Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26211 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26211 nr. 5 |
Vastgesteld 25 februari 1999
Een aantal in de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 vertegenwoordigde fracties hebben een aantal vragen voorgelegd aan de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de minister van Justitie over de Voortgangsrapportage Beleidskader Jeugdzorg 1999–2002 (26 211, nrs. 1 en 2) en de quick-scan wachtlijsten jeugdzorg (26 211, nr. 3).
De staatssecretaris en de minister hebben deze vragen bij brief van 12 januari 1999 beantwoord.
Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
Hoe ziet het tijdpad eruit voor de totstandkoming van de Wet op de jeugdzorg? Op welke wijze wordt «het veld» bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel betrokken, mede in het licht van het feit dat er door datzelfde veld een nota van uitgangspunten wordt voorbereid?
Een plan van aanpak voor de totstandkoming van de Wet op de jeugdzorg wordt in nauwe samenhang met het onderwerp verdere implementatie van de uitgangspunten voor Regie in de jeugdzorg in de periode 1999–2002 uitgewerkt.
De Kamer wordt hierover nog voor januari 1999 geïnformeerd. Nu kan al wel worden gezegd dat alle betrokkenen zowel de verschillende veldpartijen als ook de provincies (IPO) en de grootstedelijke regio's en de VNG in het proces zullen worden betrokken.
Is er al iets bekend over:
– de aanwending van middelen in het kader van het leefbaarheidsfonds voor de problematiek van jongeren in de grote steden;
– de intensiveringsclusters «sociale infrastructuur» en «politie/overige justitiële keten»? (blz. 7)
A. Het grotestedenbeleid valt onder de coördinerende verantwoordelijkheid van de Minister van GSI. Voor de nieuwe fase van het grotestedenbeleid wordt momenteel een zogenoemd doorstartconvenant uitgewerkt. De middelen in het kader van het leefbaarheidsfonds zullen in belangrijke mate worden aangewend voor het sociale domein en vooral gericht op de aanpak van de problematiek van achterstandswijken. Nadere concretisering vindt nog plaats.
B. De Minister van Financiën heeft in zijn brief aan de Tweede Kamer van 28 september jl. een totaaloverzicht gegeven. Hierin is geen wijziging gekomen.
Uit de cluster Sociale Infrastructuur komt een bedrag oplopend tot f 50 miljoen in 2002 beschikbaar. Bovendien is uit de cluster Politie en overige Justitiële keten (deel cluster Jeugd en Geweld) een bedrag oplopend tot f 33 miljoen in 2002 bestemd voor jeugdzorg. Een deel hiervan zal worden besteed aan de inrichting van de advies- en meldpunten kindermishandeling (oplopend tot f 5 miljoen in 2002) en een deel aan de vermindering van de wachtlijsten voor jeugdhulpverlening (oplopend tot f 15 miljoen in 2002).
In de brief van de Minister van Financiën zijn tevens bedragen opgeno- men die mogelijk bij de fiscalisering van de omroepbijdragen beschikbaar komen. De laatst genoemde extra middelen zijn geraamd op f 30 miljoen in 2000, f 45 miljoen in 2001 en f 60 miljoen in 2002.
Deze bedragen zullen voor de inzet van knelpunten in de jeugdzorg kunnen worden ingezet. Over de concrete invulling van al deze gelden zal overleg met de bestuurlijke partners plaatsvinden.
Ook is het voornemen zoals aangekondigd in het regeerakkoord, om in bestuurlijk overleg tussen provincies en rijk in relatie tot de verruiming van de uitkering aan het provinciefonds nadere afspraken te maken over een gemeenschappelijke aanpak.
Over specifieke taakstellingen verbonden aan de inzet van de intensive- ringsmiddelen die aan het ministerie van Justitie zijn toegewezen, is de Kamer geïnformeerd in een brief van 6 oktober jl. Een nadere specificatie van de inzet van de middelen onder de noemer Jeugd en Geweld is gegeven in de brief van de Minister van Justitie van 3 november jl..
Met betrekking tot de inzet van de diverse middelen vindt nog een concretisering van de doelstellingen plaats.
Tussen het rijk en de provincies en de grootstedelijke regio's zullen aan de inzet van de extra middelen resultaatsafspraken worden verbonden.
Overzicht Uit cluster Impuls Sociale Infrastructuur
| 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | |
|---|---|---|---|---|
| Bureaus jeugdzorg | 12,5 | 25 | 37,5 | 50 |
Deel cluster Jeugd en Geweld (Politie/overige justitiële keten)
| Jeugdzorg waaronder: | ||||
| • AMK's | 1,1 | 2,3 | 3,3 | 5 |
| • Wachtlijsten JHV | 3,3 | 6,6 | 10 | 15 |
| • Doorstroming en wachtstapels raad voor de kinderbescherming | 2,2 | 4,6 | 6,6 | 10 |
| • Forensische diagnostiek | 0,7 | 1,4 | 2 | 3 |
| Programma Jeugd-Crimina- liteit | 2,9 | 5,9 | 8,7 | 13 |
| Trajectbegeleiding/CRIEM | 4 | 8,1 | 12 | 18 |
| Preventie geweld | 0,9 | 1,8 | 2,6 | 4 |
| Justitie in de buurt | 1,5 | 3,1 | 4,8 | 7 |
| Totaal | 16,5 | 34 | 50 | 75 |
Zijn er ten aanzien van de versterking van de sociale infrastructuur al afspraken gemaakt over een gezamenlijke aanpak van gemeenten, provincies en rijksoverheid? Zo ja, wat is het resultaat van deze afspraken? (blz. 7)
Onder coördinerende verantwoordelijkheid van de Minister van BZK worden in het zogenaamde Bestuursakkoord Nieuwe Stijl (BANS) afspraken gemaakt tussen het rijk, het IPO en de VNG over het bereiken van gezamenlijke doelstellingen en over de inzet van de overheden. Eén van de onderdelen in dit akkoord is versterking van de sociale infrastructuur. Daarin zal jeugdbeleid een belangrijke plaats innemen.
Het bestuursakkoord zal komend voorjaar aan de Tweede Kamer worden gezonden.
Ook in het kader van het Grotestedenbeleid worden afspraken gemaakt over sociale infrastructuur en jeugdbeleid. Het doorstartconvenant is 4 december jl. door de Minister van GSI aan de Tweede Kamer aangeboden.
Is er inmiddels sprake van een uniforme opzet c.q. aanlevering van gegevens door alle instellingen op het terrein van de jeugdzorg? Zo ja, betekent dit dat matching tussen vraag en aanbod soepel verloopt?
De uniforme opzet van gegevens is vastgelegd in het gegevenswoor- denboek GFO (Gemeenschappelijk Functioneel Ontwerp) Jeugdzorg, eerste versie december 1997.
Een uniforme aanlevering is mogelijk als het intersectorale verwerkingssysteem voor de gegevens gereed is (volgens planning eind december 1998). In bijlage twee van de Voortgangsrapportage Beleidskader Jeugdzorg 1999–2002 (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 211, nr. 1 en 2) wordt aangegeven dat de vulling van het systeem volgens een groeimodel tot stand komt. Een aantal gegevens ontbreekt in (één of meerdere van de) sectorale registraties en al worden toegevoegd (ook instellingssystemen moeten worden aangepast). Voor een aantal gegevens is besloten met de registratie aan te sluiten op de (inhoudelijke) ontwikkelingen in het veld (bijvoorbeeld de totstandkoming van de Bureaus jeugdzorg). Hierover zijn afspraken gemaakt met de sectorale registraties. De gegevens problematiek, resultaat en cultuur moeten nog worden voorzien van een definitie.
Uit het voorgaande blijkt dat het nog enige tijd vraagt voordat sprake is van een soepel verlopende matching van vraag en aanbod. Overigens zullen de informatieproducten die het resultaat zullen zijn van de gegevensverwerking, niet de enige instrumenten zijn die de matching van vraag en aanbod kunnen bepalen. De kwaliteit van de toeleiding tot de zorg (het functioneren van de Bureaus jeugdzorg) en van het primaire hulpverleningsproces zijn zeker zo belangrijk voor het soepel verlopen van de matching tussen vraag en aanbod. Op dit moment is het Programma Kwaliteitszorg in uitvoering waarin met de ondernemingsorganisaties afspraken zijn gemaakt over ondermeer de invoering van een kwaliteitsgericht informatiesysteem dat informatie geeft over de kwaliteitsaspecten als snelheid, selectiviteit, klantgerichtheid, doelrealisatie en efficiëntie.
Is het plan van aanpak voor Regie in de jeugdzorg 1999–2002 al klaar? Wordt het de Kamer nog op zodanig tijdstip aanboden dat het kan worden betrokken bij het nota-overleg over de voortgangsrapportage beleidskader? (blz. 10)
Aan het plan van aanpak wordt nog gewerkt. Het wordt een plan van aanpak op hoofdlijnen dat zowel de aanpak voor de nieuwe Wet op de jeugdzorg betreft als de verdere implementatie van de elementen voortvloeiende uit het regeringsstandpunt Regie in de jeugdzorg.
Over dit plan van aanpak zal de Kamer nog voor januari 1999 worden geïnformeerd. Wanneer het AO Voortgangsrapportage Beleidskader Jeugdzorg na het kerstreces plaatsvindt, kan in het AO tevens het plan van aanpak op hoofdlijnen worden besproken.
Onder auspiciën van de projectgroep Toegang is een onderzoek uitgevoerd naar de kosten van de inrichting van de toegang. Wat zijn de uitkomsten van dit onderzoek? Wat zijn de benodigde kosten en moeten deze voldoende worden geacht voor de inrichting van de toegang?
Het onderzoek dat onder auspiciën van de projectgroep Toegang is uitgevoerd heeft geresulteerd in een kostenmodel voor de toegang tot de jeugdzorg. Het model geeft aan welke kosten per cliënt zijn gemoeid met de uitvoering van de verschillende functies die binnen de toegang worden onderscheiden. Daarbij is er uiteraard van uitgegaan dat de uitvoering van die functies voldoet aan de daarvoor afgesproken eisen.
Uitgaande van het aantal jeugdigen dat in 1996 zorg ontving, bedragen de totaal voor de toegang benodigde kosten volgens het kostenmodel ruim f 175 miljoen. Daarnaast is een raming gemaakt van dat deel van het bestaande budget binnen de jeugdhulpverlening en de jeugdbescherming dat voor de toegangsfuncties ingezet kan worden.
Aldus resulteert een tekortraming van f 75 miljoen voor de bureaus jeugdzorg.
Of een dergelijk bedrag aan extra middelen voldoende kan worden geacht voor de volledige inrichting van de bureaus jeugdzorg is met name afhankelijk van de ontwikkeling van de zorgvraag en van de feitelijke omvang aan bestaande middelen die in de bekostiging van de toegang ingezet zullen (kunnen) worden. Op dit moment zijn uit het cluster sociale infrastructuur van het regeerakkoord f 50 miljoen bestemd voor de bureaus jeugdzorg. Verdere extra middelen kunnen eventueel beschikbaar komen uit opbrengsten van de fiscalisering omroepbijdragen en uit eigen middelen van de provincies.
Door een krachtiger aansturing c.q. regievoering door provincies en grootstedelijke besturen zal/moet een al te grote diversiteit in de toegang tot de jeugdzorg in de regio's worden tegengegaan. Welke consequenties of sancties (kunnen) worden verbonden aan het niet meewerken aan één toegang tot de jeugdzorg?
Momenteel beschikken de provincies over beperkte sturingsmogelijkheden.
Mede om de aansturing in de regio's meer kracht te geven is in het Regeerakkoord een nieuwe Wet op de jeugdzorg voorgenomen.
Heeft er al een overleg plaatsgevonden met de diagnostische centra (zoals was toegezegd in antwoord op vraag 15 van de PvdA-fractie inzake het kabinetsstandpunt over kindermishandeling?) Zo ja, wat is de uitkomst van dit overleg? Hoe vaak is tot nu toe gebruik gemaakt van een diagnostisch centrum ter nader onderzoek van een vermoeden bij misbruik en/of kindermishandeling? (blz. 12)
In de afgelopen periode is prioriteit gegeven aan het zo breed en voortvarend mogelijk in gang zetten van de implementatie van het standpunt advies- en meldpunten kindermishandeling. Het was gezien de voorgenomen implementatieperiode (tot 1-1-2000) van belang dat de omvorming van de BVA's naar AMK's zo spoedig mogelijk kan starten en ondersteuning zowel financieel, procedureel als inhoudelijk van de grond kwam. Daarin is inmiddels voorzien (zie het antwoord op vraag 9).
Vervolgens wordt nu een overleg met het Diagnostisch Centrum geregeld.
Op dit moment is niet bekend hoe vaak tot nu toe gebruik is gemaakt van een diagnostisch centrum ter nader onderzoek van een vermoeden bij misbruik en/of mishandeling.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van de meldpunten kindermishandeling? Hoe zal de verdeling van de hiervoor bestemde gelden plaatsvinden? Wordt de landelijke coördinatiecommissie ook betrokken bij een voorstel over de verdeling van deze gelden? (blz. 12)
De landelijke implementatiegroep advies- en meldpunten kindermishandeling is ingesteld in juli 1998. Deze groep volgt, stimuleert en coördineert het proces van invoering van de AMK's, draagt zorg voor de uitwisseling van informatie en voor inhoudelijke afstemming, signaleert inhoudelijke en procedurele knelpunten en draagt hiervoor oplossingen aan. De groep bestaat uit de volgende partijen: rijk (VWS/Justitie), het IPO, de VOG, het Landelijk Bureau van de Raad voor de Kinderbescherming, de voorzitter van het Landelijk Overleg Bureauhoofden BVA's en het NIZW. Door de landelijke implementatiegroep is een landelijk implementatieplan uitgewerkt. De provincies zijn verzocht om plannen in te leveren waarin zij inzichtelijk maken hoe op provinciaal niveau voornemens uit het standpunt concreet gerealiseerd worden. De provinciale en grootstedelijke plannen zijn inmiddels ontvangen. Het landelijk implementatieplan en de provinciale plannen kunnen tot wederzijdse bijstellingen aanleiding geven. Op basis van de genoemde plannen ontstaat nader inzicht in het feitelijke implementatietraject voor de periode 1 januari 1999–1 januari 2000.
Op grond van de plannen zullen de middelen worden uitgezet. Uitgangspunt is ophoging van de doeluitkeringen van provincies per 1 januari 1999. Concreet gaat het dan om f 1 miljoen voor praktijkleiders en f 1,16 miljoen voor ophoging van sommige doeluitkeringen in verband met de gewenste normering. De middelen die in het kader van het standpunt voor het project «schoon schip» beschikbaar waren, zijn al in augustus 1998 uitgezet bij de provincies. Inmiddels is eveneens een verdelingsvoorstel ingebracht met betrekking tot de structurele formatie-overdracht van de Raad voor de Kinderbescherming naar de AMK's. De inzet door de Raad van de 10 (tijdelijke) projectplaatsen ten behoeve van deskundigheidsbevordering bij het AMK wordt per ressort ingevuld.
Verder kan worden medegedeeld dat ondersteuning van het implementatietraject door het NIZW reeds in uitvoering is. De landelijke implementatiegroep is gevraagd advies uit te brengen aan de rijksoverheid over de besteding van de extra middelen die in het kader van het Regeerakkoord voor de AMK's beschikbaar zijn gesteld.
Kan inzicht worden gegeven in de aantallen provincies en grootstedelijke regio's die al een regiovisie hebben opgesteld en welke dat nog niet hebben gedaan? Is hieraan ook een termijn verbonden? En welke sturingsmogelijkheden zijn er om de «achterblijvenden» tot voortgang te bewegen? (blz 16)
In alle provincies en grote steden zijn stappen gezet ten behoeve van de totstandkoming van eerste regiovisies jeugdzorg. Deze stappen variëren van het opstellen van kader- en uitgangspuntennotities tot het werken met een proefregiovisie. Deze voorbereidende activiteiten zullen er toe leiden dat eind 1998 het merendeel van de provincies en grote steden een definitieve regiovisie zal vaststellen. Slechts twee provincies geven aan eerst in 1999 een regiovisie te kunnen opstellen.
Volgens het tijdpad, zoals vermeld in het regeringsstandpunt regiovisie en landelijk beleidskader jeugdzorg, dienen de eerste regiovisies vóór 1 december 1998 te zijn vastgesteld. Slechts twee provincies hebben dit tijdpad niet kunnen halen. Behoudens overleg en overreding zijn er geen nadere sturingsmogelijkheden.
Aan welke vormen van sanctionering wordt gedacht teneinde [bij] de instellingen te bewerkstelligen dat zij aan de wettelijke kwaliteitseisen voldoen?
Een adequaat handhavingsbeleid vereist de beschikbaarheid van een instrumentarium dat evenwichtig is opgebouwd uit lichte, veelal preventief georiënteerde instrumenten, zwaardere correctieve instrumenten en zware sancties bij voortdurend in gebreke blijven van instellingen.
Er is op dit moment geen tussenweg tussen het maken en bewaken van afspraken en het ingrijpen in de sfeer van bekostiging of erkenning van de instelling. Vanwege de beperkte bruikbaarheid van deze laatste instrumenten wordt overwogen om een wettelijke aanwijzingsbevoegdheid te introduceren.
Een aanwijzingsbevoegdheid houdt in dat de Minister een instelling opdracht kan geven tot het – binnen een te stellen termijn – treffen van maatregelen ter naleving van de wettelijke kwaliteitsvereisten.
Is er in het jaar 1998 (door de ondernemersorganisaties) voortgang geboekt met het Programma Kwaliteitszorg? Welke doelen uit de opsomming op blz. 18 blijven tot nu toe achter bij de verwachtingen hieromtrent? (blz. 18)
Er is in 1998 op alle onderdelen van het Programma voortgang geboekt. Een tussenstand van de uitvoering van het Programma geeft aan dat medio 1998 121 organisaties (ca 50%) uit de diverse sectoren in het Programma participeren. De meeste voorzieningen nemen aan een of twee projecten van het Programma deel.
De redenen voor de achterblijvende participatie zijn divers. De belangrijkste reden is dat de benodigde tijd waarbinnen de instellingen de ontwikkelde instrumenten moeten implementeren te krap is ingeschat.
Overigens zullen bestaande en nieuwe concrete afspraken met de ondernemersorganisaties over de kwaliteitszorg onderdeel uitmaken van het geheel van afspraken dat in de komende periode zal worden gemaakt ter uitwerking van het Regeeraccoord met betrekking tot de jeugdzorg.
Wanneer kunnen de uitkomsten van de pilots arbeidsmarktgerichte leerweg tegemoet worden gezien? En op welke termijn kan, bij een positieve uitkomst, een vervolgtraject op een breder front worden ingezet? (blz. 19)
De pilot arbeidsgerichte leerweg vindt plaats in de rijksinrichting Overberg. Momenteel wordt de voorbereidende fase van de pilot afgerond. De daadwerkelijke uitvoering van de pilot zal tegen het eind van dit jaar van start gaan, voorlopig met één groep jongeren. Resultaten van de pilot kunnen niet eerder dan in het voorjaar van 2000 worden verwacht. Er zal dan een verslag en een handleiding bestemd voor de andere inrichtingen worden gepubliceerd.
Van de kant van de ouders komen nogal eens klachten dat onvoldoende naar hun belangen wordt geluisterd. Op welke wijze is gewaarborgd dat de belangen van ouders voldoende aan bod kunnen komen? Bestaan er ook mogelijkheden voor ouders om – met eventuele steun van de rijksoverheid – tot bundeling van hun belangen te komen zoals dat bijvoorbeeld ook bij patiëntenorganisaties het geval is?
Door de recente wijziging van de wet op de Jeugdhulpverlening inzake klachtrecht en medezeggenschap zijn door ons randvoorwaarden gesteld ter versterking van de positie van cliënten in de jeugdhulpverlening. Voor ouders betekent dat concreet dat zij de instellingen en de jeugdbescherming kunnen aanspreken op de verplichting tot het hebben van een klachtenregeling en een klachtencommissie. Ook betekent het dat de ouders de provincies en grootstedelijke regio's kunnen aanspreken op hun wettelijke plicht tot het hebben van een klachtenregeling en een klachtencommissie.
Op het gebied van medezeggenschap in de jeugdhulpverlening zijn waarborgen gecreëerd voor het uiten van de belangen van en door ouders. De instellingen zijn verplicht een cliëntenraad in te stellen, per voorziening. In deze raad zullen ook vertegenwoordigers van ouders zitten moeten nemen.
Voor de bundeling van cliëntenorganisaties is het Platform van Samenwerkende Cliëntenorganisaties in de jeugdhulpverlening en familierecht opgericht. Bij dit platform zijn verschillende cliëntenorganisaties aangesloten, waaronder ook belangenorganisaties van ouders. Ter ondersteuning van deze bundeling worden incidentele middelen beschikbaar gesteld.
Kan het tijdstip van evaluatie (voorzien in de tweede helft van 2000) ten aanzien van het experiment cliëntenvertrouwenspersoon niet met een jaar worden vervroegd? (blz. 20)
De feitelijke start van het experiment cliëntenvertrouwenspersoon in de ambulante jeugdzorg, dat in de provincies Overijssel en Noord-Brabant en de Stadsregio Rotterdam zal plaatsvinden, is voorzien begin 1999. In de aanloopfase na de feitelijke start dienen cliëntenvertrouwenspersonen geworven en geschoold te worden. Dit neemt enige tijd in beslag. Eerst na een periode van ongeveer twee jaar kan het experiment betrouwbare gegevens opleveren ten aanzien van het functioneren van de cliëntenvertrouwenspersoon in de ambulante jeugdzorg. Een korte doorlooptijd zou als gevolg hebben dat het experiment aan kwaliteit zal inboeten.
Op welke termijn kunnen de uitkomsten in het kader van de nadere beschouwing over het aandeel vrijwillige en justitiële hulpverlening bekend zijn? (blz. 20)
De SRJV-gegevens geven geen inzicht in de redenen van toe- dan wel afname van cijfers ten opzichte van het voorgaande jaar. Een nadere beschouwing van het cijfermateriaal zal in de volgende voortgangsrapportage jeugdzorg worden opgenomen.
Verontrustend is het grote aantal cliënten waarvoor na beëindiging van de hulpverlening geen dagbesteding beschikbaar is. Bij wie liggen feitelijk de verantwoordelijkheden om te zorgen dat een dergelijke dagbesteding beschikbaar is? Zijn voor deze vormen van nazorg financiële middelen beschikbaar? Gelden dergelijke hiaten ook bij de justitiële hulpverlening? (blz. 25)
In de eerste plaats ligt de verantwoordelijkheid voor het zorgdragen voor een structurele dagbesteding bij de ouders/verzorgers van jeugdigen die uitstromen uit de jeugdhulpverlening. Kijkend naar de Wet op de jeugdhulpverlening is de verantwoordelijkheid van uitvoerende instellingen voor jeugdhulpverlening, gekoppeld aan korte en lange termijn doelen neergelegd in een hulpverleningsplan. Wanneer in dit plan doelen zijn opgenomen met betrekking tot dagbesteding ligt de verantwoordelijkheid bij de uitvoerende instelling.
In situaties waarbij sprake is van uithuisplaatsing is een nazorgtraject aan de orde. Er zou in principe geen vacuüm mogen ontstaan waardoor jeugdigen opnieuw in problemen belanden. In sommige gevallen vormt de nazorg of een onderdeel van de behandeling of een specifiek aanvullend hulpaanbod in aansluiting op de behandeling (binnen of buiten de jeugdzorg). Zo is er een aanzienlijk aanbod aan regionale begeleide kamerbewoning. Tijdens het verblijf aldaar worden concrete acties gepleegd die voorzien in een goede vervolgsituatie na beëindiging van het verblijf. Een structurele vorm van dagbesteding maakt daar onderdeel vanuit. Dit aanbod wordt bekostigd uit de reguliere budgetten van instellingen en daarmee de doeluitkering jeugdhulpverlening aan provincies en grootstedelijke regio.
In andere gevallen wordt er nauw samengewerkt met lokale jeugdvoorzieningen. Hier is sprake van zogenaamde geschakelde verantwoordelijkheden. In de praktijk zijn tal van goede voorbeelden waarbij de jeugdhulpverlening nauwe contacten onderhoudt met lokale voorzieningen zoals bijvoorbeeld leer-/werkprojecten waarnaar jeugdigen kunnen worden verwezen. Deze voorzieningen worden bekostigd door de gemeenten.
Voor wat betreft nazorg in het kader van het jeugdstrafrecht kan gedacht worden aan de nazorg die noodzakelijk kan zijn na detentie van een jeugdige of na afloop van een strafrechtelijke maatregel. Voor de uitvoering is de jeugdreclassering verantwoordelijk. Deze modaliteit van jeugdreclassering wordt door Justitie gefinancierd. Ten behoeve van de afstemming en de verdeling van verantwoordelijkheden wordt momenteel landelijk een protocol ontwikkeld. Gesteld kan worden dat dit onderdeel van de jeugdreclassering nog niet volledig ontwikkeld is. Wel lopen er enkele experimenten. (zie ook de antwoorden op vraag 48 en 50).
Wat is het tijdpad voor de wetswijziging Wet op de jeugdhulpverlening in verband met de besteding van de doeluitkeringen op provinciaal niveau? (blz. 29)
De wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening in verband met de verantwoording van de besteding van de doeluitkering is inmiddels naar de Tweede Kamer gestuurd.
Wanneer en door wie zal het nader onderzoek plaatsvinden naar de omvang van het aantal zwerfjongeren? (blz. 34)
Begin volgend jaar zal een onderzoeksopdracht worden verstrekt aan een nog nader te bepalen instituut.
Hoeveel jongeren hebben tot nu toe gebruik kunnen maken van het specifieke aanbod van Vertrektraining? Zijn er, gezien het feit dat er relatief veel jongeren uit de jeugdhulpverlening in het zwerfcircuit terecht komen, ook extra middelen beschikbaar om een dergelijk aanbod aan te bieden? In hoeverre zou hier van een «verplichting» sprake dienen te zijn? (blz. 34)
Met het Programma Vertrektraining, gericht op voorkoming van thuisloosheid, is een methode ontwikkeld die in de experimentele periode van april 1995 tot oktober 1996 op vier locaties in de praktijk is uitgeprobeerd. Gedurende dit experiment heeft de methode zich verder ontwikkeld. Extern onderzoek geeft inzicht in de behaalde resultaten. Hieruit blijkt dat in 71% van de gevallen na afronding van de VT-behandeling op vier van de vijf geformuleerde succescriteria positief wordt beoordeeld. Deze criteria zijn: een stabiele verblijfplaats, adequate financiën, een structurele dagbesteding, opschoning van strafzaken en een steunend netwerk.
De VT-methode richt zich op een specifieke doelgroep (potentiële uitvallers die het risico lopen vervolgens thuisloos te worden). Deze doelgroep is niet in alle (residentiële) instellingen in die mate aanwezig dat een VT-aanbod systematisch verplicht moet worden gesteld. Het VT-aanbod krijgt op vrijwillige basis een verdere verspreiding. Het ministerie draagt via subsidie aan het NIZW en Collegio aan de verdere verspreiding bij. In 1997 en 1998 zijn er mailings uitgevoerd en is video-materiaal ontwikkeld om de bekendheid van VT in het veld van de jeugdzorg te vergroten. De uitvoering van het VT-aanbod moet uit de reguliere instellingsbudgetten bekostigd worden.
Tot welke concrete resultaten op het gebied van instroom van allochtoon personeel heeft het traject JEWEL dat in 1998 is gestart geleid? Welke kosten waren hier gedurende het gehele traject mee gemoeid?
Het aantal allochtonen dat werkzaam is in de sector Welzijn en Jeugdhulpverlening is in de loop van het project intercultureel werken fors toegenomen, namelijk met 1700 (in 1995 is de eerste nulmeting verricht). Het gemiddelde percentage allochtone medewerkers is gestegen van 6,4% naar 9%.
In de Randstad is het aandeel allochtone medewerkers in deze sectoren bijna verdriedubbeld, naar 27%. In de andere grote steden is het percentage allochtone medewerkers gestegen van 6% naar 8%. In de rest van het land is echter sprake van een afname van 5% naar 4%.
Wat betreft activiteiten in de sector JHV gericht op instroom van allochtoon personeel zegt thans 65% (in 1995: 17%), conform de Wet Samen, een evenredige vertegenwoordiging na te streven. Vier van de vijf instellingen die beleid voeren op dit terrein hebben echter te maken met een tekortschietend aanbod van gekwalificeerd allochtoon personeel.
Het gehele traject wordt tripartite gefinancierd door bijdragen van werkgevers en werknemers, verenigd in het sectorfonds AWO, Arbeidsvoorziening en het ministerie van VWS. Elke partij stelt jaarlijks 2 ton beschikbaar tot en met het jaar 2001. Dit betekent dat voor het JEWEL-traject jaarlijks een bedrag beschikbaar is van 6 ton. De middelen worden niet alleen besteed ter stimulering van de instroom, maar zijn ook gericht op het behoud van allochtoon personeel en stimulering van intercultureel management in de instellingen.
Is bekend of met de campagne «kinderen» van de Federatie Pleegzorg de doelstelling van 7500 aanvragen om informatie is bereikt? Is al aan te geven welk deel van de (beoogde) aanvragers zich als pleeggezin heeft aangemeld? (blz. 36)
Eind februari 1998 is de campagne «kinderen» van start gegaan. Doelstelling was om in de periode maart 1998 – maart 1999 7500 aanvragen om informatie te genereren.
Uit informatie van het Bureau landelijke Voorlichting Pleegzorg blijkt dat per september 1998 van deze campagnedoelstelling 60% is gerealiseerd (ruim 4500 reacties). Begin 1999 is bij dit bureau bekend welk deel van deze belangstellenden zich ook als potentiële pleegouder heeft aangemeld bij de voorzieningen.
Hoeveel bedroegen de ontvangsten ouderbijdragen over het jaar 1997 en welke bedragen zijn er voor 1999 geraamd? Zijn de uitkomsten van de uitvoeringstoets inzake de hardheidsclausule reeds beschikbaar? Zo ja, welke conclusies worden hieraan verbonden?
Ten aanzien van de ontvangsten ouderbijdragen over het jaar 1997 en de ramingen hiervan voor 1999 verwijs ik naar onderstaand overzicht.
| ontvangsten(x f 1,0 mln.) | raming 1999(x f 1,0 mln.) | |
|---|---|---|
| Ouderbijdragen Justitie | ||
| (kinderbeschermingsmaatregel) | 6,8 | 7,8 |
| Ouderbijdragen VWS (vrijwillige plaatsing) | 10,2 | 12,85 |
Het voorstel ten aanzien van de «schrijnende gevallen» kan als volgt worden samengevat:
1. bij schrijnende gevallen (verplichting tot betaling van ouderbijdrage, doch geen recht op kinderbijslag) de mogelijkheid van een hardheidsclausule te creëren, door de vordering over die periode kwijt te schelden;
2. het voorlichtingsbeleid op dit aspect aan te passen;
3. daarnaast de gebruikelijke regels van de schuldsanering te blijven hanteren.
Daarbij zal gezorgd moeten worden dat de regeling:
a. goed uitvoerbaar is en
b. geen ongewenste neveneffecten oplevert.
Het LBIO is door het Ministerie van Justitie gevraagd op de voor- en nadelen van de eventuele invoering van de hardheidsclausule een uitvoeringstoets uit te voeren.
Het LBIO heeft inmiddels hierover bericht. De uitkomsten van de uitvoeringstoets kunnen als volgt worden samengevat:
Voordeel:
– goed uitvoerbaar
De eenvoud van de voorgestelde hardheidsclausule maakt de regeling goed uitvoerbaar. Het LBIO kan toekomstige en al geregistreerde schrijnende gevallen beëindigen op grond van een verklaring van de Sociale Verzekeringsbank waaruit moet blijken dat geen recht op kinderbijslag bestaat. De uitvoeringskosten blijven daarbij naar verwachting op hetzelfde niveau.
Nadelen:
– de grondslag van het stelsel ouderbijdragen wordt uitgehold
De regeling past niet bij hetgeen politiek en maatschappelijk wordt beoogd, met name ten aanzien van de aspecten inzake de wettelijke onderhoudsverplichtingen van ouders jegens kinderen.
De (financiële) verantwoordelijkheid van de ouder voor de verzorging en opvoeding van het kind vormt het uitgangspunt van de ouderbijdrage, waarin de besparing die zich kan voordoen als een kind uit huis is geplaatst mede is verwerkt. Met het instellen van de beoogde hardheidsclausule is er geen andere mogelijkheid meer om de ouders op hun verantwoordelijkheid jegens het kind te wijzen.
– Oneigenlijk gebruik van de hardheidsclausule
Het is niet ondenkbaar dat de eenvoud van de beoogde regeling een aanzuigende werking heeft, waardoor ouders (ook de categorie die qua inkomen in staat moet worden geacht de bijdrage te voldoen) doelbewust het recht op kinderbijslag laten verlopen en daarmee hun verantwoordelijkheid, het uitgangspunt van wetgeving, ontlopen. De veronderstelling is reëel, dat naarmate de mogelijkheid tot oneigenlijk gebruik van de hardheidsclausule meer bekend wordt, het oneigenlijk gebruik van de clausule hierdoor kan worden versterkt.
– Rechtsongelijkheid
Indien de vordering ouderbijdrage wordt kwijtgescholden voor ouders die geen recht kunnen doen gelden op kinderbijslag – of dit recht op kinderbijslag doelbewust laten verlopen – ontstaat rechtsongelijkheid met ouders die wel recht op kinderbijslag behouden. De laatstbedoelde ouders zijn immers een bedrag aan ouderbijdrage ver- schuldigd dat, afhankelijk van de leeftijd van het kind en de kinder- bijslagtabel, respectievelijk f 20,00, f 45,00 en f 70,00 hoger kan zijn dan de kinderbijslag. Het betekent dat het niet ontvangen van kinderbijslag per definitie gunstiger is dan het wel ontvangen van kinderbijslag.
– Aanmerkelijke daling opbrengsten onder nagenoeg gelijkblijvende uitvoeringskosten
De mogelijkheid tot oneigenlijk gebruik van de beoogde hardheidsclausule zal mogelijk van invloed kunnen zijn op de structurele opbrengsten ouderbijdragen. De veronderstelling is reëel dat, naarmate deze mogelijkheid meer bekend wordt, hier bovendien een aanzuigende werking van zal kunnen uitgaan.
De bevindingen van het LBIO, het gewicht van de beschreven nadelen, zijn voor de Minister van Justitie en mij aanleiding om af te zien van de invoering van een hardheidsclausule als beoogd.
Het LBIO wees op een alternatief, namelijk de mogelijkheid om aansluiting te zoeken bij de Wet schuldsanering natuurlijke personen.
De mogelijkheden hiertoe, de eventuele noodzakelijke voorwaarden en de gevolgen hiervan worden thans nader onderzocht. Zodra hierover duidelijkheid bestaat, naar verwachting het eerste kwartaal, zal de Kamer hierover nader worden geïnformeerd.
Uit de quick scan blijkt dat het gemiddeld aantal wachtdagen stijgt wanneer de problematiek meervoudiger wordt, en dat er zelfs sprake is van een progressieve stijging van het aantal wachtdagen. Welke wachttijd (uitgesplitst naar het soort voorzieningen) moet ook nog zijnde aanvaardbaar worden geacht? Welke streefdoelen bestaan er hieromtrent?
In de rapportage quick scan wachtlijsten jeugdzorg van 8 oktober 1998 is op pagina 1 vermeld dat in verband met de afgesproken systeemeisen van Toegang een periode van twee maanden wordt aangehouden als termijn waarbinnen een behandeling moet zijn aangevangen. In de met de provincies en grootstedelijke regio's nog overeen te komen resultaatsafspraken zal ten aanzien van de wachttijden ook worden uitgegaan van een maximum van 2 maanden conform de systeemeisen van de Toegang. Een uitzondering vormen crisissituaties waarbij plaatsing vrijwel direct moet kunnen plaatsvinden.
Hoe verhouden zich de bedragen die volgens de quick-scan nodig zijn om de wachtlijsten weg te werken t.w. f 46 miljoen Tot de f 4 miljoen extra die komend jaar voor de vermindering van de wachtlijsten beschikbaar is? Is er niet het risico dat deze wachtlijsten, gelezen de uitkomsten van deze quick-scan zonder inzet van extra middelen komende jaren alleen nog maar zullen toenemen? In hoeverre is raming van het bedrag van ca. f 45–60 miljoen dat vanwege fiscalisering van omroepbijdragen eventueel wordt verkregen reëel ter vermindering van de wachtlijsten in deze sector?
Om de aangemelde wachtlijsten geheel weg te werken, is ca. f 46 miljoen nodig. Indien de norm van twee maanden wordt gehanteerd, zoals wordt aangehouden bij de afgesproken systeemeisen van toegang in het kader van Regie in de Jeugdzorg, is hiervoor een bedrag benodigd van structureel ruim f 18 miljoen (vergroting capaciteit) en incidenteel ruim f 9 miljoen (wegwerken stapeleffect in de huidige wachtlijsten).
In het regeerakkoord is f 3,3 miljoen in 1999 oplopend tot f 15 miljoen vanaf 2002 beschikbaar gesteld voor de bestrijding van de wachtlijsten. Daarnaast komt vanaf 1999 uit de intensiveringsmiddelen Jeugdhulpverlening 1996 structureel nog ruim f 8 miljoen beschikbaar.
Over de concrete invulling van al deze gelden zal overleg met de bestuurlijke partners plaatsvinden, met als inzet de wachttijd terug te dringen tot een gemiddelde van twee maanden. Ook is het voornemen zoals aangekondigd in het regeerakkoord, om in bestuurlijk overleg tussen provincies en rijk in relatie tot de verruiming van de uitkering aan het provinciefonds nadere afspraken te maken over een gemeenschappelijke aanpak voor de totale jeugdzorg.
Conform de brief van mijn collega van Financiën d.d. 28 september 1998 (kamerstukken II, 1997–1998, 26 200 nr. 22) kan ook een eventuele opbrengst van de fiscalisering van de omroepbijdrage worden ingezet voor de bestrijding van de wachtlijsten. Eventuele opbrengsten worden met name ingezet voor de volgende knelpunten: bureaus jeugdzorg, advies- en meldpunten kindermishandeling, wachtlijsten jeugdhulpverlening en overige knelpunten.
Hoe zal de financiële problematiek voor de logeerfunctie voor kinderen met ADHD worden opgelost? (zie ook de schriftelijke vragen van Van der Hoek (PvdA) d.d. 16-10-'98) (blz. 44/45)
In het regeerakkoord is, exclusief de wachtlijstmiddelen, f 230 mln. beschikbaar gesteld voor de ggz-sector. Een groot deel daarvan is reeds vastgelegd in uitbreidingsbouw, waarvan een substantieel deel voor kinderen jeugdpsychiatrie. (Zie ook bijlage A2 van het JOZ-1999)
Over de inzet van de resterende middelen ben ik thans in overleg met GGZ-Nederland. Tegen deze achtergrond zullen de logeervoorzieningen moeten wedijveren met de andere prioriteiten in de ggz-sector. Op dit moment ontbreken de financiële middelen om de logeervoorzieningen in het financieel kader van de AWBZ op te nemen.
In afwachting van de onder vraag 119 genoemde uitvoeringstoets en advies ben ik, vooruitlopend op een in te nemen standpunt terzake, wel bereid tot een experiment met één logeervoorziening, waarvoor dan de voorziening in Rijnmond in aanmerking kan komen.
Welke problemen zijn er te verwachten nu er door het krappe bouw- volume een groot aantal bouwinitiatieven gedurende de eerstkomende vier jaar niet kunnen doorgaan?
Hoe kan in het kader van deze problematiek de druk op de wachtlijsten worden verminderd? (blz. 45/46)
Het feit dat van de in het Regeerakkoord beschikbaar gestelde middelen (f 230 miljoen) het merendeel (f 157,7 miljoen) reeds is belegd in uitbreidingsbouw, betekent concreet dat verdere uitbreiding van capaciteit deze kabinetsperiode niet meer mogelijk is. Knelpunten zullen zich bij de kinder- en jeugdpsychiatrie in voorkomende gevallen voordoen bij de woon/werkvoorzieningen voor jong-volwassenen met autisme, intensivering forensische psychiatrie voor jeugdigen, voorzieningen voor licht verstandelijk gehandicapten met psychiatrische stoornissen en de bij vraag 26 genoemde logeervoorzieningen.
Zoals gebleken is uit de quick-scan zijn de wachtlijsten kinder- en jeugdpsychiatrie het grootst bij de ambulante ggz (aggz). Voor de aanpak van de wachtlijsten in de aggz zijn extra middelen (f 30 miljoen) beschikbaar gesteld, waarvan een deel ook ten goede komt aan de ambulante kinder- en jeugdpsychiatrie (zie verder mijn antwoord op vraag 139).
Met betrekking tot de intra- en semimurale kinder- en jeugdpsychiatrie is deze Kabinetsperiode voorzien in een uitbreiding met 254 plaatsen. Ik ga er dan ook vanuit dat, met uitzondering van de eerdergenoemde doelgroepen, de druk op de wachtlijsten in de kinder- en jeugdpsychiatrie de komende jaren kan worden verminderd.
In welke mate is er binnen de extra beschikbare middelen voor de groep licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen met gedragsproblemen geld beschikbaar dat met inschakeling van de William Schrikkerstichting voor de zorg aan huis kan worden aangewend, mede gezien het feit dat uit recent wetenschappelijk onderzoek gebleken is dat zo'n vorm van hulpverlening zeer effectief is? (blz. 47)
Een deel van de extra beschikbare middelen voor de groep licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen met gedragsproblematiek, ter hoogte van f 1 miljoen, wordt ingezet voor projecten Families First (intensieve ambulante hulpverlening).
Hierbij heeft de William Schrikkerstichting een coördinerende rol. De uitvoering vindt plaats door de teams Families First in de betreffende regio.
Op welke wijze is er de afgelopen jaren gereageerd op subsidieverzoeken die door de William Schrikkerstichting met bovengenoemde doelen bij VWS zijn ingediend? Is hier niet sprake van «tussen wal en schip vallen» gezien het feit dat deze vorm van intensieve pleegzorg zich bevindt op het snijvlak van jeugdbescherming en gehandicaptenbeleid? Welk meerjarenperspectief is er voor deze vorm van hulpverlening? (blz. 47)
Het streven van de William Schrikker Stichting om de opvoeding en verzorging van gedragsgestoorde jonge kinderen met een handicap in een pleeggezin mogelijk te maken past binnen de huidige doelstellingen van dit ministerie. Om die reden ontvangt de betreffende stichting in vervolg op het succesvol gebleken Project Intensieve Pleegzorg (PIP) sinds enkele jaren een structureel subsidie van ruim f 250 000.
De William Schrikker Stichting heeft meerdere malen een verzoek ingediend om een substantiële uitbreiding (een verdubbeling) van het subsidie. Honorering van dat verzoek is tot op heden niet mogelijk gebleken. Voor de komende jaren staat opnieuw een bedrag van f 250 000 op de begroting van dit ministerie gereserveerd.
Het is juist dat deze vorm van intensieve pleegzorg zich bevindt op het snijvlak van de jeugdbescherming en gehandicaptenbeleid. Dat wil echter niet zeggen dat het zich daarmee «tussen wal en schip» bevindt. Ook andere instellingen op het terrein van de gehandicaptenzorg bieden zorg- en dienstverlening aan kinderen met een justitiële maatregel.
De Projectgroep Toegang houdt eind 1998 op te bestaan. Hoe denkt de regering vanaf 1999 sturing te geven aan het proces van de totstandkoming van een eenduidige toegangsconstructie voor de brede jeugdzorg?
In het plan van aanpak voor Regie in de jeugdzorg 1999–2002 zal onder meer aandacht worden besteed aan de aspecten sturing en ondersteuning van de verdere implementatie van de toegang tot de jeugdzorg.
De intentie is om het bestaan van de projectgroep Toegang met enige maanden te verlengen en de projectgroep enige vervolgopdrachten te laten uitvoeren. Daarnaast zal tegelijkertijd een nieuwe vorm gegeven worden aan de verdere sturing en ondersteuning van de implementatie in de vorm van een landelijk programma-management.
Gestreefd wordt de overgang naadloos te laten verlopen.
Er zullen geen aparte bureaus jeugdzorg op gereformeerde grondslag worden verwezenlijkt. In plaats daarvan moet in de regionale toegang rekening worden gehouden met de hulpvraag en het zoekgedrag van de achterban/doelgroep van deze voorzieningen. Protocollen met specifieke diagnostische arrangementen zouden hiervoor een oplossing moeten bieden. Welke levensbeschouwelijke en culturele groepen heeft de regering hierbij (nog meer) in gedachten? Hoe denkt de regering deze protocollen in de praktijk te brengen? In hoeverre is er een raakvlak met het beleid ten aanzien van interculturalisatie van de jeugdzorg en minderhedenbeleid?
Het voornemen bestaat om voor de wensen van de cliënt aangaande zijn levensbeschouwelijke achtergrond en voor de specifieke doelgroep cliënten met een ernstige ontwikkelingsachterstand, ziekte of handicap in de regionale toegang specifieke diagnostische arrangementen (sda's) te organiseren. Dit betekent derhalve dat niet voor alle mogelijke te onderscheiden levensbeschouwelijke en culturele groepen specifieke diagnostische arrangementen worden ontworpen. In bestuurlijk overleg met partijen zullen hierover afspraken worden gemaakt. Het vraagstuk van de interculturalisatie is een ander vraagstuk dan de organisatie van sda's en heeft vooral betrekking op het uitgangspunt dat de samenstelling van het personeelsbestand van hulpverleners een adequate afspiegeling is van het cliëntenbestand. Op dit punt is het streven gericht op een grotere instroom van allochtone werkers (zie ook het antwoord op vraag 22). Interculturalisatie is een facet van het kwaliteitsbeleid in de jeugdzorg.
Een aantal provincies heeft kenbaar gemaakt dit jaar nog geen regiovisie gereed te hebben, omdat ze al hun tijd en aandacht geven aan prioriteit nummer één: de totstandkoming van de bureaus jeugdzorg. Wat is de reden dat de ene regio wel in staat is geweest een regiovisie te ontwikkelen en de andere niet? (blz. 16)
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 10.
Op basis van het Startdocument zal de CKJ een voorstel ontwikkelen voor een toekomstig stelsel van (geconditioneerde) zelfregulering? Wat wordt bedoeld met «geconditioneerd»en welke partijen zijn betrokken bij de verdere uitwerking en implementatie van het model.
Met geconditioneerde zelfregulering wordt bedoeld dat de instellingen binnen een samenhangend stelsel van algemene centrale afspraken van de partners in de jeugdzorg zelf verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van de zorg.
De partijen die bij de verdere uitwerking van het model zijn betrokken zijn: instellingen (toegang en zorgverlening), de ondernemersorganisaties, cliëntenorganisaties, organisaties van beroepsbeoefenaren, de overheden en de zorgverzekeraars.
De participatie van instellingen aan het Programma Kwaliteitszorg loopt achter op de overeengekomen doelen voor 1998. Wat is de reden hiervoor? (blz. 18)
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 12.
Als voorwaarde is gesteld dat iedere instelling voor voogdij en gezinsvoogdij over een uitgewerkt plan beschikt voor de invoering van het kwaliteitsbeleid in 1998. In hoeverre voldoen de instellingen hier ook aan? (blz. 18)
Bijna alle instellingen voor de voogdij en gezinsvoogdij hebben inmiddels een uitgewerkt plan. In de jaarplannen van de instellingen voor voogdij en gezinsvoogdij voor 1998, was aandacht voor de invoering van het kwaliteitsbeleid. Ook in de jaarplannen voor 1999 is aandacht besteed aan de activiteiten voor het komende jaar om het kwaliteitsbeleid verder vorm te geven.
Wat voor plannen zijn er inmiddels ontwikkeld om jongeren te betrekken bij het Platform van Samenwerkende Cliëntenorganisaties in de Jeugdzorg en het Familierecht?
Het Platform heeft met JP 2000 en Defence for Children Nederland afspraken gemaakt over voorlichting aan jongeren in tehuizen over de activiteiten van het platform, via de HOUSE krant. Het Jeugdwelzijnsberaad, een overleg van jongeren van verschillende cliëntenraden, is door het Platform ingeschakeld als klankbord voor het te formuleren beleid. Met de enige cliëntenorganisatie van jongeren in ons land Jongeren in Pleeggezinnen (JIP) wordt samengewerkt.
Het aantal keren dat gebruik is gemaakt van een jeugdhulpverleningsaanbod is opnieuw toegenomen. De toename is het grootst bij de regionale residentiële voorzieningen, met uitzondering van preventieve voorzieningen. Welke preventieve voorzieningen worden hier bedoeld, en wat is de reden dat het gebruik van deze regionale voorzieningen niet is toegenomen? (blz. 23)
Onder preventieve voorzieningen worden onder meer verstaan: kindertelefoons, bureaus opvoedingsondersteuning, jongereninformatiepunten.
Gelet op de vraag verdient de zinssnede op pagina 23 een nadere verduidelijking. De toename in gebruik is juist bij de regionale preventieve voorzieningen het grootst. Wanneer deze voorzieningensoort buiten beschouwing blijft, is bij de regionale residentiële voorzieningen de toename in gebruik het grootst.
Redenen die ten grondslag kunnen liggen aan een toename in gebruik bij de regionale preventieve voorzieningen zijn divers. Eén reden betreft een uitbreiding van het aantal preventieve voorzieningen (m.n. de bureaus opvoedingsondersteuning). Een grotere bekendheid en herkenbaarheid van de voorziening en een grotere mondigheid van de jeugdigen kunnen ook bijdragen aan een groeiend aantal informatie- en adviesvragen.
De cijfers over 1997 laten een duidelijke afname zien van het (relatieve) aandeel vrijwillige hulpverlening. Wat is hiervan de reden? (blz. 24)
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 16.
Net als vorig jaar heeft een aanzienlijk deel van de cliënten na beëindiging van de hulpverlening geen dagbesteding. Om hoeveel jongeren gaat het precies en om welke leeftijdsgroepen gaat het? Wat is hiervoor de reden, er vanuit gaande dat de meeste cliënten wettelijk verplicht zijn naar school te gaan, dan wel via Wiw te werken? (blz. 25)
Uit een nadere analyse van de SRJV blijkt dat het gaat om ruim 6 700 jeugdigen die na beëindiging van de hulpverlening geen dagbesteding hebben (circa 21%).
Uit de SRJV-rapportage over 1997 komt naar voren dat met name bij de landelijke voorzieningen deze categorie jeugdigen het grootst is. Voor wat betreft de leeftijdscategorieën is (zoals verwacht) de categorie 0 tot 2 jaar relatief oververtegenwoordigd, gevolgd door jeugdigen in de leeftijdscategorie 15 tot 21 jaar.
Deze laatste categorie verdient extra aandacht. Het is tot de verantwoordelijkheid van de jeugdzorg te rekenen dat er geen vacuüm ontstaat waardoor jeugdigen opnieuw in problemen belanden. Dit vereist dat de jeugdzorg voorziet in een vloeiende overgang naar bijvoorbeeld scholing of werk dan wel voorziet in een goede overdacht naar aansluitende (lokale) voorzieningen die hierin bemiddelen. In het laatste geval heeft een jeugdige op het moment van beëindiging van de hulp nog geen structurele dagbesteding maar er is wel voorzien in vloeiende overgang. Een nadere analyse moet uitwijzen of een extra investering met het oog op een sluitende aanpak noodzakelijk is (zie ook het antwoord op vraag 17). Een goede nazorg wordt van groot belang geacht met oog op de maatschappelijke integratie van de jeugdigen. Aan de Inspectie Jeugdhulpverlening en Jeugdbescherming is gevraagd om in 1999 hier aandacht aan te schenken.
In overeenstemming met een uitgangspunt van de Wet op de jeugdhulpverlening vinden er met name capaciteitsverschuivingen plaats van (semi-)residentiële hulpverlening naar ambulante hulp. Er zou een toename van ambulante en preventieve hulp te signaleren zijn. Hoe is dit te rijmen met de genoemde toename van het gebruik van regionale residentiële voorzieningen? (blz. 16)
Een toename van ambulante en preventieve hulp kan samengaan met een toename van het gebruik van residentiële voorzieningen.
De beschrijving van de capaciteitsontwikkeling heeft betrekking op de ontwikkeling (in grote lijnen) over de jaren 1995 tot en met 1999 (bron: provinciale kostenoverzichten en plannen). Daaruit blijkt dat er over deze periode met name capaciteitsverschuivingen zijn van (semi-) residentiële hulpverlening naar ambulante hulp.
Met name in 1997 heeft er echter ook een uitbreiding plaatsgevonden van de regionale residentiële capaciteit ingevolge de inzet van de intensiveringsmiddelen. Tevens zijn per 1 januari 1997 377 capaciteitsplaatsen residentiële hulpverlening gedecentraliseerd naar provinciaal niveau. Dit kan de toename van het gebruik van regionale residentiële voorzieningen over 1997 ten opzichte van het gebruik in het jaar 1996 verklaren (bron: SRJV-rapportage 1997).
De staatssecretarissen van VWS en Justitie hebben het voornemen uitgesproken om onder enige randvoorwaarden een bijdrage aan het «Pilotproject Limburg» te verlenen. Wat zijn de genoemde «enige randvoorwaarden»? (blz. 33)
Bij het effectueren van een bijdrage aan dit project zijn de bewindslieden voornemens de volgende voorwaarden te stellen:
– De residentiële capaciteit die in het pilotproject wordt ingezet voor alternatief gebruik bedraagt maximaal 10%;
– Voor die jeugdigen die dwingend zijn aangewezen op residentiële zorg moet deze zorg genoegzaam beschikbaar zijn;
– De toewijzing van een ten opzichte van residentiële opname alternatief zorgaanbod verloopt via het onafhankelijk zorgtoewijzingsorgaan.
De harde kern van de criminele jongeren wordt een intensieve begeleiding aangeboden, niet alleen tijdens detentie maar ook daarna als nazorg. Deze begeleiding heeft een te vrijblijvend karakter?
Hoe staan de bewindspersonen tegenover de gedachte dat de jeugdhulpverlening/reclassering een contract met de jongeren afsluit waarin heel concreet de rechten en plichten staan opgenomen, alsmede de sancties bij niet nakoming? (blz. 40)
De intensieve begeleiding van de harde kern van criminele jongeren wordt veelal opgelegd in een justitieel kader, bijvoorbeeld als bijzondere voorwaarde bij schorsing preventieve hechtenis of als bijzondere voorwaarde bij eindvonnis. In deze gevallen heeft de begeleiding geen vrijblijvend karakter, omdat het onttrekken aan de begeleiding dan wel het opnieuw plegen van strafbare feiten tot gevolg kan hebben dat een reguliere sanctie alsnog ten uitvoer wordt gelegd.
Zoals vermeld in de Memorie van Toelichting bij het onlangs ingediende Wetsvoorstel Taakstraffen kunnen in de nabije toekomst zware projecten niet meer worden opgelegd in het kader van een schorsing van de voorlopige hechtenis. Momenteel wordt door Justitie in samenwerking met vertegenwoordigers van uitvoeringsorganisaties en OM en ZM besproken onder welke voorwaarden en condities de intensieve begeleiding breder kan worden geïmplementeerd. Daarbij zal tevens worden nagegaan welke strafrechtelijke modaliteiten ons ter beschikking staan om de begeleiding niet vrijblijvend op te kunnen leggen.
Bij deze vormen van intensieve trajectbegeleiding is het maken van afspraken vooraf gebruikelijk. Een duidelijk kader waarin de rechten en de plichten zijn vastgelegd zal zeker onderdeel van de benadering uitmaken. Nadat bovengenoemde werkgroep advies over de implementatie heeft uitgebracht zal ik de Kamer daarover in de loop van 1999 nader berichten. (zie m.b.t. nazorg het antwoord op vraag 17).
De strafrechtelijke minderjarigheidsgrens is op 12 jaar gesteld. Komt er een intensivering van het toepassen van civielrechtelijke maatregelen voor delinquente jongeren jonger dan 12 jaar nu deze strafrechtelijk niet zijn aan te pakken? Komt er een wettelijke basis voor het Stop-programma (gelijk aan de Halt aanpak, maar dan voor kinderen jonger dan 12)? (blz. 40)
Neen, er komt geen directe intensivering van het toepassen van civielrechtelijke maatregelen voor de zogenaamde twaalf-minners. Door mijn voorganger is reeds besloten dat politiecontacten met deze categorie kinderen wel meer aandacht zullen krijgen. Dit gebeurt o.a. door de politiecontacten op te nemen in de registratie (de delicten, die bij twaalf-jaar en ouder tot een proces-verbaal zouden hebben geleid, komen in het ClientVolgSysteem) en te monitoren.
Bij een serieus vermoeden van acterliggende problematiek, zal de politiefunctionaris hetzij verwijzen naar de hulpverlening hetzij melden bij de Raad voor de Kinderbescherming.
Neen, er komt geen wettelijke basis voor de zogenaamde «stop-reactie». Regelgeving wordt neergelegd in een nieuwe richtlijn en aanpassing van bestaande richtlijnen van het College van Procureurs-Generaal. Voorwaarden voor de «stop-reactie» zijn de uitdrukkelijke toestemming van de ouders en alleen bij strafbare feiten, waarvoor bij twaalf jaar en ouderen een Haltverwijzing zou volgen. Het is derhalve op te vatten als een – strikt vrijwillige – pedagogische handreiking aan de ouders van het kind. Als zodanig valt het aanbieden van de «stop-reactie» onder de preventietaak van het O.M.. De uitvoering zal door de Haltbureaus ter hand worden genomen.
Is er een relatie in de aanpak van jeugdzorg en jeugdcriminaliteit met het nationale politiebeleidsplan? Wie regisseert een projectmatige (integrale) aanpak van jeugdcriminaliteit? (blz. 40)
In het Beleidsplan Nederlandse Politie wordt de aanpak van jeugdcriminaliteit als een van de prioriteiten genoemd. Nadere invulling van deze aanpak zal nadrukkelijk met het Programma Jeugdcriminaliteit worden afgestemd.
De politieke regie voor de aanpak van jeugdcriminaliteit is in handen van de interdepartementale commissie «Jeugd en Veiligheid», waarvan deel uitmaken de departementen Justitie, BZK, VWS, OCW en SZW, onder voorzitterschap van Justitie, en waarvan het secretariaat in handen is van Justitie en BZK. Een overzicht van de activiteiten van deze commissie treft u in de notitie «Vier jaar Van Montfrans» (april 1998) aan.
De regie voor het lokale jeugd- en veiligheidsbeleid is in handen van de gemeenten. In het kader van de convenanten met de grote steden zijn door de G 25 plannen van aanpak jeugd en veiligheid gemaakt. Hierbij gaat het om een evenwichtige combinatie van preventieve, curatieve en repressieve activiteiten. Hierbij is ook de nadere afstemming met de jeugdzorg, waarvoor de provincies en de 3 grote steden verantwoordelijk zijn aan de orde.
Welke prioriteiten worden er de komende jaren in het programma jeugdcriminaliteit gesteld. Staat de aanpak van geweldscriminaliteit hierbij bovenaan? (blz. 40).
De ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit blijft verontrustend. In de afgelopen kabinetsperiode is hard gewerkt aan het scheppen van de juiste randvoorwaarden voor een doelmatige bestrijding van de jeugdcriminaliteit. Politieke en beleidsmatige prioritering bij de activiteiten die in dat kader in gang zijn gezet blijft ook nu nog nodig. Toename van straatgeweld, groepscriminaliteit, verlaging van de crimineel actieve leeftijd, aanpak harde kern, allochtonenproblematiek en opvoedingsondersteuning zijn (nieuwe) thema's die in relatie met de toename en verharding van de jeugdcriminaliteit in de komende periode onze nadrukkelijke aandacht zullen vragen.
Een effectief beleid gericht op de aanpak van jeugdcriminaliteit wordt gekenmerkt door een evenwichtig aanbod van preventieve, curatieve en repressieve maatregelen. Alleen binnen een dergelijke omvattende aanpak worden alle doelgroepen bereikt (risicojongeren, first-offenders, licht-criminelen en harde kern) en kan een dreigende ontwikkeling van «risicojongere tot criminele jongere» daadwerkelijk worden voorkomen.
Wordt er bij de aanpak van jeugdcriminaliteit ook een doelgroepenbeleid gevoerd? (blz. 40)
Het pakket aan maatregelen ingezet ten behoeve van de aanpak van jeugdcriminaliteit kan worden onderverdeeld naar maatregelen in preventieve, curatieve en repressieve sfeer. Hiermee wordt beoogd onderscheiden doelgroepen, zoals risicojongeren, first offenders, licht criminele en harde kern jongeren te bereiken. Daarnaast wordt apart aandacht besteed aan allochtone jongeren. Voor deze doelgroep is in het Criemrapport («Criminaliteit in relatie tot de integratie van etnische minderheden») een specifieke aanpak bepleit. BZK heeft onder andere in samenwerking met Justitie, een start gemaakt met «Criem-beleid» door toekenning van projectgelden aan gemeenten. Voor de justitieonderdelen is een plan van aanpak in voorbereiding.
Welke repressieve maatregelen worden genomen teneinde een afvlakking van de stijgende criminaliteitscurve te bereiken. Hoe verhouden deze maatregelen zich tot de aangekondigde preventieve maatregelen (blz. 41).
Naast voortzetting en intensivering van het in de afgelopen kabinetsperiode gevoerde jeugdcriminaliteitsbeleid, wordt in de respressieve sfeer een aantal nieuwe acties in gang gezet. Het gaat hierbij om:
– ontwikkeling van alternatieve afdoeningsvormen voor jeugdigen (nachtdetentie, -elektronisch toezicht) en nieuwe afdoeningsvormen (taakstraf voor hardnekkige spijbelaars); uitbreiding van capaciteit van de justitiële jeugdinrichtingen; aanbod van individuele trajectbegeleiding aan harde kern jongeren binnen het justitieel kader;
– integratie van elementen van jwi-trajectbenadering in het reguliere penitentiaire bestel;
– snelle reactie op het door de jongere gepleegde delict (meer in het bijzonder door middel van verkorting doorlooptijden OM en JIB-aktiviteiten, meer specifiek in de vorm van diverse «lik op stuk» benaderingen);
– in het kader van de nota «Criminaliteit in relatie tot de integratie van etnische minderheden (Criem)» zal toespitsing van repressieve maatregelen op specifieke groepen (allochtone) jongeren (bv. in de vorm van intensieve traject begeleiding -ITB) van toepassing zijn.
Een effectief beleid gericht op de aanpak van jeugdcriminaliteit wordt gekenmerkt door een evenwichtig aanbod van preventieve, curatieve en repressieve maatregelen. Alleen binnen een dergelijke brede aanpak worden alle doelgroepen bereikt (risicojongeren, first offenders, licht criminelen en harde kern) en kan een dreigende ontwikkeling van «risicojongere tot criminele jongere» daadwerkelijk worden voorkomen.
De mogelijkheden voor samenwerking tussen de jeugdbescherming en de regionale (vrijwillige) jeugdhulpverlening op het vlak van nazorg (trajecten) worden nog onvoldoende benut. Wat is hiervan de reden? (blz. 42)
De reden dat de mogelijkheden voor samenwerking nog onvoldoende zijn benut ligt enerzijds in het gegeven dat de jeugdreclassering tot nog toe de aandacht voornamelijk heeft gericht op het beschrijven van de primaire processen en op de afstemming met de justitiële partners, zijnde de raad voor de kinderbescherming en de reclassering. In het kader van het adagium van de Commissie van Montfrans («snel», «vroegtijdig» en «consequent») zijn de prioriteiten gelegd bij de eerdere fasen, die in het jeugdstrafrecht te onderscheiden zijn, zoals begeleiding als bijzondere voorwaarde bij de schorsing van de voorlopige hechtenis. Anderzijds heeft ook de jeugdhulpverlening zich primair gericht op de systeemeisen voor de toegang tot de bureaus jeugdzorg en begint nu pas structureel de aandacht te richten op de ontwikkeling van zorgprogramma's.
Aandacht aan dit probleem zal worden besteed door te stimuleren om landelijk afspraken te maken over het inschakelen van jeugdreclasseringsbegeleiding in het kader van de nazorg en door experimenten op het gebied van zorgprogrammering, waarin jeugdhulpverlening en jeugdreclassering samen werken te financieren.
Hoe denken de bewindspersonen de problematiek van de wachtstapels voor de komende jaren bij de Raad voor de Kinderbescherming op te lossen (blz. 42)?
De geïntensiveerde aandacht voor de (aanpak van de) jeugdcriminaliteit heeft de afgelopen jaren tot veel ontwikkelingen geleid (Van Montfrans, Veiligheidsbeleid, Uitvoeringsplan Beleidsprogramma Jeugdcriminaliteit).
Als gevolg hiervan doen politie, gemeenten en andere (justitiële) autoriteiten vaker een beroep op de raad voor de kinderbescherming. Ook door initiatieven van de raad zelf, neemt het werk toe. Het melden van processen-verbaal door de politie is sterk toegenomen, hetgeen heeft geleid tot een evenredige productie-toename op de kerntaak strafzaken. Met als uitgangspunt 32 000 pv's (= 32 000 basis-onderzoeken) per jaar in totaliteit, is het streven er op gericht via een aantal tussenstappen (in 1998 50%, in 1999 75% en vanaf 2000 100%) het meldingspercentage te brengen op 100.
De benodigde extra financiële middelen voor de financiering van de hiervoor benodigde extra capaciteit zijn voor 1998 beschikbaar gesteld. Voor 1999 en volgende jaren is in het kader van het regeeraccoord inmiddels besloten voor de afdoening van strafzaken door de Raad voor de kinderbescherming extra middelen beschikbaar te stellen oplopend van f 1,8 miljoen in 1999 tot f 8,0 miljoen in 2002. Naar verwachting zal de extra beschikbare capaciteit in 2002 voldoende zijn, als nog steeds kan worden uitgegaan van 32 000 pv's per jaar.
Gemeld wordt dat de mogelijkheden voor samenwerking tussen de jeugdbescherming en de regionale (vrijwillige) jeugdhulpverlening op het vlak van nazorg(trajecten) nog onvoldoende worden benut. Dit zal de komende periode verder aandacht krijgen. Op welke wijze denken de bewindspersonen hieraan aandacht te besteden? (blz. 42)
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 48.
Er worden meldpunten voor moeilijk plaatsbare licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen opgericht. Wat zal de taak/doelstelling zijn van deze meldpunten? (blz. 47)
De meldpunten voor moeilijk plaatsbare licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen hebben als taak om bij hen aangemelde plaatsingsproblemen te registreren en te behandelen (op basis van onderzoek uitstippelen van trajecten en zoeken naar passend zorgaanbod). Doel is om te bevorderen dat in gevallen waarin de hulpvraag dusdanig complex en/of urgent is dat extra activiteiten nodig zijn om tot het juiste zorgaanbod (-traject) te komen, (vooraf) een bewustere keuze wordt gemaakt voor het meest passende zorgaanbod.
Het meldpunt zal dus in de praktijk pas worden ingeschakeld wanneer gebleken is dat jeugdigen niet op reguliere wijze kunnen worden geholpen. Voorop blijft wel staan dat gestreefd moet worden naar het zo vroeg mogelijk onderkennen van ernstige problemen. Een meldpunt als het onderhavige kan daarbij helpen.
Eén van de taken van de meldpunten is om samenwerking op regionaal niveau te bewerkstelligen tussen de instellingen en instanties die zich met de doelgroep bezighouden, teneinde de bekendheid in de regio met het bestaan van het meldpunt alsmede de mogelijkheden voor trajectbehandeling te vergroten. Het bureau jeugdzorg valt onder de genoemde instellingen waarmee samenwerkingsafspraken gemaakt dienen te worden. De meldpunten bevinden zich thans in de opbouwfase, waarin ondermeer de relatie met de «omgeving» wordt uitgewerkt.
In welke richting gaan de gedachtewisselingen in het GOJ over optimalisering van de aansluiting jeugdzorg en lokaal beleid? (blz. 49)
Die gedachtewisseling over de optimalisering van de aansluiting heeft in het GOJ nog niet plaatsgevonden. In het kader van de discussie over de nieuwe Wet op de jeugdzorg zal de verbetering van de aansluiting tussen lokaal jeugdbeleid en het beleid voor de regionale jeugdzorg uitgebreid aan de orde komen. Ten behoeve van de discussie over de wet zal de staatssecretaris van VWS, op korte termijn en in samenspraak met Justitie, IPO en VNG een inventarisatie laten maken van de wijzen waarop nu binnen de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling vorm wordt gegeven aan de samenhang tussen lokale jeugdvoorzieningen en regionale jeugdzorg en welke knelpunten bij het realiseren van een sluitend aanbod voor jeugd aan de orde zijn. Ook naar aanleiding van de regiovisies jeugdzorg en de evaluatie van de regiovisie in 2000 zal de afstemming tussen het beleid voor de regionale jeugdzorg en het lokaal jeugdbeleid onderwerp zijn van gesprek.
Voor de moeilijkste categorie jongeren moet de gemeente, als verantwoordelijke instantie voor de uitvoering van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW), eerst hulpverlening inzetten dan wel hulpverlening naast de instrumenten van de WIW aanbieden. Hoe groot is deze groep jongeren?
Circa 10 000 niet-werkende jongeren (15–22 jaar) zijn als werkzoekend ingeschreven bij het arbeidsbureau en zijn ingedeeld in fase 4; d.w.z. dat voor deze jongeren eerst een hulpverleningstraject en/of scholingstraject moet worden ingezet alvorens zij geschikt zijn om te kunnen deelnemen aan een arbeidstoeleidingstraject. Ongeveer de helft van deze jongeren (dus circa 5 000) is langer dan 6 maanden werkloos.
Hoe zijn de extra gelden voor de jeugdzorg opgebouwd? Welke bedragen zijn voor «vernieuwingsbeleid» zoals de totstandkoming van het bureau Jeugdzorg en welke bedragen zijn expliciet voor het wegwerken van de wachtlijsten? (blz. 2)
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
De brief meldt dat de bewindspersonen verwachten dat de middelen die in het kader van het regeerakkoord voor de jeugdhulpverlening beschikbaar zullen komen voor het terugdringen van de wachtlijsten grotendeels toereikend zijn. Wat denken de bewindspersonen van de gedachte dat de Bureaus jeugdzorg een aanzuigende werking hebben en dat daardoor de wachtlijsten de komende tijd alsmaar toenemen? (blz. 6)
Bij onze uitspraak dat de middelen grotendeels toereikend zullen zijn, is geen rekening gehouden met de niet geheel voorspelbare effecten van de inrichting van de Bureaus jeugdzorg. Enerzijds wordt met de bureaus in vergelijking met de huidige situatie een meer effectieve en ook meer efficiënte toegang tot de jeugdzorg beoogd.
In de Bureaus jeugdzorg zal beter worden bepaald welke zorg de jeugdige nodig heeft door de invoering van systematische screening, diagnostiek, indicatiestelling en zorgtoewijzing. Hierdoor zullen scherper dan nu het geval is de discrepanties tussen vraag en aanbod zichtbaar worden. Op grond van dit inzicht kan het aanbod beter aan de vraag worden aangepast. Dit kan leiden tot een betere benutting van de capaciteit, wat het effect heeft dat met een gelijkblijvende capaciteit meer jeugdigen kunnen worden geholpen.
Anderzijds is er het effect van een grotere bekendheid met de Bureaus jeugdzorg en een betere bereikbaarheid en beschikbaarheid. Het effect hiervan kan zijn dat er door meer ouders en kinderen/jongeren een beroep op de jeugdzorg wordt gedaan (een aanzuigende werking).
Of bovengenoemde effecten van de inrichting van de Toegang maken dat er uiteindelijk sprake is van een zekere verhoging van de druk op de jeugdzorg is thans niet te overzien.
Waarom denken de bewindspersonen dat, gezien de nieuwe cijfers, de toegezegde maatregelen in de aanpak van 29 mei 1998 voldoende zijn? (blz. 6)
Voor de beantwoording op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 25.
De Voortgangsrapportage Beleidskader Jeugdzorg bevat met name een beschrijving van het in gang gezette beleid. Kunnen de bewindspersonen visionair aangeven hoe zij de alom bepleite integrale, ontkokerde jeugdzorg op korte termijn wensen op te pakken, en welke rol zij de toekomstige Wet op de jeugdzorg daarin denken te geven?
Zoals in het Regeerakkoord is opgenomen zullen wij de hoofdlijnen van het beleid dat in het kader van Regie in de jeugdzorg in de vorige kabinetsperiode is vormgegeven, doorzetten.
Deze hoofdlijnen zijn:
– één toegang tot de hele jeugdzorg, met één financiering en onder één gezag;
– vraaggericht en samenhangend zorgaanbod;
– versterking kwaliteitsbeleid van de instellingen;
– jeugdzorg-brede beleidsinformatie;
– regiovisies als sturingsinstrument voor samenhang in de jeugdzorg en een betere aansluiting tussen het lokaal jeugdbeleid en de jeugdzorg.
Daarmee is sprake van een ingrijpend vernieuwingsproces. De toekomstige Wet op de jeugdzorg zal dit moeten verankeren.
Op welke wijze wordt inmiddels inhoudelijk invulling gegeven aan de toekomstige Wet op de jeugdzorg?
Over een nader plan van aanpak voor de Wet op de jeugdzorg en verdere implementatie van het beleid, wordt de Kamer vóór 1-1-1999 nader geïnformeerd.
De aankondiging dat sprake zal zijn van nieuwe wetgeving in de jeugdzorg waarin alle op basis van «Regie in de jeugdzorg» verworvenheden worden verankerd, leidt in de sector inmiddels tot zodanige discussies dat de verdere ontwikkeling van de bureaus jeugdzorg in een aantal regio's (verder) stagneert. Wat is de mening van de bewindspersonen over deze constatering?
Nu nog gaat de inrichting van de Bureaus jeugdzorg voort. Van stagnatie is op het moment geen sprake. Het risico dat door een langdurig proces van wetgeving met de bijkomende discussies de voortgang in de komende periode gaat stagneren, wordt onderkend.
In de wijze van aanpak zal dit zo veel mogelijk worden ondervangen. In de eerste plaats door binnen een half jaar (medio 1999) een beslissing te nemen over de hoofdlijnen voor de Wet op de jeugdzorg waarover wij de Tweede Kamer zullen informeren. In de tweede plaats door tussentijds reeds de voortgang van de inrichting van de Bureaus jeugdzorg te stimuleren. De wenselijkheid van de inrichting van de Bureaus jeugdzorg staat niet ter discussie.
Kan worden aangegeven of reeds vooruitgang is geboekt bij de totstandkoming van het concept-plan voor «Regie in de jeugdzorg 1999–2002», waarin – ook met betrekking tot de wetgeving – de eindtermen worden geformuleerd? Voor welke eindtermen wordt daarbij door de rijksoverheid geopteerd?
Het concept-plan voor «Regie in de jeugdzorg 1999–2002» wordt momenteel besproken met de bestuurlijke partners in de jeugdzorg.
Het plan bevat de stappen die gezet moeten worden om tot realisering van de doelstellingen van Regie in de jeugdzorg te komen, inclusief de voornemens die in dit verband in het Regeerakkoord zijn opgenomen.
In het kader van het plan van aanpak voor de komende jaren zijn wij voornemens de inzet van de extra middelen te koppelen aan resultaatsafspraken met de provincies en grootstedelijke regio's.
Het plan van aanpak zal de Kamer vóór 1-1-1999 worden aangeboden.
Op welke manier wordt in het concept-plan van aanpak «Regie in de jeugdzorg 1999–2002 rekening gehouden met de specifieke plannings- en financieringsverantwoordelijkheid die de provincies en grootstedelijke regio's» hebben voor de jeugdhulpverlening? (blz. 11)
In het concept plan van aanpak staat naast Wetgeving de verankering en implementatie van de gewenste vernieuwingen in de regio's en op provinciaal niveau centraal.
Bij deze implementatie wordt uitgegaan van de specifieke plannings- en financieringsverantwoordelijkheid die de provincies op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening hebben. Tevens worden de provincies gezien als de regisseurs van de gewenste vernieuwingen. Met provincies worden ook resultaatafspraken gemaakt met betrekking tot de implementatie van gewenste vernieuwingen.
Kunnen de bewindspersonen aangeven uit welke functies het onderdeel «bureau jeugdzorg» (nl. de fysiek herkenbare entree), als één van de drie componenten van «de toegang», bestaat? (blz. 11)
In de brief van de staatssecretarissen van VWS en Justitie aan de Kamer van 14 april 1998 is op hoofdlijnen gememoreerd wat de functies zijn in de Toegang tot de jeugdzorg.
Daarbij wordt de functie-indeling gevolgd zoals die in het Regeringsstandpunt Regie in de jeugdzorg (1994) zijn genoemd Deze functies zijn nader uitgewerkt door de projectgroep Toegang en voorzien van zogenoemde systeemeisen. Het betreft de functies van aanmelding, pre-diagnose of screening, diagnose, indicatie en toewijzing van de zorg op indicatie.
Het begrip Bureau Jeugdzorg wordt zowel gebruikt voor de aanduiding van het eerste loket voor de jeugdzorg in de regio, als voor het totaal van de met elkaar samenhangende functies voor de Toegang. In de eerste genoemde betekenis zijn de functies aanmelding en screening aan de orde.
In de Wet op de jeugdzorg zal het bureau jeugdzorg onder één gezag komen, met één financiering. Wat wordt hier met «bureau jeugdzorg» bedoeld: slechts «de fysiek herkenbare entree» zoals genoemd op pagina 11 of ook de teams die diagnose en indicatiestelling uitoefenen samen met de onafhankelijke toewijzingsorganen? (blz. 12)
Bij het voornemen het Bureau jeugdzorg onder één gezag en één financiering te brengen zijn onder het begrip «bureau jeugdzorg» in ieder geval de drie genoemde componenten van de toegang begrepen.
Betekent het onder één gezag en één financiering van (onderdelen van) de bureaus jeugdzorg dat delen van de jeugdbescherming en delen van de jeugd-ggz door een andere overheid dan de huidige zullen worden gepland en gefinancierd? (blz. 12)
Dit kan inderdaad betekenen dat er met betrekking tot de planning en financiering sprake zal zijn van een herschikking van taken en verantwoordelijkheden.
Kunnen de bewindslieden aangeven wat, met het oog op de wenselijkheid van pluriformiteit en van de verdeling van verantwoordelijkheden, de visie is over deze verantwoordelijkheidsverdeling naar de toekomst toe? (blz. 12)
Het vraagstuk van de verantwoordelijkheidsverdeling is een onderwerp dat in het kader van de nieuwe Wet op de jeugdzorg aan de orde zal komen.
In diverse regio's bestaan de bureaus jeugdzorg naast «de ene entree», de diagnose- en indicatieteams en het zorgtoewijzingsteam, ook uit de vrij toegankelijke functies van de jeugdzorg. In hoeverre worden ook deze vrij toegankelijke functies betrokken bij het voornemen de bureaus jeugdzorg onder één gezag en één financiering te brengen?
Bij de nadere uitwerking van het ene gezag en de ene financiering van de bureaus jeugdzorg zoals genoemd in het Regeerakkoord, zal ook de vrij toegankelijke jeugdzorg worden betrokken.
Het Regeerakkoord vermeldt dat de bureaus jeugdzorg rechtspersonen worden. Welke onderdelen van de bureaus jeugdzorg worden in deze rechtspersonen ondergebracht? Welke beleidsruimte worden de verantwoordelijke provincies en grootstedelijke regio's daarbij gegeven?
Alle drie in de brief van 14 april jl. genoemde onderdelen van de bureaus jeugdzorg zullen worden ondergebracht in deze rechtspersonen. Voorts zal bezien worden of en hoe de vrij toegankelijke jeugdzorg en de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen door de GVI's hierbij betrokken moet worden. Het voornemen is hierover met de partners eenduidige centrale afspraken te maken.
De uiterlijk per 1 januari 1999 aan de advies- en meldpunten kindermishandeling toe te kennen structurele extra middelen vindt – blijkens het regeringsstandpunt over het advies van de Werkgroep Meldpunt Kindermishandeling – plaats op basis van provinciale en grootstedelijke implementatieplannen. Zijn deze implementatieplannen in een zodanig stadium beschikbaar dat de toegezegde middelen tijdig kunnen worden uitgezet? (blz. 12/13)
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 9.
Wanneer mag het voor 1 oktober jl. toegezegde plan van aanpak over de inrichting van het landelijk beleidsinformatiesysteem worden verwacht? (blz. 14)
Met de motie Kalsbeek-Jasperse c.s. (kamerstukken II, 1997–1998, 25 600 VI, nr. 67) heeft de Tweede Kamer het Kabinet gevraagd een plan van aanpak te maken voor ondermeer een landelijk beleidsinformatiesysteem. Inmiddels is de motie beantwoord met de brief van het ministerie van Justitie van 27 oktober 1998 (kenmerk 724653/98/PJS). In deze brief wordt de voortgang beschreven op het vlak van de inrichting van een landelijk beleidsinformatiesysteem jeugdzorg.
Kan informatie worden gegeven over de (eerste) bevindingen met betrekking tot het handboek Planning en Control die in het proefjaar zijn opgedaan? Geven de bevindingen aanleiding het handboek (op onderdelen) aan te passen?
Gedurende het proefjaar 1997–1998 is de bruikbaarheid van het handboek Planning en Control onderzocht. In dit verband heeft Research voor Beleid een praktijktoets uitgevoerd waaruit blijkt dat het handboek goed bruikbaar is. Op een aantal mineure punten zal het handboek worden bijgesteld c.q. verduidelijkt. Voorbeelden zijn: verhelderen dat met het invullen van de formulieren voor de ongenormeerde hulpvarianten gebruik gemaakt moet worden van een format, verhelderen op welke formulieren de vervoerskosten tot uiting gebracht moeten worden, toevoegen van tabbladen zodat de gebruiker van het handboek onderwerpen sneller kan vinden. Verder heeft de evaluatie een aantal aandachtspunten opgeleverd die niet zozeer de bruikbaarheid van het handboek betreffen maar betrekking hebben op de P&C-systematiek zelf (o.a. termijnen, aansluiting met de regiovisie/beleidskader cyclus, meerwaarde van planningsgegevens in het tweede jaar en volgende jaren). Deze aandachtspunten zijn onderwerp van nader overleg tussen betrokken partijen.
In hoeverre kan door de bewindspersonen worden bevestigd dat de termijnen die in het handboek Planning en Control voor het aanleveren van (meerjaren)beleidsplannen en financiële jaarverslagen worden gehanteerd, door sectoren in het veld als te krap worden ervaren.
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 70.
Welke redenen liggen ten grondslag aan de constatering dat het programma «Kwaliteitszorg Jeugdzorg» achterloopt op de overeengekomen doelen voor 1998? Welke randvoorwaarden zijn de ondernemersorganisaties inmiddels overeengekomen, teneinde te bevorderen dat de gemaakte afspraken eind 1999 daadwerkelijk zijn verwezenlijkt? (blz. 18)
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 12.
In verschillende provincies hebben alle partijen naar analogie van de landelijk gemaakte afspraken een kwaliteitsconvenant met elkaar ondertekend, teneinde te bevorderen dat de landelijke met elkaar afgesproken doelen binnen iedere individuele instelling daadwerkelijk worden gerealiseerd. In hoeverre kunnen dergelijke initiatieven met financiële middelen uit het landelijke programma «Kwaliteitszorg jeugdzorg» worden ondersteund?
Het door de rijksoverheid gefaciliteerde Programma is bedoeld voor alle instellingen in de jeugdzorg. Het Programma biedt de instellingen ondersteuning en reikt ze instrumenten aan. De ontwikkeling en implementatie van die instrumenten vindt plaats in een samenwerkingsstructuur waarin de instellingen zelf actief participeren.
Het sluiten van een kwaliteitsconvenant is een goed voorbeeld van hoe afspraken op landelijk niveau een verankering kunnen krijgen in de regio's. De provincie geeft op die wijze actief invulling aan het landelijke tripartite vastgestelde beleid en kan ook zelf aanvullende faciliteiten beschikbaar stellen. Gezien de gemaakte afspraken over de reikwijdte van het landelijke Programma ligt het niet in de rede om dergelijke initiatieven met (extra) financiële middelen uit het landelijke Programma te ondersteunen.
Wat zijn de consequenties van het niet-invoeren van de normharmonisatie in een aantal provincies voor de uitvoering van de Planning en Control cyclus?
Met de normharmonisatie worden hulpvarianten inhoudelijk omschreven en voorzien van een landelijk afgesproken kostprijs. De gegevens van provincies die nog geen normharmonisatie hebben doorgevoerd zijn niet optelbaar en dus niet goed vergelijkbaar met gegevens van provincies die de normharmonisatie wel hebben doorgevoerd. Voor een landelijk beeld van de jeugdhulpverlening is invoering van de normharmonisatie dus van belang.
Op pagina 28/29 wordt een aantal problemen geschetst (CAO-problema- tiek en problematiek van de accommodatielasten) die als knellend worden ervaren, maar waarvoor geen oplossingen worden aangedragen. Welke beleid wensen de bewindspersonen tot uitvoering te brengen gericht op het oplossen van deze knelpunten?
Zoals in de context wordt aangegeven beschikt het ministerie niet over middelen om voor deze problemen direct concrete oplossingen aan te dragen.
Welke bijdrage wordt met het «Pilotproject Limburg» geleverd aan de inhoudelijke beleidsontwikkeling in de jeugdzorg in Nederland? (blz. 32)
Fundamenteel voor het «Pilotproject Limburg» is de gedachte dat hulpverlening in beginsel of zoveel mogelijk dient plaats te vinden in de «primaire leefverbanden» van kinderen en jeugdigen zoals gezin, school, en dergelijke. De hulp moet gericht zijn op herstel en versterking van de eigen mogelijkheden van jeugdigen en hun ouders/opvoeders, en vraagt betrokkenheid/samenwerking van veelal lokale voorzieningen als kinderopvang, onderwijs, sportclubs, e.d.. In het pilotproject wordt daartoe een ander gebruik c.q. extramuralisering van (een gedeelte van) residentiële capaciteit beproefd.
Het pilotproject levert primair inzichten op over de inhoud, vormgeving en doelmatigheid van extramurale zorg als alternatief voor residentiële opname. Secundair maken de inzichten en ervaringen uit het project een verfijning mogelijk van de indicaties voor residentiële zorg.
Welke financiële bijdrage wordt door de ministeries van VWS en Justitie aan dit positief gewaardeerde «Pilotproject Limburg» verstrekt? (blz. 32)
Het voornemen is dat beide ministeries een financiële bijdrage leveren in de incidentele extra kosten van het projectmanagement en van het begeleidend wetenschappelijk onderzoek.
Hoe wordt gestimuleerd dat «gestreefd wordt naar goede afspraken met de landelijke, onafhankelijke commissies voor speciaal onderwijs, de indicatieorganen van de jeugdzorg en de regionale indicatieorganisaties in het kader van de AWBZ»? Hoe denken de bewindspersonen te voorkomen dat hier een nieuwe bureaucratie opdoemt?
Het maken van afspraken staat op de beleidsagenda en zal de komende tijd plaatsvinden.
De wenselijkheid daarvan is door de betrokken ministeries uitgesproken.
Een nadere uitwerking zal op korte termijn plaatsvinden. Het streven daarbij is om tot eenvoudige oplossingen te komen en op deze wijze bureaucratie te vermijden.
Een wachttijd van gemiddeld twee maanden is ontoelaatbaar voor strafrechtelijk en civielrechtelijk te plaatsen jeugdigen. Zijn de bewindspersonen het met deze opvatting eens? Wat zijn hun concrete voornemens om aan deze onwenselijke situatie een einde te maken?
In principe dient iedere jeugdige waarvoor hulp is geïndiceerd, binnen een redelijke termijn hulp te krijgen. Momenteel wordt er naar gestreefd de wachttijd terug te brengen naar een maximum van 2 maanden conform de systeemeisen van de Toegang. Echter in crisissituaties moet plaatsing vrijwel direct kunnen plaatsvinden. Voor het overige wordt verwezen naar het antwoord op vraag 24.
De verruiming van de uitkering aan het Provinciefonds dient mede aangewend te worden voor het maken van andere afspraken over «een gezamenlijke aanpak voor de totale jeugdzorg». Welke ruimte wordt de provincies en de grootstedelijke regio's gegeven om vanuit hun basis van de Wet op de jeugdhulpverlening verkregen verantwoordelijkheden, daaraan zelf invulling te geven? In hoeverre worden gemeenten hierbij betrokken, gelet op het belang van preventief jeugdbeleid?
Op basis van de Wet op de jeugdhulpverlening hebben de provincies en grootstedelijke regio's de verantwoordelijkheid voor planning en financiering van de jeugdhulpverlening.
Daarnaast zijn de provincies en grootstedelijke regio's regisseur als het erom gaat op regionaal niveau een gezamenlijke aanpak voor de totale jeugdzorg (d.w.z. jeugdhulpverlening, jeugdbescherming én jeugd-ggz) te realiseren. Een belangrijk instrument voor die gezamenlijke regionale aanpak is de regiovisie jeugdzorg die onder leiding van de provincie/grootstedelijke regio wordt opgesteld. In het kader van deze regiovisie overleggen provincies nadrukkelijk ook met gemeenten over het beleid voor de regionale jeugdzorg en de afstemming daarvan met het lokaal (preventief) jeugdbeleid.
Zijn de bewindspersonen het eens met het standpunt van de gezamenlijke provincies en de grootstedelijke regio's dat de verdeling van de extra beschikbaar gestelde middelen dient plaats te vinden naar rato van de omvang van de huidige doeluitkeringen?
Over de verdeling van de extra middelen vindt nog bestuurlijk overleg plaats.
Verder wordt verwezen naar het antwoord op vraag 60.
Heeft de Regering inmiddels een reactie op het gestelde door de Algemene Rekenkamer, dat de minister ten volle verantwoordelijk blijft voor de financiën in de sector wanneer met een doeluitkering wordt gewerkt?
De opvatting van de Algemene Rekenkamer met betrekking tot de onduidelijkheid in de financiële verantwoordingsstructuur tussen het Rijk en de provincies ten aanzien van de besteding van de doeluitkering heeft de Minister van VWS met de Kamer in een Algemeen Overleg op 17 juli jl. besproken. Het gevoelen van de Kamer op dit punt is uitgewerkt in een voorstel tot wijziging van artikel 13 van de Wet op de jeugdhulpverlening. Dit wetsvoorstel is inmiddels aan de Kamer aangeboden.
In het Beleidskader wordt niet langer aandacht besteed aan de rol van het brede jeugdbeleid (bijvoorbeeld jeugdparticipatie en jeugdwelzijnswerk). Dit was in voorgaande jaren het geval, als onderdeel van lokaal preventief jeugdbeleid en het Nationaal Jeugddebat. Kennelijk heeft de regering ervoor gekozen het Beleidskader louter te richten op jeugdzorg. Wat is hiervoor de reden? Is de regering nu van plan in het vervolg met een aparte voortgangsrapportage te komen? Zo nee, in welk kader zal door de regering dan gesproken worden over jeugdbeleid en hoe wordt de Tweede Kamer over dit onderwerp geïnformeerd? (blz. 5)
De voortgangsrapportage beleidskader Jeugdzorg 1999–2002 is in vergelijking met eerdere rapportages minder breed van opzet. De jeugdzorg staat centraal en in het laatste hoofdstuk wordt vanuit de jeugdzorg naar de omgeving gekeken. Gerapporteerd wordt over de aansluitpunten van de jeugdzorg met lokaal jeugdbeleid, onderwijs, arbeidsmarkttoeleiding en veiligheidsbeleid. Deze opzet sluit aan bij de voorstellen in het regeringsstandpunt over de «Regiovisie en landelijk beleidskader jeugdzorg». Dit standpunt is in de vorige rapportage integraal opgenomen.
Met betrekking tot het brede jeugdbeleid is de regering niet voornemens met een aparte voortgangsrapportage te komen.
In nota's aan de Kamer die ook op jeugd betrekking hebben zal nadrukkelijk aandacht worden geschonken aan de raakvlakken en afstemming met andere sectoren van het jeugdbeleid.
Op diverse terreinen en door verschillende departementen, andere overheden en organisaties worden initiatieven ontplooid, waarvoor de jeugdzorg een meerwaarde kan betekenen. Ook de jeugdzorg zelf heeft baat bij een goede aansluiting en afstemming op deze initiatieven in de omgeving van de jeugdzorg.
Hoe is, met het bovenstaande als uitgangspunt, door het kabinet gereageerd op het verzoek van Defence for Children International – afdeling Nederland van 4 september jl. dat VWS zou dienen door te gaan met de voorlichting over het VN-verdrag inzake de Rechten van het Kind, waartoe de regering volgens artikel 42 verplicht is, en dat daartoe DCI wordt aangewezen als organisatie die op basis van continuïteit gestalte geeft aan deze voorlichting? (blz. 6)
Het Kabinet is niet van plan om één organisatie exclusief aan te wijzen voor de voorlichting over rechten van kinderen, dus ook niet Defence for Children International – afdeling Nederland.
In 1996 is de campagne «Met praten kom je tot je recht» gevoerd welke er ondermeer op gericht was gemeenten te stimuleren om in hun lokaal jeugdbeleid structureel aandacht te besteden aan de rechten van het kind. Deze campagne is in overleg met Defence for Children gevoerd. In 1997 heeft ondermeer DCI projectsubsidie ontvangen om activiteiten op het gebied van kinderrechten uit te voeren.
Hoe wordt, met het bovenstaande als uitgangspunt, uitvoering gegeven aan de motie – aanvaard door de jongeren, die participeerden aan het Nationaal Jeugddebat 1997 – waarin gevraagd wordt om een betere ondersteuningsstructuur voor jeugdparticipatie-activiteiten? (blz. 6)
Tijdens het Nationaal Jeugddebat 1997 is er door de jongeren op aangedrongen dat er een overkoepelend orgaan komt ter ondersteuning van jeugd-initiatieven ter bestrijding van racisme en discriminatie. Er zijn sinds het Nationaal Jeugddebat met jongeren en met enkele (jeugd)organisaties gesprekken gevoerd over de mogelijke opzet van zo'n overkoepelend orgaan. Daarbij is gebleken dat jongeren de functie van zo'n orgaan breder zien: het moet een orgaan worden dat jeugd-initiatieven in brede zin steunt en dat daarmee de jeugdparticipatie bevordert. De jongeren pleiten er nadrukkelijk voor dat het een orgaan «voor en door jongeren» wordt. Er is met diverse instanties – zoals de Nederlandse Jeugdgroep, de NJMO, de Stichting Jeugdinformatie Nederland, enkele provinciale steunorganisaties en de Stichting Alexander – verder gesproken over mogelijke vormgeving en inbedding van een dergelijke ondersteuningsorganisatie voor en door jongeren. Een groepje jongeren denkt daarbij actief mee.
De betrokken jongeren en organisaties zullen nog dit jaar een voorstel voor een experimentele opzet voorleggen. Gedacht wordt aan een organisatie waarin een databank en een door jongeren bemande helpdesk worden gecombineerd met een – voorlopig zeer kleinschalig – netwerk van contactpersonen in het land. Evaluatie zal moeten uitmaken of een dergelijke opzet voorziet in een behoefte bij de jongeren. Op grond van de evaluatie zal worden besloten over een meerjaren opzet.
Op welke wijze zal de coördinatie van de inzet gebeuren? Zijn hierover reeds afspraken gemaakt met andere ministeries? (blz. 6)
Het is van groot belang voor de daadwerkelijke versterking van het jeugdbeleid goed samen te werken met de andere betrokken bewindspersonen in het kabinet. Er is voor gekozen de coördinatie via versterking van de bestaande interdepartementale gremia vorm te geven. Afstemming van het interdepartementaal jeugdbeleid zal plaatsvinden in de CSCB en RSCB. Afstemming met het grotesteden- en integratiebeleid is daarbij nodig. Ten aanzien van de coördinatie van jeugdzorg en overig jeugdbeleid bespreken de staatssecretaris van VWS en de minister van Justitie (en afhankelijk van de agenda de staatssecretaris van OcenW) in het Gestructureerd Overleg Jeugdbeleid (GOJ) de hoofdlijnen van beleid met vertegenwoordigers van gemeenten, provincies en ondernemersorganisaties. De staatssecretaris van VWS treedt hierbij op als voorzitter.
Kunnen de verschillende in het Regeerakkoord genoemde wegen, met de daarbij behorende bedragen, nog eens naast elkaar geplaatst worden? Kan daarbij tevens aangegeven worden welke middelen zeker beschikbaar komen en per welk begrotingsjaar ze ingezet kunnen worden? (blz. 7)
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op de vragen 2 en 54.
Wanneer wordt duidelijk of en zo ja, hoeveel geld beschikbaar komt voor de jeugdzorg van de fiscalisering van de omroepbijdrage en uit de reserveerde middelen van het leefbaarheidsfonds? (blz. 7)
Conform de brief van mijn collega van Financiën d.d. 28 september 1998 (kamerstukken II, 1997–1998, 26 200, nr. 22) kan een eventuele opbrengst van de fiscalisering van de omroepbijdrage worden ingezet voor de jeugdzorg. Nog steeds ga ik er vanuit dat door mijn collega van OC&W voor het eind van 1998 een brief aan de Tweede Kamer zal worden gestuurd. In deze brief zullen de voor- en nadelen van de fiscalisering worden beschreven waarna mogelijk tot fiscalisering wordt overgegaan. Eventuele opbrengsten worden met name ingezet voor de volgende knelpunten: bureaus jeugdzorg, advies- en meldpunten kindermishandeling, wachtlijsten jeugdhulpverlening, justitie in de buurt en overige justitienoden.
Voor de middelen van het leefbaarheidsfonds wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
Welke bestuurlijke afspraken zijn er betreffende jeugdbeleid inmiddels precies gemaakt met gemeenten en provincies over de versterking van de sociale infrastructuur?
Komen deze gelden alleen ten goede van de jeugdhulpverlening en bestrijding van de jeugdcriminaliteit of zijn ze (deels) ook beschikbaar voor lokaal preventief jeugdbeleid? Zo ja, aan welke activiteiten wordt dan gedacht? (blz. 7)
In dit verband is sprake van twee verschillende zaken. De intensiveringsmiddelen die voor de versterking van de sociale infrastructuur (het cluster sociale infrastructuur)) beschikbaar zijn gesteld in het kader van het Regeerakkoord. Uit dit cluster komt een extra bedrag oplopend tot f 50 miljoen in 2002 beschikbaar voor de inrichting van de Bureaus jeugdzorg. Over de inzet van deze middelen zullen resultaatsafspraken gemaakt worden tussen het rijk, de provincies en de grootstedelijke regio's (zie ook het antwoord op vraag 96).
Voorts zal een zogenoemd Bestuursakkoord Nieuwe Stijl worden afgesloten tussen het rijk en de VNG en het IPO voor de versterking van de sociale infrastructuur.
Dit laatste heeft een breder karakter en is gericht op optimalisering van de afstemming van de verschillende inspanningen van het rijk, de provincies en de gemeenten ondermeer ook voor de jeugd.
Kan worden aangegeven hoeveel van de totale extra middelen beschikbaar is voor uitbreiding van de opvang en behandelcapaciteit en in welke vormen van opvang en behandeling de extra middelen ingezet gaan worden? Is dit bedrag toereikend om de wachtlijsten volledig terug te dringen? Hiervoor zou volgens de quick scan f 46,1 mln. nodig zijn (zie brief 9 oktober, blz. 5). Is er dan tevens nog voldoende geld beschikbaar om aan de wensen van het IPO omtrent de Bureaus Jeugdzorg tegemoet te komen? Zo nee, welke gevolgen zal dit hebben voor de bureaus Jeugdzorg?
Voor wat betreft de extra middelen voor terugdringen van wachtlijsten in de jeugdhulpverlening verwijs ik naar het antwoord op vraag 25.
Ten behoeve van de bureau's jeugdzorg komen f 50 miljoen uit het cluster sociale infrastructuur beschikbaar.
Kunnen de voorlopige resultaten van de peiling in september 1998 door de Projectgroep voor de behandeling van het beleidskader aan de Kamer worden toegezonden?
De rapportage over de peiling van september door de Projectgroep Toegang is thans nog niet beschikbaar maar wordt de Kamer toegezonden uiterlijk in januari 1999.
Is ook de Registratiekamer van mening dat op de in bijlage 2 genoemde onderdelen gegevens aangeleverd en geregistreerd kunnen worden bij het Centraal Informatiepunt Jeugdzorg?
De Stuurgroep Structurering Informatievoorziening Jeugdzorg heeft vorig jaar geconcludeerd dat de gegevensset die aan het Centraal Informatie- punt Jeugdzorg aangereikt zal worden door instellingen, aangemerkt moet worden als een persoonsregistratie. Voor deze persoonsregistratie is wetgeving noodzakelijk. Momenteel wordt overleg gevoerd met de Registratiekamer teneinde inzichtelijk te krijgen welke beperkingen in de gegevensset moeten worden aangebracht om nu reeds een aantal gegevens te kunnen verzamelen, zonder dat deze gegevensset als een persoonsregistratie kan worden aangemerkt.
Welke provincies hebben voor 1998 al een regiovisie opgesteld? Zijn in deze provincies de bureaus jeugdzorg al volledig in werking? Wordt in deze provincies al gewerkt met de systeemeisen toegang? Zo nee, is het dan toch mogelijk een regiovisie op te stellen? (blz. 16)
Voor het eerste gedeelte van de vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 10. Ten aanzien van het tweede gedeelte van de vraag kan worden vermeld dat momenteel door de projectgroep Toegang een inventarisatie met betrekking tot de stand van zaken aan de hand van een meetpuntenlijst wordt uitgevoerd.
Ook in die gevallen waarin Bureaus jeugdzorg (nog) niet volledig functioneren zijn er plaatsingsgegevens met betrekking tot de vraag naar jeugdzorg beschikbaar, zij het versnipperd en niet altijd volledig.
Bovendien hebben vele provincies aanvullend onderzoek naar de vraagontwikkeling laten uitvoeren.
Kan op basis van de genoemde rapporten van de Inspectie worden aangegeven wat in deze regio's als knelpunten worden ervaren? (blz. 19)
Er wordt thans een inventarisatie verricht door het onderzoeksbureau Research voor Beleid naar de stand van zaken per oktober 1998 van de implementatie van de wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening in verband met klachtrecht en medezeggenschap. De rapporten van de Inspectie, welke reeds in het voorjaar van 1998 zijn verschenen, worden bij deze inventarisatie betrokken. Het rapport van Research voor Beleid zal in december 1998 gereed zijn. Alsdan kan worden bezien of en zo ja er nog sprake is van knelpunten in de door de Inspectie onderzochte provincies (stand van zaken najaar 1997).
Op basis van welke gegevens kan afgeleid worden dat volledig terugdringen van wachtlijsten mogelijk is met een extra bedrag van f 35 mln. per jaar? Hoe verhoudt zich dit bedrag, met het bedrag van f 46,1 mln., genoemd op bladzijde 5 van de brief van 9 oktober jl. betreffende de quick scan?
Op bladzijde 5 van de rapportage quick scan wachtlijsten jeugdzorg van 8 oktober 1998 is aangegeven dat de calculatie heeft plaatsgevonden op basis van de volgende gegevens: het aantal jeugdigen op wachtlijst, de gemiddelde behandelduur in maanden (indien van toepassing), beno- digde extra plaatsen(indien van toepassing) en de normprijs. Dezelfde berekening is gehanteerd in de rapportage quick scan wachtlijsten jeugdzorg van 29 mei 1998.
De calculatie van de f 35 miljoen (29 mei 1998) is gebaseerd op een verwerkbare respons van 60%. Het bedrag van f 46,1 miljoen heeft betrekking op een verwerkbare respons van 88,6%.
Voor het overige wordt verwezen naar het antwoord op vraag 25.
Wanneer worden beslissingen genomen over de inzet van een landelijk budget en waar zijn de benodigde middelen in de begroting te vinden?
De middelen zijn na de opstelling van de begroting 1999 beschikbaar gekomen en zijn nog niet in de ontwerp begrotingen van de ministeries opgenomen.
Een overzicht is opgenomen in de brief aan de Tweede Kamer van de minister van Financiën d.d. 28 september 1998, (kamerstukken II, 1997–1998, 26 200, nr. 22). Het landelijk budget zal worden ingezet voor drie doeleinden.
Uit de cluster Sociale Infrastructuur komt een bedrag beschikbaar oplopende tot f 50 miljoen in 2002 voor de inrichting van de Bureaus jeugdzorg. Dit bedrag zal worden opgenomen in de begroting van VWS.
Uit de cluster Politie/overige justitiële keten komen beschikbaar: voor de Advies- en meldpunten kindermishandeling een bedrag oplopend tot f 5 miljoen in 2002 en voor terugdringen van de wachtlijsten in de jeugdhulpverlening een bedrag oplopend tot f 15 miljoen in 2002.
In verband met de inzet van de middelen zullen resultaatsafspraken worden gemaakt tussen het rijk en de provincies en de grootstedelijke regio's.
Daarover vindt nog overleg plaats.
Kan de zinsnede «Als belangrijkste exponent van die vraagzijde moet de cliënt toegerust worden opdat deze goed kan participeren in de jeugdhulpverlening» nader toegelicht worden? (blz. 35)
Het zijn de cliënten die om hulpverlening vragen. Als deze cliëntenpopulatie divers is samengesteld naar etnische en culturele achtergrond, dan is het belangrijk dat bij het aanbod van jeugdhulpverlening met die diversiteit rekening gehouden wordt. Dit is een belangrijke voorwaarde voor de participatie van de jeugdige of diens ouder en/of pleegouder in het hulpverleningsproces. Dat betekent dat zowel op instellingsniveau als door de landelijke partijen (overheden, werkgeverskoepels en landelijke steunfuncties) de cliënt resp. de vertegenwoordigers van cliënten toegerust moet worden.
De instellingen kunnen daartoe gebruik maken van de ondersteuning van de landelijke steunfuncties NIZW en Collegio. Daarnaast worden de instellingen ondersteund, vanuit het JEWEL project, bij het aantrekken en behoud van allochtoon personeel alsmede met het beter omgaan met een diversiteit binnen de instelling.
Hierbij komt dat Interculturalisatie van het aanbod ook een facet is van de verschillende projecten die in het kader van het Programma Kwaliteitszorg worden uitgevoerd dan wel uitgevoerd gaan worden.
Zijn de voorstellen aan de hand van het onderzoek van het LBIO reeds gereed en zo ja, kan de Tweede Kamer ze voor de behandeling van het Beleidskader toegestuurd krijgen? Zo nee, wat is de reden van de vertraging? (blz. 37)
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 23.
Is het onderzoek naar de normering producten en kostprijsbepaling GVI's inmiddels afgerond en zo ja, wanneer kan de Tweede Kamer een voorstel voor een nieuwe financieringssystematiek tegemoet zien? (blz. 39)
Het onderzoek naar de normering producten en kostprijzen is begin dit jaar gestart.
Enige vertraging is opgelopen ten behoeve van de onderbouwing van de verzamelde gegevens. De verwachting is dat de Kamer begin volgend jaar kan worden geïnformeerd.
«Tot nu toe hebben de gerealiseerde capaciteitsuitbreidingen nog niet geleid tot een aanmerkelijke verlichting van de capaciteitsdruk bij de justitiële jeugdinrichtingen». Betekent dit dat er jaarlijks nog meer extra plaatsen gecreëerd moeten worden in de justitiële jeugdinrichtingen om wel tot een aanmerkelijke verlichting van de capaciteitsdruk te kunnen komen? Zo nee, is er dan sprake van stagnatie in de bouw doordat er grenzen zijn aan zaken als: de bouwcapaciteit en het aantrekken van personeel, of spelen beiden een rol? Welke uitbreidingen worden momenteel verwezenlijkt? Wanneer zijn die gereed? (blz. 41)
In de aangehaalde tekst wordt gesproken van de gerealiseerde capaciteitsuitbreidingen en zijn de in het Regeerakkoord toegezegde extra plaatsen nog niet verdisconteerd.
In de meest recente raming van de benodigde capaciteit in de justitiële jeugdinrichtingen werd vastgesteld dat de vraag naar opvangplaatsen in de komende jaren zal groeien van 678 aan het eind van dit jaar tot 924 ultimo 2002. Voor de behandelinrichting werd in dezelfde periode een groei voorzien van 1078 plaatsen tot 1521 plaatsen (zie rapport «prognose sanctiecapaciteit; actualisering 1998–2002» van de Werkgroep Prognose Sanctiecapaciteit van februari jongstleden). Afgezet tegen de capaciteitsuitbreiding zoals vastgelegd in de Meerjarenraming Rijksbegroting 1998 zou dit een capaciteitstekort opleveren dat oploopt tot 767 plaatsen in 2002 (nl. 267 opvangplaatsen en 500 behandelplaatsen).
Op grond van dit grote dreigende tekort aan plaatsen heeft het kabinet bij Voorjaarsnota en via het Regeerakkoord besloten tot een extra capaciteitsuitbreiding van in totaal bijna 450 plaatsen, bovenop de reeds geplande uitbreidingen in het kader van het bouwprogramma CAP'98.
Hoewel dit een substantiële uitbreiding is blijft daarna ceteris paribus, zo blijkt uit navolgend overzicht, nog een onvervulde behoefte, oplopend tot 2002 van 279 plaatsen. In de komende tijd zullen beleidsinspanningen gericht worden op beperking van de behoefte, b.v. door vergroting van de doorstroomsnelheid in de inrichtingen en ontwikkeling van extramurale executiemogelijkheden in de eindfase van de detentie of de behandelmaatregel.
| Jaar | Opvanginrichtingen | Behandelinrichtingen | ||
|---|---|---|---|---|
| Ultimo | Vraag | Aanbod | Vraag | Aanbod |
| 1997 | 628 | 575 | 969 | 835 |
| 1998 | 678 | 627 | 1 078 | 970 |
| 1999 | 729 | 675 | 1 195 | 1 071 |
| 2000 | 788 | 785 | 1 317 | 1 208 |
| 2001 | 853 | 785 | 1 409 | 1 277 |
| 2002 | 924 | 785 | 1 521 | 1 381 |
Op welke wijze is de Jeugd-GGZ nu per provincie uiteindelijk betrokken bij de bureaus jeugdzorg? Voldoen de bureaus jeugdzorg hiermee aan de voorwaarden gesteld in «Regie in de jeugdzorg»? Zo nee, in welke provincies zijn verbeteringen nodig en hoe gaan die gestimuleerd worden?
De mate van betrokkenheid van de jeugd-GGZ verschilt per regio. Dit varieert van nog geen participatie, de inzet van enkele formatieplaatsen ten behoeve van diagnostiek tot volwaardige deelname in het bureau jeugdzorg. In die gevallen waar de jeugd-GGZ een eigen toegang openhoudt, danwel niet alle cliënten van de jeugd-GGZ via de bureaus jeugdzorg instromen, wordt niet voldaan aan de in het kader van Regie beoogde ene toegang per regio. Mede aan de hand van de monitoring van de Projectgroep Toegang zal bezien worden waar de participatie achterblijft en zal de participatie van de jeugd-GGZ verder worden gestimuleerd. Dit zal gebeuren in nauwe samenwerking met de zorgverzekeraars en de GGZ-veldorganisaties.
«Het is van belang inzicht te krijgen in aard en omvang van stoornissen en de mogelijke oorzaken ervan bij kinderen. Hiertoe zou een meerjarig onderzoekprogramma moeten worden opgezet......» Impliceert het werkwoord «zou» hier dat het onderzoek gewenst is maar desalniettemin niet gaat plaatsvinden? Zo ja, hoe verhoudt zich dit dan met de opmerking dat de Raad voor het Gezondheidsonderzoek zal worden betrokken? Zo nee, wanneer gaat het onderzoek dan van start en hoe lang gaat het onderzoek duren? (blz. 44)
Op basis van het advies van de Raad voor Gezondheidsonderzoek over onderzoek in de GGZ, dat binnenkort wordt verwacht, en de financiële mogelijkheden zal een keuze worden gemaakt welk onderzoek wanneer kan worden uitgevoerd.
Dient de Jeugdgezondheidszorg geen onderdeel te zijn van het hoofdstuk «De Jeugdzorg en de omgeving»? Zo nee, hoe en waar wordt dan de samenhang tussen jeugdzorg en jeugdgezondheidszorg gestimuleerd? (blz. 48)
De Jeugdzorg en de omgeving zoals geformuleerd in hoofdstuk 3 van de Voortgangsrapportage is een afsluitend hoofdstuk en omvat de deelsectoren zoals die zijn gepresenteerd in de voorgaande hoofdstukken.
In het standpunt op het onderzoeksrapport «Op weg naar de volwassenheid. Evaluatie jeugdgezondheidszorg 1996 (kamerstukken II, 1997–1998, 25 619) dat u door de minister is toegezonden is daar aandacht aan besteed. In het standpunt staat onder andere aangegeven het belang van samenwerking die gemeenten tot stand moeten brengen met andere partijen binnen de zorg en het belang dat zij met betrekking tot de volksgezondheid integraal beleid voeren met andere sectoren. Gemeenten zullen relaties moeten leggen tussen taken als preventie, zorg, welzijn, en andere terreinen die hiermee samenhangen, zoals bijvoorbeeld opvoedingsondersteuning.
Hierbij wordt vooral gedacht aan een afstemming via de gemeentelijke nota gezondheidsbeleid van de Jeugdgezondheidszorg met lokale projecten rond preventief jeugdbeleid, jeugdzorg en onderwijsbeleid en de lokale functionele zorgnetwerken (thuiszorg, huisarts, RIAGG's en ziekenhuizen), m.a.w. wederzijdse afstemming van zorg en jeugdbeleid.
Met welke bewindspersonen van VWS zou bijvoorbeeld gesproken kunnen worden over de resultaten van het onderzoek door de GGD's Midden-Holland en Zuid-Holland naar de gezondheid en leefsituatie van jongeren tussen 12 en 27 jaar. Als doelstelling van het onderzoek wordt gesteld dat «de uitkomsten een basis moeten vormen voor lokaal jeugdbeleid» (artikel Rijn&Gouwe 15/10/98)? (blz. 48)
Er is in opdracht van de provincie Zuid-Holland een onderzoek in ZH (exclusief de regio's Rotterdam en Haaglanden) gaande naar de gezondheid en de leefsituatie van jongeren tussen 12 en 27 jaar. Naar verwachting resulteert dat onderzoek in mei 1999 in een rapport dat de basis kan vormen voor lokaal jeugdbeleid. Tegelijkertijd wordt onder verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van VWS een nationale jeugdmonitor ontwikkeld, waarbij het SCP en het CBS een belangrijke rol spelen. Het doel van de landelijke jeugdmonitor is een landelijk beeld te bieden van de situatie van de jeugd. Tevens biedt dit een kader voor gemeenten om hun lokale situatie tegen af te zetten.
De projectgroep Ontwikkeling lokaal preventief jeugdbeleid is inmiddels opgeheven. Komt er een vervolgtraject om gemeenten te ondersteunen bij de praktische uitvoering van de ideeën van de projectgroep? Zo ja, hoe wordt dit gefinancierd? (blz. 49)
Er komt een vervolgtraject om gemeenten nog enkele jaren te ondersteunen bij de verdere ontwikkeling en implementatie van het lokaal jeugdbeleid, voortbordurend op de handreikingen en adviezen van de projectgroep Ontwikkeling lokaal preventief jeugdbeleid (OLPJ). Hiervoor wordt samen met de VNG een plan van aanpak opgesteld. Ik heb voor de uitvoering daarvan ruim f 3 miljoen op mijn begroting gereserveerd.
In welke provincies is aan de aansluiting van de lokaal preventieve en regionaal curatieve voorzieningen actief invulling gegeven? Op welke wijze gebeurt dit? Stellen de provincies hiervoor ook middelen beschikbaar aan gemeenten? (blz. 49)
Van de wijze waarop daar in de verschillende provincies invulling aan wordt gegeven, heb ik op dit moment geen exact overzicht. Op grond van de Regiovisies jeugdzorg bestaat daar straks wel een overzicht van. Ik heb in elk geval de indruk dat in verschillende provincies actief met gemeenten overleg wordt gevoerd over de regiovisie en dat een aantal provincies uit autonome middelen een actieve bijdrage levert aan het stimuleren van lokaal jeugdbeleid, o.a. via de provinciale steunfuncties.
Is de regering op de hoogte van het voorstel van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om de vrij toegankelijke jeugdzorg op lokaal niveau te formaliseren als voorportaal van de Bureaus jeugdzorg onder andere gericht op voorlichting en informatieverstrekking? Zo ja, wat is de mening van het kabinet over dit voorstel?
Bij de uitwerking van de Wet op de Jeugdzorg zijn vraagstukken aan de orde met betrekking tot de reikwijdte, verantwoordelijkheidsverdeling en financieringssystematiek. Het voorstel van de VNG raakt daaraan en zal derhalve in dat verband worden bezien.
Bij welke voorzieningen komt een wachttijd van meer dan twee jaar voor? (blz. 84)
Uit een nadere analyse van de cliëntregistratiegegevens over 1997 blijkt dat het in het totaal gaat om circa 1100 jeugdigen (circa 1% van de totale populatie cliënten die in 1997 hulp hebben ontvangen). Een wachttijd van meer dan twee jaar doet zich in absolute zin het meest voor bij de regionale ambulante hulpverlening, de regionale residentiële hulpverlening respectievelijk de landelijke ambulante hulpverlening. Het relatieve aandeel jeugdigen met een wachttijd langer dan twee jaar is bij de landelijke ambulante en residentiële hulpverlening het grootst (circa 4,5 %).
De verruiming van het Gemeente- en Provinciefonds biedt volgens het rapport mogelijkheden voor de versterking van de sociale infrastructuur waaruit extra middelen voor de jeugdzorg beschikbaar komen. Gezien het algemeen karakter van de fondsen is oormerking van de gelden niet mogelijk. Hoe denkt de staatssecretaris te bewerkstelligen dat het geld ook daadwerkelijk terecht komt waar het voor bedoeld is?
In het kader van het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl en het Grotestedenbeleid worden afspraken gemaakt over gezamenlijke doelstellingen en inzet van de overheden. Ik ga gegeven de intentie van het bestuursakkoord ervan uit dat gemeenten en provincies die doelstellingen vertalen in hun eigen beleid.
Kan de staatssecretaris aangeven hoe de één-loketgedachte, waarbij er fysiek één regionale of provinciale toegangspoort tot de jeugdzorg is, zich verhoudt tot de ook door de staatssecretaris gewenste brede toegankelijkheid van de jeugdzorg? Vereist een brede toegankelijkheid niet een zeer wijd verspreid net aan ingangen?
De één-loketgedachte, die vorm krijgt in de bureaus jeugdzorg, impliceert niet dat slechts op één locatie in de provincie of regio een toegangsloket bestaat. Het beleid met betrekking tot de bureaus jeugdzorg beoogt een verbetering van de toegankelijkheid te bewerkstelligen. Een bureau betekent één bestuurlijke organisatie, waarbij sprake kan zijn van meerdere decentrale loketten.
Deze loketten moeten toegang bieden tot zowel de jeugdhulpverlening, de jeugdbescherming en de jeugd-GGZ. De systeemeisen moeten waarborg geven voor een goede bereikbaarheid en toegankelijkheid.
Kan de staatssecretaris aangeven hoe het één-loketbeleid zich verhoudt tot de genoemde drie componenten: entree, diagnose/indicatiestelling en zorgtoewijzing?
In het kader van Regie in de jeugdzorg is één toegang tot de jeugdzorg beoogd. Deze éne toegang, ook wel bureau jeugdzorg genoemd, omvat alle drie genoemde componenten, en wordt georganiseerd op regionaal niveau.
Uit een oogpunt van de bereikbaarheid en herkenbaarheid kent de regionale toegangsconstructie c.q. bureau jeugdzorg veelal meerdere decentrale loketten of voorportalen. In deze loketten worden de functies aanmelding en screening op een eenduidige geprotocolleerde en gestandaardiseerde wijze uitgevoerd.
Kan de Staatssecretaris aangeven of de beleidsinformatie ook het uitvalpercentage van behandelden meet en of deze output gevolgen heeft, of in de toekomst gaat hebben, voor de instellingen die de zorg verlenen?
In de gegevensset is het item «reden van beëindiging hulp» opgenomen dat landelijk geaggregeerd wordt weergegeven (niet per instelling). Het uitvalpercentage in een instelling dient onderdeel te vormen van het kwaliteitsbeleid van instellingen.
Kan de staatssecretaris aangeven in welk stadium de oprichting van de bureaus jeugdzorg zich bevindt, en hoe de integratie tussen de verschillende sectoren verloop, met name met de jeugd-GGZ?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op de vragen 91 en 101.
Hoe ziet de staatssecretaris de relatie tussen meer vraaggestuurde zorg, waarvan in de inleiding melding wordt gemaakt, en het cliëntenbeleid? Krijgen cliëntenorganisaties hierin een rol en zo ja welke?
De relatie tussen meer vraaggestuurde zorg en het cliëntenbeleid is essentieel voor de kwaliteit van de jeugdzorg. Het is gewenst dat op alle niveaus de cliënten een bijdrage leveren aan de beleidsontwikkelingen en uitvoering op het terrein van de jeugdzorg. Dat geldt voor het aanbod van voorzieningen maar ook voor de positie van de cliënt in de toegang tot de jeugdzorg. De recente wetswijziging van de Wet op de Jeugdhulpver- lening inzake klachtrecht en medezeggenschap is een belangrijke rand- voorwaarde op het niveau van instellingen, voorzieningen en provincies.
Inzake de cliëntenorganisaties is het Platform van samenwerkende cliëntenorganisaties een belangrijk aanspreekpunt voor de overheid. Dat betekent dat het Platform bij diverse trajecten in het kader van regie in de Jeugdzorg op de een of andere wijze is of zal worden betrokken. Ook bij de evaluatie van de Wet op de Jeugdhulpverlening inzake klachtrecht en medezeggenschap zal het Platform betrokken worden. Aandachtspunt hierbij is de ondervertegenwoordiging van jeugdige cliënten in het Platform.
Is de staatssecretaris van mening dat het niet wenselijk is dat een aanzienlijk deel van de cliënten na beëindiging van de hulpverlening geen dagbesteding heeft? Zo ja, wat zijn haar beleidsvoornemens op dit gebied?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op de vragen 17 en 20.
Hoe is de afname in capaciteit, behalve in ambulante en preventieve hulp, te rijmen met de constatering (zie ook de brief van de staatssecretaris 26 211) dat de wachttijden groeien en de norm van maximaal twee maanden wachttijd «vaak niet gehaald wordt»?
In de Wet op de jeugdhulpverlening is vastgelegd dat de hulp zo kort en zo licht mogelijk moet zijn en zo dicht mogelijk bij huis moet worden aangeboden. Provincies en grootstedelijke regio's voeren binnen dit kader beleidswijzigingen door. In alle voorzieningensoorten binnen de jeugdhulpverlening komen wachtlijsten voor. Uit de Quick Scan naar wachtlijsten in de jeugdzorg blijkt dat voor de sector jeugdhulpverlening het aantal wachtenden bij de ambulante hulpverlening het grootst is. Het aantal dagen dat jeugdigen gemiddeld op de wachtlijst staan, is bij de ambulante hulpverlening minder dan bij de andere voorzieningensoorten.
Hoe denkt de staatssecretaris (zie ook de brief 26 211) de structurele wachtlijsten in de jeugdhulpverlening op te lossen? Is zij bereid er de benodigde f 35 mln. per jaar structureel voor uit te trekken?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 25.
Hoe denkt de Staatssecretaris de «drastisch groeiende wachtstapel» P.V.'s die bij de Raad voor de Kinderbescherming terechtkomen, te lijf te gaan?
Voorshands wordt aangenomen dat deze vraag evenals dat bij vraag 49 het geval is, duidt op de capaciteit met betrekking tot de strafzaken. Voor de beantwoording van deze vraag wordt derhalve verwezen naar het antwoord op vraag 49.
Voor de goede orde bericht ik u voorts dat het terrein van de jeugdbescherming tot het takenpakket van de minister behoort.
Het rapport «Logeerfunctie voor kinderen en jeugdigen met chronische psychiatrische problematiek» is voor een uitvoeringstoets aan het CvZ en IGZ voorgelegd. Is dat de reden voor het ontbreken van deze post (logeerfunctie jeugdpsychiatrie) in het JOZ/Begroting VWS? Zo nee, wat is dan de reden?
Het is gebruikelijk dat nota's zoals de «Logeerfunctie voor kinderen en jeugdigen met chronische psychiatrische problematiek» voor een uitvoeringstoets worden voorgelegd aan het College voor ziekenhuisvoorzieningen en aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg met het verzoek om advies, alvorens in JOZ-verband middelen worden gereserveerd.
De wachtlijsten voor voorzieningen voor jeugdige licht verstandelijk gehandicapten zijn het langst (zie ook de brief 26 211): gemiddeld staat 80% langer dan twee maanden (gemiddeld tussen de 6 maanden en 2 jaar) op een wachtlijst.
Is het toegezegde bedrag van f 13,5 mln. voor het oplossen van dit knelpunt structureel en hoe wordt dit ingezet?
Het in 1997 en 1998 beschikbaar gekomen extra bedrag van f 13,5 miljoen is structureel van aard.
Dit bedrag is ingezet ten behoeve van achtereenvolgens: circa 70 plaatsen reguliere capaciteitsuitbreiding, 4 projecten Families First en voor de begeleiding en evaluatie daarvan, 5 meldpunten voor moeilijk plaatsbare licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen en circa 46 plaatsen voor zware problematiek (achtervangcapaciteit).
Naar de mening van de GroenLinks-fractie kan de preventieve gezondheidszorg, met name de schoolartsen en de consultatiebureaus, een belangrijke signaleringsrol vervullen. Hoe denkt de staatssecretaris hierover en is zij bereid hierop beleid te maken?
Met de GroenLinks-fractie ben ik van mening dat de consultatiebureaus en schoolartsen een belangrijke signaleringsrol vervullen. Vanuit de geestelijke gezondheidszorg wordt regelmatig aandacht gevraagd voor het vraagstuk van de vroegtijdige onderkenning.
In het onder vraag 103 vermelde standpunt van de minister is aangegeven dat de landelijke coördinatie van activiteiten in het kader van de Jeugdgezondheidszorg voor 0–4 jarigen momenteel geschiedt door het Landelijk Centrum Ouder- en Kindzorg (LC-OKZ).
De binnenkort in te stellen sectie Jeugdgezondheidszorg, die wordt aangehaakt bij het Platform Openbare gezondheidszorg zal zeker de signaleringsrol van de Jeugdgezondheidszorg bij haar visie-ontwikkeling betrekken.
Naar de mening van de GroenLinks-fractie is het betrekken van jongerenorganisaties bij de jeugdzorg, met name bij (preventief) jongerenwerk belangrijk. Hierover is echter niets te vinden in het Beleidskader. Hoe denkt de staatssecretaris over het betrekken van jongeren(organisaties) bij de jeugdzorg?
Het betrekken van jongeren en jongerenorganisaties bij de jeugdzorg is belangrijk voor de kwaliteit van de jeugdzorg. Immers, jongeren vormen de grootste cliëntengroep die gebruik maakt van de jeugdzorg. Met de recente wetswijziging van de Wet op de Jeugdhulpverlening heb ik de positie van de jongeren willen versterken, door instellingen te verplichten in de cliëntenraden jongeren op te nemen. Ook heb ik de instellingen verplicht middels een klachtenregeling en klachtencommissie beter met klachten van jongeren om te gaan.
Naast het instellingsniveau is ook de inbreng van jongerenorganisaties op landelijk niveau van belang. Dat is de reden dat ik het Platform van samenwerkende cliëntenorganisaties heb gevraagd jongeren en organisaties van jongeren bij het Platform te betrekken. Tot nu toe is er maar één organisatie van jongeren in de hulpverlening. Dat is het JIP (Jongeren in pleeggezinnen). Het JIP alsmede het Platform zijn nauw betrokken bij de begeleiding van het landelijke experiment van cliëntenvertrouwenspersonen in de pleegzorg en ambulante jeugdhulpverlening. De meestal sterk uiteenlopende hulpbehoefte onder jongeren en veelal de tijdelijkheid van de hulpverlening bemoeilijkt de zelforganisatie van/door jongeren in de jeugdzorg. Ik hoop echter dat op den duur, vanuit cliëntenraden, ook jongeren (cliënt dan wel ex-cliënt) zich boven het instellingsniveau zullen organiseren. Ter stimulering van zo'n proces heb ik samen met mijn collega van Justitie een projectsubsidie beschikbaar gesteld voor een beraad van jongeren uit verschillende cliëntenraden.
Kan de staatssecretaris aangeven of bij alle voorzieningen dezelfde criteria worden gehanteerd bij het vaststellen van de zorgvraag? Als blijkt dat er verschillen zijn, is de staatssecretaris bereid hierop beleid te maken?
Het onderzoek naar en het vaststellen van de zorgvraag vindt plaats in de functies diagnostiek en indicatiestelling binnen de bureaus jeugdzorg. Er treedt een zekere harmonisatie van bepaling van de zorgvraag op door de ontwikkelingen in de toegang. Dit neemt niet weg dat – onder meer op grond van de wetenschappelijke stand van zaken, de verschillende beroepsgroepen en de complexiteit van de hulpvraag – meerdere diagnostische instrumenten worden gehanteerd. Het beleid is er op gericht voor zover mogelijk standaardisatie van instrumenten te bevorderen.
De financiering van de jeugdzorg gebeurt nu nog vanuit verschillende bronnen (provincie, gemeente, AWBZ). Is de staatssecretaris van mening dat, gezien de inhoudelijke integratie van de jeugdzorg, ook de financiering uit 1 bron zou moeten komen?
In het Regeerakkoord 1998 is opgenomen dat er een nieuwe Wet op de jeugdzorg moet komen met een eenduidige aansturing en financiering (VWS-deel, Jeugd-GGZ-AWBZ-deel, Justitie-deel).
Kan de staatssecretaris aangeven hoe het financieel kader (overzicht A1) aansluit bij de Rijksbegroting.
In overzicht A1 staan zowel bedragen die terug te vinden zijn in de VWS-begroting als in de Justitie-begroting.
De verschillen tussen de cijfers zoals die terug te vinden zijn in respectievelijk het overzicht A1 van Voortgangsrapportage Beleidskader Jeugdzorg 1999–2002 en de Rijksbegrotingen van VWS en Justitie zijn terug te voeren op de volgende zaken en voorzover van toepassing verklaard die ten tijde van de opstelling van het (concept) Beleidskader nog niet bekend waren:
1. Toekenning van OVA-gelden (Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling);
2. De doelmatigheidstaakstelling uit het Regeerakkoord t.a.v. arbeidsproductiviteit en doelmatige inkoop;
3. Een structureel bedrag van 0,5 mln i.v.m. de arbeidskostenontwikke- ling bij de Medische Kinderdagverblijven en Medische Kindertehuizen;
4. Een verschuiving tussen posten van het bedrag t.b.v. raming groei jeugdreclassering;
5. Het agentschap DJI dat niet nader gespecificeerd is in de Rijksbegroting.
Hierna eerst cijfers voorzover het de VWS-begroting betreft, gevolgd door het Justitie-deel.
| Onderdeel Jeugdbeleid | Rijksbegroting | Beleidskader | |
|---|---|---|---|
| A. VWS – doeluitkeringen | 1 039,3 | 1012,5 | |
| B. VWS – landelijke voorzieningen | 52,0 | ||
| VWS – Experimenten, | 34,3 | ||
| Steunfuncties + overig | 91,0 | 86,3 |
Verklaring verschillen:
A.
Het Beleidskader dient nog verhoogd te worden met de OVA-gelden.
B.
Het Beleidskader dient nog verhoogd te worden met de OVA-gelden en een structureel bedrag van 0,5 mln i.v.m. arbeidsontwikkeling bij de medische kinderdagverblijven en medische kindertehuizen.
Hierna wordt het Justitie-deel uitgewerkt:
Onderdeel Preventie, Jeugd en Sancties (08)
| Rijksbegroting | Beleidskader | ||
|---|---|---|---|
| C. GVI landelijk | 21,2 | ||
| GVI regionaal | 150,2 | ||
| Totaal GVI | 180,7 | 171,4 | |
| D. Bijkomende kosten | 40,7 | 40,4 | |
| E. Doeluitkering | 75,7 | 73,8 | |
| F. Minderjarige asielzoekers | 164,8 | 162 | |
| G. Ov. Instellingen/projecten | 21,3 | ||
| Halt-bureau | 17,8 | ||
| Overige uitgaven | 2,7 | ||
| 41,8 | 45,2 | ||
| H. Agentschap DJI: | |||
| Opvanginrichtingen | 101,4 | ||
| Behandelinrichtingen | 124,9 | ||
| FOBA/VIC | 10,5 | ||
| 236,8 |
Verklaring verschillen:
C.
Beleidskader te verhogen met loonontwikkelingen en te verlagen met de doelmatigheidstaakstellingen uit het Regeerakkoord, de Rijksbegroting is met inbegrip van de raming groei jeugdreclassering in Beleidskader begrepen onder overige instellingen en projecten.
D.
Dit betreft een afrondingsverschil.
E.
Beleidskader te verhogen met loonontwikkeling.
F.
Beleidskader te verhogen met loonontwikkeling en te verlagen met de doelmatigheidstaakstellingen uit het Regeerakkoord.
G.
Beleidskader te verlagen met Jeugdreclassering (zie GVI) en de doelmatigheidstaakstellingen uit het – Regeerakkoord.
H.
Niet nader gespecificeerd in Rijksbegroting.
Op welke wijze wordt de interdepartementale coördinatie voor versterking van de samenhang in de jeugdzorg, vorm gegeven? (blz. 6)
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 86.
Is inmiddels meer bekend in welke mate de gereserveerde middelen voor het leefbaarheidsfonds voor de problematiek van jongeren in de steden kunnen worden aangewend? (blz. 7)
Het grotestedenbeleid valt onder de coördinerende verantwoordelijkheid van de Minister van GSI. Voor de nieuwe fase van het grotestedenbeleid wordt momenteel een zogenoemd doorstartconvenant uitgewerkt. De middelen in het kader van het leefbaarheidsfonds zullen in belangrijke mate worden aangewend voor het sociale domein en vooral gericht op de aanpak van de problematiek van achterstandswijken. Nadere concretisering vindt nog plaats.
Volgens het IPO is f 75 mln., volgens de VOG 100 mln. nodig voor de bureaus jeugdzorg en f 12–13 mln. voor de nieuwe advies- en meldpunten kindermishandeling. Heeft het ministerie hier zelf ook onderzoek naar gedaan, en met welke uitkomst? Wat is beschikbaar in de komende kabinetsperiode voor de bureaus jeugdzorg?
De voor de Bureaus jeugdzorg extra benodigde middelen zijn door het departement op basis van een extern onderzoek naar een kostenmodel voor de toegang tot de jeugdzorg geraamd op f 75 mliljoen. Dit bedrag is door de staatssecretarissen van VWS en Justitie bij brief van 14 april 1998 (98 1124) ter kennis van de Kamer gebracht.
De extra benodigde middelen voor de advies- en meldpunten kindermishandeling (AMK's) is voor de komende jaren geraamd op f 15 mln.
Uit hoofde van het Regeerakkoord komen voor de Bureaus jeugdzorg, oplopend in 4 jaar, vooralsnog f 50 miljoen beschikbaar en voor de advies- en meldpunten kindermishandeling f 5 miljoen conform de brief van de Minister van Financiën (kamerstukken II, 1997–1998, 26 200, nr. 22).
Uit de mogelijke opbrengsten van de voorgenomen fiscalisering van de omroepbijdragen kunnen zowel voor de Bureaus jeugdzorg als voor de AMK's bijkomende extra middelen resulteren. (Zie met name ook het antwoord op vraag 6)
Wat houdt het Programma Vertrektraining in? Welke successen worden hier mee geboekt? Is het de bedoeling dat dit voor alle jeugdigen als nazorg in landelijke voorzieningen beschikbaar komt en op welke termijn? (blz. 25, 34)
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 20.
Is het juist dat de genoemde f 35 miljoen per jaar die nodig zijn ter bestrijding van de wachtlijsten na verruimd inzicht in de problematiek f 46,1 miljoen is geworden? Kunnen met dit bedrag alle wachttijden teruggedrongen worden tot minder dan twee maanden? Is dit bedrag exclusief justitiële jeugdbescherming en justitiële inrichtingen? Welk bedrag is beschikbaar in deze kabinetsperiode voor de bestrijding van de wachtlijsten?
Het antwoord op uw eerste vraag is ja. Dit bedrag is gebaseerd op het terugdringen van de wachtlijsten in de jeugdhulpverlening zonder dat rekening is gehouden met de termijn van twee maanden. In de rapportage quick scan wachtlijsten jeugdzorg van 9-10-1998 (kamerstukken II, 1997–1998, 26 211, nr. 3) is op pagina 5 aangegeven dat indien rekening wordt gehouden met de norm van twee maanden een bedrag van f 27,5 miljoen nodig is.
Dit bedrag is exclusief de justitiële inrichtingen en de justitiële jeugdbescherming. Voor informatie omtrent justitiële jeugdinrichtingen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 100.
Voor de beantwoording van de laatste vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 96.
Kan een schatting gegeven worden van het aantal zwerfjongeren in Nederland over de laatste 10 jaar? Is er sprake van een toename? Is het onderzoek naar het aantal zwerfjongeren gestart en wanneer zijn hiervan de uitkomsten bekend? (blz. 34)
De meest actuele schatting van het aantal thuisloze jongeren in Nederland dateert van april 1995 (Thuisloze Jongeren in Nederland, SGBO). In dit rapport wordt het aantal thuisloze jongeren geschat op 4 300 jongeren, met een ondergrens van 3 400 en een bovengrens van 4 300. Daaraan voorafgaand dateert een onderzoek uit 1990 (Hans de Bie e.a., Thuisloze jongeren, Instituut voor Sociale Geneeskunde K.U.N., 1990) waarin een aantal van 7 000 jongeren wordt genoemd.
Er zijn geen concrete noch betrouwbare aanwijzingen dat het aantal zwerfjongeren in Nederland toeneemt. Begin volgend jaar zal een onderzoek worden uitgevoerd waarin de problematiek van thuisloze jongeren centraal staat.
Wat is de uitkomst van het onderzoek van het LBIO naar de voor- en nadelen van de invoering van een hardheidsclausule bij de ouderbijdragen? Zijn de nadere voorstellen al bekend? (blz. 37)
Voor beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 23.
Is het onderzoek naar de uitvoering van de voogdij en vervolgopvang door de instelling Opbouw reeds gestart? Wat houdt dit onderzoek in? (blz. 38)
Het onderzoek naar de uitvoering van de voogdij en vervolgopvang door de Opbouw, betreft een onderzoek dat de Inspectie voor jeugdhulpverlening en jeugdbescherming eerst in 1999 zal uitvoeren. De besprekingen ter voorbereiding van dit onderzoek zijn nog niet afgerond. Naar verwachting kan ik eerst eind januari informatie verschaffen over de definitieve inhoud van dit onderzoek.
Dienen de klachtencommissie van de Raad van Kinderbescherming en de externe klachtencommissie ook collectieve klachten in behandeling te nemen? Op welke wijze is de externe klachtencommissie samengesteld en is onafhankelijkheid hierbij gegarandeerd? Zijn de zittingen en de uitspraken van deze commissie openbaar?
Is het juist dat de st. Ombudsman weigert klachten over de Raad van Kinderbescherming in behandeling te nemen?
Is het juist dat de rechtbanken geen openbaarheid van uitspraken geven? Zijn de argumenten hiervoor terecht?
Artikel 2 van het Besluit klachtbehandeling raad voor de kinderbescherming (Staatsblad 1996, 330) is individueel gericht. Geklaagd kan worden door een ieder, die als belanghebbende of als informant betrokken is bij een bij de raad voor de kinderbescherming in behandeling zijnde of geweest zijnde aangelegenheid.
In de toelichting staat ook dat het gaat om de bejegening van de klager in persoon.
In artikel 5 van voornoemd Besluit is de samenstelling van de klachtencommissies geregeld. Er zijn vijf klachtencommissies. De leden kunnen niet werkzaam zijn bij de raad voor de kinderbescherming. Een klachtencommissie bestaat uit de volgende leden:
a. Een voorzitter en een of meer plaatsvervangende voorzitters, bij voorkeur met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht, door de Minister van Justitie benoemd op gemeenschappelijke voordracht van de presidenten van de arrondissementsrechtbanken in het ressort van het hof, waarvoor de betrokken commissie bevoegd is;
b. een lid en een of meer plaatsvervangende leden, deskundig op het terrein van het jeugdwelzijn en betrokken bij de maatschappelijke ontwikkelingen binnen de jeugdbescherming, door de Minister van Justitie benoemd op voordracht van het provinciaal bestuur of op gemeenschappelijke voordracht van de provinciale besturen van de provincie of provincies waarin het desbetreffende ressort is gelegen;
c. een lid en een of meer plaatsvervangende leden, deskundig op het terrein van het jeugdwelzijn en betrokken bij de maatschappelijke ontwikkelingen binnen de jeugdbescherming, benoemd door de Minister van Justitie.
De voorzitter en de leden van de klachtencommissie worden benoemd voor de tijd van zes jaren, met de mogelijkheid van eenmalige herbe- noeming voor eenzelfde periode. Op eigen verzoek kan tussentijds ontslag worden verleend. Een lid kan door de Minister van Justitie worden ontslagen bij gebleken voortdurende achteloosheid in de uitoefening van het lidmaatschap.
Een onafhankelijke positie voor de voorzitter en leden van de klachtencommissie is door deze wijze van samenstellen gegarandeerd. Voorts is in de klachtenregeling een groot aantal procedurele waarborgen, uitgaande van het recht op klachtbehandeling en het hoor en wederhoor, uitgeschreven.
Over openbaarheid van de zittingen en uitspraken van de klachtencommissies is in voornoemd besluit niets geregeld. Het ligt voor de hand in dezen aansluiting te zoeken bij het familie- en jeugdprocesrecht. Dit impliceert dat er géén openbaarheid is, tenzij... De bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de minderjarige en zijn familie staat hier voorop. Wanneer de klager erop staat dat een groep geestverwanten hem tijdens de zitting vergezelt of dat de pers aanwezig is, zal de voorzitter van de klachtencommissie een afweging maken van de in het geding zijnde belangen en een beslissing nemen. De voorzitter heeft hierin het laatste woord.
Waar wordt gevraagd of het juist is dat de st. Ombudsman weigert klachten over de raad voor de kinderbescherming in behandeling te nemen ga ik ervan uit dat de Nationale ombudsman (No) wordt bedoeld. De Stichting Ombudsman te Hilversum is immers een particuliere organisatie. Inderdaad stelde de No zich terughoudend op bij klachten over de raad voor de kinderbescherming. Op grond van artikel 16, onderdeel c van de Wet No was de No immers niet bevoegd een gedraging van de raad voor de kinderbescherming te onderzoeken zolang van de klachtenregeling gebruik gemaakt werd of kon worden. Nadat de klachtprocedure volgens het voornoemd besluit Klachtbehandeling was doorlopen, herleefde in beginsel de bevoegdheid van de No. De praktijk leerde echter dat betrekkelijk weinig verzoekers zich dan opnieuw tot de No wendden.
Het is onjuist dat de rechtbanken geen openbaarheid van uitspraken geven. Het beginsel van openbaarheid is zowel in het EVRM (art. 6) als in de Grondwet (art. 121) verankerd.
Voor uitspraken in civiele procedure is art. 838 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing. Op grond daarvan dienen deze uitspraken, in de vorm van een afschrift of uittreksel, ook aan hen die geen partij in de zaak zijn geweest, te worden verstrekt. Welk belang verzoeker bij het krijgen van afschrift of uittreksel heeft, is niet relevant. Wel wordt rekening gehouden met de bescherming van de privacy van partijen of andere in de uitspraak genoemde betrokkenen. Dit leidt er doorgaans toe dat de uitspraken in geanonimiseerde vorm worden verstrekt.
Ten aanzien van verzoekschriftprocedures geldt de regeling van art. 429 I van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op grond van dat artikel hebben belangstellenden recht op zowel inzake als afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de op de zaak betrekking hebbende bescheiden, de processen-verbaal en de beschikkingen. In art. 811 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt expliciet gedefinieerd wie belanghebbenden zijn in zaken betreffende minderjarigen. Het recht op inzage of afschrift kan echter worden geweigerd op een van de gronden genoemd in art. 10 WOB, waaronder de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
In 1999 wordt een tekort voorzien van 106 opvangplaatsen en 240 behandelplaatsen; dit tekort zal doorzetten tot een tekort van 267 opvangplaatsen en 500 behandelplaatsen in het jaar 2002. Hoeveel financiële middelen zijn nodig om dit tekort te voorkomen? Wat zijn de gevolgen als deze financiële middelen uitblijven? (blz. 42)
In de in de vraag genoemde tekortraming voor 1999 tot 2002 was nog niet de inmiddels in het Regeerakkoord toegezegde capaciteitsuitbreiding met – oplopend tot 2002 – 276 plaatsen verdisconteerd. Overigens verwijs ik naar het antwoord op vraag 100.
In 1998 is onderzoek gestart naar de problematiek en gevolgen van kinderen met ADHD. Door welk instituut en wanneer zal dit onderzoek zijn afgerond? (blz. 44)
Het onderzoek wordt uitgevoerd door het Academisch Ziekenhuis Utrecht/Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Het onderzoeksproject behelst: «Vroege herkenning van autisme en ADHD op de leeftijd van 12–14 maanden». Het project is gestart in juli 1998 en loopt tot september 2001.
Wat zijn de resultaten van de uitvoeringstoets van het College voor ziekenhuisvoorzieningen en de Inspectie voor de Gezondheidszorg naar de voorstellen van de GGZN over professionele ondersteuning van ouders met een psychiatrisch gehandicapt kind thuis? (blz. 45)
Het advies van de Inspectie is ontvangen. De inspectie adviseert positief over de opzet van de logeerfunctie voor kinderen en jeugdigen met chronische psychiatrische problematiek.
De uitvoeringstoets van het College voor ziekenhuisvoorzieningen is nog niet ontvangen.
Bij de uitgebreide quick scan bleek de wachtlijst bij de kinder- en jeugdpsychiatrie poliklinisch niet 384 maar 678 kinderen te bedragen, voor intramuraal niet 161 maar 296. Er komt een capaciteitsgroei van 203 bedden en 132 deeltijdplaatsen. Is dit gebaseerd op de nieuwe gegevens en is dit voldoende om de wachttijden in de kinder- en jeugdpsychiatrie terug te dringen tot minder dan 2 maanden? (blz. 45, 46)
Deze uitbreiding is niet gebaseerd op de nieuwe gegevens van de quick scan. Het is gebaseerd op aanvragen behoefte van verklaring in het kader van de Wet ziekenhuisvoorzieningen. Overigens wordt verwezen naar de antwoorden op de vragen 27 en 139.
Bij de RIAGG blijkt voor kinderen een wachtlijst te bestaan van 2180 van wie 991 kinderen langer dan 2 maanden moeten wachten. Hoeveel van de f 27,5 miljoen voor de ambulante geestelijke gezondheidszorg komt beschikbaar voor de kinderen en jeugdigen? Is dit toereikend gezien de enorme wachtlijsten? Zo nee, welk bedrag zou wel toereikend zijn om de wachttijden tenminste tot minder dan 2 maanden te reduceren? (blz. 45, 46)
In 1998 is f 27,5 miljoen beschikbaar gesteld voor de aanpak van de wachtlijsten in de ambulante geestelijke gezondheidszorg. Er is een aantal speerpunten aangegeven, waarvan de aanpak van wachtlijsten in de kinder- en jeugdpsychiatrie één van de belangrijkste is. Hoewel een officiële evaluatie van de effecten van de middelen pas volgend jaar zal plaatsvinden kan ik u het volgende melden. De instellingen konden voorstellen voor meerdere speerpunten tegelijkertijd indienen. Van de ingediende voorstellen hebben er 42 in ieder geval ook een voorstel voor de aanpak van wachttijden voor kinder- en jeugdpsychiatrie ingediend en gehonoreerd gekregen. Bij de evaluatie zal een precies bedrag kunnen worden gegeven, en zal worden aangegeven welk effect dit heeft op de wachttijden.
Op de vraag of deze gelden toereikend zijn kan geen eenvoudig antwoord worden gegeven omdat het niet alleen gaat om het toereikend zijn van de middelen maar ook om de vraag of de instellingen in staat zijn voor deze extra middelen ook daadwerkelijk extra capaciteit in te zetten. Daarom wordt over meerdere jaren extra geld beschikbaar gesteld. Voor 1999 en volgende jaren gaat het om f 30 miljoen voor ambulante ggz. In de regio zal tussen zorgaanbieders en zorgkantoor worden afgesproken voor welke wachtlijsten het geld het best kan worden ingezet. Opnieuw geldt als belangrijk landelijk speerpunt de kinder- en jeugdpsychiatrie.
De wachtlijst voor licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen bedraagt bijna 1000 kinderen, de meeste kinderen wachten langer dan 2 maanden. Is voor al deze kinderen een plaats in een orthopedagogisch centrum het meest gewenst? Hoeveel plaatsen extra zouden nodig zijn om het wachtlijstprobleem op te lossen en welke middelen zijn hiervoor nodig? Op welke manier wordt door het Noodverband voor de meeste problemen een oplossing gevonden? (blz. 46, 47)
Voor alle jeugdigen die op een wachtlijst staan voor zorgverlening door een orthopedagogisch centrum geldt dat zij hiervoor geïndiceerd zijn. Derhalve ga ik ervan uit dat voor deze jeugdigen, na afweging van alternatieve mogelijkheden, een plaats in een orthopedagogisch centrum het meest gewenst cq. aangewezen is. De orthopedagogische centra bieden, zij het nog beperkt, naast de reguliere 24-uurszorg ook alternatieve zorgvormen aan, waaronder gezinshuisplaatsen, (intensieve) ambulante zorg, weekend- en vakantieopvang en dagbehandeling. Een deel van de jeugdigen op de wachtlijst kan en wordt op deze manier geholpen.
Ter oplossing van de wachtlijstproblematiek wordt uitgegaan van een bedrag van f 25 miljoen extra, gespreid over 5 jaar. Daarvan is inmiddels f 13,5 miljoen beschikbaar gekomen. De komende jaren is aanvulling noodzakelijk.
De oplossing van het wachtlijstprobleem kan echter niet alleen worden verwacht van het beschikbaar komen van extra middelen voor extra plaatsen. Van een reeks van verbeteringen, die enige jaren geleden zijn ingezet en in de toekomst moeten worden geïntensiveerd, zal een positieve invloed uitgaan op de omvang van de wachtlijsten, zoals vroegtijdige signalering, bevordering van de doorstroming en flexibele inzet van capaciteit (inclusief substitutie) en deskundigheid. Eind van dit jaar verwacht ik het advies van de Stuurgroep Ontwikkelingen in de zorg voor licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen. Op basis daarvan zal ik mijn standpunt voor de komende jaren formuleren, waarbij de vermindering van de wachtlijst in de LVG-zorg een belangrijk punt van aandacht blijft.
Het Noodverband moeilijk plaatsbare jeugdigen probeert op basis van overleg en netwerkvorming te komen tot een oplossing voor de gevallen met de grootste urgentie.
Wat houdt jeugdbeleid meer in dan preventieve en curatieve jeugdzorg?
Preventieve en curatieve jeugdzorg zijn uitsluitend gericht op het voorkomen of oplossen van problemen van of met jeugdigen. Jeugdbeleid in algemene zin heeft tot doel de versterking de maatschappelijke positie van alle jeugdigen; daarbij is de participatie van jeugdigen van groot belang, ook als het gaat om beleidsaangelegenheden. Het ministerie van VWS tracht deze te bevorderen door structurele subsidies aan landelijke jeugdorganisaties, alsmede via landelijke projecten en experimenten (Nationaal Jeugd Debat, Ondersteuningsorganisatie Voor en Door Jongeren) en door het propageren van jeugdparticipatie in het overheidsbeleid – op alle niveaus – via jeugdpanels of jeugdraden. Dit vanuit de overtuiging dat beleid voor jeugdigen zonder die jeugdigen erbij te betrekken per definitie minder resultaten afwerpt dan beleid dat is ontwikkeld met voldoende jeugdparticipatie.
Op welke manier wordt de jeugdgezondheidszorg betrokken bij het jeugdbeleid?
Kinderen en jongeren (en hun ouders) hebben te maken met een reeks van voorzieningen en sectoren – per ontwikkelingsfase verschillend: consultatiebureau, peuterspeelzaal, kinderopvang, onderwijs, sport, sociaal-cultureel werk en, in een aantal gevallen, jeugdzorg. Samen vormen ze een «jeugdketen» die voor een sluitende aanpak moet zorgen en uitval van jeugdigen moet tegengaan. De jeugdgezondheidszorg vormt daarin een schakel. Zo heeft het consultatiebureau een belangrijke functie op het gebied van vroegtijdige onderkenning en signalering van ontwikke- lingsproblematiek en op het gebied van opvoedingsondersteuning.
De regierol van gemeenten wordt in dit verband steeds belangrijker. Die rol houdt onder meer in het leggen van relaties tussen taken als preventie, zorg, welzijn en onderwijs. In april van dit jaar is het Platform Openbare Gezondheidszorg onder voorzitterschap van Prof. Lemstra geïnstalleerd. Deze heeft onder meer tot taak het ontwikkelen van een visie op de versterking van de collectieve preventie. Een sectie Jeugdgezondheids- zorg zal binnenkort onderdeel zijn van dit platform.
(Zie ook het antwoord op vraag 103).
Hoe wordt de jeugd zelf betrokken bij het jeugdbeleid, met name allochtone jeugd en jeugd uit achterstandwijken?
Jeugdparticipatie in de wijken en met name van etnische jongeren en jeugd uit achterstandswijken is voornamelijk gemeentelijk beleid. In het kader van het project Ontwikkeling Lokaal Preventief jeugdbeleid vormde «jeugd betrekken» ook een van de speerpunten. In beleid en overleg, bij voorbeeld over integratie van minderheden, over grotestedenbeleid en over jeugdcriminaliteit, wordt steeds het belang benadrukt van actieve participatie van juist jongeren uit achterstandswijken.
Zal de voorlichting omtrent rechten van het kind gecontinueerd worden, wordt Defence for Children International hierbij nog een rol toebedeeld?
Het onderwerp kinderrechten zal in het lokaal beleid ter bevordering van jeugdparticipatie gestalte moeten krijgen. Er zijn geen plannen voor een landelijke vervolgcampagne waarbij Defence for Children International wordt ingeschakeld.
Hoe staat het met de financiering van de Kindertelefoon? (blz. 48)
Over de financiering van het landelijk 0800-nummer van de Kindertelefoons is overleg gaande tussen het Landelijk Overleg Kindertelefoon (LOK) en het Interprovinciaal Overleg. Het streven is zo spoedig mogelijk tot een oplossing te komen voor het financieringsvraagstuk. Voor de korte termijn (tot 1 april 1999) is met hoofdsponsor KPN Telecom overeenstemming bereikt over voortzetting van de sponsoring.
Op welke manier gaat de landelijke overheid stimuleren of investeren in de wederopbouw van basisvoorzieningen op wijkniveau voor de jeugd? (blz. 48)
De noodzaak om – naast versterking van de ruimtelijk-economische infrastructuur – te komen tot versterking van sociale infrastructuur wordt breed onderschreven. In de afgelopen periode zijn daarover rapporten verschenen van de commissie Etty en de commissie Peper. Deze rapporten spelen een belangrijke rol in het kader van het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl en het Grotestedenbeleid. Daar worden afspraken gemaakt over gezamenlijke doelstellingen en inzet van de overheden. Ik ga ervan uit dat gemeenten die doelstellingen vertalen in hun eigen beleid.
Ook in de handreikingen en adviezen van de projectgroep Ontwikkeling lokaal preventief jeugdbeleid (OLPJ) wordt het belang van (de wederopbouw van) basisvoorzieningen voor jeugd sterk benadrukt. Bij de verdere ondersteuning van gemeenten bij de ontwikkeling en implementatie van lokaal jeugdbeleid (zie het antwoord op vraag 105 en 143) wordt voortgeborduurd op die adviezen en zal een samenhangend aanbod voor jeugd zeker aandacht krijgen.
Op welke manier zal de rol van de commissie Groenman worden voortgezet en integraal jeugdbeleid om lokaal niveau te bevorderen? Zal hier landelijke regie voor nodig blijven? (blz. 49)
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 105.
Kan inzicht worden gegeven in het aantal voortijdig schoolverlaters over de laatste tien jaar, zoveel mogelijk met onderscheid naar etnische en sociaal-economische achtergrond?
Wat zijn de resultaten van de inspanningen van de interdisciplinaire teams in concrete cijfers? Hoe werken deze teams precies?
Er zijn geen betrouwbare cijfers over de aantallen uitvallers in het BE-veld beschikbaar. De volgende cijfers zijn gebaseerd op gegevens van de CBS-Onderwijsmatrix en betreffen de uitval uit het V.O. in de jaren 1991 t/m 1996. Onderscheid naar etnische en sociaal-economische achtergrond is hierin niet te maken.
Definitie 1: Uitstroom uit het voltijd onderwijs vanuit het voortgezet onderwijs zonder diploma van het laatst gevolgd onderwijs. Uitval is inclusief de ongediplomeerde doorstroom naar het deeltijdonderwijs.
Definitie 2: Uitstroom uit het onderwijs vanuit het voortgezet onderwijs zonder diploma van het laatst gevolgd onderwijs. Uitval is exclusief de ongediplomeerde doorstroom naar deeltijdonderwijs.
Uitval uit VO zonder diploma conform definitie 1 en als indicatie definitie 2:
| Definitie 1 | Definitie 2 | |
|---|---|---|
| 1991 | 27 700 | 14 700 |
| 1992 | 26 200 | 14 700 |
| 1993 | 22 800 | 13 700 |
| 1994 | 21 200 | 12 800 |
| 1995 | 20 700 | 13 300 |
| 1996 | 19 800 | 13 600 |
Relatieve uitval uit VO zonder diploma, gerelateerd aan de totale uitstroom (met en zonder diploma):
| Definitie 1 | Definitie 2 | |
|---|---|---|
| 1991 | 12,4% | 7,2% |
| 1992 | 12,4% | 6,9% |
| 1993 | 11,1% | 6,7% |
| 1994 | 10,5% | 6,3% |
| 1995 | 10,3% | 6,6% |
| 1996 | 9,8% | 6,7% |
Uit cohortonderzoek zijn wel cijfers bekend over voortijdig schoolverlaten gerelateerd aan etniciteit en opleidingsniveau van de ouders. Dit geeft slechts een beeld van 1 jaargang leerlingen en is bovendien een momentopname.
Bron: ITS-onderzoek Voortijdig schoolverlaten en de overgang naar arbeidsmarkt en vervolgopleidingen (1997)
Schoolverlaten zonder startkwalificatie naar herkomstland (in %)
| Nederland | Marokko | Turkije | Suriname | overig | |
|---|---|---|---|---|---|
| Ongediplomeerd | 3,7 | 24,0 | 13,7 | 12,7 | 11,0 |
| Geen vervolgond. | |||||
| Gediplomeerd | 4,8 | 3,8 | 3,3 | 4,0 | 7,4 |
| Geen vervolgond. | |||||
| Uitval lw/mbo | 3,1 | 4,3 | 3,3 | 3,4 | 4,1 |
| Totaal | 11,6 | 32,1 | 20,3 | 20,0 | 22,5 |
Schoolverlaten zonder startkwalificatie naar opleidingsniveau van de ouders (in %):
| l.o./lbo | 1e fase vo | 2e fase vo/mbo | hbo/wo | |
|---|---|---|---|---|
| ongediplomeerd | 5,0 | 4,9 | 2,7 | 3,2 |
| geen vervolgond. | ||||
| Gediplomeerd, | 8,9 | 5,3 | 3,7 | 1,5 |
| Geen vervolgond. | ||||
| Uitval lw/mbo | 5,2 | 2,6 | 2,3 | 0,5 |
| Totaal | 19,1 | 12,8 | 8,7 | 5,2 |
Binnen de RMC-regio werken allerlei organisaties in interdisciplinaire teams samen zoals VO-scholen, ROC's, RBA, jeugdhulpverlening, leerplichtambtenaar, justitie/politie om voortijdig schoolverlaters terug te geleiden naar school of een vorm van (lerend) werken, eventueel ondersteund door een hulpverleningstraject. De wijze waarop dit gebeurt verschilt per regio. De resultaten over het schooljaar 97/98 worden momenteel verwerkt en zijn nog niet beschikbaar. De resultaten over het jaar daarvoor zijn:*
| Aantal leerlingen | 1 266 366 |
| Aantal vsv | 35 303 |
| Aantal prioritaire groep | |
| (zonder vbo/mavo-diploma) | 12 792 |
| aantal herplaatsen | 12 744 |
| % vsv | 2,8% |
| % herplaatsen | 36% |
* De registratie is nog niet 100% dekkend.
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Essers (VVD), voorzitter, Dankers (CDA), Oudkerk (PvdA), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Rouvoet (RPF), De Vries (VVD), Van Vliet (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Passtoors (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Gortzak (PvdA), Hermann (GL), Buijs (CDA), Atsma (CDA), Van Gent (GL), Arib (PvdA), Spoelman (PvdA), Kant (SP), E. Meijer (VVD) en Van der Hoek (PvdA).
Plv. leden: Van 't Riet (D66), Rehwinkel (PvdA), Eurlings (CDA), Apostolou (PvdA), voorzitter, Örgü (VVD), Van de Camp (CDA), Noorman- den Uyl (PvdA), Ravestein (D66), Weekers (VVD), Schutte (GPV), Cherribi (VVD), Schimmel (D66), Terpstra (VVD), Udo (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Belinfante (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Th. A. M. Meijer (CDA), Rosenmöller (GL), Duijkers (PvdA), Smits (PvdA), Marijnissen (SP) en O. P. G. Vos (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26211-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.