Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26200-XIII nr. 50 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26200-XIII nr. 50 |
Vastgesteld 11 juni 1999
De vaste commissie voor Economische Zaken1 heeft op 3 juni 1999 overleg gevoerd met staatssecretaris Ybema van Economische Zaken over buitenlandse investeringsprojecten.
Van het overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.
Vragen en opmerkingen uit de commissie
De heer Bos (PvdA) constateerde dat het beleid van het CBIN (Commissariaat voor de buitenlandse investeringen in Nederland) nogal wat vragen oproept en op onderdelen onvolledig is. In het jaarverslag van het CBIN lijkt gesuggereerd te worden, dat ruim 60% van de buitenlandse investeringen in Nederland wordt gedaan door bedrijven uit Noord-Amerika en dat minder dan 10% van de investeringen van Europese ondernemingen komt. Niets is minder waar. De heer Van Tulder, hoogleraar aan de Erasmus Universiteit, heeft het vestigingsgedrag van multinationals onderzocht en hij komt tot de conclusie, dat tussen 1984 en 1998 het aantal investeringen in Nederland door Noord-Amerikaanse bedrijven afnam van 40% tot 25%. Tegelijkertijd nam de verwevenheid met Europese bedrijven, en met name met bedrijven in België, toe. Ook de gegevens van De Nederlandsche Bank ondersteunen de conclusies van de heer Van Tulder. Uit die gegevens blijkt bovendien dat voortdurend de herkomst van buitenlandse investeringen in Nederland verandert. Het Europese aandeel van het totale aantal investeringen schommelt thans tussen de 30% en de 85% en bedraagt gemiddeld 60%.
De heer Bos plaatste voorts kanttekeningen bij het beleid van het CBIN. Het commissariaat spant zich in om Amerikaanse en Japanse bedrijven aan te trekken. Dat is opmerkelijk, omdat Europese bedrijven veel belangrijker zijn voor onze economie en steeds vaker in Nederland aanpassingsproblemen hebben. Met vier van de meest recent aangetrokken Amerikaanse bedrijven dreigt een conflict over uitvoering van de CAO voor werknemers. Dat conflict betreft overigens niet zozeer de inhoud van de CAO als wel het feit men zich principieel niet kan vinden in het systeem van collectieve afspraken over arbeidsvoorwaarden. Het ziet er overigens naar uit, dat die bedrijven door het CBIN nooit behoorlijk zijn voorgelicht over de Nederlandse arbeidsvoorwaardencultuur. Is op dit punt verandering te verwachten?
Men zou van de veronderstelling kunnen uitgaan, dat het CBIN bedrijven wil aantrekken die een zeer grote aanwinst voor onze economie zijn. De voordelen zouden dan op wegen tegen de nadelen. De vraag is of dat werkelijk het geval is. Het CBIN trekt namelijk veel call centers, distributiebedrijven en hoofdkantoren aan. Allereerst geldt, dat dit soort bedrijven foot-loose zijn: ze komen gemakkelijk, maar zij gaan ook weer gemakkelijk weg als een ander land meer subsidie biedt. Vooral bedrijven die voor vestiging weinig hoeven te investeren in gebouwen of productieprocessen kunnen gemakkelijk vertrekken en dat zijn juist call centers, distributiebedrijven en hoofdkwartieren. Het feit dat zij voor arbeid voor laaggeschoolden zouden zorgen, maakt ze niet echt interessant. Nederland zou namelijk bij het verschaffen van arbeidskrachten voor deze bedrijven moeten concurreren met lagelonenlanden, in toenemende mate met Oost-Europese landen (zie ook een recent voor de regering geschreven KPMG-rapport).
Niettemin zou men kunnen stellen dat in bepaalde regio's de nood door het tekort aan werkgelegenheid voor laaggeschoolden zo hoog is dat toch velen met de vestiging van bijvoorbeeld distributiebedrijven geholpen zouden zijn. Het mogelijke voordeel dat de vestiging van dit soort bedrijven blijft evenwel ook daar beperkt. Laaggeschoold werk heeft niet die uitstraling die hooggeschoold werk heeft. Een onderzoeksinstelling heeft vroeg of laat schoonmakers, mensen voor de catering en chauffeurs nodig. Met andere woorden: de laagwaardige arbeid volgt de hoogwaardige, maar andersom is dat niet of heel weinig het geval. Daarom geldt dat de bedrijven die het CBIN weet aan te trekken, moeilijk gezien kunnen worden als bedrijven die de economische structuur van Nederland versterken.
Wil men daaraan werkelijk iets doen, dan verdient het aanbeveling andersoortige bedrijven aan te trekken. Daarbij valt te denken aan productiebedrijven en onderzoeks- en ontwikkelingscentra. Echter, juist met het aantrekken van die bedrijven scoort Nederland lager dan andere Europese landen. Dat is ook daarom jammer, omdat dit soort vestigingen een bijdrage zou kunnen leveren aan de innovatie en kennisontwikkeling.
De heer Bos plaatste voorts kanttekeningen bij een ander aspect van het beleid: de financiële inspanningen die worden verricht voor het aantrekken van buitenlandse vestigingen. Dergelijke inspanningen worden nodig geacht voor het winnen van de wedloop, die er overigens niet alleen internationaal, maar ook tussen gemeenten is. Bedacht moet worden, dat het aangaan van een wedloop alleen dan zin heeft als voor iedereen dezelfde regels gelden. Er moet als het ware sprake zijn van level playing field. Maar dat level playing field is er niet, doordat andere landen zich niet aan de regels houden.
Als elke overheid tracht bedrijven aan te trekken zonder de officiële regels in acht te nemen, is er ook sprake van level playing field, maar dan van een verkeerd level playing field. Nederland zou zich naar de onjuiste praktijken kunnen voegen, maar het begeeft zich dan op een terrein waarop het niet goed is en het zou dan bovendien iets doen wat niet past bij zijn cultuur. Dat blijkt uit het feit dat onoorbare praktijken van overheden in Nederland eerder aan de kaak worden gesteld dan in andere landen. Bovendien zou Nederland met het hanteren van verkeerde praktijken het recht verspelen anderen op onjuist gedrag te wijzen.
Nederland kan dan ook beter in Europees verband het geven van steun door overheden actief tegengaan, temeer daar zowel regering als werkgevers pleiten voor Europese belastingcoördinatie. Belastingfaciliteiten en subsidies zijn vaak brothers in crime bij het aantrekken van buitenlandse bedrijvigheid. Thans wordt door de Primarologroep getracht tot een level playing field voor belastingen te komen. Het gevaar dreigt nu dat door het inperken van de belastingfaciliteiten de subsidiemogelijkheden extra benut worden. Daarom zal tegelijk met het inperken van belastingfaciliteiten, het geven van subsidies tegengegaan moeten worden. Gebeurt er volgens de staatssecretaris op dit gebied genoeg? In hoeverre dient de Europese aanpak van commissaris Van Miert uitgebreid te worden? Is het mogelijk dat bijvoorbeeld het ministerie van Economische Zaken op dezelfde manier onderzoek doet naar subsidiepraktijken in het buitenland als staatssecretaris Vermeend schadelijke belastingpraktijken heeft onderzocht?
Volgens berichten in de media worden door lagere overheden ook vaak subsidies gegeven die een aanvulling zijn op de subsidies van de centrale overheid. Daardoor wordt het totale steunbedrag hoger dan het door de Europese Commissie toegestane maximum. Acht de staatssecretaris het voeren van regie op dit punt nodig? Zou er niet meer openheid over het geven van subsidies door lagere overheden moeten komen? Acht de staatssecretaris de hoogte van het bedrag dat door de lagere overheden wordt besteed voor het aantrekken van bedrijven nog wel passen bij het doel dat wordt nagestreefd? Recent heeft namelijk het Centraal planbureau een uiterst negatief oordeel uitgesproken over de handelwijze van lagere overheden bij het bepalen van de grondprijzen voor geïnteresseerde bedrijven.
Een meer fundamentele vraag naar aanleiding van het gevoerde beleid is: waarom wil Nederland zich zoveel moeite getroosten om buitenlandse bedrijven aan te trekken? Michael Porter heeft in zijn standaardwerk The competitive advantages of nations aangetoond, dat de werkelijk vernieuwende dynamiek van een economie niet kan worden geïmporteerd, maar ontstaat door concurrentie tussen binnenlandse ondernemingen. De heer Van Tulder heeft op dit punt ook onderzoek gedaan en dat bevestigt dat binnenlandse bedrijven veel beter passen bij het Nederlandse ondernemings- en arbeidsvoorwaardelijke klimaat en gemiddeld een hogere omzet en meer werkgelegenheid creëren dan buitenlandse vestigingen. Ook blijkt dat buitenlandse investeerders hun activiteiten slechts in zeer beperkte mate verrichten in zwakkere regio's en in relatief beperkte mate de lokale economie versterken. Zij doen vooral zaken met moeder- en dochterondernemingen elders. De buitenlandse bedrijven leveren evenmin een bijdrage aan kennisontwikkeling. Bovendien zijn Nederlandse bedrijven veel eerder dan buitenlandse bereid deel te nemen aan convenanten, bijvoorbeeld aan die op milieugebied, en aan maatschappelijke projecten, zoals die op het gebied van scholing en werkgelegenheid.
Daarom is de vraag gerechtvaardigd of de Nederlandse financiële inspanningen voor het aantrekken van buitenlandse bedrijven wel de moeite lonen. Er zijn berichten waaruit blijkt, dat een investering van 60 mln. voor tweederde wordt betaald met subsidies van lagere en nationale overheden. Is er ook maar één Nederlands bedrijf te noemen dat op een vergelijkbare manier door de Nederlandse overheid wordt gesteund? Beter ware het bij de inspanningen voor de binnenlandse, de Europese en de niet-Europese bedrijven de proportionaliteit in acht te nemen en aanwending van de middelen overeen te laten komen met het beoogde resultaat.
Bij het huidige Nederlandse beleid kunnen dus vraagtekens worden gezet. Het richt zich te weinig op het aantrekken van bedrijven die een meerwaarde hebben voor de Nederlandse economische structuur, het dient zich actief te richten op het behalen van een level playing field en doet nog te weinig aan het tegengaan van schadelijke beleidsconcurrentie. Ten slotte is betere voorlichting aan buitenlandse bedrijven nodig. Herijking van het beleid op deze punten is dan ook gewenst.
De heer Udo (VVD) onderstreepte het belang van buitenlandse investeringen voor de ontwikkeling van de economie en constateerde tot zijn genoegen, dat het CBIN in 1998 een goede prestatie heeft geleverd. In dat jaar werden meer dan 100 investeringsprojecten in Nederland uitgevoerd. Daarmee was een investeringsbedrag van ruim 1,3 mld. gemoeid en ontstonden ruim 5000 arbeidsplaatsen.
De in het verslag van het CBIN geschetste ontwikkelingen roepen nog wel vragen op. Waarom zijn met name kapitaalintensieve investeringen in de chemiesector lager dan investeringen op ander gebied? Op welke manier wil EZ een oplossing bieden voor met name het tekort aan hooggeschoold technisch personeel op de arbeidsmarkt? Zijn er plannen om de technische infrastructuur te verbeteren? Zal het CBIN betrokken worden bij de voorgenomen oprichting van een knowledge center? Welke taakverdeling zal tussen dit center en het CBIN gelden? Hoeveel geld is voor de oprichting van het knowledge center uitgetrokken?
Bij voortzetting van het succesvolle beleid dient onder andere iets gedaan te worden aan de beperkte beschikbaarheid van bedrijfsterreinen. Met name in het westen en zuiden van Nederland is de situatie problematisch. Daarom zijn investeringen in de aanleg en vernieuwing van bedrijfsterreinen zeer gewenst en terecht wordt daarvoor in de komende vier jaar 200 mln. uitgetrokken. Belangrijk is de inzet van de lagere overheden op dit punt. De provincies en gemeenten zouden dan ook meer in de gelegenheid moeten worden gesteld om nieuwe bedrijfsterreinen te realiseren. In hoeverre is de motie-Verbugt/Leers uitgevoerd? In hoeverre is men gevorderd met realisering van de tweede Maasvlakte? Hoe komt het dat buitenlandse ondernemingen minder geneigd zijn investeringsprojecten in de provincies Friesland en Overijssel uit te voeren? Waarom willen zij zich wel graag in Noord-Brabant vestigen?
Het schrijnend tekort aan weginfrastructuur is een ander knelpunt. Zowel de rijks- als de provinciale en gemeentelijke wegen zijn van het grootste belang. Is aan te geven hoeveel buitenlandse investeerders vanwege de fileproblematiek zich niet in Nederland willen vestigen?
De belangen van de economie en die van het milieu zullen op een evenwichtige manier moeten worden behartigd. Aandacht voor het een hoeft het belang van het ander niet in de weg te staan en zeker is het niet nodig de milieunormen als heilig te beschouwen. Bovendien dient in aanmerking te worden genomen, dat milieubeleid een grensoverschrijdend karakter heeft en dat daarom in internationaal verband geopereerd moeten worden. Nederland hoeft daarbij niet per se voorop hoeft te lopen. Bij het terugdringen van de CO2-uitstoot zou dan ook van realistische doelstellingen moeten worden uitgegaan.
De hoogte van de administratieve lasten beïnvloedt het vestigingsklimaat in Nederland negatief. Deze lasten zullen daarom op substantiële wijze moeten worden gereduceerd en EZ zou dat als een uitdaging moeten beschouwen. Zowel het bedrijfsleven als de overheid heeft namelijk te kampen met enorme interne en externe inspanningen op dit gebied. Zal ook iets gedaan worden aan de onnodige wet- en regelgeving op het gebied van de biotechnologie en de knelpunten bij octrooiering van biotechnologische vindingen?
De heer Stroeken (CDA) constateerde een zorgelijke ontwikkeling: Amerikaanse bedrijven mijden Nederland steeds vaker. Dit blijkt uit een onderzoek van de ILAS, de International Location Advisory Service. Het onderzoek geeft evenwel ook de oplossing voor Nederland aan: het zou veel meer gebruik moeten maken van de kenniscentra bij de technische universiteiten in de regio's. Twente, Eindhoven en Delft kunnen in de behoefte aan kenniscentra voorzien, terwijl Zuidoost-Limburg gebruik zou kunnen maken van de kenniscentra in Aken. Stimulering van hoogwaardige industrie in de kennisregio's is nodig. Wordt thans op dit punt wel voldoende gedaan?
Nederlandse bedrijven trekken vooral door hun acties op de wereldmarkt buitenlandse ondernemingen aan, zowel bedrijven uit Europa als bedrijven uit het Verre Oosten en de Verenigde Staten. Het merendeel van de bedrijven dat in Nederland investeert is evenwel van Europese afkomst. Beter zou moeten worden aangegeven, waarom ondanks de interesse van bedrijven uit andere werelddelen, zich thans vooral Europese bedrijven hier vestigen. Wat doet het CBIN voor Europese bedrijven die zich hier willen vestigen? Is een overzicht te geven van vestigingen van Amerikaanse industriële bedrijven in Europese landen, inclusief Nederland? De heer Stroeken vroeg om een brief aan de Kamer hierover. Het CDA overweegt in een vervolg-AO hierop terug te komen. Is de arbeidsintensiviteit van een bedrijf voor het CBIN een belangrijke factor?
Noord-Holland trekt 40% van de totale buitenlandse investeringen aan en Noord- en Zuid-Holland samen 60%. Is enige sturing mogelijk om te komen tot meer vestigingen in Europese steunregio's? Door sturing kan wellicht ook iets gedaan worden aan vermindering van filevorming en dergelijke. Terecht wordt dan ook veel aandacht besteed aan de ontwikkeling van shared service centers. Met het oprichten van dergelijke centers worden bepaalde activiteiten op een plaats geconcentreerd. In het verleden hebben een aantal buitenlandse bedrijven hun hoofdkantoor en assemblage- en distributievestigingen op verschillende plaatsen gerealiseerd. Rekent het CBIN zich tot taak dan alsnog tot bundeling te komen, zodat geconcentreerde bedrijfsvestigingen ontstaan?
Sommige bedrijven, zoals de foot-loose bedrijven, zouden minder interessant gevonden kunnen worden, omdat zij niet sterk aan een vestigingsplaats gebonden zijn. In aanmerking moet worden genomen dat ook deze bedrijven de werkgelegenheid, ook voor laaggeschoolden, gunstig beïnvloeden. Overigens kan ook een foot-loose bedrijf niet zomaar zijn vestiging verplaatsen als het mensen in vaste dienst heeft, zeker niet als die mensen zorgen voor de noodzakelijke knowhow. Daarnaast spelen de fiscale voorwaarden een rol. Daarmee kan voorkomen worden dat een bedrijf snel vertrekt.
Het aantrekken van buitenlandse vestigingen voor bepaalde regio's heeft vaak tot doel de werkgelegenheid aldaar te bevorderen. In dit verband doet zich een opmerkelijk verschijnsel voor. Wat aan de ene kant wordt binnengehaald, wordt aan de andere kant afgevoerd. In Zuidoost-Limburg zijn bijvoorbeeld 770 arbeidsplaatsen bij het CBS geschrapt door het ministerie dat de werkgelegenheid wil bevorderen. Door de activiteiten van het CBIN zijn in 1998 ongeveer 5000 arbeidsplaatsen ontstaan. Daarvoor zijn 100 investeringsprojecten uitgevoerd. Dat betekent dat per project 50 arbeidsplaatsen ontstaan. Voor de verlaging van het aantal arbeidsplaatsen bij het CBS zouden vijftien nieuwe bedrijven aangetrokken moeten worden. Spant men op deze manier niet het paard achter de wagen?
De heer Stroeken sloot zich ten slotte aan bij opmerkingen over de gewenste evenwichtige benadering van de belangen van economie en ecologie, het aantrekken van hoogwaardige vestigingen, de uitbreiding van bedrijfsterreinen, de beperking van de grondprijsconcurrentie door lagere overheden en de uitbreiding van het serviceniveau voor investeerders.
De heer Rabbae (GroenLinks) wees erop dat in het overzicht van het CBIN niet wordt vermeld wat de aard van de bedrijvigheid van de desbetreffende buitenlandse ondernemingen is. Welke strategie volgt het kabinet bij het aantrekken van buitenlandse bedrijven? Op grond van welke criteria beoordeelt het een verzoek van een bedrijf om in Nederland toegelaten te worden? Heeft het kabinet daarbij oog voor bevordering van een hoogwaardige kenniseconomie waarmee het milieu niet wordt aangetast?
Soms worden bedrijven met allerlei toezeggingen gelokt. Menig land in Europa verstrekt provisie voor het verkrijgen van opdrachten. Een dergelijke handelwijze is volkomen onterecht. De OESO heeft tegen deze praktijken stelling genomen. Wordt bedrijven uit andere culturen mede vanwege het feit dat zij met een dergelijke handelwijze vertrouwd zijn ten onrechte toezeggingen gedaan om te bevorderen dat ze hier activiteiten ontplooien? Wordt bij het aantrekken van bedrijven ook gelet op hun arbeidsvoorwaardenpolitiek? Amerikaanse en Japanse bedrijven dienen wat dat betreft te weten dat zij bij vestiging in Nederland in een geheel andere cultuur terechtkomen.
Er is in sommige gevallen sprake van subsidieshopping. Ierland biedt bijvoorbeeld bij vestiging meer faciliteiten dan Nederland. Is bekend in welke mate bedrijven gevoelig zijn voor subsidies? Zijn bedrijven uit Nederland vertrokken omdat zij elders meer subsidie kregen? Is er op Europees niveau zicht op de ontwikkelingen op dit punt? De Europese landen concurreren onderling met het bieden van faciliteiten aan buitenlandse investeerders. Vormt dit punt onderwerp van gesprek? Wordt gestreefd naar beleid terzake of is hierbij nog sprake van een taboe?
De staatssecretaris gaf aan dat Nederland als ontvanger van directe buitenlandse investeringen een belangrijke plaats in de wereld inneemt. Eind 1996 bedroeg het totaal aan gerealiseerde buitenlandse investeringen in Nederland ongeveer 120 mld. dollar. Wereldwijd ging het daarbij om 3100 mld. dollar: 10% van de wereldproductie. Nederland komt daarmee als ontvanger van directe buitenlandse investeringen op de achtste plaats. In de periode 1986–1991 had Nederland nog een aandeel van 4% in de mondiale investeringsstromen. In de periode 1992–1997 is dat aandeel teruggezakt naar 3%. De concurrentie neemt dus toe en wordt met name ondervonden van Frankrijk, België en Ierland. Voor Nederland zijn de Verenigde Staten met een aandeel van 25% de belangrijkste investeerders. Daarna komen het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België, Zwitserland en Japan.
Op zijn beurt investeert Nederland in andere landen. Mondiaal neemt Nederland als investeerder de zesde plaats in, maar als men bij het bepalen van de rangschikking de nationale economieën in aanmerking neemt, komt Nederland op de derde plaats. Het totaal aan uitgaande buitenlandse investeringen bedroeg eind 1996 193 mld. dollar. Nederland is dus duidelijk een exporteur van investeringen en neemt zowel bij de ontvangers van investeringen als de exporteurs daarvan een belangrijke plaats in.
Het CBIN heeft in 1998 108 investeringsprojecten aangetrokken en daarmee een recordaantal arbeidsplaatsen gecreëerd. Met name de Verenigde Staten en Taiwan waren belangrijke investeerders in Nederland. Van de 108 projecten kwamen er 60 uit de Verenigde Staten en zij brachten ongeveer 4000 arbeidsplaatsen met zich mee. Met deze investeringen was ongeveer 900 mln. gemoeid. In 1999 zijn reeds 29 buitenlandse investeringsprojecten gerealiseerd die ruim 1100 arbeidsplaatsen met zich meebrengen. Met die projecten is een investeringsbedrag van 650 mln. gemoeid. Enige afname is wellicht het gevolg van de internationale economische situatie.
Het CBIN is een centrum dat op zeer adequate en effectieve wijze informatie verschaft aan bedrijven die belangstelling hebben voor vestiging in Europa en mogelijk in Nederland. Het behandelt per jaar honderden projecten. Het verstrekken van betrouwbare en actuele informatie voor de individuele investeerder behoort tot de kerntaak van het CBIN. Het commissariaat werkt aan verbetering van de digitale informatievoorziening en uiteindelijk wil men een virtueel kenniscentrum realiseren. Daarvoor is inmiddels capaciteit vrijgemaakt.
Het CBIN wijst niet alleen op de voordelen van vestiging in Nederland, maar wijst in voorkomende gevallen op de mogelijke nadelen. Het heeft over het geven van voorlichting aan buitenlandse bedrijven over het sociale beleid overleg gevoerd met vertegenwoordigers van de vakbonden. Besloten is de regionale partners te vragen meer nadrukkelijk de gevolgen die uit het verbindend verklaren van een CAO kunnen voortvloeien onder de aandacht van potentiële investeerders te brengen.
De knelpunten die Nederland als ontvanger van investeringen kent betreffen voornamelijk de toenemende schaarste op de arbeidsmarkt en de beperkte beschikbaarheid van bedrijfsterreinen. Volgens het CBS waren er in september vorig jaar ruim 117 000 vacatures: 40% meer dan in september 1997. De helft van die vacatures was in 1998 evenwel moeilijk vervulbaar. In 1997 was nog een derde moeilijk vervulbaar. Het aantal moeilijk vervulbare vacatures neemt dus toe. Sommige bedrijven die zich in Nederland vestigen willen zelfs trainings- en scholingsfaciliteiten bieden om het tekort aan gekwalificeerd personeel op de arbeidsmarkt weg te werken.
De krapte aan bedrijfsterreinen doet zich in toenemende mate voor in de Randstad, Noord-Brabant en Gelderland. In overleg met de regio's zal beleid gevoerd worden om op dit punt tot verbetering te komen. De regering wil met name de provincies beter in staat stellen bedrijfsterreinen te realiseren. Daartoe wil zij hun advies- en organisatiefunctie meer gewicht geven. In nauw overleg met de provincies wordt getracht hun regiefunctie meer inhoud te geven, onder andere aan de hand van het overleg met de twaalf EZ-gedeputeerden en een convenant met het IPO.
Het CBIN probeert niet een potentiële buitenlandse investeerder zich in een bepaalde regio te laten vestigen. Het bedrijf kiest zelf, maar het CBIN zegt wel welke locaties in aanmerking komen. Het let vooral op de wensen van het bedrijf en het probeert aan die wensen tegemoet te komen. Het is wel zijn taak de voor- en nadelen van locaties die in aanmerking komen te melden. Daarnaast kunnen de regionale ontwikkelingsmaatschappijen een belangrijke bijdrage leveren aan het verhogen van het serviceniveau. In de aangekondigde industriebrief van de minister zal aan dit punt aandacht worden besteed.
Het zorgelijke punt van de grondpolitiek zal in de nota Ruimtelijk economisch beleid aan de orde komen. Uit die nota zal blijken, dat het kabinet op een evenwichtige manier aandacht besteedt aan ecologie en economie. Er wordt gewerkt in goede samenspraak met VROM. De ervaring leert overigens, dat grote chemische bedrijven wel degelijk partij willen zijn bij het afsluiten van milieuconvenanten.
De staatssecretaris gaf toe, dat het woord «foot-loose» iets zegt over het karakter van het bedrijf, maar wees erop dat in de praktijk dergelijke bedrijven toch niet snel vertrekken. Dat komt mede doordat het personeel, dat uiteindelijk het bedrijf operationeel maakt, een bindende factor is. In Ierland komt het wel voor, dat een bedrijf dat in een week invliegt, ook weer snel vertrekt, maar Ierland behoort met België en Frankrijk tot de landen die bedrijven lokken met subsidies. Nederland neemt een andere positie in. Maar 5% van het totale aantal projecten is aangetrokken met de inzet van subsidies. Bovendien neemt in Nederland het aantal gesubsidieerde projecten af en wordt voor het aantrekken van call centers geen subsidie verstrekt. Die bedrijven leveren overigens wel degelijk een bijdrage aan de werkgelegenheid. Daarom zijn zij terdege interessant voor de Nederlandse economie. Er zal nog een overzicht worden opgesteld van Amerikaanse productiebedrijven die zich in Europa hebben gevestigd.
De staatssecretaris merkte voorts op, dat het succes van het beleid van de afgelopen jaren stimuleert tot voortzetting ervan. De inzet van het CBIN is nodig, vooral omdat het in contact treedt met bedrijven die overwegen in Europa filialen of hoofdkantoren te openen. Daartoe zijn er vertegenwoordigingen van het CBIN op verschillende plaatsen in de wereld. Permanent is men bezig met het leggen van contacten.
De staatssecretaris zegde ten slotte toe voorzover de opmerkingen en vragen van de leden niet zijn beantwoord, deze te zullen behandelen in de strategiebrief die de Kamer voor Prinsjesdag zal ontvangen.
Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Leers (CDA), Voûte-Droste (VVD), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Hessing (VVD), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), M. B. Vos (GroenLinks), Van Zuijlen (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Hofstra (VVD), Van Walsem (D66), Wagenaar (PvdA), Stroeken (CDA), De Boer (PvdA), Van den Akker (CDA), Geluk (VVD), Verburg (CDA), Bos (PvdA), Blok (VVD).
Plv. leden: Verbugt (VVD), Atsma (CDA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Wijn (CDA), Klein Molekamp (VVD), Vendrik (GroenLinks), Kamp (VVD), Van den Berg (SGP), Poppe (SP), Kuijper (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Van der Steenhoven (GroenLinks), Schoenmakers (PvdA), Bakker (D66), Cornielje (VVD), Schimmel (D66), Herrebrugh (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Smits (PvdA), De Haan (CDA), Van Beek (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Koenders (PvdA), Udo (VVD), Rehwinkel (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26200-XIII-50.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.