwvergunning alsmede door (de goedkeuring van) het winningsplan de wijze waarop de mijnbouwactiviteiten feitelijk worden verricht. Hierbij is van belang dat blijkens de toelichting op het wetsvoorstel in het winningsplan maatregelen worden opgenomen ter voorkoming dan wel beperking van bodemdaling. Het merendeel van de opbrengsten van de delfstoffenwinning komt rechtstreeks in de kas van de Staat en wordt daarmee onderdeel van de algemene middelen (aardgasbaten betreffen tussen de 6 a 8 miljard gulden per jaar!). Vanwege deze positie van de Staat is het niet meer dan redelijk dat de schade van particulieren ontstaan door mijnbouwactiviteiten door de gedupeerden bij de Staat ten laste van de algemene middelen kan worden verhaald. Collectieve baten impliceren ook collectieve kosten. Het is in het door de VVD-fractie voorgestane systeem aan de particulier om aannemelijk te maken (dus niet te bewijzen!) dat de door hem geclaimde schade is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten (ongeacht door welk mijnbouwbedrijf in de praktijk veroorzaakt). Het advies van de Technische Commissie kan hierbij een goed instrument zijn. Verder dient de particulier de schade aannemelijk te maken. Wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, zal de Staat de schade vergoeden. Indien mocht blijken dat de door de Staat aan de particulier vergoede schade is veroorzaakt door onzorgvuldig werken van de vergunninghouder, kan de Staat deze schade in de vorm van een recht van regres op de nalatige vergunninghouder verhalen. Het voordeel van dit systeem is dat de claimende particulier die wordt geconfronteerd met schade door mijnbouwactiviteiten verricht in het kader van het algemeen belang, zonder ingewikkelde en langdurige en arbeidsintensieve gerechtelijke procedures zijn schade vergoed ziet. Een dergelijk systeem doet meer recht aan de positie van de gedupeerde dan het thans door de regering voorgestelde systeem.

Een belangrijk onderdeel van het wetsvoorstel betreft de voorgestelde regeling voor de problematiek van bodemdaling, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Het wetsvoorstel stelt voor de invoering van risicoaansprakelijkheid voor bodemdaling waarbij een geleadeerde niet langer de onrechtmatigheid hoeft aan te tonen. Dit laat evenwel onverlet dat de gedupeerde particulier of lagere overheid, waarbij naast gemeenten en provincies kan worden gedacht aan bijvoorbeeld waterschappen, nog steeds het (causaal) verband tussen bodemdaling en schade moeten aantonen. De taak van de Technische Commissie Bodembeweging is in het wetsvoorstel beperkt tot het uitbrengen van een advies over de relatie mijnbouwactiviteit en bodemdaling.

Het verband tussen de door winningactiviteiten veroorzaakte bodemdaling en de daaruit voortvloeiende schade dient door de particulier respectievelijk lagere overheid te worden aangetoond. Om dit causaal verband aan te tonen zal de particulier respectievelijk lagere overheid in de praktijk veelal zijn toevlucht moeten zoeken in complexe technische en juridische procedures. Daarbij loopt de geleadeerde in het door de regering voorgestelde systeem het niet ondenkbeeldige risico dat het causaal verband niet kan worden aangetoond. Het gevolg hiervan is dat de particulier dan wel lagere overheid wordt geconfronteerd met een aanzienlijke schadepost die niet kan worden verhaald, alsmede een aantal vaak hoge kostenposten verband houdende met de gevoerde procedures, waarbij kan worden gedacht aan proceskosten, kosten van technische en juridische adviseurs. Ook laatstgenoemde kosten zullen bij verlies van de procedure voor rekening van de in het ongelijk gestelde partij blijven.

Omkering van de bewijslast lijkt op het eerste gezicht een goede oplossing van het probleem. Immers, het risico dat de eisende partij in het ongelijk wordt gesteld bij gebrek aan voldoende bewijs van het causaal verband tussen de door de winning veroorzaakte bodemdaling en schade wordt aanzienlijk verminderd. Toch biedt omkering van de bewijslast naar de mening van deze leden niet de gewenste oplossing. Nog steeds loopt de geleadeerde, zelfs bij een gewonnen procedure, een gerede kans niet al de door hem of haar in het kader van de procedure gemaakte kosten door de rechter vergoed te krijgen. De rechter kent veelal slechts een gedeeltelijke vergoeding van gemaakte proceskosten (incl.advocaat) toe. Hetzelfde geldt mogelijk voor de kosten verbonden aan inzet van technische adviseurs.

Bovendien staat geenszins vast dat de door de particulier geclaimde schade ook daadwerkelijk aan bodemdaling ten gevolge van mijnbouwactiviteiten is toe te rekenen. Vanwege deze problematiek zal er met name voor minder draagkrachtige particulieren in het bijzonder bij relatief kleine schades een aanzienlijke drempel blijven bestaan om door middel van gerechtelijke procedures te pogen schade te verhalen.

Kortom, het door de regering voorgestelde systeem, waarbij de particulier of lagere overheid door middel van een veelal langdurige, kostbare en uiteindelijk risicovolle gerechtelijke procedure moet kunnen aantonen schade te hebben geleden door bodemdaling ten gevolge van mijnbouwactiviteiten stuit bij de leden van de CDA-fractie op grote bezwaren. Er blijft voor particulieren een aanzienlijke drempel bestaan om schade te verhalen. Een meer principieel bezwaar is gelegen in het uitgangspunt dat de mijnbouwonderneming aansprakelijk wordt gesteld voor schade ontstaan door bodembeweging. Op grond van de Mijnbouwwet wordt de Staat eigenaar van de delfstoffen. Teneinde economisch profijt van de delfstoffen te kunnen genieten moeten de delfstoffen worden ontgonnen. Om deze reden verleent de Staat mijnbouwvergunningen aan mijnbouwondernemingen, die voor de door hun verrichtte activiteiten aanspraak kunnen maken op een redelijke beloning in de vorm van een deel van de opbrengsten afkomstig van de gewonnen delfstoffen. De vergunninghouders zijn op grond van de Mijnbouwwet verplicht de ontginning te verrichten op basis van een door de overheid goed te keuren winningsplan. In dit winningsplan wordt aangegeven op welke wijze en in welk tempo een delfstoffenvoorkomen moet worden ontgonnen. De mijnonderneming is feitelijk niet meer dan een aannemer in dienst van de Staat. De Staat als eigenaar van de delfstoffen geniet de voordelen van de gewonnen delfstoffen. Daarbij oefent de Staat via de te verlenen vergunningen en het winningsplan een overwegende invloed uit op de door de mijnbouwondernemingen te verrichten activiteiten Bij een dergelijk systeem is het redelijk dat op de Staat de taak rust om derden, die geheel buiten hun schuld om worden geconfronteerd met schade ten gevolge van mijnbouwaktiviteiten, voor deze schade te compenseren.

Om deze redenen stellen de leden van de CDA-fractie voor te komen tot een systeem dat inhoudt dat een particulier, dan wel lagere overheid, die stelt schade te hebben geleden ten gevolge van mijnbouwactiviteiten zich meldt bij de Technische Commissie Bodembeweging. Deze commissie brengt vervolgens advies uit over het verband tussen de schade en de door winningssaktiviteiten ontstane bodemdaling. Dit houdt dus een uitbreiding in van de adviestaak van de Technische Commissie Bodembeweging vergeleken met het wetsvoorstel van de regering, want hier wordt immers wel de schadevraag meegenomen. Indien uit het (gratis) advies van de Technische Commissie blijkt van een verband tussen bodemdaling als gevolg van winningactiviteiten en schade zal de Staat de particulier dan wel lagere overheid compenseren. Wanneer uit onderzoek mocht blijken dat de schade is veroorzaakt door onzorgvuldig handelen van de mijnbouwonderneming, bijvoorbeeld doordat deze zich niet houdt aan het winningsplan en de daarin opgenomen maatregelen ter voorkoming van bodemdaling, kan de Staat de door hem uitgekeerde schadevergoeding op de mijnbouwonderneming verhalen. Een dergelijk systeem heeft naar de mening van de leden van de CDA-fractie de voorkeur, omdat hiermee aan de bezwaren van het door de regering voorgestelde systeem tegemoet wordt gekomen. Hoe staat de regering tegenover het door deze leden voorgestelde systeem?

De leden van de fractie van D66 vinden het een verbetering dat in het huidige wetsvoorstel mijnbouwwet de vergunninghouder aansprakelijk wordt gesteld voor de schade die door zijn toedoen wordt veroorzaakt. De leden van de fractie van D66 blijven het echter een probleem vinden dat de schadelijdende de omvang en causaliteit moet stellen en aannemelijk moet maken. Daarom is door de leden Van Walsem en Augusteijn-Esser een amendement ingediend, dat strekt tot omkering van de bewijslast. De exploitant moet aantonen dat de schade niet door hem is veroorzaakt. Wanneer schade ontstaat die het gevolg van bodembeweging zou kunnen zijn, behoeft de eisende partij slechts de omvang van de schade aan te tonen. De regering verwerpt het amendement onder meer door te verwijzen naar artikel 177 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, waarbij volgens de regering het adagium «wie stelt bewijst» van toepassing verklaart. De leden van de fractie van D66 zien dit toch anders. In artikel 177 staat immers dat de partij die zich beroept (...) de bewijslast draagt, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Verder stelt de regering dat bewijslastkering een novum binnen de afdelingen 6.3.2. en 6.3.3. van het Burgerlijk Wetboek (waarin de risicoaansprakelijkheden zijn opgenomen) zou vormen. Echter omkering van de bewijslast komt vaker in de wetgeving ter sprake, voorbeelden zijn artikel 685 betreffende arbeidsovereenkomsten (Burgerlijk Wetboek), artikel 45 van de faillissementswet, artikel 185 uit de Wegenverkeerswet 1994, artikel 13 uit de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, artikel 45 uit het Vermogensrecht in het algemeen en artikel 29 uit de Algemene Wet inzake rijksbelastingen.

In tegenstelling tot wat beweerd wordt, heeft professor Dunné aangegeven dat omkering van de bewijslast ook in de Franse en Duitse wetgeving is opgenomen.

De leden van de SP-fractie zijn voorstander van het invoeren van het principe van de omgekeerde bewijslast bij de afhandeling van schadeclaims ten gevolge van mijnbouwactiviteiten Deze omgekeerde bewijslast zou beperkt moeten blijven tot gebieden waar sprake is van bodembeweging ten gevolge van (voormalige) mijnbouwactiviteiten. Het argument van de regering dat de omkering van de bewijslast de rechter zou hinderen bij een redelijke en billijke verdeling van de bewijslast (pag.45) overtuigt de leden van de SP-fractie niet. De kapitaalkracht van de olie- en gasmaatschappijen gaat die van de getroffen huishoudens en bedrijven ver te boven. Het waterdicht bewijzen van het oorzakelijk verband tussen een mijnbouwactiviteit en een individueel geval van bodembeweging is meestal een kostbare zaak en werpt dus een hoge drempel op om een gerechtvaardigde schadeclaim door te zetten.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen een nadere onderbouwing van het standpunt van de regering dat een bijzondere regeling in de vorm van de omkering van de bewijslast niet nodig en niet wenselijk is. Deze leden zijn vooralsnog niet overtuigd. Verder vragen deze leden waarom de regering geen voorstander is van de Duitse variant op de figuur van omkering van de bewijslast bij vermoeden van schuld? Op grond van welke argumenten wordt Bergschadenvermutung (het vermoeden van mijnbouwschade) afgewezen?

De leden van de fracties van RPF en GPV wijzen op ook nutsbedrijven in Friesland en Groningen direct of indirect schade kunnen ondervinden van de bodemdaling, die het gevolg is van de mijnbouwactiviteiten in deze regio. Zo kan schade ontstaan aan ondergrondse leidingen of kabels, die breken als gevolg van de bodemdaling.

De leden kunnen zich voorstellen dat dit soort schade voor rekening van de exploitant van het mijnbouwwerk komt. Om de rechtspositie van de nutsbedrijven te waarborgen zou het wellicht wenselijk zijn om de aansprakelijkheid van mijnbouwexploitant voor de schade die veroorzaakt is aan nutsvoorzieningen expliciet op te nemen in de schaderegeling. Deze leden vragen de visie van de regering over deze kwestie.

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de aansprakelijkheid van derden voor schade als gevolg van bodembewegingen afdoende is geregeld. Deze leden vragen of het in alle gevallen mogelijk is voor diegene die schade lijdt, om de schadeomvang en causaliteit tegen aanvaardbare kosten adequaat vast te stellen en aannemelijk te maken. Daarbij denken zij aan bijvoorbeeld agrarische bedrijven, waarbij het niet altijd (alleen) gaat om zichtbare schade maar bijvoorbeeld ook om daling van het maaiveld. Op welke wijze kunnen ondernemers in de agrarische sector volgens de regering zonder al te veel kosten als gevolg van juridische procedures en onderzoek de vergunninghouder met succes aansprakelijk stellen voor bodemdaling?

Deze leden vragen in dit kader tevens aandacht voor de schade aan nutsvoorzieningen als gevolg van bodembewegingen. Enerzijds gaat het daarbij alleen om directe schade aan bijvoorbeeld ondergrondse leidingen of kabels. Anderzijds komt het in geval van nutsbedrijven echter ook voor dat er indirecte schade ontstaat, bijvoorbeeld wanneer als gevolg van bodemdaling waterstaatswerken zullen moeten worden aangepast en daardoor de in of in de directe nabijheid van deze waterstaatswerken liggende kabels en leidingen zullen moeten worden verlegd of aangepast. Op welke wijze kunnen nutsbedrijven deze kosten verhalen?

28. Zekerheid voor schade door bodembeweging

De regering stelt dat een zekerheidsstellingsperiode van 5 jaar voor bodemtrillingen voldoende is. De leden van de PvdA-fractie achten deze periode te kort. Ook de NAM heeft immers gesteld dat lang, mogelijk zelfs tientallen jaren na het beëindigen van winningsactiviteiten, nog trillingen mogelijk zijn. Kan de regering verlenging van de bedoelde termijn naar 30 jaar, of het schrappen ervan en dus zekerheidsstelling voor onbepaalde tijd overwegen? Deze leden overwegen op dit punt te amenderen.

Voor de termijn van 30 jaar kan aansluiting gevonden worden bij de regeling voor «verontreiniging van lucht, water en bodem» en gevaarlijke stoffen van artikel 3:310 lid 2 BW, die gebaseerd is op het Verdrag van Lugano van 1993 inzake milieugevaarlijke activiteiten.

De leden van de PvdA-fractie pleiten ook voor vervangende aansprakelijkheid van de Staat in het geval dat een exploitant geen verhaal biedt. De Staat ontvangt immers veel inkomsten uit delfstoffenwinning en is beter in staat om dergelijke lange termijnrisico's op te vangen. Een regeling zou in het leven kunnen worden geroepen naar analogie van het Franse stelsel van de Mijnwet 1994. Kan de regering hierop ingaan? Deze leden overwegen op dit punt te amenderen.

De leden van de PvdA-fractie blijven twijfels houden bij het facultatieve karakter van de zekerheidsstelling. Een dergelijke facultatieve zekerheidsstelling roept met name vragen op in het geval van kleine bedrijven, met beperkte ervaring in de mijnbouw en met een onzekere toekomst. Hoewel deze leden het bedrijf Frima in Harlingen niet noodzakelijkerwijs in deze termen wensen te kenschetsen, baart het hen toch zorgen dat bij de concessieverlening aan Frima de regering geen zekerheidsstelling noodzakelijk achtte en dat deze pas na ingrijpen door de rechter tot stand kwam.

29. Sluiting van gebieden, de Waddenzee

De regering stelt dat artikel 7 is geschrapt, aangezien de extra mogelijk- heid om een gebied voor mijnbouw te sluiten strijdig zou zijn met het beginsel dat dubbele besluitvorming moet worden voorkomen. De leden van de PvdA-fractie stellen dat men dit ook anders kan zien. Deze leden stellen dat juist het sluiten van een bepaald gebied, waaraan overigens nadelen kleven wegens gebrek aan flexibiliteit voor opsporings- en winningsvergunningen, dubbele besluitvorming kan voorkómen. Immers de procedures voor het aanvragen van deze opsporings- en winningsvergunningen, alsmede overige vergunningen hoeven niet meer te worden doorlopen bij sluiting van een gebied. Ditzelfde geldt voor de procedures rondom de vergunning op grond van de Natuurbeschermings- wet en de (mijnbouw)milieuvergunning. Sluiting op grond van artikel 7 schept een duidelijke situatie, die ook in het belang kan zijn van de mijnbouwmaatschappijen. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de PvdA-fractie betreuren dat de regering artikel 119 heeft geschrapt. De regering stelt immers in de nota naar aanleiding van het verslag zelf dat een PKB Waddenzee slechts beperkte juridische gevolgen heeft. Daarnaast zullen de uitgangspunten van de PKB nog verwerkt moeten worden in streeken bestemmingsplannen, hetgeen tot vertragingen en onduidelijkheid kan leiden. De leden van de PvdA-fractie pleiten dan ook voor een meer solide juridische basis. Deze leden pleiten dan ook voor handhaving van het op de Wet opsporing delfstoffen gebaseerde artikel 119, dat ervoor zorgt dat de huidige PKB, tot er een nieuwe PKB is, rechtstreeks doorwerkt bij de vergunningverlening op grond van de Mijnbouwwet. Tevens pleiten deze leden ervoor om artikel 119 ook van toepassing te doen zijn op winningvergunningen. Kan de regering hierop ingaan? Deze leden overwegen het indienen van een amendement. Kan de regering ingaan op de visie van de Wadden Advies Raad inzake artikel 7 en het sluiten van gebieden?

De leden van de PvdA-fractie zetten ook vraagtekens bij de stelling van de regering dat de sluitingsmogelijkheid van kwetsbare gebieden op grond van artikel 7 overbodig is, omdat de toepassing van de Wet Milieubeheer en de Natuurbeschermingswet het natuurbelang voldoende waarborgt. Deze leden hebben namelijk de indruk dat de voor mijnbouwactiviteiten in natuurmonumenten vereiste verklaring van geen bezwaar op grond van artikel 46 van de Natuurbeschermingswet juncto artikel 8.39b van de Wet milieubeheer geen waarborg biedt dat de criteria van artikel 6 van de Habitatrichtlijn worden toegepast. Kan de regering hierop ingaan?

Hebben de leden van de PvdA-fractie het dus goed begrepen dat in de gevallen dat een vergunning op grond van de Wet Milieubeheer (bijna alle gevallen dus) vereist is, geen vergunning op grond van artikel 16 Natuurbeschermingswet vereist is, maar slechts een verklaring van geen bezwaar op grond 46 Natuurbeschermingswet?

De verklaring van geen bezwaar, die geregeld is in artikel 8.39a van de Wet Milieubeheer, bepaalt dat het bevoegd gezag zich daarbij beperkt tot een beoordeling van de vraag of er reden is de verklaring «in het belang van de bescherming van natuur en landschap» te weigeren. Deze norm en toets vinden de leden van de PvdA-fractie te vaag, het natuurbelang is hiermee volgens deze leden niet voldoende gewaarborgd. In tegenstelling tot artikel 16 wordt bijvoorbeeld bij artikel 46 geen rekening gehouden met het voorzorgsbeginsel. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de PvdA-fractie pleiten er daarom voor dat in het systeem van de verklaring van geen bezwaar de criteria van artikel 6 van de Habitatrichtlijn steeds worden toegepast, bijvoorbeeld door een wijziging van de Natuurbeschermingswet. Kan de regering hierin voorzien?

Een bezwaar aan het geschrapte artikel 7 was de onnodig zware procedure, die wetgeving noodzakelijk maakte. Een andere oplossing om het natuurbelang te waarborgen is dat de minister van Economische Zaken samen met de staatssecretaris van LNV bij AMvB of ministeriële regeling gebieden kunnen sluiten. Kan de regering hierop ingaan? Deze leden overwegen het indienen van een amendement.

Daarnaast denken deze leden aan het toevoegen van een toets op de Habitatcriteria aan artikel 10. Ook op dit punt overwegen de leden het indienen van een amendement. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de PvdA-fractie stellen daarnaast vast dat veel gebieden die onder de Vogel- en Habitatrichtlijn vallen, nog altijd niet zijn aangewezen als natuurmonument. Wanneer kunnen deze leden de aanwijzing van al deze gebieden verwachten?

De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat de regering de Noordzeekustzone als een erkend natuurgebied zullen aanwijzen in de zin van de Natuurbeschermingswet 1998. Hoe moet het begrip «schadelijke uitstraling» precies worden opgevat? Wat is de visie van de regering op het advies van de Waddenadviesraad om de terminologie van (artikel 119) van de nieuwe Mijnbouwwet op een aantal punten aan te passen aan die van de Wet op de Oppervlaktedelfstoffen (WOD)?

Hoe is de positie van EBN met betrekking tot concessies en vergunningen in de «Waddenzee-c.q. Noordzeekustzone concessiegebieden Noord-Friesland en Groningen»? Behoort de Noordzeekustzone tot het regime van het vaste land in plaats van het continentaal plat?

Voor wat betreft het Waddengas vragen de leden van de CDA-fractie op welke wettelijke grondslag(en) een vordering tot schadevergoeding door de NAM zou kunnen worden gebaseerd, ervan uitgaande dat de concessie (eigendom van delfstoffen!) niet wordt ingetrokken en er dus geen onteigening optreedt. De regering wordt verzocht dit antwoord per wettelijke grondslag te definiëren.

Volgens de leden van de fractie van D66 behoort artikel 7 ook tot de verantwoordelijkheid van de ministeries van VROM en LNV. Het verbaast de leden van de D66-fractie dan ook dat alleen de minister van Economische Zaken de nota van wijziging heeft ondertekend. Kan de regering hier een verklaring voor geven?

In de memorie van toelichting staat vermeld dat «bij de beschouwingen in deze nota wordt uitgegaan van de situatie dat de Natuurbeschermingswet 1998 in werking zal zijn als de Mijnbouwwet in werking treedt». De leden van de fractie van D66 hebben begrepen dat het in werking treden van de Natuurbeschermingswet 1998 nog wel even op zich laat wachten. Zij vragen dan ook hoe natuur en milieu beschermd zullen worden als de Mijnbouwwet (zonder artikel 7) al in werking is getreden, maar de Natuurbeschermingswet 1998 nog niet?

De leden van de fractie van D66 vragen welke vergunning nodig is voor mijnbouwactiviteiten die plaatsvinden in een gebied dat niet is aangewezen als een beschermd natuurmonument? Ingevolge artikel 11 wordt aan de houder van een opsporingsvergunning in beginsel een winningvergunning verleend, door middel van artikel 7 kon deze systematiek doorbroken worden. Welke mogelijkheden staan na het onttrekken van artikel 7 aan het wetsvoorstel hiertoe nog open?

De nieuwe Mijnbouwwet zal op het Nederlands territoir en op het Nederlands deel van het continentaal plat van toepassing zijn. De Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet milieubeheer zijn uitsluitend van toepassing op het Nederlands territoir, dit wil zeggen het land en de Noordzee tot 12 zeemijl uit de kust. Daar de 12 mijl wordt gerekend vanaf de Noordzeezijde van de Waddeneilanden, valt de Waddenzee geheel binnen het Nederlands territoir en valt dus onder invloed van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet Milieubeheer. Echter het gebied vanaf de 12e zeemijl tot aan de grens van het Nederlandse deel van het continentaal plat valt enkel onder de nieuwe Mijnbouwwet. Na het onttrekken van artikel 7 uit de nieuwe Mijnbouwwet is er dus geen mogelijkheid om het gebied, ter bescherming van het milieu, te vrijwaren van mijnbouwactiviteiten. Daar volgens de Planologische Kernbeslissing Structuurschema Groene Ruimte (SGR) het Nederlandse deel van het continentaal plat tot de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) behoort, is het voor de leden van de fractie van D66 niet bespreekbaar dat deze gebieden onvoldoende beschermd zouden zijn. Zij heeft dan ook een amendement ingediend dat strekt tot de mogelijkheid om per AMvB een gebied voor mijnbouwactiviteiten te sluiten.

De leden van de fracties van RPF en GPV begrijpen dat artikel 7 is geschrapt om herhaling van besluitvorming te voorkomen. Wordt door het schrappen van dit artikel een beperking aangebracht ten aanzien van de mogelijkheden van het opsporen of winnen van aardgas in de Waddenzee? Het integrerend deel beleidskader op rijksniveau voor de Waddenzee is de Planologische Kernbeslissing Waddenzee. De herziening van deze PKB zou medio dit jaar naar de Kamer worden gestuurd. Kan worden aangegeven worden wanneer deze PKB naar de Kamer wordt gestuurd?

FINANCIEEL REGIME

31. Kosten invoering nieuw financieel systeem

Wat zullen naar schatting extra baten, door extra produktie, voor de overheid zijn, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Zullen die meer of minder dan de gederfde 10 miljoen zijn?

32. Mijnbouwklimaat, flexibel financieel systeem

De leden van de PvdA-fractie wensen allereerst een vraag te stellen over het vergunningenstelsel en de invloed hiervan op het mijnbouwklimaat. Deze leden sluiten zich aan bij de opmerkingen van de FNV-bondgenoten over de te lange procedures die doorlopen moeten worden om marginale velden te kunnen ontginnen. Ziet de regering mogelijkheden om de procedures voor marginale velden in te korten?

Wat betreft het afdrachtensysteem willen de leden van de PvdA-fractie allereerst verwijzen naar hetgeen zij onder punt 2 gesteld hebben. Zij zijn van mening dat het door hen voor te bereiden amendement voorziet in de behoefte aan een apart financieel regime voor specifieke gasvelden dat beter is afgestemd op specifieke economische omstandigheden.

De leden van de PvdA-fractie wijzen nogmaals op het belang dat zij aan flexibiliteit hechten. De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat de regering bij de opstelling van het wetsvoorstel is uitgegaan het principe van algemeen geldende regels in plaats van voorwaarden in individuele vergunningsvoorschriften. Deze leden willen nogmaals benadrukken dat dit geen wet van Meden en Perzen kan zijn en dat het uiteindelijk aan de wetgever is om te bepalen of op onderdelen geen uitzonderingen op dit principe zouden mogen worden gemaakt. Overigens merken deze leden op dat het argument van de regering, dat strikt zou moeten worden vastgehouden aan algemeen geldende beleidsregels hen sowieso niet overtuigt, aangezien de regering zich hier ook niet aan lijkt te houden. De financiële zekerheidsstelling is bijvoorbeeld ook facultatief en dus ter beoordeling van de regering. Ook in de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesteld dat soms van de hoofdregel moet worden afgeweken. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de PvdA-fractie onderstrepen het standpunt van de regering dat «permanente zorg is vereist voor het mijnbouwklimaat en de continuïteit voor de exploratie en exploitatie van de kleine en marginale velden». De wijze waarop de regering die zorg gestalte geeft achten deze leden onvoldoende. Zij bepleiten nogmaals het instellen van een groen nationaal offshore overleg, waarin regering, werkgeversen werknemersorganisaties en natuur- en milieuorganisaties overleg plegen over het beleid en de daarbij behorende instrumenten.

Wat verzet zich tegen een grotere financiële flexibiliteit, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Deelt u overigens de visie van de FNV dat de Nederlandse offshore haar kennis kwijtraakt indien artikel 18 van de huidige Mijnwet zal vervallen? Om hoeveel ontslagen gaat het inmiddels bij de diverse productiemaatschappijen? Zal de werkgelegenheid weer aantrekken na verhoging van de olieprijs? Of is het dan al te laat? Wat is volgens de regering het minimumniveau dat we moeten handhaven om de produktie op peil te houden?

Als de produktie uit kleine velden niet op peil blijft, zou een groter beroep op het Slochterenveld noodzakelijk zijn. Zien de leden van de PvdA-fractie dit juist? Hebben deze leden het goed begrepen dat het Slochterenveld nog 40 jaar mee kan zoals van ambtelijke zijde meegedeeld tijdens de briefing over de Gaswet voor de Tweede Kamer?

De regering noemt 3 elementen die voor flexibiliteit zouden moeten zorgen. Hebben de leden van de PvdA-fractie goed begrepen dat het eerste en het tweede element reeds bestaande middelen zijn? Hoe verhoudt de willekeurige afschrijving voor de Vpb en het staatswinstaandeel zich tot de artikel 18-regeling? Hebben deze leden tevens goed begrepen dat bedoelde regeling met betrekking tot willekeurige afschrijving niet specifiek gericht is op kleine en/of marginale velden?

Wat betreft het tweede element verwijzen de leden van de PvdA-fractie eveneens naar punt 2. De flexibiliteit van het staatswinstaandeel heeft naar de mening van deze leden geen effect op het al dan niet bedrijfseconomisch marginaal zijn van een veld. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de regering de mogelijkheden tot consolidatie verruimt. Hebben de leden van de PvdA-fractie het goed begrepen dat zowel op zee als op land de resultaten niet afzonderlijk zullen worden behandeld per regime? Deze leden zouden willen weten hoeveel aan gederfde afdrachten aan de staat dit gaat kosten. Kan de regering hierop ingaan? Deze leden merken op dat de verruimde consolidatiemogelijkheden niet de marginaliteitverlagende werking hebben waar zij naar op zoek zijn. Zij overwegen het indienen van een amendement. Hoe reageert de regering op de stelling van Nogepa, dat de stelling van de regering, dat bij een winstmarge van lager dan 25% geen staatswinstaandeel zou worden betaald, niet waar zou zijn?

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de 75 velden die tot ontwikkeling zouden kunnen worden gebracht bij de juiste financiële flexibiliteit. Zij menen hierop geen afdoende antwoord te hebben gehad. Zij weten immers reeds dat ook andere factoren zoals de gasprijs hiervoor van belang zijn. Kan de regering de vraag alsnog beantwoorden? Ditzelfde geldt voor het effect op de staatsinkomsten van de exploitatie van deze kleine velden.

Hoeveel van de 75 velden worden volgens de regering niet tot ontwikkeling gebracht? Waarom worden deze velden niet tot ontwikkeling gebracht? Is hierover overleg geweest met de FNV? Delen de FNV en Nogepa deze mening van de regering? Dat achten zij wel belangrijk omdat blijkbaar met «deze» ontwikkelingen in de Rijksbegroting rekening wordt gehouden. Overeenstemming tussen betrokken partners lijkt de leden van de PvdA-fractie toch essentieel, vooral ook omdat het de basis is voor het Plan van Gasafzet van de Gasunie. Kan de regering hierop ingaan? Een vraag die leeft bij de leden van de PvdA-fractie is, of de EBN bij alle kleine velden op de Noordzee een rol speelt? Bij welke wel en welke niet?

Wat is de visie van de regering over de suggestie om de EBN te doen laten participeren in de exploratieactiviteiten op de Noordzee?

De leden van de PvdA-fractie zouden ook graag een uitvoerige reactie zien op de door Nogepa aangevoerde opmerkingen in de brief van 7 september 1999 aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer. Met name zien deze leden graag een reactie tegemoet op het punt van het in deze brief genoemde onderzoek naar de concurrentiepositie. Kan de regering hierop ingaan? Is de hoge succesratio bij exploratie een gevolg van regeringsbeleid? Heeft een en ander te maken met de kwaliteit van seismologische onderzoek? Op welke punten is sprake van een verbetering van het investeringsklimaat?

In het wetsontwerp Mijnbouwwet heeft de regering ervoor gekozen het systeem van financiële afdrachten te regelen bij wet. De regering spreekt in dit verband over «rechtstreeks uit de wet voortvloeiende verplichtingen». Deze keuze vloeit voort uit het streven van de regering de essentialia zoveel mogelijk vast te leggen in de Mijnbouwwet.

Met de keuze voor een systeem van afdrachten die zijn vastgelegd in de Mijnbouwwet gaat de regering geheel voorbij aan de ondubbelzinnig uitgesproken wens van het parlement tot handhaving van een flexibel mijnbouwklimaat. In dit verband is door de Tweede Kamer bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel tot inwerkingtreding van het Besluit strekkende tot invoering van willekeurige afschrijving uitdrukkelijk uitgesproken dat het thans bestaande systeem waarbij financiële voorwaarden in vergunningsvoorwaarden zijn vastgelegd, waarbij deze vergunningsvoorwaarden hun grondslag vinden in een door de regering opgestelde en door het parlement goedgekeurde AMvB, onverkort in de mijnwetgeving, dus ook deze Mijnbouwwet, moet worden gehandhaafd. Dit door de Tweede Kamer ingenomen standpunt vindt zijn basis in een jarenlange, tussen regering en parlement gevoerde discussie over de betekenis van artikel 18 van de Mijnwet Continentaal Plat. Dit standpunt is door middel van een tweetal amendementen door het parlement vastgelegd in de huidige wetgeving. Het is voor de leden van de VVD-fractie, gelet op deze historie, niet acceptabel dat het systeem, zoals thans neergelegd in de Mijnwet Continentaal Plat door de regering niet wordt gehandhaafd, maar wordt vervangen door een systeem dat geheel voorbijgaat aan de in het verleden gevoerde indringende discussies. Reeds om deze reden kunnen deze leden zich in het geheel niet vinden in het thans door de regering voorgestelde systeem om afdrachten te regelen in de (formele) wet.

Ook op grond van beleidsmatige overwegingen kunnen de leden van de VVD-fractie zich niet verenigen met het voorstel tot regeling van financiële voorwaarden in de (formele) wet. Zowel de regering als het parlement hebben in het verleden meermaals beklemtoond dat de ontginning van kleine en marginale velden als speerpunt van het mijnbouwbeleid moet worden gehandhaafd. Ook in de nota heeft de regering dit standpunt nogmaals onderstreept. De mogelijkheid die het huidige systeem zoals opgenomen in artikel 18 Mijnwet Continentaal Plat (en zijn pendant in de Mijnwet 1903) de vergunninghouder biedt om op verzoek en in overleg met de Minister van Economische Zaken te komen tot aanpassing van financiële voorwaarden is een belangrijk instrument om te komen tot een rendabele opsporing en winning van kleine en marginale velden. Verwezen wordt naar het schriftelijke overleg over willekeurige afschrijving, waar uitgebreid op deze kwestie is ingegaan. De noodzaak van een flexibel mijnbouwklimaat neemt met de liberalisering van de gasmarkt alleen maar toe. Op dit punt is ook door de Energieraad in zijn advies over liberalisering van de gasmarkt uitdrukkelijk gewezen. Met het door de regering voorgestane systeem, waarbij de financiële afdrachten zijn vastgelegd in de wet, gaat de thans bestaande flexibiliteit met betrekking tot wijziging van financiële voorwaarden verloren. Aanpassing van financiële voorwaarden kan dan slechts plaatsvinden door middel van een wetswijziging. Een aanpassing van de wet is een aanzienlijk ingewikkeldere en moeizamere weg dan het wijzigen van een vergunning.

Door het vastleggen van de afdrachten in de wet wordt ook de rechtszekerheid van de vergunninghouders op ontoelaatbare wijze aangetast. Op grond van het huidige systeem (art. 18 Mijnwet Continentaal Plat; art.8k Mijnwet 1903 ) weet een vergunninghouder zich verzekerd van een «redelijke» beloning voor de door hem verrichte winningsactiviteiten. Deze zekerheid vloeit voort uit het feit dat de vergunninghouder op grond van de huidige wetgeving de Minister van Economische Zaken kan verzoeken tot aanpassing van financiële voorwaarden. De Minister is verplicht een dergelijk verzoek te honoreren, wanneer blijkt dat de geldende financiële voorwaarden ontoereikend zijn om te komen tot een rendabele ontginning. Wanneer de Minister het ingediende verzoek afwijst, kan de vergunninghouder zich tegen dit besluit (deze beschikking) wenden tot de bestuursrechter. Deze (rechts)zekerheid gaat verloren met de invoering van het door de regering voorgestelde systeem waarbij afdrachten zijn vastgelegd in de wet. Het voorgestelde systeem heeft immers tot gevolg dat de vergunninghouder voor het wijzigen van zijn voorwaarden afhankelijk wordt van het initiatief van de wetgever. De wetgever zal niet snel tot de door de vergunninghouder gewenste wijziging van financiële voorwaarden overgaan, omdat een dergelijke wijziging niet slechts zal gelden voor deze vergunninghouder, maar voor alle vergunninghouders. Een systeem van afdrachten opgenomen in de wet biedt dus geen ruimte voor aanpassing van individuele voorwaarden van een enkele vergunninghouder. In dit verband wijzen de leden van de VVD-fractie erop dat met het voorgestelde systeem niet valt uit te sluiten dat een wetswijziging tot aanpassing van financiële voorwaarden voor een of meer vergunninghouders zelfs nadelig uitpakt.

Daar komt bij dat de rechter in het door de regering voorgestelde systeem niet langer in de positie is om rechtsbescherming te bieden. Immers de financiële voorwaarden maken deel uit van de formele wet. Op grond van artikel 120 Grondwet (toetsingsverbod) is de rechter niet langer bevoegd de financiële voorwaarden te beoordelen. De rechtspositie van vergunninghouders wordt hierdoor nog verder verzwakt. Op grond van de naar voren gebrachte bezwaren zal het de regering duidelijk zijn dat naar de mening van de leden van de VVD-fractie dit onderdeel van de Mijnbouwwet, dat willen zeggen het systeem waarbij financiële afdrachten zijn vastgelegd in de wet (in plaats van in vergunningen), niet kan worden gehandhaafd. De regering wordt op dit punt daarom dringend verzocht te komen tot wijziging van het thans voorliggende wetsontwerp. Bij de wetswijziging dient het thans in artikel 18 van de Mijnwet Continentaal Plat belichaamde systeem als uitgangspunt te worden gehanteerd. Is de regering hiertoe bereid?

In de Nota naar aanleiding van het verslag wordt door de regering onder meer gesteld dat de vergunninghouder op grond van de bestaande mijnwetgeving geen «recht» heeft op een redelijke beloning voor de door hem verrichte werkzaamheden. Deze uitspraak moet op een vergissing berusten. Immers, door de Tweede Kamer is bij de behandeling van het wetsvoorstel tot implementatie van de koolwaterstoffenrichtlijn (Kamerstukken 24 078) en vervolgens bij de uitvoerige discussie over invoering van willekeurige afschrijving (Kamerstukken 24 671) uitgebreid stilgestaan bij de wenselijkheid van een flexibel mijnbouwklimaat. In dit verband is door het parlement in de vorm van een tweetal amendementen onomwonden tot uitdrukking gebracht dat de vergunninghouder recht heeft op een redelijke beloning. Een «redelijke beloning» is toen gedefinieerd als «een zodanige winst op investeringen dat deze onderneming overgaat tot exploratie en winning van delfstoffen». Van een «zodanige winst» als bedoeld in deze zinsnede is sprake wanneer een vergunninghouder na aftrek van alle redelijkerwijs aan het betreffende delfstoffenvoorkomen toe te rekenen kosten een aan de ontginning van dit delfstoffenvoorkomen toe te rekenen financieel voordeel kan realiseren dat in de sector als een algemeen aanvaard redelijk rendement op het geïnvesteerd kapitaal wordt beschouwd. Teneinde deze redelijke beloning te kunnen effectueren moet de vergunninghouder in de gelegenheid zijn om op elk moment en op eigen initiatief, doch in overleg met en na toestemming van de regering te komen tot wijziging van de financiële voorwaarden door aanpassing van de betreffende vergunningsvoorschriften. Bij een schriftelijk overleg in het kader van de invoering van willekeurige afschrijving is in dit verband gesproken van een aan de vergunninghouder toekomende «garantie». Deze systematiek is wettelijk verankerd in het huidige artikel 18 van de Mijnwet Continentaal Plat. De in de nota naar aanleiding van het verslag gemaakte opmerking dat een vergunninghouder geen recht heeft op een redelijke beloning berust dus op een klaarblijkelijke vergissing van de zijde van de regering.

Bij de uitvoerige behandeling van het wetsvoorstel inzake willekeurige afschrijving is door de Tweede Kamer bij het afsluitend debat aan de regering uitdrukkelijk te kennen gegeven dat het systeem als thans belichaamd in artikel 18 van de Mijnwet Continentaal Plat ook bij de toekomstige Mijnbouwwet zou moeten worden gehandhaafd. Door de regering wordt evenwel, zonder enige nadere uitleg, geheel voorbij gegaan aan deze uitspraak van de Kamer en gekozen voor een systeem waarbij financiële afdrachten worden vastgelegd in de Mijnbouwwet. Deze leden vinden het ongepast dat de regering geheel eenzijdig en zonder enige motivering – in de memorie van toelichting wordt op de uitspraak van het parlement in het geheel niet ingegaan – voorbij gaat aan een dergelijke belangrijke uitspraak van de Kamer.

Deze leden verzoeken de regering om deze reden uitgebreid op deze kwestie in te gaan en daarbij haar visie op de relatie tussen regering en parlement uitgebreid toe te lichten.

In het door de Regering voorgestelde systeem worden de financiële voorwaarden verankerd in de mijnbouwwet. Wijziging van financiële voorwaarden kan dus alleen geschieden op initiatief van de wetgever. Aangezien een wetswijziging rechtstreeks gevolgen heeft voor alle vergunninghouders is het redelijk te veronderstellen dat de wetgever slechts terughoudend van de bevoegdheid tot wijziging van financiële voorwaarden gebruik zal maken. Hierdoor verliest het systeem aan flexibiliteit, hetgeen tot gevolg kan hebben dat de ontwikkeling van marginale velden in het gedrang zal komen, en staat dus haaks op een effectief kleine veldenbeleid.

Tegen de achtergrond van mogelijk dalende gasprijzen ten gevolge van de liberalisering van de gasmarkt wint dit bezwaar nog eens aan belang. Door middel van een systeem gelijk artikel 18 van de Mijnwet continentaal plat kunnen de nadelige gevolgen van een eventuele dalende gasprijs ten gevolge van de liberalisering van de gasmarkt worden geredresseerd. Ook in het AER advies over de liberalisering van de gasmarkt is voor een dergelijk systeem gepleit.

Een niet minder belangrijk bezwaar tegen het door de regering voorgestelde systeem betreft de rechtspositie van vergunninghouders. Op grond van de huidige wetgeving kunnen financiële voorwaarden niet ten nadele van de vergunninghouder worden gewijzigd. Op grond van artikel 18 MCP en artikel 8k Mijnwet 1903 kan wijziging van (financiële) voorwaarden immers uitsluitend plaatsvinden op verzoek van de vergunninghouder respectievelijk concessionaris. Voor concessies verleend voor 1996 geldt dat de financiële voorwaarden zijn neergelegd in overeenkomsten tussen de Staat en de concessionaris. Voor wijziging van de overeenkomst is wederzijdse instemming vereist. De huidige mijnwetgeving kent dus groot gewicht toe aan de rechtszekerheid van vergunninghouders, respectievelijk concessionarissen.

In het nieuwe systeem wordt op deze rechtszekerheid ernstige inbreuk gemaakt. Immers, de wetgever kan immers eenzijdig besluiten tot aanpassing van financiële voorwaarden, waarbij niet wettelijk is uitgesloten dat de voorwaarden neerwaarts worden aangepast, althans dit effect voor een aantal vergunninghouders (in de praktijk) heeft.

Daar komt bij dat tegen de aanpassing van de financiële voorwaarden geen rechtstreeks beroep op de bestuursrechter of enige andere rechter openstaat. De wijziging van de financiële voorwaarden geschiedt immers door aanpassing van de Mijnbouwwet, een wet in formele zin. Op grond van artikel 120 van de Grondwet is de rechter niet bevoegd een wet in formeel zin te toetsen. Uiteraard laat dit de mogelijkheid van een zogeheten exeptieve toetsing onaangetast, doch de rechter zal een dergelijke toetsing vermoedelijk zeer terughoudend uitvoeren. Bovendien zal de vergunninghouder eerst moeten wachten op een beschikking van de regering vooraleer een gerechtelijke procedure kan worden gestart. Ondertussen verkeert de vergunning13-ouder in grote onzekerheid over de voor hem geldende financiële voorwaarden. Om deze redenen kunnen de leden van de CDA-fractie zich niet verenigen met dit onderdeel van het wetsvoorstel.

Graag krijgen de leden van de CDA-fractie van de regering een uitgebreide analyse voor wat betreft de effecten van de door de Regering voorgestelde wet voor de werk-gelegenheid in de offshore-sector.

Door de leden van de CDA-fractie is voorgesteld te komen tot een systeem van «ring-fencing». Een dergelijk systeem heeft als voordeel dat de financiële voorwaarden worden afgestemd op de financiële voordelen die een vergunninghouder door de ontginning van een (marginaal) veld weet te realiseren. Door de regering is er in dit verband op gewezen dat ring-fencing als nadeel heeft dat daarmee de mogelijkheid tot het consolideren van verliezen verloren gaat. Deze leden zien vooralsnog niet -in waarom consolidatie niet langer mogelijk zou zijn. Bij het vast te stellen financiële regime is het toch mogelijk te bepalen dat consolidatie is toegestaan? De aanpassing van voorwaarden waarop deze leden doelen hebben veeleer betrekking op de mogelijkheid een aangepaste cijns vast te stellen of een van de vergunning afwijkende regeling voor staatsdeelname vast te stellen. Bij dit laatste kan worden gedacht aan een lager dan wel geen of juist een hoger percentage staatsdeelneming dan is opgenomen in de vergunning.

33. Bonus, oppervlakterechten

In plaats van oppervlakterecht betalen houders van opsporingsvergunningen aan land geen oppervlakterecht, maar andere afdrachten zoals leges. De regering stelt dat, om lastenverzwaring te voorkomen, vastgehouden wordt aan de huidige situatie. Blijkbaar betalen zij dus minder dan op zee. Hebben de leden van de PvdA-fractie dit goed begrepen? Hoe verhoudt dit zich tot het genoemde streven naar gelijke behandeling van vergunninghouders? Kan de regering een impressie geven van het verschil in afdracht per m3?

De leden van de PvdA-fractie vragen in welke mate deze afdrachten aan land een éénmalig karakter hebben. De regering stelt immers dat het jaarlijks te betalen oppervlakterecht mede tot doel heeft om mijnbouwmaatschappijen tot een voortvarende aanpak van activiteiten te bewegen. Juist op het territoir lijkt dit meer van belang dan op zee, gezien het beslag op het oppervlak. Het komt de leden van de PvdA-fractie voor dat éénmalige afdrachten geen bijdrage zullen leveren aan een voortvarende aanpak. Kan de regering hierop ingaan? Kan de regering overwegen om het oppervlakterecht ook voor opsporingsactiviteiten op het land van toepassing te doen zijn? Deze leden overwegen het indienen van een amendement.

De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat het antwoord op de vraag over pag. 73 van de memorie van toelichting van wetstechnische aard is, en dat de wettekst uiteraard prevaleert boven de tekst in de memorie van toelichting. Toch blijft het zo dat het gebruik van de term «iedere vergunning» in de memorie van toelichting zich niet verhoudt tot deze wettekst, en dat dit wel zo zou moeten zijn. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de PvdA-fractie zouden graag willen weten wanneer de resultaten bekend worden van het onderzoek naar de mogelijkheden om de controle, de vaststelling en de invordering van afdrachten uit hoofde van de Mijnbouwwet en dus het staatswinstaandeel, te laten plaatsvinden als waren het rijksbelastingen waarop de AWR en de Invorderingswet van toepassing zijn. Kan de regering hierop ingaan?

De regering stelt dat de aansluiting bij wijzigingen in de fiscale regelgeving is verbeterd, zodat nu ook de mijnbouwindustrie profiteert van fiscale faciliteiten. Welke faciliteiten bedoelt de regering hier?

De leden van de PvdA-fractie juichen toe dat technische en administratieve vereenvoudigingen zullen plaatsvinden met betrekking tot het staatswinstaandeel. In welke mate zullen deze leiden tot een versnelling van de procedure en het tijdsbeslag dat gemoeid is met de afwikkeling van het staatswinstaandeel?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de invoering van een kosten-lift van 10% voor de vergunninghouders onder KB'76 en KB'96 een voordeel oplevert. Hoe verhoudt dit zich tot het uitgangspunt van de door de regering genoemde budgettaire neutraliteit? Hoeveel geld zal de Staat aan inkomsten derven?

In het voorliggende wetsvoorstel wordt het staatswinstaandeel nog steeds gehandhaafd. Naar de mening van de leden van de VVD-fractie is het staatswinstaandeel in de voorgestelde Mijnbouwwet niet langer op zijn plaats. Het staatswinstaandeel is in het verleden ingevoerd, omdat de vennootschapsbelasting in het verleden niet van toepassing was op het continentaal plat. Mede gelet op het oogmerk van de Mijnbouwwet, het zoveel mogelijk regelen van onderwerpen via generieke wetgeving met het gelijktijdige terugtreden van de specifieke bepalingen in de mijnwetgeving, bestaat er naar de mening van de leden van de VVD-fractie niet langer een goede reden om het gecompliceerde staatswinstaandeel te handhaven in de Mijnbouwwet. Een uitzondering is om overgangstechnische redenen en vanwege het belang van de rechtszekerheid van vergunninghouders wellicht mogelijk voor houders van op dit moment reeds bestaande vergunningen. De leden van de VVD-fractie stellen daarom voor het staatswinstaandeel te vervangen door een afdracht op basis van de vennootschapsbelasting. De budgetneutraliteit van een dergelijke wijziging kan worden gerealiseerd door voor de vennootschapsbelasting een aan de mijnbouwsector aangepast heffingspercentage te hanteren. Graag vernemen deze leden de reactie van de regering op dit voorstel.

Volgens het wetsvoorstel moeten opslag en winningvergunningen in een hand zijn. De keuze wordt slechts kort gemotiveerd met een verwijzing naar mogelijke conflicten die kunnen ontstaan tussen de houder van een opslagvergunning respectievelijk de houder van de winningvergunning De leden van de CDA-fractie vragen de regering deze keuze nader te onderbouwen en daarbij ook uitgebreid in te gaan op voor en nadelen van een systeem waarbij opslag en winningsvergunningen niet in een hand blijven.

34. Vereenvoudigen afdrachten, winstaandeel

Door de regering wordt in de nota gesteld dat aan het staatswinstaandeel een zelfstandige reden van bestaan toekomt. Deze stellingname wordt slechts summier en naar de mening van de leden van de CDA-fractie op onvoldoende wijze onderbouwd. Door het opnemen van specifieke regels in de Wet op de Vennootschapsbelasting kan naar de mening van deze leden in de door de regering aangestipte problematiek op goede wijze worden voorzien. Gelet op het uitgangspunt van de Mijnbouwwet om waar mogelijk aan te sluiten bij de algemeen geldende wetgeving met gelijktijdige terugtreding van de specifieke regels in de mijnwetgeving wordt de regering verzocht het staatswinstaandeel te laten vervallen en te vervangen door de Vennootschapsbelasting.

35. Staatsdeelneming

De leden van de PvdA-fractie hebben aarzelingen over de rol van de overheid bij exploratie en exploitatie in de positie van EBN waarvan de staat – juridisch – aandeelhouder is. Wat zou er gebeuren als de EBN zich terug zou trekken uit de projecten waarin zij participeert?

Deze leden vragen zich bijvoorbeeld af in welke mate de regering en de Tweede Kamer invloed hebben, of kunnen hebben, op de verrichtingen van EBN. Hoe is de ministeriële verantwoordelijkheid geregeld met betrekking tot EBN? Hoe is de rol van DSM precies? Kan de regering nog eens kort weergeven wat het belang is van handhaving van de EBN in de rol van eventuele mede-explorant en mede-exploitant? Tevens kan de EBN optreden als adviseur voor de regering bij de beoordeling over de financiële mogelijkheden van een vergunningsaanvrager.

Zou de EBN ook gaan participeren in winningsactiviteiten bij Lauwersoog, Paesens en Moddergat? Participeert EBN in de schuine winningsboringen vanaf de Friese kust? Wat is de invloed van de EBN op activiteiten van een samenwerkingsverband of consortium van productiemaatschappijen waar de NAM de hoofdoperator is?Kan de EBN zich bijvoorbeeld tussentijds hieruit terugtrekken, en wat zijn de gevolgen hiervan. Kan de regering hierop ingaan? Heeft de EBN ook invloed op de uitvoering van opsporing en winning, en het opstellen van winningsplannen?

Wat betreft de regeringsvertegenwoordiger, vragen de leden van de PvdA-fractie waarom deze er bij de EBN uit moet en die bij de Gasunie gehandhaafd moet blijven. Van zelfsprekend raakt dit de visie van de regering met betrekking tot de rol van de overheid en de ministeriele verantwoordelijkheid in het Nederlands aardgasbeleid. Kan de regering hier op ingaan?

36. Concessies van voor 1965

Wat is het belang dat concessies van voor 1965 in dit wetsvoorstel buiten de werking van dit wetsvoorstel worden geplaatst? Kan de regering hierop ingaan?

37. Afdrachten voor andere vergunningen en voor opslag

Volgens de nota bestaan er momenteel verschillende financiële regimes voor zoutwinning. De leden van de CDA-fractie zouden graag nader worden geïnformeerd over de uitgangspunten (welke soorten heffingen, tariefgrondslagen) van deze financiële regimes. Tevens zouden deze leden graag vernemen welke verschillen tussen de huidige financiële regimes bestaan en waardoor deze verschillen zijn veroorzaakt.

Deze leden zouden tevens graag nadere informatie ontvangen voor wat betreft de financiële afdrachtenstelsels zoals deze thans van toepassing zijn op bestaande ondergrondse opslag (Alkmaar, Grijpskerk, Langelo). De regering wordt bij de beantwoording van deze vraag verzocht per project in te gaan op de verschillende heffingen, tariefgrondslag en hoogte van deze afdrachten. Kan de regering tevens ingaan op basis van welke wettelijke grondslag de eigenaren van ondergrondse opslag thans gehouden zijn tot het doen van financiële afdrachten?

UITVOERBAARHEID, HANDHAAFBAARHEID EN RECHTBESCHERMING

38. Rechtsbescherming

De leden van de PvdA-fractie zijn niet overtuigd door de argumenten van de regering om rechtspraak in twee instanties met betrekking tot de (mijnbouw)milieuvergunning af te schaffen. Het ontbreken van zeefwerking in het verleden mag volgens deze leden niet leiden tot een verslechtering van de rechtsbescherming. Kan de regering hierop ingaan? Deze leden overwegen een amendement.

In het wetsvoorstel wordt voorgesteld de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS) aan te wijzen als eerste en enige bestuursrechter. Dit betekent een afwijking van de Algemene Wet Bestuursrecht, die als uitgangspunt hanteert dat tegen een besluit na de (eventuele) bezwaarschriftprocedure, beroep kan worden ingesteld in twee instanties. Het enkele argument dat van een zeefwerking van beroep in twee instanties niets is gebleken, is voor de leden van de VVD-fractie onvoldoende reden om af te wijken van het door de AWB-wetgever gekozen systeem van beroep in twee instanties. Blijkens de toelichting op de Algemene Wet Bestuursrecht is bij de behandeling van deze wet uitdrukkelijk stilgestaan bij het belang van een systeem dat uitgaat van beroep bij twee feitelijke instanties. Zo is naast de zeefwerking door de wetgever onder meer gewezen op het belang dat kennelijke misslagen tijdens de beroepsprocedure in tweede instantie kunnen worden gecorrigeerd. De wetgever heeft na ampel beraad besloten dat beroep in twee instanties de regel is. Van deze regel kan blijkens de toelichting op de Algemene Wet Bestuursrecht slechts worden afgezien wanneer daarvoor dringende zwaarwichtige redenen bestaan. Van dergelijke redenen is de leden van de VVD-fractie niet gebleken. Op grond van deze overweging kunnen deze leden niet instemmen met dit onderdeel van de Mijnbouwwet.

De leden van de VVD-fractie hebben in het verslag verzocht om naast de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State ook het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) aan te wijzen voor de beslechting van «economisch» getinte geschillen. Ook eventuele geschillen over winningsplannen kunnen tot deze categorie geschillen worden gerekend. Door de regering wordt in reactie op deze vraag gesteld dat in de praktijk dergelijke geschillen zich niet voordoen. Tevens wordt een toename van dit soort geschillen niet verwacht. Wat betreft de eerste opmerking wijzen deze leden op de gevoerde discussie over hoofdelijke aansprakelijkheid. Deze leden meenden zich te kunnen herinneren dat over deze kwestie tenminste een tweetal (principiële) beroepsprocedures heeft gediend. De eerste opmerking van de zijde van de regering is op dit punt dus niet juist. Wat betreft de toekomst verwachten deze leden wel degelijk een toename van met name economische geschillen, wanneer dit wetsvoorstel onverkort mocht worden aangenomen door het parlement.

De ontginningsplicht, gekoppeld aan artikel 22 van de Mijnbouwwet, het stellen van zekerheden en het winningsplan zijn alle zaken waarvoor niet kan worden uitgesloten dat een vergunninghouder respectievelijk een mijnonderneming in geval van een geschil met de regering, zich zal wenden tot de rechter. Deze leden blijven dan ook bij hun eerdere standpunt dat dit soort geschillen (d.w.z. geschillen die hun grondslag vinden in hoofdstuk 1,2,3,5,7 dan wel 10 van de Mijnbouwwet) moet worden voorgelegd aan het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. Voor geschillen die betrekking hebben op milieuaspecten kan de Afdeling Rechtspraak Raad van State worden aangewezen. Ten overvloede wijzen deze leden erop dat de aanwijzingen voor de regelgeving voor zover deze leden kunnen overzien zich tegen de aanwijzing van twee rechters (ABRvS, CBB) niet verzetten.

Deze leden wensen (nogmaals) te benadrukken dat zij niet kunnen instemmen met de keuze van de wetgever om het stelsel van financiële afdrachten te verankeren in de (formele) wet. Een rechtstreeks gevolg van het verankeren van financiële afdrachten in de wet is dat tegen een besluit tot wijziging van financiële afdrachten, op grond van artikel 120 Grondwet geen rechtsbescherming openstaat. Dit laat onverlet dat tegen de uitvoeringsbeschikking (aanslag) beroep kan worden ingesteld, waarbij de hogere regel (in de formele wet) kan worden getoetst. Een dergelijk systeem brengt, totdat de aanslag wordt opgelegd en totdat in bezwaar en beroep is beslist, een zeer grote mate van onzekerheid voor vergunninghouders met zich mee. Een dergelijk gevolg, verbonden aan de keuze het afdrachtenstelsel te verankeren in de wet, achten deze leden zeer onwenselijk.

Nauw verbonden met het voorgaande is de uitsluiting van beroep bij de bestuursrechter tegen besluiten, inhoudende algemeen verbindende voorschriften. Verwezen wordt naar artikel 8:2 AWB. In het algemeen achten de leden van de VVD-fractie het onwenselijk dat bestuursrechtelijke geschillen aan de civiele rechter (als zogeheten restrechter) moeten worden voorgelegd. Om deze reden achten zij een beperkte uitleg van artikel 8:2 AWB op zijn plaats. Een strikte uitleg van artikel 8:2 AWB achten deze leden in het bijzonder op zijn plaats in die situaties waarbij in bepaalde bestuurswetgeving, bijvoorbeeld in een ministeriële regeling of in het kader van een plan, naast algemeen verbindende voorschriften óók andere besluiten van algemene strekking (niet inhoudende algemeen verbindende voorschriften) zijn opgenomen. In dergelijke gevallen dient tegen die besluiten, opgenomen in de bestuurswetgeving of het plan, die geen algemeen verbindende voorschriften bevatten beroep open te staan bij de bestuursrechter. Met andere woorden, in dergelijke gevallen dient de uitzondering als vervat in artikel 8:2 AWB zich te beperken tot die onderdelen van de bestuurswetgeving of het plan die moeten worden gekwalificeerd als algemeen verbindende voorschriften. Deze uitleg is van belang, omdat niet valt uit te sluiten dat in voor de mijnbouwsector van belang zijnde plannen (bijvoorbeeld op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening) beide typen besluiten (algemeen verbindende voorschriften en andere besluiten) kunnen zijn opgenomen. Gelet op het belang dat de leden van de VVD-fractie hechten aan een goede rechtsbescherming vernemen deze leden graag of de regering de opvatting van deze leden op dit punt onderschrijft.

De leden van de CDA-fractie kunnen zich niet vinden in het voorstel om de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State aan te wijzen als eerste en enige feitelijke instantie. Bij de behandeling van de Algemene Wet Bestuursrecht is uitgebreid ingegaan op de wenselijkheid om te komen tot de instelling van twee feitelijke instanties. Van deze hoofdregel kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken. Van dergelijke zwaarwegende redenen is de leden van de CDA-fractie vooralsnog niet gebleken. De regering wordt daarom verzocht het wetsvoorstel op dit punt aan te passen.

Rechtsbescherming tegen besluiten genomen door de overheid achten deze leden van groot belang. Uitzonderingen op de rechtsmacht van de bestuursrechter, zoals onder meer neergelegd in artikel 8:2 AWB, moeten om deze reden naar de mening van deze fractie daarom zo beperkt mogelijk worden uitgelegd. In dit verband doet zich de vraag voor naar de rechtsbescherming van derden tegen een door de Regering genomen besluit inzake de goedkeuring van een winningsplan. Een winningsplan is voor derden van rechtstreeks belang, omdat in dit plan maatregelen moeten zijn opgenomen in verband met het voorkomen en beperken van de bodemdaling.

In dit verband hebben deze leden verschillende vragen. Hoe kan een belanghebbende kennis nemen van een besluit tot goedkeuring van een winningsplan? In hoeverre zijn deze winningsplannen openbaar? Kan een derde tegen het winningsplan beroep instellen en zo ja, bij welke rechter? Hoe verhoudt dit(eventuele) recht van beroep zich met het belang van de vergunninghouder zo spoedig mogelijk uitvoering te kunnen geven aan het winningsplan?

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 9

Gezien het aantal door de regering genoemde factoren dat invloed heeft op de vraag of er al dan niet sprake is van economische winbaarheid, vragen de leden van de PvdA-fractie wie dan bepaalt of en voorkomen economisch winbaar is. Kan de regering hierop ingaan?

Artikel 10

De leden van de PvdA-fractie kunnen in grote lijnen instemmen met de toelichting van de regering op de weigeringsgronden.

Kan de EBN gevraagd en ongevraagd advies uitbrengen aan de regering over de financiële mogelijkheden van de aanvrager?

Deze leden wensen nog een kanttekening te maken bij de formulering van art. 10 lid 1 sub c. Een vergunning kan worden geweigerd op grond van het gebrek aan efficiëntie en verantwoordelijkheidszin waarvan de aanvrager blijk heeft gegeven bij activiteiten onder een eerdere vergunning op grond van deze wet. De manier waarop deze bepaling is geformuleerd (deze wet) heeft tot gevolg dat deze weigeringsgrond alleen van toepassing zal zijn op ongewenst gedrag na de invoering van de nieuwe Mijnbouwwet. Dit lijkt in strijd te zijn met de bedoeling van deze bepaling. De leden van de PvdA-fractie menen dat ook het ontginningsgedrag in de jaren voorafgaand aan de invoering van de nieuwe wet moet worden meegenomen in de beoordeling. Kan de regering een herformulering overwegen? Deze leden overwegen het indienen van een amendement.

Voorts menen deze leden dat niet alleen naar ontginningsgedrag met een vergunning op basis van Nederlandse wetgeving zou moeten worden gekeken, maar dat ook ontginningsgedrag in het buitenland bij de beoordeling betrokken zou moeten worden. Zij pleiten er dan ook voor om de zinsnede «bij activiteiten in deze wet, of» te vervangen door «bij mijnbouwactiviteiten». Kan de regering hierop ingaan? Deze leden overwegen het indienen van een amendement.

Daarnaast menen de leden van de PvdA-fractie dat ook de tendens binnen het bedrijfsleven naar meer maatschappelijk verantwoord ondernemen zijn vertaling zou mogen vinden in het wetsvoorstel. Deze leden menen dat mijnbouwmaatschappijen, danwel dochtermaatschappijen of andere ondernemingen binnen de groep waartoe de mijnbouwmaatschappij behoort, hiervan, die er in het buitenland dubieuze praktijken op na houden, of zich maatschappelijk onverantwoord opstellen, voor weigering in aanmerking moeten kunnen komen. Deze leden pleiten er dan ook voor, om voor het woord «verantwoordelijkheidszin» de term «maatschappelijk» toe te voegen. Deze leden overwegen het indienen van een amendement.

Zoals eerder gemeld bij punt 13, dringen de leden van de PvdA-fractie erop aan dat het milieubelang en het natuurbelang worden toegevoegd als weigering- en intrekkingsgrond.

Verder valt het deze leden op dat het NITG dient als adviesorgaan m.b.t. geologische kennis en dat de Staatstoezicht voor de Mijnen de regering adviseert over de technische kennis van de operator. Waarom heeft de Mijnraad hier geen taak? Kan de taak van de Mijnraad niet verricht worden door deze organen?

Artikel 17

De leden van de PvdA-fractie vragen of een termijn van 12 maanden voor het verlenen van een winningsvergunning niet wat lang is. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de PvdA-fractie vragen tevens waarom de aanvraag voor een vergunning niet wordt voorgelegd aan de technische commissie bodembeweging. Dit lijkt deze leden zeer wenselijk. Kan de regering hierop ingaan?

Artikel 22

De leden van de SP-fractie hebben het voornemen om een amendement in te dienen op artikel 22 lid 1, ertoe strekkend dat herhaalde en/of ernstige overtreding van de WM-vergunning wordt toegevoegd als intrekkingsgrond voor een vergunning op basis van de Mijnbouwwet.

Kan de regering een reactie geven op dit voornemen?

Artikel 28

Biedt de huidige redactie van artikel 28 de ruimte om een vergunning voor het opslaan van stoffen, bijvoorbeeld radioactief afval, te weigeren op grond van milieuoverwegingen? Zo nee, acht de regering dit niet bezwaarlijk? De leden van de SP-fractie hebben het voornemen om op dit onderdeel een amendement in te dienen.

Artikel 35

Hoe ruim moet het begrip «milieu» in art. 35 lid 3 gelezen worden, vragen de leden van de SP-fractie. Is hierbij ook de bescherming van de natuur inbegrepen. Zo nee, dan overwegen deze leden om een amendement in te dienen.

Artikel 36

De leden van de PvdA-fractie verbazen zich erover dat bodembeweging geen element is bij de beoordeling van aanvragen voor opsporings- en winningsvergunningen. Bodembeweging speelt volgens de regering wel een belangrijke rol in de in te dienen winningsplannen. Als de elementen die in het winningsplan een rol spelen, vervolgens geen rol spelen bij het proces van vergunningsverlening, wat is dan precies de functie van deze winningsplannen? Kan zich de situatie voordoen dat de regering een winningsplan afkeurt, doch dat de maatschappij vervolgens wel een winningsvergunning krijgt?

Impliceert artikel 36 lid 3 dat voor het waddengebied registratie van bodembeweging niet verplicht is? Zo ja, dan overwegen de leden van de SP-fractie om een amendement in te dienen dat de registratieplicht uitbreidt tot het waddengebied.

Artikel 39

Betekent artikel 39 dat ook mijnbouwinstallaties die waardevol zijn in architectonisch en/of cultuurhistorisch opzicht altijd gesloopt moeten worden? Zo ja, dan overwegen de leden van de SP-fractie om een amendement in te dienen, dat de regering de bevoegdheid toekent om op deze gronden ontheffing van de sloopverplichting te verlenen op grond van economische winbaarheid.

58. Tweede kans bij staatsdeelneming

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het standpunt van de regering inzake deelneming aan tweede en volgende velden. Deze leden vragen of de Staat in dat geval ook een inbrengvergoeding verschuldigd is voor het eerste veld. Kan de regering hierop ingaan?

Artikelen 101 en 102

De leden van de PvdA-fractie waarderen de toezegging dat relevante gegevens kunnen worden ingezien door de leden van de Tweede Kamer, opdat zij hun parlementaire controletaken kunnen uitoefenen. Zullen desbetreffende vertrouwelijke gegevens altijd desgevraagd ter vertrouwelijke kennisgeving aan de Kamer worden gezonden? Voorts verwijzen deze leden naar de punten 10 en 11.

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken,

Biesheuvel

De griffier voor dit verslag,

Fenijn


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Leers (CDA), Voûte-Droste (VVD), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Hessing (VVD), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), M. B. Vos (GL), Van Zuijlen (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Hofstra (VVD), Van Walsem (D66), Wagenaar (PvdA), Stroeken (CDA), De Boer (PvdA), Van den Akker (CDA), Geluk (VVD), Verburg (CDA), Bos (PvdA), Blok (VVD), Hindriks (PvdA).

Plv. leden: Verbugt (VVD), Atsma (CDA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Wijn (CDA), Klein Molekamp (VVD), Vendrik (GL), Kamp (VVD), Van den Berg (SGP), Poppe (SP), Kuijper (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Van der Steenhoven (GL), Schoenmakers (PvdA), Bakker (D66), Van Baalen (VVD), Schimmel (D66), Herrebrugh (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Smits (PvdA), De Haan (CDA), Van Beek (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Koenders (PvdA), Udo (VVD), Hamer (PvdA).

Naar boven