26 200 XI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 1999

nr. 2
MEMORIE VAN TOELICHTING XI (VROM)

Inhoudsopgave

  blz.
   
Algemeen deel3
   
1.Inleiding3
   
2.VROM-brede onderwerpen4
2.1Inleiding4
2.2Sturing en kwaliteit van de duurzame leefomgeving4
2.3De stad6
2.4De bouw8
2.5Handhaving en Toezicht11
2.6De VROM-raad12
   
3.Milieu13
3.1Inleiding13
3.2Uitvoering Nota Milieu en Economie en NMP-314
3.3Belangrijke hoofdlijnen uit NME en NMP-315
3.4Specifieke beleidsintensiveringen20
   
4.Ruimte25
4.1Waar staat de ruimtelijke ordening voor25
4.2Beleidsverkenningen26
4.3Beleidsformulering nationaal: op weg naar 203027
4.4Beleidsformulering en -uitvoering internationaal: kansen voor Europa29
4.5Beleidsuitvoering: Vinex gaat door30
4.6Wijziging van de WRO36
4.7Monitoring/evaluatie37
   
5.Wonen39
5.1Inleiding39
5.2Stedelijke vernieuwing40
5.3Betaalbaar wonen42
5.4Beschikbaarheid46
5.5Kwaliteitsbeleid49
5.6De sociale huursector50
5.7Afkoop subsidies52
5.8Internationaal52
   
6.Rijkshuisvesting54
6.1Inleiding54
6.2Beleidskader rijkshuisvesting1999–200355
6.3Uitvoeringsstrategie55
6.4Uitvoering56
6.5Financieringsbronnen rijkshuisvesting58
6.6Sturing en verantwoording59
6.7Statistische gegevens rijkshuisvesting60
   
7.Bedrijfsvoering en organisatie61
7.1Inleiding61
7.2Aanscherping planning, sturing en verantwoording62
7.3Interactieve beleidsontwikkeling63
7.4Corporate communicatie63
7.5Strategisch personeelsbeleid64
7.6M&O-beleid en Europese aanbesteding65
7.7Toepassing nieuwe informatie en communicatietechnologie65
7.8Millennium, informatiebeveiliging en EURO65
7.9Invulling doelmatigheidstaakstelling67
   
Artikelsgewijze toelichting69
   
Wetsartikel 1 (uitgaven en verplichtingen)69
   
Inleiding69
1.Totaalbeeld van de uitgaven70
2.Belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de ontwerpbegroting 199873
3.Budgetteringsafspraken75
4.Verdeling uitgaven en ontvangsten naar economische (hoofd)groep75
5.Kengetallen personeel en materieel78
   
01.Algemeen81
02.Rijkshuisvesting101
03.Volkshuisvesting103
04.Ruimtelijke Ordening163
05.Milieubeheer181
   
Wetsartikel 2 (ontvangsten)215
   
Totaalbeeld van de ontvangsten216
01.Algemeen218
02.Rijkshuisvesting219
03.Volkshuisvesting219
04.Ruimtelijke Ordening224
05.Milieubeheer225
   
Wetsartikel 3 (toelichting agentschapsbegroting Rijksgebouwendienst)230
   
1Inleiding230
   
2Doel en aard van het agentschap230
2.1Algemeen230
2.2Verdeling van verantwoordelijkheden in het nieuwe stelsel230
2.3Doelmatigheidsprikkels in het nieuwe stelsel231
2.4Missie, hoofddoelstellingen, producten/diensten en resultaatgebieden van de Rgd232
   
3Kengetallen234
3.1Algemeen234
3.2Beschrijving van de kengetallen235
   
4Uitgangspunten voor de ontwerpbegroting van de RGD240
4.1Algemeen240
4.2De aard van de agentschapsbegroting240
4.3De belangrijkste componenten van de agentschapsbegroting241
4.4De leen- en depositofaciliteit241
4.5Het beheer van onroerende zaken242
4.6De grondslagen van het wetsartikel en van de baten-lastenbegroting243
4.7Begrotingsoverboekingen als gevolg van de stelselwijziging245
4.8Onderscheid in onderdelen van de huisvestingsprogrammering en bijbehorende baten en lasten245
   
5De RGD-begroting 1999246
5.1Algemeen246
5.2Balans, baten en lasten, kapitaalsuitgaven en -ontvangsten en onderlinge samenhang246
5.3Sturing door en verantwoording aan de Staten-Generaal247
   
6Indicatieve openingsbalans per 1-1-1999248
   
7Begroting van baten en lasten 1999 en meerjarenraming249
   
8Staat van kapitaalsuitgaven en kapitaalsontvangsten251
   
9Toelichting op de indicatieve openingsbalans per 1 januari 1999251
9.1Algemeen251
9.2Waarderingsgrondslagen voor de indicatieve openingsbalans per 1 januari 1999251
   
10Toelichting op de begroting van baten en lasten en meerjarenraming259
10.1Algemeen259
10.2Toelichting bij opbouw baten259
10.3Toelichting bij opbouw lasten263
10.4Toelichting bij saldo van baten en lasten265
   
11Toelichting staat van kapitaaluitgaven en ontvangsten266
11.1Algemeen266
11.2Toelichting bij kapitaalsuitgaven266
11.3Toelichting bij kapitaalsontvangsten267
11.4Kasstroomoverzicht 1999 van de Rgd268

HOOFDSTUK 1 INLEIDING

De Ontwerpbegroting 1999 van VROM ziet er anders uit dan voorgaande jaren. Voorgaande jaren bestond de begroting nog uit twee delen XI-a en XI-b. In februari heeft het Kabinet besloten tot een herziening van het stelsel van de rijkshuisvesting per 1 januari 1999. Deze herziening komt er in het kort op neer dat elk ministerie zelf de beschikking krijgt over een huisvestingsbudget om vervolgens huisvesting te «huren» bij de huisvestingsdienst van het Rijk. De Rgd krijgt de status van agentschap. In hoofdstuk 6 wordt nader ingegaan op het nieuwe stelsel. De begroting van het agentschap is een onderdeel van deze ontwerpbegroting.

Niet alleen is de VROM-begroting teruggebracht tot één deel, ook is de presentatie van de informatie in de memorie van toelichting, de artikelsgewijze toelichting en de agentschapsbegroting op een andere wijze vormgegeven. Tijdens het begrotingsonderzoek van de VROM-begroting 1998 gaf de Tweede Kamer aan dat zij graag ziet dat de enorme hoeveelheid informatie die in de Begroting is opgenomen toegankelijker wordt gepresenteerd. Voor de structuur van deze memorie van toelichting is er voor gekozen voort te borduren op de inmiddels beproefde indeling langs de beleidsvelden milieu, ruimte en wonen. Voorafgaand aan de VROM beleidsvelden worden in hoofdstuk 2 «VROM-brede onderwerpen» de onderwerpen behandeld die zich uitstrekken over meer dan één beleidsveld. In hoofdstuk 6 «Rijkshuisvesting» wordt een toelichting gegeven op de beleidsvoornemens ten aanzien van de rijkshuisvesting en in hoofdstuk 7 «Bedrijfsvoering en organisatie» wordt ingegaan op de werkwijze van het ministerie. Tevens is in dit hoofdstuk aangegeven op welke wijze wordt omgegaan met de doelmatigheidstaakstelling, zoals deze in het regeerakkoord is opgenomen.

De planning- & controlcyclus van de overheid ontwikkelt zich in een richting waarin een duidelijker onderscheid wordt gemaakt tussen begroting en verantwoording. Naast voorstellen voor een «tweede Prinsjesdag», waarop de bewindslieden verantwoording afleggen over de realisatie van het voorgenomen beleid, groeit de behoefte aan de mogelijkheid meer sturing te geven op basis van prestaties. Hiervoor is het noodzakelijk dat beleidsdoelstellingen helder en meetbaar worden gepresenteerd. Hoewel hier – zeker voor een overheidsorganisatie – nog veel haken en ogen aan zitten, presenteert VROM in deze begroting het te voeren beleid op zo'n manier dat het past binnen het streven dat sturing op resultaten beter mogelijk wordt. De relatie tussen middelen, producten en doelstellingen is onder meer verduidelijkt met de (grafische) presentatie van kengetallen. Welke gevolgen deze aanpak heeft voor de VROM-organisatie wordt uiteengezet in het hoofdstuk 7 «Bedrijfsvoering en organisatie».

HOOFDSTUK 2 VROM-BREDE ONDERWERPEN

2.1 Inleiding

De hoofddoelstelling van het ministerie van VROM is het zorgen voor een goede milieu-, ruimtelijke en woonkwaliteit. Daarnaast wordt gezorgd voor een goede huisvesting van de rijksdiensten. De beleidsvelden van VROM (milieu, ruimte, wonen en rijkshuisvesting) hebben voor een groot deel een eigen werkterrein (zie hoofdstukken 3 tot en met 6). Echter daar waar de beleidsvelden elkaar raken of kunnen versterken wil VROM convergentie tot stand brengen. Deze VROM-brede onderwerpen worden in dit hoofdstuk aan de orde gesteld. Een aantal van deze onderwerpen is te clusteren onder de titel sturing en kwaliteit van de duurzame leefomgeving. Voorts wordt onderscheid gemaakt tussen onderwerpen op het terrein van de stad, handhaving en de coördinatie van de bouw, waarbij opgemerkt dient te worden dat er ook weer tal van dwarsverbanden tussen deze onderwerpen onderling zijn te onderkennen.

2.2 Sturing en kwaliteit van de duurzame leefomgeving

VROM investeert fors in de sturing en de kwaliteit van de duurzame leefomgeving. Dit komt tot uitdrukking in een groot aantal activiteiten, waarin VROM een initiërende rol danwel een participerende rol speelt.

«Houtskoolschets» en de Vijfde Nota Ruimtelijke ordening

Nog voor het jaar 2000 zal een Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening worden uitgebracht. De Tweede Kamer heeft bij de behandeling van de begroting 1998 (motie Wallage) hierom verzocht. In de Vijfde Nota RO zal de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van ons land op hoofdlijnen worden uitgewerkt, rekening houdend met de noodzakelijke samenhang tussen de landsdelen. Als richtinggevende studie voor onder meer deze nota zal voor het einde van het jaar een zgn. «houtskoolschets» worden gepresenteerd. Deze «houtskoolschets» zal in ieder geval zijn gebaseerd op de hoofdlijnen van het advies van de VROM-raad «Stedenland-plus»: de compacte stadbenadering, aangevuld met een beheerste ontwikkeling van regionaal gedifferentieerde corridors (zie ook hoofdstuk 4).

ICES (Investeringen in de economische structuur)

Zoals het regeerakkoord aangeeft, vergt de versterking van de economische structuur omvangrijke investeringen over een breed terrein. De beleidspakketten uit de brief van het vorige kabinet «Versterking ruimtelijk-economische structuur» (kamerstukken II, 1997/1998, 25 017, nr. 6) tot 2010 zijn met het oog hierop nader politiek gewogen; vooral het stadsgewestelijk openbaar vervoer en de vitalisering van steden zijn van extra accenten voorzien. Ook aan de ontwikkeling van de informatie- en communicatie-technologie en de versterking van de kennisinfrastructuur in het algemeen zal een forsere impuls worden gegeven. Dit laat onverlet dat de integrale, samenhangende benadering van de Impulsbrief verder op hoofdlijnen wordt onderschreven. Daarbij gaat het om:

• Een duurzame economische ontwikkeling, waarbij economische groei hand in hand gaat met een beter beheer van ruimte, natuur, biodiversiteit en een absolute daling van milieubelastende emissies

• Een verbetering van de bereikbaarheid van de steden en mainports.

• Een verbetering van de sociaal-economische vitaliteit van de stedelijke centra.

• Ruimtelijke kwaliteit en een aanpak van de ruimtedruk.

• Meer daadkracht op alle niveaus van openbaar bestuur.

In totaal is voor de periode tot 2010 f 28,5 mld uitgetrokken voor extra investeringen. Dit bedrag komt bovenop de in totaal f 12 mld die het vorige Kabinet in de begrotingen voor 1997 en 1998 heeft uitgetrokken voor extra maatregelen gericht op het tot stand brengen van een duurzame economische ontwikkeling.

Omtrent de concrete invulling van de voor de komende periode ter beschikking staande bedragen zal het Kabinet in het vroege najaar komen met een uitwerking van de investeringspakketten. Hierbij wordt rekening gehouden met de wenselijkheid van een evenwichtige verhouding tot de prioritering van de beschreven pakketten tot 2010. Dan zal ook een toedeling worden gemaakt van de extra gelden aan de ministeriële begrotingen.

Toekomst Nederlandse Luchtvaartinfrastructuur

De inzet van het kabinet bij de verdere groei van de luchtvaart in Nederland is er op gericht zodanige besluiten te nemen dat de groei van het luchtverkeer op een effectieve en efficiënte wijze kan worden afgewikkeld, waarbij een balans bestaat tussen milieu en economie en het ruimtebeslag binnen aanvaardbare grenzen blijft.

Nog in 1998 zal het Kabinet besluiten nemen over een eventuele aanvullende locatie voor Schiphol. Daaraan vooraf gaat een definitief oordeel over de mogelijkheden van een ruimere benutting van Schiphol, met inbegrip van de zo spoedig mogelijk aan te leggen vijfde baan en met inachtneming van de in de PKB Schiphol opgenomen grenswaarden voor milieu, gezondheid en (externe) veiligheid. Indien op basis van de beschikbaar komende gegevens zou komen vast te staan dat deze mogelijkheden onvoldoende zijn, dan zal voor het einde van 1998 een voorstel aan de Kamer worden voorgelegd inzake een aanvullende locatiekeuze. De uitkomsten van in het kader van TNLI uitgevoerde locatiestudies zullen daarbij worden betrokken. Ruimtelijke en regionaal-sociaal-economische overwegingen, alsmede aspecten van veiligheid, milieu en gezondheid zullen in de afwegingen worden betrokken. Voorts zal nadrukkelijk aandacht worden gegeven aan overwegingen in verband met de tijdige beschikbaarheid van de noodzakelijk geachte capaciteit en met vraagstukken van budgettaire aard. Als vervolg op deze besluitvorming in 1998 zal, voorzover relevant, een voorstel worden gedaan voor de herziening van de PKB Schiphol met betrekking tot de getalscriteria (44 mln passagiers en 3,3 mln ton vracht) en/of voor eventuele aanvullende infrastructuur een voorstel voor het starten van een PKB procedure voor één of enkele aanvullende locaties.

Project Mainportontwikkeling Rotterdam (PMR)

Het Project Mainportontwikkeling Rotterdam (PMR) moet in 1999 leiden tot een Planologische Kernbeslissing deel 1, tezamen met de Milieu-effectrapportage. In het jaar 2001 zou de PKB-procedure afgerond kunnen zijn. Eind 1998 zullen daartoe onder meer de Richtlijnen voor de milieu-effectrapportage worden uitgebracht. De PKB wordt gezamenlijk getrokken door de ministeries van VROM, EZ, LNV en V&W. Verschillende maatschappelijke organisaties, zoals vanuit de milieu- en natuurbeweging zijn actief betrokken. De Tweede Kamer heeft te kennen gegeven dat zij regelmatig geïnformeerd en zelfs geconsulteerd wil worden, zoals laatstelijk is gebeurd bij het verschijnen van de Startnotitie PMR.

Belangrijk aandachtspunt is onder meer een goede onderbouwing van nut en noodzaak van de eventuele oplossing van het gesignaleerde ruimtetekort in mainport Rotterdam. Als mogelijke oplossing wordt daarbij, naast een eventuele Tweede Maasvlakte, gekeken naar de mogelijkheden die er zijn in het bestaande Rotterdamse havengebied en in de haven- en industriegebieden in Zuidwest-Nederland: Moerdijk, Vlissingen en Terneuzen. Uitgangspunt is de dubbele doelstelling: versterken van mainport Rotterdam én verbeteren van de leefomgeving. Deze inzet is conform de Nota Milieu en Economie (ontkoppeling) en de Missiebrief van het Kabinet van september 1996.

Belangrijke elementen zijn intensief en duurzaam ruimtegebruik; een verschuiving van de modal split naar water, rail en pijp; het toepassen van de principes van industriële ecologie en energiebesparing, het verminderen van lokale en bovenlokale milieubelasting en het versterken van natuurwaarden, onder meer van de Voordelta. Dat betekent dat de uiteindelijke oplossingsrichting de vorm aan zal kunnen nemen van een maatregelenpakket dat recht doet aan de geformuleerde dubbele doelstelling.

Verkeer en Vervoer

De verkeer- en vervoersproblematiek in Nederland is groot. Tussen het verkeer- en vervoersbeleid en het ruimtelijk beleid (w.o. verstedelijkingsbeleid en de inrichting van Nederland) bestaan veel raakvlakken.

Eind 1999 zal het ministerie van Verkeer & Waterstaat deel 1 van het Structuurschema Verkeer en Vervoer/Nationaal Verkeer- en vervoersplan (het beleidsvoornemen) uitbrengen. De Perspectievennota is een verkenning ten behoeve van een fundamentele keuze voor het toekomstige verkeers- en vervoersbeleid. Op basis van een achttal thema's wordt de Perspectievennota inhoudelijk vormgegeven.

De eindrapportage van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek «Financieel kader ruimtelijke inpassing infrastructuur» is in mei 1998 gereed gekomen. In de eindrapportage worden aanbevelingen gegeven voor een betere afweging van kostensoorten en daarmee kostenbeheersing bij grote infrastructuurprojecten. Het vroegtijdig in kaart brengen van de ruimtelijke inpassingsmogelijkheden met kostenramingen en de kwaliteit/meerwaarde die daarmee bereikt kan worden, is daarin een belangrijk onderdeel. Gecombineerd met een grotere betrokkenheid – ook financieel – van andere overheden wordt de kans om overeenstemming over oplossingen te bereiken groter geacht. Na een standpuntbepaling van de regering over deze aanbevelingen kan gewerkt worden aan een nadere invulling daarvan.

2.3 De stad

Er is veel aandacht voor de stad in het VROM-beleid. In de eerste plaats omdat sterke steden een vitale economische, sociale en culturele bijdrage leveren aan de kwaliteit van de samenleving als geheel. Ook is de stedelijke economie een drager van de concurrentiekracht van ons land in Europees perspectief. In de steden «leven mensen samen» waardoor de stedelijke samenleving in sociaal opzicht smeltkroes en integratiekader is. Bovendien zijn de steden met hun culturele voorzieningen een belangrijke ontmoetingsplaats voor burgers.

De stad is de motor van economische ontwikkelingen, de plaats waar «het gebeurt», waar mensen elkaar ontmoeten, het centrum van culturele ontwikkelingen. Maar de stad is ook «een probleem», omdat armoede er geconcentreerd is, omdat de veiligheid er te wensen overlaat, omdat verloedering hier en daar op de loer ligt, omdat er het nodige schort aan de bereikbaarheid, omdat sommige bewoners en ondernemers er niet de plek vinden die ze zoeken. Er zijn dus kansen en er zijn bedreigingen.

In het beleid van het Ministerie van VROM is er oog voor beide kanten. In de volkshuisvesting, de stedelijke vernieuwing, het ruimtelijk beleid, het milieubeleid en bij de rijkshuisvesting worden ze met elkaar verbonden tot een duurzame leefomgeving. In de praktijk betekent dit dat gestreefd wordt naar steden met een rijk aanbod van woonmilieus en voorzieningen, voor een steeds wisselender en gevarieerdere vraag van bewoners en ondernemers, met oog voor hun keuzevrijheid, met uitstekende interne bereikbaarheid in de vorm van meer kris-kras vervoerspatronen, met daadwerkelijke milieu- en ecologiewinst bij investeringen, deugdelijk gebouwd en ingericht, veilig en gezond, en met overal enig groen in de nabijheid. In de Nota Stedelijke Vernieuwing staat zo'n stad voor ogen. In de actualisering van de Vierde Nota Extra is het «de complete stad» genoemd. Het meest tastbaar komt die tot zijn recht in de dagelijkse leefomgeving van mensen. Het schaalniveau van de leefomgeving van mensen dient dan ook het vertrekpunt van beleid te zijn.

Er bestaat brede overeenstemming dat de stedelijke ontwikkeling een integrale aanpak vergt. Zowel de Sociaal-Economische Raad, de (visitatie)commissie-Brinkman als de steden zelf dringen hierop aan. Synergie en coördinatie zijn de sleutelwoorden. De gemeenten vervullen bij de stedelijke vernieuwing een spilfunctie: zij zijn in staat om een samenhangende visie op hun stad te ontwikkelen, zoals veel gemeenten al hebben gedaan. Op rijksniveau vraagt een integrale aanpak om het verwijderen van niet strikt noodzakelijke schotten tussen beleidssectoren. Gemeenten hebben bovendien behoefte aan een eenduidig aanspreekpunt op nationaal niveau. In het regeerakkoord is extra geld gereserveerd voor de stad door middel van investeringen in de «vitaliteit steden», waarvan o.a. het fonds leefbaarheid grote steden deel uitmaakt.

VROM werkt momenteel, samen met andere ministeries, aan een bundeling van investeringssubsidies. De gedachte is om via één regeling, het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV), de steden optimaal in staat te stellen een eigen beleid te voeren op het gebied van volkshuisvesting en stedelijke vernieuwing. Het ISV komt nader aan de orde in het hoofdstuk Wonen (hoofdstuk 5).

Uitvoering Vinex

Kwaliteit bij de uitvoering van Vinex betekent: bundeling van wonen, werken en voorzieningen in stadsgewesten. Hiermee wordt beoogd dat het beslag op de open ruimte wordt beperkt, de groei van de mobiliteit wordt beheerst en het draagvlak voor werkgelegenheid en voorzieningen wordt versterkt. Binnen de stadsgewesten geldt daarbij voor de woningbouw de Vinex-bouwvolgorde; eerst bouwen in, dan aan en vervolgens buiten de stad. Voor de infrastructuur geldt dat nieuwe locaties tijdig worden ontsloten voor alle vervoerswijzen, in het bijzonder openbaar vervoer.

In de uitvoeringsconvenanten Vinex is vastgesteld dat integrale uitvoering van woningbouw, mobiliteit, bedrijven en groen een belangrijke voorwaarde is om te komen tot ruimtelijke kwaliteit. Bij de uitvoering van het verstedelijkingsbeleid zijn de rollen van het Rijk en de andere overheden verschillend. Het Rijk is primair verantwoordelijk voor de kwaliteit van de ruimtelijke hoofdstructuur.

De mede-overheden (provincies en gemeenten) zijn, in samenwerking met andere partijen, verantwoordelijk voor de uitvoering van het Vinex-beleid en de invulling van de locaties.

Zij hebben naast het wettelijk instrumentarium (Wet Ruimtelijke Ordening) en het grondexploitatie-beleid ook andere instrumenten tot hun beschikking om de kwaliteit van de locatie zoveel mogelijk te waarborgen. Op een aantal locaties zijn kwaliteitsteams actief (onder andere op de Kop van Zuid in Rotterdam) die deelplannen onderwerpen aan een kwaliteitstoets. Verder zijn diverse stedenbouwkundige en architectenbureaus van naam betrokken bij de invulling van de Vinex-locaties, zowel op het niveau van de overallplannen voor de locatie als op het niveau van deelplannen en individuele woningen en gebouwen.

Ook het Rijk heeft een rol bij de uitvoering van het verstedelijkingsbeleid. Ten eerste faciliteert het Rijk de uitvoering van de in de convenanten vastgelegde ruimtelijke ontwikkelingsprogramma's door het beschikbaar stellen van rijksbijdragen in onder meer grondkosten en openbaar vervoer. Bovendien liggen er kwaliteitseisen ten grondslag aan de ruimtelijke ontwikkelingsprogramma's waaraan de rijksbijdragen zijn gekoppeld, bij voorbeeld dat grote Vinex-locaties door goed openbaar vervoer dienen te worden ontsloten. Ten tweede stimuleert het rijk de totstandkoming van kwaliteit in de uitvoering door projecten als Kwaliteit op Locatie, het Architectuurfonds, het Stimuleringsprogramma Intensief Ruimtegebruik (STIR), Stad en Milieu, Duurzaam Bouwen en de Bronzen Bever (inmiddels opgevolgd door de Zeven Piramiden).

2.4 De bouw

Alle beleidsvelden van het Ministerie van VROM hebben een relatie met de bouw. Daarnaast is VROM verantwoordelijk voor de coördinatie en de samenhang van het beleid dat door een aantal ministeries (V&W, LNV, Defensie, EZ en SoZaWe) voor de bouw wordt ontwikkeld, alsook voor het opstellen en aanpassen van de bouwregelgeving, waaronder de integratie van bouwtechnische voorschriften uit andere regelgeving (zoals ARBO- en milieuregelgeving) in het Bouwbesluit.

VROM heeft een bijzondere relatie met de bouw. Niet alleen maakt VROM beleid dat gericht is op de bouw. De Rijksgebouwendienst (Rgd) is – als grote opdrachtgever – een belangrijke speler in de bouwsector. Die positie biedt de mogelijkheid om het concurrerend vermogen van de Nederlandse bouw te versterken door strategische samenwerkingsverbanden tussen bedrijven te stimuleren. Het vragen van totaaloplossingen aan de markt (bijv. ontwerp-bouw-onderhoud) is hier een voorbeeld van. In hoofdstuk 6 («Rijkshuisvesting») wordt hier verder op ingegaan.

Voor de bouwsector zullen met name de kwaliteit van product en proces (incl. innovatief bouwen), de aanbesteding, het architectuurbeleid, duurzaam bouwen en het duurzaam ruimtegebruik, waaronder het ondergronds bouwen onderwerpen zijn die de komende jaren aandacht vragen.

Kwaliteit van bouwproces en -product

De uitdagingen waarop de bouw een antwoord moet geven, vereisen steeds vaker samenhangende totaaloplossingen en nieuwe concepten in plaats van suboptimalisaties binnen bepaalde vakgebieden. Omdat binnen de gesegmenteerde bouwketen niet altijd voldoende effectief wordt samengewerkt, komen integrale antwoorden en oplossingen nog onvoldoende vanzelf tot stand. Met het oog hierop nemen EZ, V&W, VROM en het bedrijfsleven initiatieven om het innovatieproces in de bouw te bevorderen.

Versnelling van de kennisstroom naar plaatsen waar de kennis in de praktijk gebruikt moet worden, vergroot het innoverend vermogen van bouwbedrijven. In samenwerking met kennisorganisaties worden activiteiten ontplooid om het rendement van de productiefactor «kennis» in de bouw te verhogen.

Het bouwproces wordt soms gehinderd door discontinuïteit. Dit kan voor een belangrijk deel worden toegeschreven aan seizoensinvloeden (bijvoorbeeld vorst in de winter) en schommelingen in de marktvraag. Als gevolg hiervan bestaat bij een deel van de werknemers in de bouw onvoldoende zekerheid dat zij zonder onderbreking werk hebben over de seizoenen heen. Door het beperken van discontinuïteit kan de productiecapaciteit in de bouw beter worden benut en kunnen kostenvoordelen worden behaald. VROM bevordert continuïteit in de bouw door onderzoek en het ondersteunen van initiatieven van het bedrijfsleven.

In de nota Milieu en Economie (kamerstukken II, 25 605, nr. 2) is het programma Innovatief Bouwen aangekondigd. Dit programma richt zich op de bevordering van industrieel, flexibel en demontabel bouwen (zowel voor woningbouw als utiliteitsbouw). Kostenreductie, aanpassing van bestaande gebouwen, duurzaam bouwen en innovatie van het bouwproces zijn de achterliggende doelen. Voor dit programma is voor een periode van 4 jaar in het totaal een budget van f 30 mln beschikbaar. Naar verwachting zal begin 1999 de desbetreffende regeling operationeel zijn.

Aanbesteding

In het verleden is geconstateerd dat er behoefte is aan goede spelregels voor zorgvuldige aanbestedingsprocedures. Binnen de Europese en de nationale richtlijnen wordt in 1999 met opdrachtgevers en opdrachtnemers gekoerst op afspraken ten einde het aanbestedingproces te verbeteren en te komen tot verlaging van de kosten die moeten worden gemaakt bij het verstrekken van bouwopdrachten (de zgn. transactiekosten).

Om een eind te maken aan de onduidelijkheid over toepassing van Europese aanbestedingsrichtlijnen bij publieke/private samenwerking (zoals bijv. op VINEX-locaties) zal VROM begin 1999 een informatiebrochure publiceren.

Om meer uniformiteit in de aanbestedingsprocedures te krijgen, wordt begin 1999 een Uniform Aanbestedingsreglement van kracht (UAR).

Binnen de Europese gemeenschap wordt gewerkt aan harmonisatie van de kwalificatie van bouwbedrijven. Gebleken is dat er nu tussen de lidstaten grote verschillen bestaan tussen de eisen die worden gesteld aan erkende bouwbedrijven. Daarnaast zijn er Lidstaten – waar onder Nederland – die geen kwalificatiesysteem kennen. Het is overigens niet de bedoeling om kwalificatiesystemen op Europees niveau verplicht te stellen. Momenteel wordt nagegaan of er in Nederland behoefte is aan een kwalificatiesysteem. Hierover ontstaat begin 1999 duidelijkheid.

Architectuurbeleid

Het plan van aanpak voor de Nota Architectuurbeleid 1997–2000 «De Architectuur van de Ruimte» (kamerstukken II, 1996/1997, 25 012) is in maart 1997 in de Tweede Kamer aan de orde geweest. Begin 1999 wordt in een uitgebreide rapportage de voortgang van de projecten gepresenteerd. Dan wordt op een aantal projecten dieper ingegaan.

Duurzaam Bouwen (zie ook hoofdstuk 6, paragraaf 6.4)

Om de in gang gezette ontwikkeling verder te brengen heeft het Kabinet in november 1997 een tweede plan van aanpak voor duurzaam bouwen (Dubo II) uitgebracht (kamerstukken II, 25 720, 1997/1998, nr.1). In dit plan zijn samen met partijen uit de markt 28 projecten gekozen, die in de periode 1998–1999 tot concrete milieuwinst en verdere verinnerlijking van het duurzaam bouwen moeten leiden.

In het komende jaar zal de stimulering van het duurzaam bouwen vorm worden gegeven door een verbreding van de aanpak van de nieuwbouw naar de bestaande voorraad. Er zal een opschaling plaatsvinden van het gebouwniveau naar het stedenbouwkundige niveau. Bovendien wordt naast woningbouw nu ook aandacht besteed aan de utiliteitsbouw en de grond-, weg- en waterbouw. Er zijn acties voorzien om niet alleen professionele partijen maar ook consumenten voor duurzaam bouwen te interesseren. Specifieke aandacht zal gegeven worden aan milieuthema's als energiebesparing en duurzame energie, water en consumentengedrag. De werkzaamheden ten behoeve van OEI/EPL (Energieprestatie op locatie) en de Energiebesparingsnota zijn ondergebracht in PEGO (Projectbureau Energiebesparing Gebouwde Omgeving).

De Tweede Kamer wordt halfjaarlijks op de hoogte gesteld van de voortgang van de projecten. In de loop van 1999 zal het Dubo II programma worden geëvalueerd. Mede op basis daarvan zal een visie worden ontwikkeld over het te voeren beleid met betrekking tot duurzaam bouwen in de periode 2000 en verder.

De sturingsfilosofie die wordt gehanteerd is dat het programma Dubo II samen met de markt en integraal binnen de rijksoverheid ten uitvoer wordt gelegd. Dit is tot uitdrukking gebracht in de organisatiestructuur, waarin een centrale rol is gegeven aan de Dubo-raad. In de Dubo-raad zijn naast de rijksoverheid circa 30 maatschappelijke organisaties direct of indirect vertegenwoordigd. Ter ondersteuning van het programma is bij het Ministerie van VROM een programmabureau ingesteld.

In eerste aanleg wordt gestreefd het duurzaam bouwen te bevorderen op basis van vrijwilligheid. Met financiële instrumenten zoals subsidies voor onderzoek en experimenten en fiscale maatregelen wordt dit beleid ondersteund. Soms worden afspraken vastgelegd in een convenant. Pas als laatste stap wordt gekozen voor het wetgevende instrumentarium, met name om een minimumniveau van duurzaam bouwen te waarborgen. In het regeerakkoord is aangegeven dat in het verlengde van het MDW (marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit) wordt gestreefd naar een drastische vereenvoudiging van de bouwregelgeving. Daarbij wordt rekening gehouden met duurzaam bouwen in het algemeen en strengere isolatie-eisen in het bijzonder. Duurzaam bouwen, zowel in de woning- als in de utiliteitsbouw zal worden geïntensiveerd.

In 1999 zullen in de markt ontwikkelde Nationale dubo-pakketten kunnen worden gepresenteerd voor stedenbouw, utiliteitsbouw en de grond-, weg- en waterbouw. Een dubo-pakket bestaat uit een overzicht van maatregelen die genomen kunnen worden om duurzaam bouwen in praktijk te brengen. De maatregelen variëren van ontwerpbeslissingen tot materiaalkeuzes, alles op basis van de huidige stand van de techniek. Er wordt naar gestreefd om binnen enkele jaren 80 % van de nieuwe woningen met gebruik van het dubo-woningbouwpakket duurzaam te bouwen. Met de koepels van woningcorporaties (NWR en NCIV, inmiddels gefuseerd tot AEDES) en de Nederlandse Woonbond hebben de Staatssecretaris van VROM en de Minister van Economische Zaken eind vorig jaar een vierjarig convenant gesloten. Ook de waterleidingbedrijven (VEWIN), energiedistributiebedrijven (EnergieNed) en de Novem hebben het ondertekend. VROM en EZ stellen geld beschikbaar voor de uitvoering van het convenant. Met de koepelorganisaties in de markt wordt de mogelijkheid van een convenant over duurzaam bouwen voor de marktsector onderzocht. Voor de utiliteitsbouw wordt gezocht naar geëigende afspraken om de toepassing van het dubo-pakket te stimuleren.

In oktober 1998 start in nauwe samenwerking met de doe-het-zelf-branche een publiekscampagne voor duurzaam klussen. De voorbeeldprojecten voor duurzaam en energiezuinig bouwen komen tot realisatie en kunnen in gebruik worden genomen. Voorbeelden van integrale verbeterprojecten in de bestaande bouw en van het programma innovatief bouwen zullen worden geselecteerd en tot uitvoering worden gebracht. Ook zullen door de rijksoverheid zelf ontwikkelde voorbeeldprojecten tot zichtbare resultaten worden gebracht.

Mede naar aanleiding van de milieuconferentie in Kyoto heeft de Minister van Economische Zaken op 1 april 1998 in een brief aan de Tweede Kamer (kamerstukken II, 1997/1998, 25 967, nr. 1) gesteld dat er vooral in de gebouwde omgeving veel winst kan worden behaald op het terrein van energiebesparing. In het komende begrotingsjaar zal VROM de mogelijkheden daartoe nader onderzoeken en bezien in hoeverre energiebesparende effecten krachtig bevorderd kunnen worden. Voor de bouwregelgeving is een meerjarig traject uitgezet dat door loopt tot 2002. Verschillende basisvereisten uit de dubo-pakketten zullen in de wetgeving worden opgenomen. De energieprestatiecoëfficiënt (EPC) voor de utiliteitsbouw wordt in januari 1999 aangescherpt. In de Energiebesparingsnota wordt gestreefd naar een aanscherping van 10 à 15% per 1 januari 1999 en 1 januari 2001. De energieprestatiecoëfficiënt voor nieuwe woningen is per 1 januari 1998 verscherpt van 1,4 naar 1,2. Om de energiezuinigheid van woningen nog verder te verbeteren, is het streven de EPC in 2000 opnieuw aan te scherpen tot 1,0. Daarnaast zal gewerkt worden aan de ontwikkeling van een meetbare energieprestatie op locatie (EPL).

De bewindslieden van VROM hebben, mede naar aanleiding van de nieuwe EU-Richtlijn Drinkwater en een advies van de Nationale Gezondheidsraad, een plan van aanpak voor de sanering van loden binnenleidingen gepresenteerd. In 2005 moet 80% van de loden drinkwaterleidingen in woningen zijn vervangen. Daardoor zal de kwaliteit van het drinkwater verbeteren. De tijdelijke stimuleringsmaatregel duurzaam bouwen is daartoe op 19 maart 1998 aangepast: vervanging van loden leidingen is nu een zelfstandig te subsidiëren maatregel.

Ondergronds bouwen

Het beleid ten aanzien van ondergronds bouwen is in een volgende fase beland. De technische aspecten zijn nog steeds zeer belangrijk, maar ook spelen de ruimtelijke ordening en milieutechnische randvoorwaarden een belangrijke rol. Voor VROM is vooral van belang dat ondergronds bouwen een effectieve bijdrage kan leveren aan de beleidsdoelstellingen van VROM. De technische ontwikkelingen brengen meer alternatieven in beeld, tegen aanvaardbare kosten en geringe hinder voor omgeving. Ondergronds bouwen wordt in 1999 een onderdeel in het Stimuleringsprogramma Intensief Ruimtegebruik (StIR), zie ook hoofdstuk 4, Ruimte.

2.5. Handhaving en toezicht

De handhaving van en het toezicht op de uitvoering van VROM-regelgeving door anderen, wordt uitgeoefend door de drie Inspecties, de Inspectie Ruimtelijke Ordening (IRO), de Inspectie Volkshuisvesting (IVH) en de Inspectie van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne (IMH). Alle Inspecties hebben tot taak: handhaving van wet- en regelgeving, toezicht op de uitvoering en verbindende schakel zijn tussen beleid en uitvoering. De mate waarin deze taken worden uitgevoerd loopt (sterk) uiteen.

De inspecties werken goed samen, dat blijkt uit de gemeenschappelijke aandachtsvelden op gebied van de ruimtelijke inrichting (stad & milieu, verstedelijking, restrictief beleid, kwaliteit op locatie, bestemmingsplannen buitengebied, uitvoering gemeentelijk milieubeleid, duurzaam bouwen, gebiedsgericht beleid, VINEX, grote infrastructurele projecten) en handhaving (gemeentelijke handhavingsonderzoeken). Integrerende beleidsontwikkelingen roepen een nog intensievere samenwerking op, waarbij evenwel in ogenschouw dient te worden genomen dat de betrokkenheid c.q. samenhang bij beleidsontwikkeling en handhaving/toezicht per inspectie verschilt. Er is een tendens merkbaar dat, naast intensivering van de handhavingstaak, ook een groter beroep wordt gedaan op de verbindende schakelfunctie van de inspecties en dan met name op de feedback- en onderhandelaarsfunctie.

Binnen het ministerie worden momenteel drie (pilot)projecten uitgevoerd waar de Inspecties nauw bij betrokken zijn:

– pilotproject verbetering samenwerking inspecties

– pilotproject VROM-visie op samenwerking in de handhaving

– project verbetering kenbaarheid VROM-beleid(sinformatie).

Steeds meer maatschappelijke problemen vragen om een integraal rijksantwoord, dus géén sectoraal antwoord per ministerie of onderdeel van een ministerie. Op dit niveau is er een tendens naar integratie merkbaar en de politieke interesse voor inspectiewerk neemt toe. Er is een ontwikkeling naar interactieve coalities merkbaar binnen de samenleving tussen ministeries, bestuurslagen en doelgroepen.

In bijlage 20 wordt meer aandacht besteed aan handhaving en toezicht en is ondermeer zowel een terugblik als een vooruitblik opgenomen, waarbij onderscheid is gemaakt tussen de drie verschillende inspecties.

2.6. De VROM-raad

De VROM-raad is geïnstalleerd op 12 mei 1997 als opvolger van de Raad voor het Milieubeheer, de Raad voor de Ruimtelijke Ordening en de Raad voor de Volkshuisvesting en is ingesteld op grond van de Wet op de VROM-raad in het kader van de algemene herziening van de adviesstructuur van de rijksoverheid. De VROM-raad heeft een belangrijke adviesrol bij het beleid dat door VROM wordt ontwikkeld. Hierbij wordt accent gelegd op advisering aan het begin van de beleidscyclus, op basis van deskundigheid, over strategische keuzen voor de middellange termijn. De Raad zal in 1999 over onder meer de ruimtelijke inrichting van Nederland (waaronder de uitgangspunten voor de Vijfde nota Ruimtelijke Ordening), wonen en woonomgeving, de visie op de stad, strategisch beleid voor het landelijk gebied, handhaving VROM-beleid, de herijking van het milieubeleid en internationaal milieubeleid een advies uitbrengen. Het werkprogramma van de VROM Raad is opgenomen als bijlage 17 bij deze begroting.

HOOFDSTUK 3 MILIEU

3.1 Inleiding

Ook in de 21e eeuw blijft een krachtig milieubeleid nodig. Het in februari 1998 verschenen derde Nationaal Milieu Beleidsplan (NMP-3) geeft het milieubeleid van de komende 4 jaar op hoofdlijnen weer, met een doorkijk tot 2010. Deze hoofdlijnen worden momenteel in concrete activiteiten vertaald en uitgewerkt, zodat doelstellingen en acties uit het NMP-3 en de Nota Milieu en Economie (NME) worden gerealiseerd. In het NMP-3 is aangegeven dat een duurzame ontwikkeling niet alleen een schoon milieu vereist, vrij van verontreinigingen en hinder, maar ook dat natuurlijke hulpbronnen van goede kwaliteit voor iedereen beschikbaar zijn, nu en in de toekomst. Een gelijke verdeling van en toegang tot natuurlijke hulpbronnen is hierbij van belang. Het kabinet ziet daarbij energie, biodiversiteit en ruimte als sleutelvoorraden voor de huidige en toekomstige behoeftevoorziening. Op het mondiale schaalniveau verdienen daarnaast de voorraden water en voedsel nadrukkelijk aandacht. Doel van het milieubeleid is om een leefomgeving van een hoge kwaliteit te bereiken. Daartoe is een absolute ontkoppeling tussen milieudruk en economische groei nodig. Instrumenten om deze doelstellingen te bereiken zijn o.a. technologie, verdere vergroening van het belastingstelsel en investeringen in de economische structuur. Rond de jaarwisseling 2000 – 2001 zal het NMP-4 met de hoofdlijnen voor de dan volgende 4 jaar worden uitgebracht, zodat nog tijdens deze kabinetsperiode dit beleid tot uitvoering kan komen.

De evaluatie van het milieubeleid (Milieuverkenning-4) die ten grondslag heeft gelegen aan de totstandkoming van het NMP-3 heeft laten zien dat Nederland de afgelopen tien jaar er in is geslaagd bij een groeiende economie de milieubelasting voor de meeste milieuproblemen te laten dalen.

Evenwel de recente Milieubalans 98, die begin september 1998 aan de Tweede en Eerste Kamer is aangeboden, laat zien dat het economisch succes van Nederland, dat zich thans in een fase van hoogconjuctuur bevindt, ook een keerzijde kent. De economische groei is hoog, evenals de omvang van de consumptieve bestedingen. Diverse milieudrukveroorzakende activiteiten (productie, energiegebruik, transport) zijn in 1997 in omvang toegenomen. De bereikte energie-efficiencyverbetering is voor ongeveer de helft toe te schrijven aan het beleid (Meerjarenafspraken en stimulering Warmte-krachtkoppeling). Het totale energieverbruik blijft toenemen en mede daardoor de CO2 uitstoot. Na een relatief beperkte stijging in 1996, zijn de (voor de temperatuur gecorrigeerde) CO2-emissies in 1997 volgens een voorlopige schatting van het RIVM, met 2% gestegen en stabiliseren dus nog niet.

Wat betreft verzuring geldt dat de NH3-emissies bij de landbouw niet meer dalen. Tevens constateert de Milieubalans 98 dat voor verdroging het niet waarschijnlijk wordt geacht dat de doelstelling voor 2000 wordt gerealiseerd. Bovendien blijkt uit metingen dat de cijfers een verschil laten zien tussen de berekeningen en werkelijk gemeten emissies. Uitgaande van de metingen ligt de totale zuurdepositie ca 35% hoger dan eerder gedacht. Uit oogpunt van gezondheid is het relevant dat de fijn stof concentraties onvoldoende afnemen.

Voor het personenvervoer is er in 1997 een stijging van circa 4% opgetreden. Dit komt voor het grootste deel voor rekening van de toename van het woon-werkverkeer. De CO2 emissie door het wegvervoer blijft groeien en zal naar verwachting ca 35–40% boven de 2000-doelstelling uitkomen.

Voor de komende jaren wordt een verdere groei van zowel de economie als de omvang van de bevolking verwacht. Dit heeft tot gevolg dat een aantal milieubelastende activiteiten ook in de komende jaren verder in omvang zal toenemen. In het regeerakkoord is aangegeven dat het beleid om absolute ontkoppeling tot stand te brengen zal worden voortgezet. Als de economische groei hoger is dan behoedzaam ( 2%) dan zal de extra milieudruk zoveel mogelijk worden gecompenseerd. Jaarlijks bij de begrotingsvoorbereiding zal worden bezien of de verwachte economische groei hoger is dan 2% en welke extra maatregelen dan nodig zijn om de extra milieudruk te verminderen. Voor zover voor die maatregelen extra overheidsmiddelen nodig zijn en zich budgettaire meevallers voordoen, zal de noodzaak van extra milieu-uitgaven worden betrokken bij het vaststellen van de prioriteiten voor de uitgavenintensiveringen1.

De beleidsopgave voor de nabije toekomst is in de Milieubalans 98 verder verkend.

Voor een aantal thema's als de verandering van klimaat, de bestrijding van geluidhinder, de bestrijding van verzuring en vermesting, de verbetering van de luchtkwaliteit en het saneren van de bodem is nu al duidelijk dat een efficiëntere en effectievere beleidsinspanning nodig zal zijn in de komende regeringsperiode. In sommige gevallen bereiken we met het huidige beleid de doelstellingen naar verwachting nog wel voor 2020. In andere gevallen zal het grote extra maatschappelijke inspanningen en kosten vergen om de doelen daadwerkelijk te halen. De uitvoering van het lopende beleid is verder beschreven in het Milieuprogramma 1999–2002 dat tegelijk met de begroting 1999 aan de Staten-Generaal wordt aangeboden. Hierin wordt gerapporteerd over de voortgang van de acties die geformuleerd zijn in het kader van NMP-3 en de Nota Milieu en Economie. In paragraaf 3.2. wordt kort op de voortgang ingegaan. In paragraaf 3.3 wordt ingegaan op enkele hoofdlijnen uit de NME en het NMP-3. In paragraaf 3.4. wordt ingegaan op de specifieke beleidsintensiveringen. Handhaving is opgenomen in bijlage 20.

3.2. Uitvoering van Nota Milieu en Economie en NMP-3

Zowel de in 1997 uitgebrachte NME als het in 1998 uitgebrachte NMP-3 zijn bepalend voor de richting van het milieubeleid voor de komende periode. Beide nota's bevatten een aantal strategische hoofdlijnen die de komende tijd nadere uitwerking krijgen. In sterke mate zal het accent in deze kabinetsperiode liggen op de uitvoering van deze nota's en doorvertaling in de beleidspraktijk. In het NMP-3 zijn de lijnen doorgetrokken die reeds met de NME waren uitgezet. Daarnaast bevat het NMP-3 het beleid voor de milieuthema's, de verschillende doelgroepen en het beleid voor de meer algemene onderwerpen van het milieubeleid.

In de NME heeft het Kabinet zich ten doel gesteld de economische aspecten die het milieubeleid beïnvloeden te gebruiken om betere milieuresultaten te bereiken. De bundeling van economische en milieubelangen zoals deze heeft vormgekregen in de NME draagt in belangrijke mate bij aan het integrale denken over de relatie tussen economie en milieu. Centrale doel van de integratie is het realiseren van een duurzame economische ontwikkeling. In het streefbeeld van een duurzame economische ontwikkeling worden economische groei, versterking van de concurrentiekracht en toename van de werkgelegenheid gecombineerd met een zorgvuldig beheer van ruimte, natuur en biodiversiteit, een absolute vermindering van de milieudruk en een aanmerkelijke vermindering van de inzet van fossiele brandstoffen en niet-vernieuwbare voorraden.

Voor het verenigen van een goede milieukwaliteit, economische groei en werkgelegenheid is het van cruciaal belang dat er een «upgrading» van de Nederlandse economie plaatsvindt in de volgende drieslag : «meer werkgelegenheid, beter concurrentievermogen en minder milieubelasting».

Die upgrading van de economie is in de NME vertaald in het genoemde centrale doel van een duurzame economische ontwikkeling. In deze nota wordt expliciet gesteld dat de overheid een zodanige omgeving kan creëren dat een duurzame consumptie èn een duurzame productie vanzelfsprekend worden.

Daarnaast wordt in de NME aangegeven dat de economische basis van Nederland zich kan ontwikkelen in een richting die minder milieubelastend is, zoals met kennisintensieve activiteiten in de informatie- en communicatietechnologie, (multi)media en zakelijke en persoonlijke dienstverlening. VROM zal met de andere betrokken ministeries de met de Nota Milieu en Economie in gang gezette integratie van milieu en economie krachtig voortzetten.

Tegen de achtergrond van deze aandachtspunten is het wenselijk om ten aanzien van duurzame ontwikkeling, investeringen en kennis een integraal beleid vorm te geven. Er zal in 1999 op basis van de resultaten van een tussentijdse evaluatie van de NME worden bezien of er een Nota over milieu, economie, technologie en kennis zal worden uitgebracht.

In de Nota Milieu en Economie wordt een aantal boegbeelden en perspectieven genoemd, die door de Ministeries van Economische Zaken, Verkeer en Waterstaat, Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden uitgewerkt. Het Ministerie van VROM is mede verantwoordelijk voor acties op onder andere de volgende terreinen: technologie, strategisch bedrijfsmilieumanagement, innovatief bouwen, milieugerichte overheidsaanschaffingen en kostenverevening. Voor de acties waar VROM verantwoordelijk voor is dan wel bij betrokken, zijn afspraken gemaakt over de uitvoering, rapportage en monitoring. Ook de andere betrokken ministeries hebben de uitvoering van de NME inmiddels voortvarend ter hand genomen. Voor meer informatie wordt verwezen naar de memories van toelichting bij de begrotingen van andere ministeries en het Milieuprogramma 1999–2002 waar meer gedetailleerd wordt gerapporteerd over de voortgang van de activiteiten uit de NME en het NMP-3.

In het NMP-3 is de nadruk gelegd op de ontwikkelingen binnen de thema's en de doelgroepen. Daarnaast zijn er in het NMP-3 een aantal hoofdlijnen geschetst langs welke het beleid is vormgegeven. Uit deze hoofdlijnen die in paragraaf 3.3. nader worden toegelicht vloeien activiteiten voort die binnen de thema's en doelgroepen uitgevoerd worden maar dikwijls betreft het ook activiteiten die thema's en/of doelgroepen overstijgend zijn. Het Milieuprogramma 1999–2002 geeft aan met behulp van welke maatregelen op welke terreinen voortgang is geboekt en beschrijft:

• de voortgang in de uitvoering in de periode september 1997 tot september 1998;

• de ontwikkelingen en beleidsprogrammering voor de periode tot 2002 met de nadruk op de periode september 1998 tot september 1999.

3.3 Belangrijke hoofdlijnen uit NME en NMP-3

De belangrijkste hoofdlijnen uit de Nota Milieu en Economie en het NMP-3 betreffen achtereenvolgens: continue verbetering van een efficiënt gebruik van het milieu, gericht gebruik maken van wetenschap en technologie, milieu uitdrukken in de prijzen, centraal stellen van de kwaliteit van de leefomgeving, maatwerk en nieuwe instrumenten, verbetering van de handhaving en versterken van de internationale inzet. Hier volgt een nadere uitwerking van een aantal van deze hoofdlijnen.

Continue verbetering van een efficiënt gebruik van het milieu

Het beleid uit de NME is er op gericht steeds efficiënter om te gaan met milieu en grondstoffen. Daarvoor zijn op langere termijn gewenste sociale en technologische doorbraken noodzakelijk. Dit vergt een continue verbetering van milieuprestaties in kleine stappen op weg naar duurzame ontwikkeling. Het betekent dat er afspraken nodig zijn over een duidelijke en consequente koers voor de langere termijn en tevens dat de benodigde stappen in een overzienbaar tempo zullen worden gezet zodat overheden, burgers en bedrijven zich op de veranderingen kunnen voorbereiden.

Op langere termijn zal de directe invloed van de overheid op milieuprestaties van doelgroepen kunnen afnemen. Nu reeds is een trend zichtbaar dat maatschappelijke actoren de milieuprestaties in toenemende mate meewegen in hun beslissingen. Bedrijven stellen eisen aan toeleveranciers, banken betrekken milieurisico's in hun voorwaarden voor kredietverlening en bedrijven zoeken de dialoog met hun omgeving en beseffen dat voor continuïteit van de bedrijfsvoering op lange termijn duurzaam ondernemen essentieel is. De verantwoordelijkheden en taken van de overheid veranderen mee met deze maatschappelijke ontwikkeling. De overheid blijft verantwoordelijk voor het stellen van milieudoelen maar zal in de verdere beleidsontwikkeling veel meer kaderstellend en faciliterend optreden dan regulerend. Deze lijn zal ook worden vertaald naar een concreet programma van wetgeving, dat nog dit jaar aan de Tweede Kamer wordt voorgelegd. Dit programma wordt mede gebaseerd op het onderzoeksrapport «De toekomst van de Wet milieubeheer», dat op 14 april 1998 aan de Tweede Kamer is aangeboden. In overleg met het bedrijfsleven en andere maatschappelijke actoren zal een aantal beleidsinstrumenten en activiteiten verder moeten worden ontwikkeld.

Benchmarking, eco-efficiency, NOx kostenverevening: maatwerk en nieuwe instrumenten

De komende jaren zal bij de invulling van het nieuwe milieubeleid de nadruk liggen op het ontwikkelen van methodieken en indicatoren, het ontwikkelen van nieuwe beleidsinstrumenten, het uitwerken van concepten als eco-efficiency en duurzaam ondernemen, het operationaliseren van benchmarking van energie-efficiency en een systeem van kostenverevening NOx en het uitwerken van duurzame bedrijfsterreinen. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is de inpasbaarheid in bestaande wet- en regelgeving en de eventuele noodzaak tot wijziging hiervan. In de NME is afgesproken dat de Nederlandse energie-intensieve bedrijven voor wat betreft energie-efficiency tot de wereldtop zullen behoren. Hiermee wordt beoogd deze bedrijven een maximale inspanning te laten leveren op het gebied van energiebesparing. Voor het vaststellen van wat de wereldtop is en de afstand van deelnemende bedrijven tot deze wereldtop zal een benchmarking van de energie-effciency plaatsvinden. Als aantoonbaar is dat het bedrijfsleven de afspraken waarmaakt , dan verplicht de overheid zich als tegenprestatie aan de deelnemende bedrijven geen additionele specifieke nationale maatregelen gericht op energiebesparing en CO2 reductie op te leggen. VROM en Economische Zaken werken er aan om de procedures voor benchmarking en de tegenprestatie vast te leggen in een convenant dat eind 1998 door overheid en bedrijfsleven zal worden ondertekend. In 1999 vindt dan de verdere uitwerking van de benchmarking plaats in individuele benchmarkovereenkomsten met bedrijven.

Voor het onderdeel kostenverevening NOx is in het NMP-3 aangegeven op welke wijze dit verder wordt uitgewerkt. De NOx-reductietaakstelling voor 2005 voor industrie, raffinaderijen en de electricteitsproductiesector zal worden gerealiseerd door het treffen van de meest kosteneffectieve maatregelen. Alle NOx-emitterende bedrijven zullen echter in een dergelijk systeem bijdragen aan de financiering van deze maatregelen. Dit gebeurt ofwel door het nemen van bestrijdingsmaatregelen of door deel te nemen in de financiering van maatregelen die elders getroffen worden. In overleg met het bedrijfsleven streeft VROM er samen met Economische Zaken naar om in 1999 de uitwerking van een dergelijk systeem ter hand te nemen. In de periode 1998 tot en met 2003 is een subsidie beschikbaar van f 165 mln ter stimulering van projecten in de industrie, de raffinaderijen en de electriciteitsproductiesector waarbij NOx-emissie via toepassing van Selectieve Catalytische Reductie (SCR) wordt gereduceerd.

In het onderdeel duurzaam ondernemen zal mede op basis van het concept eco-efficiency in 1999 worden gestart met projecten die beogen milieumanagement binnen bedrijven een meer strategische oriëntatie te geven. Gestart is reeds met een eerste verkenning van de contouren voor duurzaam ondernemen met deskundigen uit onder andere overheid, bedrijfsleven en wetenschap.

Het concept «Duurzame bedrijventerreinen» beoogt bedrijven die in elkaars nabijheid zijn gevestigd zoveel mogelijk te laten samenwerken in een optimaal gebruik van grond- en reststoffen, energiestromen, watergebruik en -zuivering. In het genoemde boegbeeld is afgesproken de introductie van dit concept te stimuleren. Als eerste actie zal naar verwachting eind 1998 een voorbeeldenboek voor overheden en bedrijven worden gepubliceerd.

Gericht gebruikmaken van wetenschap en technologie

Een streven uit het NMP-3 en de NME is een gerichte ontwikkeling van technologie en kennis. Deze ontwikkeling is essentieel om het perspectief van een duurzame economische ontwikkeling dichterbij te brengen en om zicht te krijgen op de gewenste technologische en sociale doorbraken.

Het nastreven van een duurzame ontwikkeling gaat niet zonder spanningen. Het realiseren van een duurzame economische ontwikkeling vraagt om trendbreuken in productie- en consumptiepatronen. De toepassing van de huidige technologie blijft achter bij de mogelijkheden. Daarnaast is nieuwe kennis en nieuwe technologie noodzakelijk, waarbij een sectoroverschrijdende multidisciplinaire samenwerking cruciaal is.

Het bestaande instrumentarium bestaat vooral uit de financiële stimulering van milieuvriendelijke technologie, gericht op de realisatie van korte termijn verbeteringen. In 1999 zullen de succesvolle regelingen worden gecontinueerd. Het gaat hier om Groen beleggen, de regeling Willekeurige Afschrijving Milieuinvesteringen (Vamil-regeling) en de stimulering van technologieontwikkeling onder het subsidiebesluit Milieugerichte technologie (o.a. het programma Milieutechnologie). Naast financiële ondersteuning wordt in het programma «Schoner produceren» onder andere aandacht gegeven aan de overdracht van milieugerichte kennis en technologie. In het kader van de ICES zal in 1999 een Kennisnetwerk milieugerichte informatie worden ontwikkeld, die bestaande kennis beter toegankelijk maakt.

Voor de benodigde trendbreuken zullen (middel)lange termijn systeem-innovaties worden gestimuleerd met behulp van verschillende nieuwe beleidsinstrumenten. In het kader van het programma Milieutechnologie zal een start worden gemaakt met de oprichting van taskforces, zoals aangekondigd in de NME. In het kader van de intensiveringen uit het regeerakkoord is voor milieutechnologie f 300 mln gereserveerd voor de periode 1999–2010 (waarvan f 60 mln voor 1999–2002). Bij de besteding van deze middelen wordt onder meer gedacht aan het Programma Milieutechnologie van VROM, waarbinnen een tenderregeling opgezet zou kunnen worden, om milieurelevante technologie-doorbraken te bevorderen.

In het kader van de ICES worden twee voorstellen ontwikkeld die gericht zijn op het ontwikkelen en implementeren van systeeminnovaties. Het Nationaal Initiatief voor Duurzame Ontwikkeling (NIDO) heeft tot doel het creëren van een lange termijn visie en een middellange termijn strategie hoe technologie een bijdrage kan leveren aan een duurzame economische ontwikkeling. In 1999 zal het initiatief worden opgericht, eind 1999 zal het komen met een keuze van de aandachtsgebieden die zullen worden uitgewerkt. Voor het NIDO zal een bedrag worden gereserveerd voor de volledige looptijd tot 2010. Naast het NIDO wordt een voorstel ontwikkeld voor een knooppunt Ecotechnologie voor duurzame grondstoffen, duurzame energiehuishouding en duurzame voedselvoorziening. Beide voorstellen zullen worden meegenomen in de besluitvorming over de investeringspakketten voor de versterking van de ruimtelijk-economische structuur. Uitgangspunt van bovengenoemde voorstellen is steeds het stimuleren van multi-disciplinaire samenwerking tussen het bedrijfsleven en kennisinfrastructuur. De overheid zal zich hierbij opstellen als visievormer, initiator en facilitator.

In het NMP-3 en de NME is tevens geconstateerd dat technologie voor een kosteneffectieve aanpak van bodemverontreiniging verder moet worden ontwikkeld en toepassing ervan moet worden verbeterd. Het streven is om via de Stichting Kennisontwikkeling en kennistransfer Bodem (SKB) vanaf 1999 beschikbare multidisciplinaire kennis breed te verspreiden en daadwerkelijk te gebruiken alsmede kansrijke technologie te ontwikkelen en in te zetten. De SKB vervult daarmee een belangrijke makel- en schakelfunctie op het gebied van kennis van bodemsanering.

In 1998 is begonnen met de ontwikkeling van het programma Grootschalige Demonstratieprojecten Wegvoertuigen. Dit programma heeft als doel het bevorderen van de marktintroductie van kansrijke milieutechnische innovaties in wegvoertuigen. Met het demonstratieprogramma is voor de aankomende jaren in totaal f 65 mln gemoeid. In EU-kader is inmiddels tot technologieforcerende normstelling besloten, een lijn die Nederland tijdens zijn voorzitterschap van 1997 heeft ingezet. Zo zijn ten aanzien van de emissies van auto's en bestelauto's en de kwaliteit van brandstoffen in 1998 nieuwe regels vastgesteld voor 2000 en voor 2005, die tezamen er voor zorgen dat nieuwe auto's aanzienlijk minder zullen gaan uitstoten. Voor vrachtauto's valt binnenkort ook nieuwe EU-regelgeving te verwachten. Het in EU-verband vaststellen van strenge eisen ten aanzien van emissies van wegvoertuigen is essentieel voor het bereiken van de nieuwe Europese luchtkwaliteitsnormen voor SO2, NO2 en fijn stof.

De overheid wil in 1999 een innovatief en duurzaam overheidsaanschaffingenbeleid verder vormgegeven. De NME kondigt een Milieugericht Overheidsaanschaffingenbeleid (MOAB) aan. Om hiertoe te komen zal eind 1998 een programma Milieugericht overheidsaanschaffingenbeleid formeel starten. Dit programma heeft als doel alle overheden te ondersteunen en te stimuleren milieubewust in te kopen en aan te besteden. Dit moet uiteindelijk leiden tot een breed draagvlak voor milieugericht inkopen binnen overheidsorganisaties en tot hulpmiddelen voor inkopers zodat zij in staat gesteld worden om milieugericht te kunnen inkopen.

Milieu meer uitdrukken in de prijzen

Het Kabinet wil zoals is neergelegd in het NMP-3 de milieuconsequenties van het gedrag van de overheid, het bedrijfsleven en de burgers beter in de prijzen tot uitdrukking laten komen. Ook wil het de marktwerking vergroten door een marktconforme inzet van instrumenten in het milieubeleid. Aan een verdere vergroening van het belastingstelsel wordt gewerkt. Daarnaast zullen voorstellen worden gedaan om de negatieve effecten van milieuschadelijke subsidies ongedaan te maken. Voor dit laatste is een interdepartementale werkgroep in het leven geroepen. Bedoeling is dat deze werkgroep, waarvan VROM trekker is, begin 1999 zal rapporteren aan de Tweede Kamer. Op basis van de rapportage zullen voorstellen worden ontwikkeld die in 1999 aan de Tweede Kamer worden gezonden. De verdergaande vergroening van het belastingstelsel is zowel voor het milieubeleid als voor het fiscale beleid van belang. Zo dragen milieubelastingen bij aan het bereiken van milieudoelstellingen doordat hiermee het gedrag van burgers om milieuvriendelijker te handelen wordt gestimuleerd.

In de verkenning «Belastingen in de 21e eeuw» (kamerstukken II, 1997/1998, 25 810, nrs. 1 en 2) is vergroening – op basis van de voorstellen van de werkgroep «Vergroening van het fiscale stelsel» – één van de middelen voor de beoogde verschuiving van directe naar indirecte belastingen. Vooral de verhoging van de energiebelastingen vervult hier een prominente rol.

In het regeerakkoord is het fiscale vergroeningspakket uit NMP-3, de Energiebesparingsnota en «Belastingen in de 21 eeuw» overgenomen. In totaal gaat het om een pakket van f 5,1 mld dat vanaf 2001 zijn volle omvang krijgt. Het gehele bedrag zal worden teruggesluisd naar bedrijven en huishoudens in de vorm van compensatie bedrijfsleven voor de energiebelasting (f 0,9 mld), fiscale faciliteiten ( f 0,5 mld) en verlaging van de loon-en inkomstenbelasting (f 3,7 mld). De f 5,1 mld aan belastingen is als volgt opgebouwd: f 3,4 mld verhoging energiebelastingen, f 0,7 mld overige milieubelastingen, f 0,4 mld indexering van de milieubelastingen en f 0,6 mld BTW op de milieubelastingen.

De verhoging van de energiebelastingen zal al vanaf 1999 gefaseerd worden ingevoerd. Bij de uitwerking van de verhoging dient het aandeel van huishoudens en bedrijven respectievelijk f 2,35 en f 1,05 mld te zijn. Een bedrag van f 500 mln van de opbrengst van de ecotaks zal worden aangewend om burgers en bedrijven via fiscale faciliteiten te stimuleren tot energiebesparing.

In het NMP-3 en de «Belastingen 21e eeuw» zijn als mogelijkheden voor overige milieubelastingen in elk geval genoemd: de verhoging van de afvalstoffenbelasting en de grondwaterbelasting, de invoering van belastingen op oppervlaktedelfstoffen en bestrijdingsmiddelen, het incorporeren van milieukenmerken in de belasting op personenauto's en motorrijwielen (BPM), het via differentiatie van belastingen bevorderen van een optimale brandstofmix in het wegverkeer en een verhoging van de BTW op water. Een interdepartementale projectgroep onder leiding van Financiën is op dit moment belast met de voorbereiding van de verdere besluitvorming over de verschillende vergroeningsvoorstellen. Deze worden daarbij zoveel mogelijk in onderlinge samenhang behandeld. Om lastenverzwaring te voorkomen zullen de opbrengsten zoveel mogelijk worden teruggesluisd naar de belastingbetaler door de directe belastingen te verlagen. Per 1 januari 1999 worden de bestaande milieubelastingen geïndexeerd aan de inflatie ten einde een sluipende «ontgroening» van het fiscale stelsel te voorkomen.

Kwaliteit van de leefomgeving, inzet gebiedenbeleid

Het Kabinet streeft ernaar om het draagvlak voor en de betrokkenheid bij het beleid ten aanzien van de leefomgeving te vergroten en de afstemming tussen de verschillende beleidsterreinen beter vorm te geven. Het gaat daarbij onder andere om de volgende beleidsterreinen: milieu, ruimtelijke ordening, natuur, infrastructuur en water. Vooral in de uitvoering van het beleid op lokaal en regionaal niveau, maar ook op strategisch niveau binnen het rijksbeleid, is het steeds minder wenselijk om deze verschillende invalshoeken van beleid gescheiden van elkaar te benaderen.

Voor wat betreft het milieuterrein zijn de afgelopen jaren diverse activiteiten, gericht op een verbeterde samenhang binnen het op de omgeving gerichte beleid ontplooid. Voorbeelden zijn de Stad en Milieu-benadering, het ROM-gebiedenbeleid, de beleidsvernieuwing in de bodemsanering en in het geluidbeleid ( Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid) en het beheer gericht op duurzaam stedelijk watergebruik en waterbeheer (Water in de stad). Deze beleidsvernieuwingen hebben aangetoond dat een geïntegreerde aanpak leidt tot efficiëntere planvorming en beter uitvoerbaar beleid in zowel het landelijk als stedelijk gebied.

Uit de evaluatie van het ROM-gebiedenbeleid (zie ook de staat van afgeronde beleidsevaluaties in bijlage 6 bij deze begroting, nr 30) kan geconcludeerd worden dat er met deze werkwijze afgelopen 10 jaar veel is bereikt in specifieke gebieden. De huidige financiële regeling (Bijdrageregeling Gebiedsgericht Milieubeleid) loopt eind 1999 af. In 1999 wordt een nieuwe regeling vormgegeven. Doel van deze nieuwe regeling is door middel van een gebiedsgerichte aanpak een extra milieukwaliteit te realiseren. Gestreefd wordt verder naar een meer doelgerichte, beter afrekenbare en selectievere inzet van de beschikbare middelen. Daarnaast wordt met andere ministeries (LNV en V&W) gestreefd naar het verder versterken van de integratie van gebiedsgericht beleid door bundeling en vermindering van het aantal gebiedscategorieën en financiële regelingen. Versnippering van menskracht en middelen wordt hiermee tegengegaan (kamerstukken II, 1997/1998, 25 600 XIV, nr. 64 over ontstapelen en ontschotten). In de periode 1996 tot en met 1999 is f 137 mln gereserveerd voor de uitvoering van het gebiedsgerichte beleid. Gezien de positieve resultaten die bereikt zijn met het gebiedsgerichte beleid wordt ook voor de periode vanaf 2000 (tot 2010) f 45 mln per jaar gereserveerd voor het gebiedsgericht milieubeleid. In gebiedscontracten zullen door de provincies op maat afspraken worden gemaakt over doelstellingen, maatregelen en middelen.

Versterken van de internationale inzet

Het NMP-3 noemt acht onderwerpen van internationaal milieubeleid waaraan Nederland in de periode 1998–2001 bijzondere aandacht zal besteden. Het betreft: internationaal klimaatbeleid, internationale acties ter bestrijding van verzuring, het behoud van biodiversiteit en bossen, internationale aspecten van de relatie tussen milieu en economie, het beleid ten aanzien van milieugevaarlijke stoffen, het zoetwaterbeleid (vooral op VN-niveau), Agenda 2000 van de EU (vooral in verband met de milieu-aspecten van de toetreding van Midden- en Oost-Europese landen tot de EU), en de bilaterale betrekkingen op milieugebied die Nederland onderhoudt met landen in Europa en daarbuiten. In het Milieuprogramma 1999–2002 wordt een overzicht gegeven van diverse concrete acties die op die terreinen al lopen, respectievelijk in voorbereiding zijn

3.4. Specifieke beleidsintensiveringen

Met het beleidspakket dat is opgenomen in het NMP-3 worden niet alle milieudoelstellingen gerealiseerd. Dit geldt met name voor de doelstellingen voor verandering van klimaat (CO2 en andere broeikasgassen), verzuring (NOx, SO2, ammoniak en VOS), vermesting (fosfaat en stikstof), verstoring (geluidhinder) en verspreiding (fijn stof). Verder zijn er afspraken gemaakt voor een nadere herziening van de doelstellingen voor verzuring en geluid. De nadere herziening van de NOx doelstelling voor 2010 past in de bredere herijking van de verzuringsdoelstellingen en de Europese afspraken inzake emissieplafonds voor SO2, NOx, NH3 en VOS voor 2010. In het NMP-3 heeft het vorige kabinet opties in beeld gebracht die een bijdrage kunnen leveren aan de realisering van de milieudoelstellingen. Om in het begrotingsjaar 1999 alsnog de noodzakelijke stappen in de richting van het realiseren van de NMP-3 doelstellingen te zetten is in het regeerakkoord afgesproken dat voor de uitvoering van deze opties in de periode tot 2010 in totaal f 500 mln wordt uitgetrokken. Over de precieze invulling zal op korte termijn besluitvorming plaatsvinden in het Kabinet.

Klimaat

Het klimaatbeleid richt zich de komende periode op de realisatie van de emissie-reductieverplichting die voor Nederland voortvloeit uit het Kyoto-protocol. Binnen de reductieverplichting van – 8% (ten opzichte van 1990) voor de EU als geheel, bedraagt de Nederlandse bijdrage – 6% (onder voorwaarden). De reductie betreft zes broeikasgassen (CO2, lachgas en methaan en drie fluorverbindingen) en dient gemiddeld over de periode 2008–2012 te zijn gerealiseerd . Daarbij geldt voor CO2, lachgas, methaan het basisjaar 1990 en voor de fluorverbindingen 1995. Uit het NMP-3 en verdere verkenningen blijkt dat er een aanzienlijke extra inspanning geleverd moet worden om dit doel te bereiken (afhankelijk van het toekomstscenario 40–50 miljoen ton CO2-equivalenten).

In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid zal het Kabinet de afspraken die in Kyoto en de Europese Unie zijn gemaakt vertalen naar maatregelen en beleidsinstrumenten, zodat Nederland aan zijn reductieverplichting kan voldoen in de periode 2008–2012. Daarbij zal ook worden ingegaan op reductie-opties aan de hand van aspecten als emissiereductiepotentieel, reductiekosten, maatschappelijk draagvlak en vereisten voor instrumenteerbaarheid. Voor de invulling van het Nederlandse klimaatbeleid is ook van belang welke nadere afspraken op de volgende Conferentie der Partijen (Buenos Aires, november 1998) worden gemaakt over de zogenoemde flexibele instrumenten: de mogelijkheden om maatregelen te treffen in het buitenland via Joint Implementation, het Clean Development Mechanism en door middel van emissiehandel. Over de vraag welk deel van de doelstelling in het buitenland mag worden gerealiseerd, moeten nadere afspraken worden gemaakt.

In de Uitvoeringsnota, die zo snel mogelijk na de Klimaatconferentie zal verschijnen, zal worden aangegeven voor welke maatregelen en beleidsinstrumenten het Kabinet heeft gekozen.

In het kader van de voorbereiding van de uitvoeringsnota zal in het najaar 1998 overleg met de doelgroepen worden gevoerd. Aan de VROM-raad is ook een advies gevraagd.

Het vorige Kabinet heeft voor de uitvoering van het klimaatbeleid reeds omvangrijke bedragen – in totaal f 1,5 mld – beschikbaar gesteld. In de brief aan de Tweede Kamer (kamerstukken II, 1997/98, 25 026, nr. 6) is aangegeven dat van dit bedrag voor uitvoering van het CO2-Reductieplan f 1 mld is gereserveerd. De afgelopen maanden zijn in dat kader twee grote subsidieregelingen gepubliceerd met een totaal budget van f 529 mln. Over de verdeling van de f 500 mln die niet wordt besteed via het CO2-reductieplan is de Tweede Kamer in april van dit jaar per brief geïnformeerd (kamerstukken II, 1997/98 25 600, XI, nr. 51 ). Ondermeer zijn bedragen van f 100 mln beschikbaar gesteld voor zowel een apart reductieplan niet-CO2 broeikasgassen als voor Joint Implementationprojecten in Midden- en Oost-Europa. Binnen de nog niet van een bestemming voorziene middelen is in het regeerakkoord afgesproken dat bovenop de 100 miljoen voor het reductieplan niet-CO2-broeikasgassen binnen de financiële ruimte van de f 1,5 mld klimaatgelden bij voorrang f 50 mln beschikbaar zal worden gesteld voor de reductie van overige broeikasgassen.

In het regeerakkoord is inmiddels tot een aantal maatregelen besloten die de benodigde extra inspanning gedeeltelijk invullen: een verhoging van de energiebelastingen met een terugsluis van de opbrengsten (zie paragraaf 3.3), een extra bijdrage voor duurzame energie van f 80 mln in de periode 1999–2002 en 400 miljoen tot 2010, een aanpassing van de maximumsnelheid en rekeningrijden in de Randstad. Tevens is op de rijksbegroting ten laste van HGIS voor de regeerperiode f 800 mln gereserveerd om de flexibele instrumenten te kunnen bekostigen. Hiervan zal f 300 mln aan Joint Implementation (JI) worden besteed en f 500 mln via het Clean Development Mechanism (CDM). Voor 1999 gaat het om een bedrag voor Joint Implementation van f 75 mln. De omvang van de intensivering, de betrokkenheid van het bedrijfsleven, de internationale dimensie en de nieuwheid van het instrument CDM stellen eisen aan de uitvoering van de intensivering. Het Kabinet zal nader bezien op welke wijze de totstandkoming van projecten op het gebied van JI en CDM sterk kan worden geïntensiveerd. Daarbij zal ook de mogelijkheid worden bezien van een uitvoeringsorganisatie onder verantwoordelijkheid van BuZa/OS, EZ en VROM.

Mest en ammoniak

In het nieuwe regeerakkoord is afgesproken dat voor de uitvoering van de NMP-opties in de periode tot 2010 in totaal f 500 mln wordt uitgetrokken. Onderzocht wordt of een deel hiervan bestemd kan worden voor opties voor mest en ammoniak in de niet-kwetsbare gebieden. Om aan de verplichtingen van de Europese Nitraatrichtlijn te voldoen is aanvullend stikstofbeleid noodzakelijk. De maatregelen betreffen het versneld verlagen en aanscherpen van stikstofverliesnormen op droge zandgronden en de extensivering van veedichte bedrijven op nitraatuitspoelingsgevoelige gronden.

Bovendien is in het nieuwe regeerakkoord in het kader van de beleidsintensiveringen op het gebied van realisatie EHS en agrarisch natuurbeheer f 2,2 mld uitgetrokken voor de periode tot 2010. Bekeken wordt of een deel hiervan gereserveerd kan worden voor de uitvoering van het aanvullend ammoniakbeleid. Dit betreft het stimuleren van verplaatsing of beëindiging van bedrijven in de directe omgeving van EHS en andere kwetsbare gebieden.

Voor de reconstructie van de varkenssector is in het nieuwe regeerakkoord f 800 mln uitgetrokken voor de periode tot 2010. Onderzocht wordt of een deel hiervan gereserveerd kan worden voor aanvullende stikstof-, ammoniak en fosfaatmaatregelen in de kwetsbare gebieden. Het gaat om soortgelijke maatregelen op het gebied van mest en ammoniak in de kwetsbare gebieden als hiervoor zijn genoemd. Het aanvullend fosfaatbeleid betreft de noodzakelijke extra afvoer van mestoverschotten van sterk fosfaat verzadigde gronden die zijn gelegen in de kwetsbare gebieden.

Geluid

Een van de neveneffecten van onze groeiende economie is dat ook de geluidsoverlast door allerlei activiteiten en met name als gevolg van het verkeer weer dreigt toe te nemen. De regering schenkt daarom in de komende kabinetsperiode extra aandacht aan dit onderwerp. De Nota Modernisering instrumentarium geluidbeleid (MIG), bevat voorstellen om de regelgeving voor het geluidbeleid op een nieuwe leest te schoeien. Deze voorstellen zullen een impuls geven aan het geluidbeleid op lokaal niveau en zullen het mogelijk maken het geluidbeleid beter te integreren in het ruimtelijk beleid. In het project MIG hebben gemeenten, provincies en rijk gezamenlijk een nieuwe sturingsfilosofie voor het geluidbeleid ontwikkeld. Kern is dat elke bestuurslaag een eigen geluidbeleid ontwikkelt, waarin is opgenomen een reductiedoelstelling voor geluidhinder en de daarvoor benodigde maatregelen. Vooral gemeenten krijgen in het toekomstige geluidbeleid meer bevoegdheden. Zo kunnen ze zelf grenswaarden vaststellen voor verschillende gebieden, afhankelijk van de functies van dat gebied. Het geluidbeleid dient als toetsingskader voor ruimtelijke plannen, milieuvergunningen en andere besluiten met akoestische gevolgen, zoals bepaalde verkeersbesluiten. Doel is het geluidbeleid voor bestuurders en burgers beter toegankelijk te maken.

Het nieuwe geluidbeleid, dat moet worden vastgelegd in wetgeving, kan rond 2002 in werking treden. Indien de Tweede Kamer akkoord gaat met de beleidsnota MIG, wordt een implementatietraject opgestart, inclusief het uitwerken van een wetsvoorstel MIG en een AMvB voor de geluidaspecten van rijksprojecten, op basis van de Wet Milieubeheer.

Mede om de andere overheden en de doelgroepen ook als het gaat om de inzet van maatregelen ter voorkoming en bestrijding van geluidsoverlast meer armslag te geven, is in het NMP3 een aantal denkbare opties geschetst. Het gaat daarbij in het bijzonder om een stimuleringsbeleid voor de toepassing van stil asfalt op stedelijke wegen, het stimuleren en verscherpen van het stedelijk verkeersbeleid, het stiller maken van treinen en kleine vliegtuigen (het zogenaamde «retrofitten») en het versneld vervangen van stalen spoorbruggen. In een nota Geluidbeleid zullen de opties nader worden bezien naast de doel- en taakstellingen van het nieuwe geluidbeleid.

In het kader van de intensiveringen uit het regeerakkoord wordt voor de periode 1999–2010 f 180 mln uitgetrokken voor bestrijding van lokale milieuhinder, waarvan f 35 mln voor de periode 1999–2002. Hierbij wordt net name gedacht aan financiering van proefprojecten voor de toepassing van Zoab in steden. Door toepassing van Zoab in steden wordt de noodzaak tot het saneren van woonhuizen verminderd of in een aantal gevallen zelfs voorkomen. Daarnaast wordt voor de besteding van de f 500 mln intensiveringen uit het regeerakkoord voor overige NMP3-opties gedacht aan brongerichte geluidmaatregelen tot 2010, zoals het «retrofitten» van treinen en het stiller maken van de railinfrastructuur.

Afval

Bij afval speelt een tweetal zaken. Allereerst gaat het om de vormgeving van de toekomstige organisatie van de afvalverwijderingsstructuur, deze zal in 1999 verder uitgewerkt worden. De parlementaire behandeling van het daartoe strekkende wetsontwerp zal naar verwachting in 1999 een aanvang nemen. Door de Landelijke Commissie als opvolger van het Afval Overleg Orgaan zal de voorbereiding van de opstelling van het Landelijk Afvalbeheers Plan (LAP) ter hand worden genomen. Naar verwachting zal dit voor de zomer van 2000 resulteren in het ontwerp-LAP. Het LAP zal onder meer moeten aangeven op welke wijze bij de planning van de verbrandingscapaciteit zal moeten worden ingespeeld op een toekomstige situatie waarbij, afhankelijk van het voorzieningenniveau in de Nederland omringende landen, de landsgrenzen komen te vervallen.

Het tweede punt betreft de verlenging tot eind 1999 van de indirecte financiering van de gratis afgifte van olie- en vethoudende scheepsafvalstoffen door de binnenvaart. Dit laatste in afwachting van de inwerkingtreding van het internationaal systeem dat gericht is op financiering van de inzameling door de branche zelf na die periode.

Bodem

In 1999 zullen de nog niet uitgevoerde actiepunten uit het kabinetsstandpunt over de vernieuwing van het bodemsaneringsbeleid uitgevoerd worden. Dit moet ertoe leiden dat binnen 1 tot 2 jaar een uitvoeringsgericht (juridisch en financieel) instrumentarium beschikbaar is dat maatschappelijke actoren in staat stelt om binnen kaders zelf te beslissen hoe verantwoord met bodemverontreiniging om te gaan. Op basis van in 1998 te maken afspraken zal vanaf 1999 structureel de monitoring van de voortgang van de bodemsaneringsoperaties plaatsvinden. Daarnaast vindt in 1999 uitwerking van de methodiek voor functiegericht saneren plaats.

Met betrekking tot verontreinigde grond is van belang dat er in het najaar 1998 een nieuwe beleidsnota voor het omgaan met verontreinigde grond zal verschijnen. Hierin zal het beleid voor het omgaan met verontreinigde grond aansluiten bij actief bodembeheer en voorts zal voor de ernstige verontreinigde grond meer grip op de hele saneringsketen worden gerealiseerd. Deze beleidsnota zal indien noodzakelijk worden gevolgd door wijziging van regelgeving, voorlichting en nadere uitwerking van onderdelen van de nota.

In het NMP-3 zijn gewijzigde doelstellingen voor bodemsanering als onderdeel van actief bodembeheer opgenomen. Vóór 2005 is de bodemkwaliteit landsdekkend in beeld gebracht. Gestreefd wordt, mede door intensivering van particuliere investeringen in bodemsanering, in 25 jaar de bodemverontreinigingsproblematiek beheersbaar te maken door de bodem geschikt te maken voor het maatschappelijk gewenst gebruik en verspreiding van verontreiniging te voorkomen.

Een uitwerking van de mogelijkheden van een geïntegreerde aanpak en financiering van bodemsanering en actief bodembeheer bij stedelijke vernieuwing (ISV), en bij natuurontwikkeling en landinrichting (BEVER-Groen) vindt in 1999 plaats.

Ten aanzien van de waterbodemproblematiek geldt dat er in het regeerakkoord extra middelen voor de sanering van waterbodems beschikbaar zijn gekomen ( f 600 mln tot 2010, waarvan f 115 mln voor de periode 1999–2002). Bekeken wordt of een beperkt deel hiervan gereserveerd kan worden voor de programmering van de aanpak van verontreinigde bodems in gemeentelijke wateren in samenhang met de aanpak van ernstige verontreinigingen in regionale wateren. Ook is een beperkte intensivering van saneringen van ernstig verontreinigde regionale waterbodems voorzien.

Stoffenbeleid

Het NMP-3 bekrachtigt de bestaande «beleidssporen» op het gebied van stoffen (inclusief bestrijdingsmiddelen), straling en genetisch gemodificeerde organismen (GGO's). Het betreft hier zowel het preventieve als het curatieve spoor dat niet alleen nationaal maar ook internationaal vorm heeft gekregen. In 1999 zal voor het stoffenbeleid een beleidsvernieuwing plaatsvinden. Dan zal aan de Tweede Kamer de Notitie «Strategie omgaan met stoffen» worden aangeboden die een inzicht zal geven in het totale veld van het stoffenbeleid en lacunes in het stoffenbeleid zal identificeren. Ook zal in de notitie nader ingegaan worden op de vraag in hoeverre voor probleemvelden aangesloten kan worden bij bestaande beleidskaders of dat nieuwe (internationale) beleidskaders zullen moeten worden ontwikkeld.

HOOFDSTUK 4 RUIMTE

4.1. Waar staat de ruimtelijke ordening voor

Ruimtelijke ordening staat hoog op de politieke agenda. Achtergrond is het steeds evidenter worden, dat de beperkte voorraad ruimte in Nederland ons dwingt om weloverwogen beslissingen te nemen bij ruimtelijke inrichtingsmaatregelen, wil de kwaliteit van de leefomgeving behouden blijven en liefst nog verbeterd worden. Centrale opgave bij alle beleidsactiviteiten in 1999 is dan ook de verbetering van de ruimtelijke inrichting van Nederland door een duurzaam beheer van de ruimte en versterking van de ruimtelijke kwaliteit.

Daarbij zijn drie doelstellingen aan de orde. De eerste is gericht op intensief ruimtegebruik door maatschappelijke functies waar zinvol te bundelen. Op deze wijze kan een zo efficiënt mogelijk gebruik van de ons ter beschikking staande voorraad ruimte worden gemaakt. Door maatschappelijke functies die onderling sterke relaties hebben te mengen kan voorts de onderlinge samenhang worden versterkt. De derde doelstelling van het ruimtelijk beleid is gericht op het beschermen, versterken en ontwikkelen van open en publieke ruimten. Via die weg wordt gestreefd naar ruimtelijke verscheidenheid en contrasten. In het kader van de centrale opgave voor het ruimtelijk beleid in de komende periode wordt de internationale concurrentiepositie van ons land met name versterkt door het vergroten van de natuur- en milieukwaliteit en de ontsluiting van de mainports. Ook de revitalisering van de stad, de (her-)inrichting van het stedelijk gebied, de versterking van de ruimtelijke verscheidenheid en de verbetering van de milieukwaliteit en de leefbaarheid in het landelijk gebied en het veiligstellen van de kwaliteit van de dagelijkse leefomgeving staan in het hart van het ruimtelijke beleid.

Bij het verschaffen van voldoende ruimte, goed ingericht en goed ontsloten, voor maatschappelijke functies als wonen, werken, recreëren, voorzieningen, verkeer en vervoer worden nadrukkelijk kwaliteitsdoelen nagestreefd die betrekking hebben op de belevingswaarde en de duurzaamheid ervan. Daarbij wordt zorggedragen voor een evenwicht tussen het accommoderen van de behoefte aan ruimte enerzijds en het zekerstellen van de kwaliteit ervan anderzijds. Daarvoor is een samenhangend ontwerp nodig van de ruimtelijke hoofdstructuur van ons land. De rijksoverheid is daarvoor eerstverantwoordelijk en plaatst dit ontwerp in internationaal perspectief. Dat ontwerp is niet alleen richtinggevend voor het brede rijksomgevingsbeleid maar is ook de basis voor concrete impulsen aan de inrichting en het beheer van de ruimte op andere schaalniveaus. Dat beleid moet kunnen beschikken over een goed toegerust ruimtelijk instrumentarium. De wijze waarop dat instrumentarium wordt ontwikkeld en ingezet wordt mede bepaald door de uitkomsten van een intensief gevoerd maatschappelijk debat, waartoe VROM het initiatief neemt.

Maatschappelijke ontwikkelingen en economische groei vergroten het spanningsveld tussen individuele ruimtewensen en de collectieve waarden van natuur en landschap. De opgave om de (negatieve) gevolgen van grote ruimtelijke ingrepen te elimineren of te compenseren wordt steeds zwaarder. Er is daarom sterk behoefte aan een nieuw ruimtelijk beleidskader dat als richtsnoer kan dienen voor verantwoorde besluitvorming.

De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft in het afgelopen begrotingsjaar bij verschillende gelegenheden aangedrongen op het formuleren van een dergelijk nieuw beleidskader in de vorm van een Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening.

Ook de uitkomsten van het reeds afgeronde project Nederland 2030 ondersteunen de conclusie dat formulering van nieuw ruimtelijk beleid nodig is. In het regeerakkoord van het nieuwe kabinet zijn hierover afspraken gemaakt.

4.2 Beleidsverkenningen

Beleidsverkenningen zijn nodig omdat maatschappelijke omstandigheden en opvattingen voortdurend veranderen en omdat met de uitvoering van beleid ervaring wordt opgedaan die noopt tot aanpassingen of nieuw beleid. Verkenningen gaan over :

1. maatschappelijke ontwikkelingen die vroeger of later tot gewijzigde, of zelfs geheel nieuwe ruimtelijke vraagstukken kunnen leiden

2. onderwerpen die al wel «beleidsaandacht» ondervinden, maar waar beleidsmatig nog weinig handen en voeten aan zitten

3. mogelijkheden voor nieuwe of sterk gewijzigde manieren van beleidsvoering (sturing) en instrumentatie.

Oplossingsrichtingen van het ruimtelijk beleid moeten worden doorgelicht en waar nodig vernieuwd. We stuiten daarbij op vragen als:

• hoe kan het ruimtelijk beleid bijdragen aan de missie van duurzame ontwikkeling?

• hoe om te gaan met de bij toenemende welvaart versterkte maatschappelijke voorkeur voor ruim en groen wonen?

• hoe houden we de steden leefbaar en aantrekkelijk?

• hoe kan de groei van het stedelijk ruimtebeslag zo worden vormgegeven dat negatieve gevolgen voor milieu, landschap en natuur worden voorkomen? Het ontstaan van de netwerkstad en dynamiek aan de randen van de steden en op de corridors vragen om nieuwe benaderingen in het verstedelijkingsbeleid.

• hoe is ook in de internationale corridors en grensregio's ruimte voor economische dynamiek te combineren met economisch omgaan met de ruimte en het versterken van ruimtelijke kwaliteit?

• de ontwikkelingen op het gebied van informatie – en communicatietechnologie (ICT) en mobiliteit gaan snel en maken de vroeger vanzelfsprekende posities op de Europese kaart minder vanzelfsprekend. Bezien moet worden hoe optimaal gebruik kan worden gemaakt van deze ontwikkelingen voor het versterken van de positie van de mainports en het gebruik van de hoofdtransportassen.

• toch wordt een sterke groei van het luchtverkeer en het goederenvervoer voorzien, naast een geleidelijke toename van de personenmobiliteit. Hoe hier mee omgaan gelet ook op het vorige punt? Hoe kan de inrichting van de ruimte bijdragen aan mobiliteitsgeleiding met minder emissies, versnippering en verstoring?

• hoe te komen tot een sociaal-economische en landschapsecologische versterking van het landelijk gebied, waarbij verzuring en verdroging worden tegengegaan?

• op welke wijze kunnen projecten met groot belang voor de ontwikkeling van de Nederlandse economie (TNLI, Maasvlakte, Sleutelprojecten) ingepast worden in de ruimtelijke hoofdstructuur?

• hoe maken we een sluitend afwegings- en investeringskader voor inpassing van de infrastructuur?

Al dit soort vragen verlangt een beleidsmatig antwoord.

4.3. Beleidsformulering nationaal: op weg naar 2030

Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening en de houtskoolschets

De Tweede Kamer heeft bij motie om de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening verzocht. In het regeerakkoord is aangegeven hoe het nieuwe kabinet vorm wil geven aan het ruimtelijke beleid voor de komende periode.

Vóór het jaar 2000 zal een Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening worden uitgebracht. Daarin zal de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van ons land op hoofdlijnen worden uitgewerkt, rekening houdend met de noodzakelijke samenhang tussen de landsdelen. Vooruitlopend op de Vijfde Nota zal bij voorkeur voor 1 november 1998, maar in ieder geval voor het einde van het jaar door het Kabinet een «houtskoolschets» worden gepresenteerd als richtinggevende voorstudie voor de Vijfde Nota. Deze «houtskoolschets» zal, zoals reeds in het vorige kabinet is besproken tevens richtinggevend zijn voor grote ruimtelijk relevante nota's van andere ministeries en voor grote ruimtelijk relevante projecten.

De «houtskoolschets» wordt gebaseerd op de hoofdlijnen van het advies van de VROM-Raad over «stedenland-plus»: de compacte stad benadering, aangevuld met een beheerste ontwikkeling van regionaal gedifferentieerde corridors.

De Vijfde Nota zal op overtuigende en inspirerende wijze:

• richting moeten geven aan en ruimte moeten scheppen voor oplossingen voor de in 4.2. beschreven vragen

• een herziening van de centrale beleidsprincipes moeten vormgeven en

• daarbij moeten aangeven welke kaders en instrumenten de rijksoverheid aanreikt.

In overeenstemming met het in de missiebrief van Paars 1 vastgelegde beleid is het streven naar duurzame ontwikkeling en ontkoppeling van de groei van de economie en de belasting van milieu en ruimte leidend bij het formuleren van het beleid in de Vijfde Nota. Die visie wordt uitgewerkt in een PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid. Deze PKB schetst allereerst de (inter)nationale ruimtelijke hoofdstructuur als kader voor nationale beslissingen. Deze PKB bepaalt op basis van de in het regeerakkoord aangegeven hoofdlijnen welke kwaliteitsdoelen met betrekking tot de inrichting van ons land door het kabinet kaderstellend worden geacht voor overheden (op de diverse bestuurlijke schaalnivo's) en verschillende sectoren binnen de samenleving. Tevens geeft deze nota aan welke ontwikkelingen gestimuleerd dan wel afgeremd moeten worden, welke gebieden en projecten bijzondere aandacht van rijkswege behoeven en welke instrumenten en (financiële) middelen daarvoor beschikbaar worden gesteld. Het ruimtelijk relevant milieubeleid en het beleid t.a.v. de dagelijkse woon- en werkomgeving maakt deel uit van de Vijfde Nota.

In de Vijfde Nota wordt een aangepaste sturingsfilosofie uitgewerkt (centraal/decentraal en publiek/privaat in een nieuwe verhouding). Ruimtelijk beleid moet beleid op hoofdlijnen zijn en uitgaan van de dynamiek van ruimtelijke ontwikkeling. Geen blauwdrukplanning maar strategisch en richtinggevend voor planning in onzekerheid. In de Vijfde Nota zal dat (opnieuw) tot uitdrukking moeten komen. Binnen die hoofdlijnen laat het rijk veel over aan andere overheden en private partijen.

Deels gelijktijdig met de eerder genoemde «houtskoolschets» wordt in 1998 al aan de Vijfde Nota gewerkt. Deel 1 PKB Vijfde Nota RO zal in het najaar van 1999 verschijnen, eventueel vergezeld van een omgevingseffectrapportage. De Vijfde Nota wordt in een interdepartementaal en interbestuurlijk en maatschappelijk verankerd proces gemaakt. Naast concrete samenwerking in werkgroepen etc. zijn er diverse bestuurlijke rondes en maatschappelijke consultaties voorzien, ook in internationaal verband.

Ruimtelijke ordening is hecht geworteld in de Nederlandse samenleving. Als maatschappelijke activiteit is hij een van de uitingen van onze cultuur en bepaalt daarmee mede onze identiteit. Dat culturele karakter van de ruimtelijke ordening in ons land heeft drie kanten:

• de traditie van het zorgvuldig omgaan met stad en landschap, gebaseerd op waarden als zindelijkheid, zorgvuldigheid, rechtvaardigheid en rentmeesterschap,

• de wijze waarop de ruimtelijke ordening maatschappelijk is ingebed: besluitvorming door consensus, door de eeuwen gegroeid sinds het gemeenschappelijke gevecht tegen het water, en het gemeenschappelijk in cultuur brengen van woeste gronden, en

• het inspirerende en richtinggevende gebruik van ruimtelijke concepten, die ook profitabel bleken te zijn.

Nederland is vanouds een geordend land. Er is een maatschappelijk breed gedragen wil voor mooie steden en gave landschappen. Daarmee wil niet gezegd zijn dat er geen tegenstellingen zijn in het denken over de ruimtelijke inrichting van ons land. Integendeel, het politieke debat is levendiger dan ooit. De maatschappelijke en economische dynamiek wordt op dit moment sterk gevoeld. Door de Europese integratie is sprake van een snelle schaalvergroting waarbij het economisch speelveld zich tot het grondgebied van de Europese Unie vergroot heeft. Het communautair beleid van de EU heeft ruimtelijke gevolgen voor het Europees grondgebied. Een verschuiving in de Europese verhoudingen valt nog te verwachten door op komst zijnde uitbreiding van de EU met Midden- en Oosteuropese landen. Tegelijkertijd krijgen in veel landen binnen Europa regio's en gemeenten door decentralisatie een grotere rol. Deze processen vinden plaats tegen de achtergrond van een toenemende globalisering van de economie, van wezenlijke technologische vernieuwingen en monetaire eenwording van Europa. Er is sprake van een groeiende concurrentie tussen regio's, steden en lidstaten om economische activiteiten, werkgelegenheid en investeringen in infrastructuur aan te trekken. Burgers en bedrijven ervaren deze dynamiek. Zij willen zich kunnen ontplooien. Er is een duidelijke kwantitatieve vraag naar ruimte voor wonen, werken, ontspanning en beweging. Daarbij wordt het beleid soms als knellend ervaren tegen de achtergrond van de gevoelde maatschappelijke en economische dynamiek. Het beleid dreigt daardoor aan geloofwaardigheid te verliezen. Duidelijk is dat deze optelsom van veelal individuele behoeften een negatieve weerslag kan hebben op collectieve waarden als de kwaliteit van de ruimte, milieu en natuur.

In een dergelijke situatie is het zaak weer terug te grijpen op de diepste doelen van de ruimtelijke ordening. De elementaire kwaliteitsdoelen van de ruimtelijke ordening, zoals de WRR en ook de VROM-raad die treffend hebben geformuleerd, sluiten aan bij de stevig gewortelde culturele onderstroom in ons land. Op dat niveau kan weer consensus worden bereikt. Goed ruimtelijk beleid weet een inspirerende verbinding te leggen tussen deze elementaire kwaliteitsdoelen en de (veelal) internationale sociale en economische processen. Vanaf de Tweede Wereldoorlog wordt ongeveer eens in de tien jaar een poging gedaan die kwaliteitsdoelen te herijken en te vertalen in eigentijdse concepten en beleidsmaatregelen. Als dit goed gebeurt kan weer voor lange tijd richting worden gegeven aan de ontwikkelingen.

Zo'n nieuwe poging tot interpretatie is nu weer aan de orde bij het maken van de Vijfde Nota. Daarbij kan worden voortgebouwd op de resultaten van de discussies over Nederland 2030, en zeker ook de diverse adviezen daarover van de VROM-raad, de SER, de Raad voor Cultuur en de WRR. Ook de relevante adviezen van de Raad voor het Landelijk Gebied worden hierbij betrokken. Het hoofdthema van de Vijfde Nota zal moeten zijn de kwantitatieve behoeften, die volgen uit (veelal) internationale sociale en ruimtelijk-economische processen, weer zichtbaar en geloofwaardig te laten aansluiten op het in de samenleving gewenste kwaliteitsbeeld van de omgeving. Alleen zo kan vanuit een gedragen én inspirerende visie richting worden gegeven aan de uitdagingen van de 21e eeuw.

Project Belvedère: Cultuurhistorie in relatie tot de Ruimtelijke Ordening

Het project Belvedère beoogt de kaders aan te geven en voorstellen te doen voor een samenhangend rijksbeleid voor cultuurhistorie en ruimtelijke ordening, dat gericht is op het ontwikkelingsgericht omgaan met cultuurhistorische waarden bij en/of door ruimtelijke ontwikkelingen. Bij de beleidsvorming streeft Belvedère een brede bestuurlijke en maatschappelijke betrokkenheid na.

In januari 1998 is een brief aan de Tweede Kamer gezonden, waarin de Kamer is geïnformeerd over de intenties van het project Belvedère. In maart is door de Kamer in een algemeen overleg brede steun uitgesproken voor de in de brief verwoorde beleidsintenties. De Minister van VROM gaf in dat verband aan dat de resultaten van project Belvedère onder meer zullen worden betrokken bij de opstelling van de Vijfde nota over de ruimtelijke ordening, de evaluatie van het Structuurschema Groene Ruimte en de opstelling van andere ruimtelijk relevante nota's en uitvoeringsconvenanten. Het rijk zal daartoe cultuurhistorisch waardevolle gebieden aanwijzen en in overleg met de betreffende provincies en grote steden hier een beleid voor formuleren. Van provincies en gemeenten verwacht de Minister van VROM dat zij zorg dragen voor een betere beleidsmatige verankering in streek- en bestemmingsplannen. Daarnaast zullen voorstellen worden gedaan ter verbetering van de kennishuishouding en de toepasbaarheid van bestaande instrumenten.

Beoogd wordt de nota Belvedère nog dit jaar aan de Tweede Kamer aan te bieden, zodat de beleidsdoelen in rijksnota's met een ruimtelijke implicatie kunnen doorwerken, en tevens hun vertaling krijgen in het beleid van andere bestuursniveaus.

4.4. Beleidsformulering en -uitvoering internationaal: kansen voor Europa

De internationale ruimtelijke ordening kent twee dimensies: een Europese en een grensoverschrijdende.

Op Europees niveau is de samenwerking van de 15 EU-landen van groot belang. Deze samenwerking, in de kring van het – informele – Comité voor Ruimtelijke Ontwikkeling onder DG XVI, moet in 1999 leiden tot de publicatie van een definitief Eerste Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief (EROP). In dit EROP zullen de 15 landen een gezamenlijke visie op de ontwikkeling van het grondgebied presenteren.

Deze visie is gebaseerd op drie basisdoelstellingen:

– economische en sociale samenhang

– duurzame ontwikkeling

– een evenwichtig concurrentievermogen voor het Europese grondgebied.

De bijzondere ruimtelijke ordeningscomponent zit in de integratie van deze drie doelstellingen, waarmee het eenzijdige «cohesiedenken» dat het EU-beleid tot nu toe kenmerkte, verbreed zal worden.

Hoewel het EROP geen formele status kent kunnen de lidstaten bezien hoe zij de doelstellingen van het EROP in het nationale ruimtelijke beleid tot hun recht laten komen.

Het Communautair Initiatief (CI) INTERREG II-C wordt gezien als een instrument om het EROP te concretiseren. INTERREG II-C verschaft financiële middelen voor transnationale samenwerking binnen programmagebieden. De doelstellingen van het EROP zijn van belang voor het werkprogramma van de gebieden. Nederland neemt binnen dit CI deel aan twee programma's; respectievelijk:

– het Noord-west Metropolitaan Gebied (NWMA);

– het Noordzeegebied (Northsea).

Hiernaast neemt Nederland deel in het Rijn-Maas programma, dat echter een eigen specifieke doelstelling en uitwerking kent. Nederland heeft voor de periode 1998–2000 uit Europese middelen f 115 mln ECU ter beschikking gekregen voor de financiering van projecten en wordt geacht eenzelfde bedrag uit eigen middelen te financieren. In 1999 zal de uitvoering van een groot aantal projecten, met Nederlands initiatief, van start gaan.

De grensoverschrijdende samenwerking vindt plaats in de subcommissies Noord en Zuid van de Nederlands-Duitse Commissie voor de Ruimtelijke Ordening (NDCRO) en in Benelux-kader.

De beide subcommissies van de NDCRO hebben elk een Grensoverschrijdend Ruimtelijk Ontwikkelings Perspectief opgesteld. De hierin verwoorde visies en beleidsopties zullen in 1999 nader uitgewerkt worden. Daarnaast hebben de subcommissies als taak specifieke grensoverschrijdende zaken aan de orde te stellen.

In Benelux-kader speelt de Tweede Benelux Structuurschets voor de Ruimtelijke Ordening een belangrijke rol. In 1999 zullen de ministers van de Benelux verantwoordelijk voor de ruimtelijke ordening deze Schets definitief vaststellen. In het verlengde van deze Schets zullen een Actieprogramma ter concretisering van de (19) beleidsopties en een Doorwerkingsnota (monitoring van de acties) opgesteld worden. De ministers hebben zich op een bijeenkomst in 1997 verbonden tot het zo veel mogelijk laten doorklinken van deze beleidsopties in het nationale ruimtelijke ordenings- en sectorbeleid.

Het ligt in het voornemen om alle informatie die uit deze samenwerkingen ter beschikking komt, waar relevant, mee te nemen bij de werkzaamheden aan de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, zodat in voldoende mate rekening gehouden zal worden met de internationale dimensie en zodat het Nederlands ruimtelijk ordeningsbeleid in lijn met het internationale kader ontwikkeld kan worden.

4.5. Beleidsuitvoering: Vinex gaat door

Actualisering Vinex

In het regeerakkoord is afgesproken dat de Actualisering Vinex vooruitlopend op de voorbereiding van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening en de «houtskoolschets» zal worden vastgesteld. Daarbij wordt rekening gehouden met de gewenste kwaliteitsimpuls voor wonen op die lokaties en met de aanvullende behoefte aan gevarieerde bedrijfslokaties in verband met de economische groei.

In gebieden van restrictief beleid wordt actief gewerkt aan ondersteuning van natuur- en landschapsontwikkeling, waarbij niet wordt uitgesloten dat rood ondersteunend kan zijn voor groen.

In het kader van de gebiedsuitwerking Leiden, Haarlem, Amsterdam zullen alle consequenties van de ontwikkeling van Valkerhout als bouwlocatie worden onderzocht. Tegelijkertijd zal in het kader van de voorbereiding van de herziening van de PKB Structuurschema militaire terreinen onderzoek worden verricht naar alternatieven voor de locatie van de Marineluchtvaartdienst. In samenhang met de Gebiedsuitwerking Hoekse Waard zal nieuw onderzoek plaatsvinden inzake de noodzaak van situering en ontsluiting van havenafgeleide bedrijfsterreinen in de Hoekse Waard en de situering van een nieuw centrumgebied voor de glastuinbouw en de mogelijkheden voor gebruik van afvalwarmte van industriegebied Moerdijk. De Tweede Kamer zal op korte termijn worden geïnformeerd over de wijze waarop de afspraken van het regeerakkoord worden uitgewerkt.

Uitvoering Vinex

De Vinex-afspraken met betrekking tot de uitvoering van het verstedelijkingsbeleid zijn vastgelegd in convenanten tussen het rijk en de provincies en de kaderwetgebieden. De voortgang en eventuele knelpunten in de uitvoering van de afspraken wordt door het rijk jaarlijks gemonitord door middel van de rapportage monitoring Uitvoering Verstedelijking Vinex (UVV). De belangrijkste bevindingen in de rapportage van 1998 zijn:

De woningbouwtaakstelling zoals die in de convenanten is overeengekomen wordt waarschijnlijk gehaald. Echter daar verwacht wordt dat er (in ieder geval) tot 2000 meer woningen buiten, en minder binnen Vinex-locaties, gebouwd worden dan ten tijde van het opstellen van de contracten werd voorzien, ligt het in de rede de voor Vinex-locaties bestemde locatiegebonden subsidies die nu niet nodig zijn geweest, terug te laten vloeien naar het Rijk. De woningbouwproductie op de grote uitleglocaties komt op gang. De komende jaren zal het zwaartepunt in de productie van bestaand stedelijk gebied naar de uitleglocaties verschuiven. De productiepiek gaat waarschijnlijk vallen in 1999. Daarna neemt de productie langzaam af. Op basis van cijfers uit 1995 en 1996 kan worden geconcludeerd dat het goed mogelijk is 70% van de productie op uitleggebieden en minimaal 50% in bestaand stedelijk gebied in de marktsector te bouwen. Met betrekking tot het bouwen buiten de stadsgewesten zijn tussen het rijk en provincies afspraken gemaakt die de komende jaren moeten leiden tot een beperking van productie en capaciteit. Hierover is aan de Tweede Kamer gerapporteerd in de brief «Bouwen buiten de stadsgewesten» (kamerstuk 23 599, nr 12 dd 25 maart 1998).

Op het gebied van verkeer en vervoer zijn het afgelopen jaar veel inspanningen geleverd ter bevordering van de uitvoering van de projecten. Er is een zestal projecten in de uitvoeringsfase beland, die zich voegen bij de acht projecten die al in uitvoering zijn. Middels de brief van het kabinet aan de Tweede Kamer van 31 maart 1998 inzake de «Impuls voor de ruimtelijk-economische structuur» zijn extra middelen uitgetrokken voor de realisering van een aantal andere projecten en is er een voorstel gedaan voor een experimentregeling inzake de aanlooptekorten in de exploitatie van OV-lijnen naar Vinexlocaties.

De bodemsaneringsproblematiek is niet zodanig dat de Vinex-verstedelijkingsopgave daardoor in gevaar komt. Er doen zich echter wel problemen voor bij toepassing van het instrumentarium en het opstellen van integrale planningen door provincies en kaderwetgebieden verloopt moeizaam.

Onduidelijk is op welke termijn de groene verbindingen worden gerealiseerd. Ook het beeld ten aanzien van de afspraken over ABC-locatiebeleid is niet geheel helder.

Naar aanleiding van de bevindingen is er een aantal aandachtspunten aangegeven en zijn vervolgacties benoemd die in de periode voor de rapportage van 1999 dienen te worden uitgevoerd:

• Om een beter beeld te krijgen van de afstemming tussen de verschillende onderdelen van de convenantsafspraken is het noodzakelijk dat met name op terrein van bodemsanering, groen en ABC-locatiebeleid de aankomende periode meer informatie wordt verkregen. Daartoe lopen reeds enige initiatieven.

• Voor woningbouw wordt in het kader van de herijking Vinex de woningbouwcapaciteit in bestaand stedelijk gebied nader onderzocht en zullen de afspraken die gemaakt zijn rond bouwen buiten de stadsgewesten nauwlettend worden gevolgd.

• Voor bodemsanering zullen de integrale planningen de komende periode meer duidelijkheid moeten bieden in de opgave en de afstemming met andere onderdelen van de convenantsafspraken.

De rapportage Monitoring Uitvoering Verstedelijking Vinex wordt in zijn geheel in september 1998 aan de Tweede Kamer aangeboden.

Herijking

In 2000 zal conform de Vinex convenantsafspraken worden bezien in hoeverre Vinex op schema ligt. Daarnaast is, in het kader van de afspraken over de Actualisering Vinex voor de periode 2005–2010, eveneens in 2000 een herijking afgesproken. Daarbij gaat het niet alleen over de woningbouw maar ook over bedrijfsterreinen, infrastructuur en groenvoorzieningen. De beleidsinzichten zoals die voortvloeien uit de «houtskoolschets» en de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening kunnen dan eveneens worden verwerkt. In het licht van de dan ter beschikking staande nadere inzichten en onderzoeken kan dan tevens definitieve besluitvorming plaatsvinden over Valkerhout en de Hoekse Waard. In deel 3 van de PKB Actualisering Vinex zijn onder voorbehoud van goedkeuring door de Tweede Kamer onder meer bestuurlijke afspraken gemaakt over infrastructuurprojecten die direct gekoppeld zijn aan de verstedelijkingsopgave. Deze projecten zullen worden betrokken in de herijking. Conform de bestuurlijke afspraken worden de projecten opgenomen in het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport 1999–2003 (MIT), dat gelijktijdig met de begroting van het ministerie van Verkeer en Waterstaat wordt uitgebracht.

Het Nationaal Landschap Groene Hart

Het Nationaal Landschap Groene Hart is van groot belang voor het functioneren van de Randstad. In het Groene Hart is rust, ruimte en groen temidden van de relatief volle Randstad goed en op redelijke afstand van de 6 miljoen inwoners van de steden te vinden. Het Groene Hart is tevens de woonplaats van meer dan 600 000 inwoners.

De ontwikkeling en optimale ontplooiing van vooral de groene functies van het Groene Hart, voor zowel de inwoners van de steden op de ring als voor de inwoners van het gebied, vragen een grote beleidsinspanning. De resultaten hiervan zijn reeds zichtbaar in de uitvoering van een groot aantal projecten op het gebied van natuur, recreatie en landbouw met een belangrijke cultuurhistorische component.

Voor de jaren 1998–2010 is er van rijkszijde voor de inrichting f 30 mln extra per jaar uitgetrokken. Verwacht kan worden dat het effect van deze kwaliteitsimpuls groot is. De werkelijke extra investering zal door een multiplier-effect groter uitvallen dan 30 miljoen per jaar.

Voor de komende 12 jaar zal het Ontwikkelingsprogramma Nationaal Landschap Groene Hart, dat in het najaar van 1998 zal verschijnen, het uitvoeringsprogramma gaan vormen voor het brede Groene Hart beleid. Het programma is het uitvoeringsdocument van het Bestuurlijk Platform waarin het Rijk participeert. Iedere 4 jaar verschijnt een evaluatie en elke 2 jaar een voortgangsrapportage. Het ontwikkelingsprogramma brengt samenhang aan in de veelheid van activiteiten in het gebied en beoogt tevens de uitvoering te versnellen, zodat uitvoering in 2010 gereed is. In het Ontwikkelingsprogramma is een samenhangend ontwikkelingsbeeld opgenomen. Voorts biedt het programma een investeringskader voor gelden uit de Groene Hart Kwaliteitsimpuls en uit andere financieringsbronnen, doordat het aangeeft op welke thema's er in bepaalde gebieden vooral geïnvesteerd met worden.

Openheid is van wezenlijk belang voor de kenmerken en de kwaliteiten van het Nationaal Landschap Groene Hart. Mede hierom wordt de groei van de verstedelijking opgevangen op de Randstadring. Het Rijk acht de benadering met bebouwingscontouren voor woningen en bedrijventerreinen het aangewezen middel om ongewenst ruimtebeslag in het Groene Hart tegen te gaan. Sturing op aantallen is dan niet langer noodzakelijk.

De Gebiedsuitwerkingen

Vanwege de complexiteit van de ruimtelijke inrichtingsopgave op zowel middellange als lange termijn zijn voor een aantal gebieden in de Randstad integrale studies gestart. Het gaat om de gebiedsuitwerkingen (GUW's) Haarlem-Amsterdam-Leiden, Den Haag-Rotterdam, Hoeksche Waard en de gebiedsstudie Almere/Flevoland. De GUW's geven een verkenning van inrichtingsmogelijkheden voor de periode na 2010 in de vorm van structuurbeelden met toelichting waarin wonen, werken, infrastructuur, groenstructuur en intensieve landbouwvormen in onderlinge relatie worden bezien. Daarbij wordt gebruik gemaakt van door rijk, provincies en regio's reeds verrichte studies. De uitgangspunten en keuzevraagstukken voor de GUW's zijn gezamenlijk geformuleerd door rijk, provincie en stedelijke regio's en met PKB-status opgenomen in deel 3 van de Actualisering Vinex.

Na een aarzelend begin in 1997 zijn de GUW's in 1998 goed op gang gekomen. De deelnemende partijen tonen een sterke motivatie om binnen het gestelde (krappe) tijdschema tot een eindproduct te komen. Najaar 1998 zal naar verwachting van ieder van de gebiedsstudies een concept-rapportage beschikbaar zijn. Deze geven een eerste indruk van (alternatieve) ruimtelijke inrichtingsmodellen voor de periode na 2010. Het waarborgen en versterken van de ruimtelijke kwaliteit is een centraal thema. De kwantitatieve verstedelijkingsopgave voor de periode 2010 – 2030 dient vooral als toets. Dit najaar is een bespreking in de afzonderlijke bestuurlijke achterbannen (raden en staten) en met regionale belangenorganisaties voorzien. In november is bespreking voorzien in de Bestuurlijke Commissie Randstad, waarbij de resultaten in onderlinge samenhang aan de orde komen. Na verwerking van de resultaten van de discussieronde zullen de eindrapporten eind 1998 gereed zijn. In het begin van 1999 zal de Tweede Kamer over de resultaten worden geïnformeerd. De conclusies uit de GUW's zullen doorwerken in het traject van de Vijfde Nota RO, structuurschema's en streekplannen.

Nieuwe Sleutelprojecten

Met de Nieuwe Sleutelprojecten wordt bekeken hoe de investeringen van de HSL niet alleen de (inter)nationale bereikbaarheid kunnen verbeteren, maar tegelijkertijd benut kunnen worden voor stedelijke vernieuwing en intensief ruimtegebruik. Het gaat om Amsterdam Zuid-As, Rotterdam-Centraal Station, Utrecht City Project, Den Haag Hoog Hage en Arnhem-Centraal/Coehoorn. De projecten sluiten rechtstreeks aan op de ICES-missie ten aanzien van vitaliteit van de steden. De plannen combineren versterking van de economische structuur en milieudoelstellingen met intensief ruimtegebruik. Op de begroting van VROM 1998 voor de jaren 1998 en 1999 is f 15 mln. beschikbaar gesteld om de haalbaarheid van deze projecten te onderzoeken en inzicht te verkrijgen in de bijdrage die de projecten kunnen leveren aan de gestelde rijksdoelen m.b.t. bevorderen van de werkgelegenheid, beheersing mobiliteit, intensief ruimtegebruik en herstel van de sociaal-economische vitaliteit van de stedelijke centra. Uit de tussentijdse evaluatie, die in mei 1998 is verschenen, kan worden afgeleid, dat «de Nieuwe Sleutelprojecten» een waardevolle bijdrage leveren aan de versterking van de Nederlandse dienstensector, aan de beheersing van de groei van de mobiliteit en in het bijzonder aan de vitaliteit van de steden: het aantrekken van het topsegment van de kantoren en voorzieningen betekent een structurele versterking van de stadseconomie. Door concentratie van vele activiteiten op de knooppunten van openbaar vervoer zijn de nieuwe sleutelprojecten voorbeelden van intensief gebruik van de schaarse stedelijke ruimte. Wel is een goede fasering nodig naast afstemming tussen de projecten onderling en binnen hun regionale context. Niet alle sleutelprojecten zijn al rijp voor besluitvorming: alleen het Utrecht Centrum Project is daarvoor nagenoeg gereed, Amsterdam-Zuidas is veelbelovend.Verwacht wordt dat in de komende kabinetsperiode over deze twee projecten besluitvorming zal worden gevraagd. Besluitvorming zal in samenhang met de besluitvorming over de daaraan gerelateerde infrastructuur moeten plaatsvinden. Een belangrijk uitgangspunt zal zijn dat de markt kan zorg dragen voor (het grootste deel van) de financiering van de projecten. Het Rijk zal bezien of de eventuele beleidsmatige en financiële bijdrage kan worden ingebracht in een vorm van publiek-private of publiek-publieke samenwerking.

Met alle vijf gemeenten zal gezamenlijk onderzoek worden voortgezet om tot een nadere oordeelsvorming over de plannen te kunnen komen. Op verzoek van de Tweede Kamer is Breda als sleutelproject toegevoegd; onderzoek daarnaar zal nu pas kunnen starten. Voor de realisering van de Sleutelprojecten is in totaal tot 2010 een bedrag van f 540 miljoen beschikbaar; f 105 mln. in de periode 1999–2002 en 435 miljoen in de periode 2003–2010.

Herstructurering van de varkenshouderij

De problematiek in de varkenshouderij, zowel op veterinair als op milieuhygiënisch gebied, is voor het kabinet aanleiding geweest voor het opstellen van een Herstructureringswet en een Reconstructiewet. Met de Herstructureringswet, die 1 september 1998 in werking is getreden, wordt beoogd de varkensstapel te reduceren. Dit wordt gerealiseerd door de invoering van varkensrechten, waarop kortingen worden doorgevoerd, waardoor de varkensstapel met 20–25% wordt verkleind.

Het Kabinet constateert dat een verkleining van de varkensstapel onvoldoende tegemoet komt aan de problemen die met name in de concentratiegebieden in Zuid- en Oost Nederland leven. Door de sterke concentratie van varkensbedrijven treden daar problemen op op het gebied van natuur, landschap, ruimtelijke structuur, milieu, diergezondheid en dierwelzijn. Het Kabinet acht een integrale benadering voor de oplossing van de veterinaire, ruimtelijke en milieuproblemen in deze concentratiegebieden nodig.

De Reconstructiewet concentratiegebieden beoogt een ruimtelijke herschikking in Zuid- en Oost-Nederland met de vorming van varkensvrije zones, varkensontwikkelingsgebieden en aanwijzing van kwetsbare gebieden. De wet zal worden ondertekend door de Ministers van LNV en VROM.

Zowel de Herstructureringswet als de Reconstructiewet zullen ruimtelijke gevolgen hebben. Om de ruimtelijke doorwerking te regelen worden de PKB-Nationaal Ruimtelijk Beleid (VINEX) en het Structuurschema Groene Ruimte (SGR) partieel herzien. Enerzijds bevat de partiële herziening de ruimtelijke verankering van het beleid voor de concentratiegebieden in Zuid- en Oost-Nederland, anderzijds regelt de partiële herziening het voorkomen van zogenaamde roze invasies in de niet-concentratiegebieden (vanuit het rijksuitgangspunt om schone gebieden schoon te houden). De partiële herziening moet zijn doorwerking krijgen in provinciale streekplannen en gemeentelijke bestemmingsplannen.

Het ontwerp van de Reconstructiewet concentratiegebieden zal naar verwachting in het najaar van 1998 aan de Tweede Kamer worden aangeboden en zal na parlementaire behandeling in 1999 in werking kunnen treden. In de wet wordt geregeld dat reconstructiecommissies, onder voorzitterschap van een gedeputeerde, binnen 10 maanden na inwerkingtreding van de wet reconstructieplannen opstellen. Het opstellen van deze reconstructieplannen zal gebeuren in nauwe samenspraak met de regio. De reconstructieplannen behoeven in laatste instantie, met name gezien de financiële consequenties die de plannen met zich meebrengen, de goedkeuring van de Ministers van LNV en VROM.

De partiële herziening van VINEX en SGR wordt in het najaar van 1998 gepubliceerd en zal vervolgens de pkb-procedure doorlopen. Via de reguliere pkb-procedure met inspraak en advisering door adviesraden zijn maatschappelijke organisaties en burgers betrokken. Bovendien is bestuurlijk overleg gevoerd met de bij de reconstructie betrokken provincies. In 1999 zal naar verwachting de parlementaire behandeling van de partiële herziening kunnen plaatsvinden.

Stimulering intensief ruimtegebruik

Het programma stimulering intensief ruimtegebruik is gericht op een beter gebruik van de ruimte. Door intensief met de ruimte om te gaan, bijvoorbeeld met meervoudige gebruiksvormen, kan de kwaliteit van het stedelijk gebied worden verhoogd. Tegelijkertijd wordt de toename van het stedelijk ruimtebeslag beperkt en meer landelijk (groen) gebied behouden.

Het programma beoogt enerzijds in die zin de lokale besluitvorming te stimuleren en anderzijds de condities waaronder de besluitvorming plaats vindt te verbeteren.

Betrokkenheid van de doelgroepen bij de opzet en uitwerking van het programma is een belangrijke voorwaarde voor het behalen van een goed resultaat. Doelgroepen worden aangemoedigd aan dit programma deel te nemen door projecten en ideeën in te dienen, toegespitst op thema's die jaarlijks, in samenspraak met de doelgroepen, worden vastgesteld. Aan de meest belovende en kwalitatief hoogstaande projecten zal de status van «voorbeeldproject» worden toegekend.

In 1998 zijn deze thema's: 1. de derde dimensie (hoogbouw en ondergronds), 2. bedrijventerreinen, 3. Infrastructuur, mobiliteit en ruimtegebruik en 4. Openbare ruimte, groen en stads- en dorpsranden. In 1998 zijn voor deze «competitie» 415 projecten ingediend.

De contacten met de indieners en de projecten zelf leveren informatie op over structurele aspecten die het bereiken van de programmadoelen kunnen bevorderen. Dit leidt vervolgens weer tot het verrichten van onderzoek, het aanbieden van kennis en expertise of het samenwerken en afstemmen met andere (rijks-)activiteiten, gericht op de verbetering van condities voor intensief en meervoudig ruimtegebruik.

Land en stad

De veranderde relatie tussen land en stad vereist een nieuwe visie op het thema «land en stad». In het verleden waren land en stad en hun bewoners in hoofdzaak van elkaar gescheiden, zowel in ruimtelijk, functioneel als in mentaal opzicht. Het landelijk gebied zal echter in toenemende mate een functie vervullen voor de stedeling vanwege het bieden van rust, ruimte en groen. Anderzijds blijft het van belang de intrinsieke waarden van het landelijk gebied zelf (natuur, landschap, landbouw, cultuurhistorie, open ruimte) te behouden en te ontwikkelen. Het gaat met name om behoud van karakteristieke landschappen en het tegengaan van versnippering. Het belang van een kwalitatief hoogwaardig landelijk gebied wordt steeds groter en de indirecte economische betekenis hiervan voor het woon- en vestigingsklimaat in Nederland wordt meer erkend. In de Actualisering van de Vinex geeft het kabinet extra aandacht aan de ontwikkeling van groene recreatieve en ecologische structuren in en nabij de steden. Ook is besloten tot een uitwerking van het open ruimtebeleid in de Randstad, Brabant en Gelderland om het landelijk gebied zo veel mogelijk te vrijwaren van stedelijke ontwikkelingen.

In de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening zal ook vanuit het landelijk gebied gezien het Stedenland-plusconcept worden uitgewerkt. De functie van het landelijk gebied wordt daarbij mede aangegeven als uitloopgebied voor de stedeling, d.w.z. meer aandacht voor de toeristisch-recreatieve gebruikswaarde en de openbaarheid en toegankelijkheid van het platteland met behoud en waar mogelijk verdere ontwikkeling van de intrinsieke waarden. Daarbij zal veel aandacht worden geschonken aan groen en water in en in de nabijheid van de steden.

Het thema stad en groen is in samenspraak met de Tweede Kamer in de Actualisering van de Vinex als speerpunt opgevoerd. Groen als integraal onderdeel van stedelijke ontwikkeling en stedelijk ruimtegebruik. Het rijk zal haalbaarheidsonderzoeken stimuleren die zijn gericht op versterking van de stedelijke vitaliteit (mede) door ontwikkeling van stedelijke groenstructuren, groene verbindingen in de stad en in verbinding met het landelijk gebied.

4.6. Wijziging van de WRO

Op het terrein van de ruimtelijk (relevante) regelgeving is een aantal maatregelen in voorbereiding of in procedure betreffende (versnelling en vereenvoudiging van) de besluitvorming inzake ruimtelijke investeringsprojecten. Bij de Tweede Kamer is een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) aanhangig dat voorziet in een zelfstandige projectprocedure voor gemeenten. Beoogd wordt dat deze wetswijziging in het voorjaar van 1999 in werking zal treden. Tevens is een wetsvoorstel tot wijziging van de Tracéwet om advies naar de Raad van State gezonden dat voorziet in een aanzienlijke versnelling van de besluitvorming over rijkswegen, spoorwegen en hoofdvaarwegen. Verder zal nog dit jaar een wijziging van de Luchtvaartwet bij de Tweede Kamer worden ingediend die voorziet in versnelling en vereenvoudiging van de besluitvorming rondom de aanleg en het gebruik van luchtvaartterreinen. Ten behoeve van de besluitvorming over rijksprojecten die het rijk onder eigen regie wil (laten) realiseren en die niet onder het bereik van de Tracéwet en de Luchtvaartwet vallen, zal de WRO worden uitgebreid met een zogenoemde «rijksprojectenprocedure». Een daartoe strekkend wetsvoorstel zal na overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal Overleg in procedure worden gebracht. Dit najaar wordt dit wetsvoorstel voorgelegd aan de Raad van State. Momenteel wordt in nauw overleg met de wetenschap bezien of een meer fundamentele herziening van de WRO noodzakelijk is. Een standpunt daarover zal aan de Tweede Kamer worden toegezonden.

Door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid is in het rapport «Ruimtelijke ontwikkelingspolitiek» de aanbeveling gedaan het ruimtelijk planstelsel ingrijpend te herzien vanwege de maatschappelijke ontwikkelingen. De VROM-raad heeft recent in het advies over «De sturing van een duurzame samenleving» zijn licht laten schijnen over de sturingsambities van de overheid op het terrein van de leefomgeving. Beide rapporten dragen belangrijke bouwstenen aan voor de invulling van de «houtskoolschets» die, vooruitlopend op de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, dit najaar zal verschijnen.

4.7. Monitoring/evaluatie

De monitoringactiviteiten met betrekking tot het ruimtelijke beleid worden uitgebouwd tot een integraal monitoringssysteem. Hiermee wordt een beter zicht verkregen op de beleidsuitvoering en op de mate waarin de uitvoerende activiteiten de gestelde beleidsdoelen naderbij brengen.

De met het oog hierop verzamelde monitoringsgegevens dienen twee belangrijke doelen:

1. mogelijkheid tot tijdige bijsturing van het beleid;

2. verantwoording afleggen aan de politiek en maatschappij.

Gedeelde kennis over de voortgang werkt tevens verhelderend voor het maatschappelijk debat over de opgaven waarvoor het beleid zich gesteld ziet en over de maatregelen en middelen die daarvoor worden ingezet.

Al enige jaren wordt ervaring opgedaan met de monitoring van de Vinex-verstedelijkingsconvenanten (Monitoring Uitvoering Verstedelijking Vinex). Daarnaast vindt ook monitoring van een aantal andere specifieke beleidsterreinen zoals monitoring van het Groene Hart en monitoring van de bouwactiviteiten plaats. In 1998 zijn de eerste stappen gezet in de ontwikkeling van een integraal monitoringssysteem, waarin de in de Vinex gestelde doelen en streefbeelden ten aanzien van het stedelijk gebied onder de loep zijn genomen. Voor deze monitoring is een aantal indicatoren ontwikkeld, waarmee de beleidseffecten kunnen worden gevolgd. In het komende begrotingsjaar zullen deze indicatoren worden verbeterd. Daarnaast zal het aantal te monitoren thema's worden uitgebreid.

Eén van de indicatoren is de bundeling van nieuwbouw van woningen in stadsgewesten. In de Vinex wordt gesteld dat de uitbreiding van de woningvoorraad zoveel mogelijk opgevangen moet worden in de stadsgewesten. Figuur 1 laat zien hoe deze ontwikkeling verlopen is sinds 1980.

Aandeel nieuwbouwwoning gelegen in stadsgewesten

Bron: DGVH/Primos Bewerking: RPD

kst-26200-XI-2-1.gif

De opgedane ervaringen zullen in 1999 leiden tot een eerste publikatie. Ook daarna zal het systeem in ontwikkeling blijven, uiteindelijk resulterend in een volledig operationeel monitoringsysteem voor de 5e Nota Ruimtelijke Ordening. Daarnaast zal jaarlijks een «Toestand van de Ruimte» als bijlage van de Memorie van Toelichting worden gevoegd. Vierjaarlijks zal de «Balans van de Ruimte» opgemaakt worden.

HOOFDSTUK 5 WONEN

5.1. Inleiding

Een goed huis; schone, mooie en veilige openbare ruimten; een herkenbare, stabiele sociale omgeving; tegen een prijs die redelijk is gezien het inkomen; dat zijn de kwaliteiten die burgers op prijs stellen bij het kiezen van hun woonomgeving. Het zijn ook de dimensies van de leefomgeving waarop de aandacht van de volkshuisvesting zich richt. Het volkshuisvestingsbeleid beoogt de voorwaarden te scheppen waaronder goed wonen mogelijk is.

De beleidsopgave voor de nabije toekomst is verkend in het rapport Woonverkenningen MMXXX, Wonen in 2030, dat op 1 juli 1997 is gepubliceerd. De volkshuisvesting staat aan de vooravond van een kwaliteitssprong waarbij de woonwensen en keuzemogelijkheden van burgers centraal staan. De eisen die individuele bewoners aan de kwaliteit van de woning èn het woonmilieu stellen, worden steeds hoger en diverser. Demografische ontwikkelingen, vooral de vergrijzing, leiden tot andere woonwensen. Dankzij het toenemende evenwicht op de woningmarkt is in het algemeen niet langer het aanbod, maar de vraag bepalend.

De kwaliteitssprong kent ook keerzijden. Niet iedereen zal in gelijke mate profiteren van de economische voorspoed. Overheidssturing blijft nodig om ook minder kansrijke groepen te laten delen in de kwaliteitsverbetering. Voorzover de gewenste hogere kwaliteit gevonden wordt buiten of in bepaalde delen van de stad, dreigt bovendien een sociale tweedeling tussen stad en land respectievelijk tussen wijken in de stad: wie het betalen kan, vertrekt; wie daartoe niet in staat is, blijft achter. Door investeringen in stedelijke vernieuwing, gericht op een grotere diversiteit aan woningen en woonmilieus, kan het volkshuisvestingsbeleid ertoe bijdragen dat de stad voor alle inkomensgroepen toegankelijk blijft.

Daarnaast is het zaak om bij de realisering van de hogere kwaliteit de ecologische sleutelvoorraden ruimte, biodiversiteit en energie zo min mogelijk te belasten. Ook deze maatschappelijke kwaliteiten vragen om een nadrukkelijk regisserende rol en verantwoordelijkheid van de overheid, zoals dat gebeurt op het gebied van ruimtelijke ordening en milieu (bijvoorbeeld door middel van het programma voor duurzaam bouwen).

De volkshuisvesting bevindt zich daarmee in het hart van enerzijds het sociale vraagstuk en anderzijds de problematiek van de inrichting van de fysieke leefomgeving. Goed wonen vraagt om een zorgvuldige afweging van functionele, ecologische en sociale kwaliteiten, steeds op het juiste bestuurlijke niveau. Het volkshuisvestingsbeleid ontwikkelt zich daarom steeds meer tot onderdeel van een brede, gebiedsgerichte benadering waarin deze afweging gemaakt kan worden en de afstemming wordt gezocht met maatregelen op het gebied van milieu, verkeer, economische ontwikkeling, zorg en veiligheid. De voorstellen voor een Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing geven hieraan, uiteraard in samenhang met het nieuwe fonds leefbaarheid grote steden, een praktische uitwerking.

Het accommoderen van de kwaliteitssprong is een belangrijk uitgangspunt van het volkshuisvestingsbeleid van de komende jaren. Dat is een van de belangrijkste conclusies van het maatschappelijk debat over de toekomst van het wonen, dat aan de hand van de Woonverkenningen heeft plaatsgevonden. Het verslag van dit debat is op 21 april 1998 aan de Tweede Kamer aangeboden (kamerstukken II, 1997/1998, 24 508, nr. 46). Uiterlijk medio 2000 zal het kabinet een beleidsnota Wonen in de 21e eeuw uitbrengen. De Woonverkenningen zullen hiervoor de basis vormen, evenals een nog op te stellen evaluatie van de Nota Volkshuisvesting in de jaren negentig. De beleidsnota zal in het bijzonder aandacht schenken aan een verruiming van de mogelijkheden voor burgers te komen tot vormen van zelfbeschikking en zelfbeheer. Bevordering van het eigenwoningbezit, vanuit de eigen keuzemogelijkheid die burgers daarbij horen te hebben, staat daarbij centraal.

In de volgende paragrafen komen achtereenvolgens de belangrijkste aandachtsgebieden van het volkshuisvestingsbeleid aan de orde: stedelijke vernieuwing (zie paragraaf 5.2), betaalbaarheid (zie paragraaf 5.3), beschikbaarheid van voldoende passende woningen (zie paragraaf 5.4) en het kwaliteitsbeleid (zie paragraaf 5.5). Het beleid ten aanzien van de woningcorporaties wordt behandeld in paragraaf 5.6. Paragraaf 5.7 is gewijd aan de afkoop van subsidies. Het internationale beleid komt aan de orde in paragraaf 5.8.

5.2. Stedelijke vernieuwing

De kwaliteit en vitaliteit van steden, maar ook van het landelijk gebied, zijn van grote invloed op de beleving van de woon- en leefomgeving. De positie van de steden staat onder druk; het gevaar bestaat dat de economische ontwikkeling van de Nederlandse steden achterblijft. Daarnaast kampt menige stad met het probleem dat hogere inkomens de stad de rug toe keren en dat sociale en veiligheidsproblemen zich in de stad concentreren. Het keren van die ontwikkeling is ook van belang voor de inwoners van het omliggende gebied.

De stedelijke ontwikkeling vraagt om een forse impuls, zowel fysiek, sociaal als economisch. De woonfunctie vervult hierbij een belangrijke rol. In het maatschappelijk debat over de Woonverkenningen zijn de kwaliteiten die in de stad moeten worden aangeboden, duidelijk naar voren gekomen: goede woningen, woonmilieus met identiteit, een groene en veilige openbare ruimte en een goede bereikbaarheid. Deze kwaliteiten kunnen in veel opzichten compensatie bieden voor de hoge dichtheden in de stad. Kleinschalige economische activiteiten in en nabij woonwijken, waarop de motie-Hofstra van 17 december 1997 (kamerstukken II, 1997/1998, 25 427, nr. 12) wijst, vergroten de werkgelegenheid en levendigheid.

Ook wordt in toenemende mate duidelijk dat nieuwbouw in uitleggebieden en de herstructurering van bestaande woonmilieus in samenhang moeten worden bezien. De toevoeging van gewilde woonkwaliteiten buiten of aan de rand van de steden kan ertoe leiden dat buurten of wijken ín de stad te kampen krijgen met leegstand of een concentratie van kansarme groepen. Afstemming door samenwerkende gemeenten respectievelijk provincies is daarom geboden.

Zoals in hoofdstuk 2 al is aangegeven, bestaat er brede overeenstemming dat de stedelijke ontwikkeling een integrale aanpak vergt. Op rijksniveau vraagt dat om het verwijderen van schotten tussen beleidssectoren. Gemeenten vervullen bij de stedelijke vernieuwing een spilfunctie: zij zijn in staat om een samenhangende visie op hun stad te ontwikkelen.

Stedelijke vernieuwing vraagt bovendien een grote inspanning van particuliere partijen en investeerders: woningcorporaties, beleggers, projectontwikkelaars, middenstanders en bewoners(organisaties). Corporaties die in voor- en (vroeg)naoorlogse stadswijken veel woningen bezitten, zijn actief bezig met herstructurering. Ook initiatieven van beleggers en het bedrijfsleven, zoals het Overlegplatform stedelijke vernieuwing, worden door VROM aangemoedigd. Herstructurering kan niet zonder betrokkenheid van bewoners; veranderingen in de woonkwaliteit grijpen immers diep in het dagelijks leven van mensen.

Investeringsbudget stedelijke vernieuwing

In december 1997 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de nota Stedelijke vernieuwing (kamerstukken II, 1996/1997, 25 427 nrs. 1 en 2). In deze nota heeft de Staatssecretaris van VROM naar aanleiding van de motie-Hofstra (kamerstukken II, 1996/1997, 25 000, nr. 29) aangekondigd een voorstel tot bundeling van de investeringssubsidies voor volkshuisvesting en stedelijke vernieuwing te zullen uitwerken. De hoofdlijnen van dit voorstel voor een Investeringsbudget stedelijke vernieuwing (ISV) zijn in de contourenbrief van 28 november 1997 (kamerstukken II, 1997/1998, 25 427, nr. 3) aan de Tweede Kamer uiteengezet.

In het ISV zullen in ieder geval de gelden uit het Stadsvernieuwingsfonds (WSDV), de Tijdelijke stimuleringsregeling herstructurering goedkope woningvoorraad, het Besluit woninggebonden subsidies en het Besluit locatiegebonden subsidies worden samengevoegd. In totaal is voor het ISV in de periode 2000–2010 f 7,3 mld beschikbaar. De in het regeerakkoord vastgelegde versnelde afschaffing van de woninggebonden subsidies (verplichtingen 1998 en 1999) heeft dit bedrag ongewijzigd gelaten. Bovendien stelt de regering conform het regeerakkoord nog f 2,25 mld extra beschikbaar voor stedelijke vernieuwing voor de periode 1999–2010. Bezien wordt nog of ook andere subsidies, bijvoorbeeld voor bodemsanering en geluidsisolatie, in het ISV kunnen worden geïntegreerd.

Om voor ISV-budget in aanmerking te komen, moeten gemeenten een samenhangende investeringsvisie opstellen, gericht op de fysieke leefomgeving. Door een dergelijke investeringsvisie te vragen beoogt VROM te bevorderen dat in het lokale proces van stedelijke vernieuwing – waar nodig – meer aandacht zal worden besteed aan samenhang tussen beleidsvelden, het ontwikkelen van een meerjarenperspectief, het draagvlak bij particuliere partijen en investeerders en afstemming met andere gemeenten. VROM zal daarom voor de totstandkoming van de visie een aantal procesvereisten stellen. De investeringsvisie zal bovendien moeten passen in de rijksdoelstellingen ten aanzien van de fysieke leefomgeving. Te denken valt aan het huisvesten van de doelgroep, samenstelling en kwaliteit van de woningvoorraad, kwaliteit van de openbare ruimte, ruimte voor economische activiteiten, leefbaarheid en duurzaamheid van bouwen en beheer. De provincie krijgt – vanuit haar bestaande verantwoordelijkheden op onder meer het gebied van de ruimtelijke ordening – een adviserende taak. VROM zal het ISV-budget zelf rechtstreeks aan een nog nader te bepalen aantal grote steden toekennen. De toekenning aan de overige steden (de zgn. niet-rechtstreekse gemeenten) gebeurt door de desbetreffende provincies. VROM deelt daartoe een budget toe aan de 12 provincies.

De uitwerking van het ISV wordt afgestemd met de instelling van het nieuwe fonds leefbaarheid grote steden. Tevens vindt over de uitwerking intensief overleg plaats met onder meer de VNG en het IPO. Het streven is erop gericht het wetsvoorstel inzake het ISV in het najaar van 1998 in procedure te brengen. Parallel aan het wetstraject zal de implementatie van het ISV worden voorbereid. Dat betekent onder meer dat gemeenten zullen worden gestimuleerd om in een vroegtijdig stadium – d.w.z. in de loop van 1999 – te beginnen met het ontwikkelen van ISV-investeringsvisies. Het streven is er voorts op gericht uiterlijk medio 1999 een indicatief meerjarige verdeling van het ISV-budget bekend te maken. Die verdeling zal zoveel mogelijk gebaseerd zijn op objectieve indicatoren (sleutel). Daarnaast zullen eventuele specifieke afspraken over projecten die vanwege hun bijzondere aard of omvang feitelijk niet goed kunnen worden versleuteld, in de indicatieve verdeling worden meegenomen. De lopende subsidieverplichtingen zullen uiteraard worden gerespecteerd.

De Tijdelijke stimuleringsregeling herstructurering goedkope woningvoorraad, bedoeld voor de kwaliteitsverbetering van naoorlogse stadswijken, wordt vooralsnog met één jaar verlengd tot 1 januari 2000, waarna de regeling opgaat in het ISV. De opgedane ervaringen worden geëvalueerd en betrokken bij de vormgeving van het ISV. De uitvoering van de stadsvernieuwing ligt op schema (zie bijlage 11).

5.3. Betaalbaar wonen

Ook de komende jaren zal de betaalbaarheid van het wonen voortdurende aandacht vergen. De uiterst belangrijke investeringen in stadsvernieuwing en stedelijke vernieuwing, de aanpassing van de woningvoorraad aan de behoeften van ouderen en maatregelen ten behoeve van energiebesparing en veiligheid komen tot uitdrukking in een hogere prijs (hoewel daar uiteraard ook lagere energielasten tegenover staan). Door de economische groei zal de meerderheid van de huishoudens in staat zijn deze kwaliteitssprong te betalen. Extra zorg is echter nodig voor de groep die het aan voldoende financiële middelen hiervoor ontbreekt. Niet alleen huurders maar ook eigenaar-bewoners met een lager inkomen behoren tot de doelgroep van het volkshuisvestingsbeleid. De bereikbaarheid van koopwoningen voor de doelgroep is de afgelopen jaren afgenomen. De regering acht het daarom noodzakelijk de financiële mogelijkheden voor huishoudens met een smalle beurs te vergroten, zodat zij beter in staat zijn te kiezen voor het wonen in een huur- dan wel een koopwoning.

Voor huurders met een lager inkomen zal de huursubsidie op peil blijven. Met de nieuwe Huursubsidiewet (Stb. 1997, nr. 197) is een sterk verruimde regeling ingevoerd die essentieel is voor betaalbaarheid, adequate huisvesting en leefbaarheid (tegengaan van segregatie). Bijzondere aandacht vraagt de betaalbaarheid van de huisvesting van ouderen en gehandicapten. De Huursubsidiewet houdt al rekening met de omstandigheid dat ouderen en gehandicapten in bepaalde gevallen zijn aangewezen op aangepaste en daardoor duurdere woonruimte. Ook kent de wet de mogelijkheid van subsidiëring van onzelfstandige woonruimte.

Mede naar aanleiding van het debat over de Woonverkenningen zal in het kader van de nota Wonen in de 21e eeuw worden bezien in hoeverre de definitie van de doelgroep van volkshuisvestingsbeleid – nu uitsluitend in financiële termen – nog passend is.

De zorg voor betaalbaarheid krijgt langs twee lijnen gestalte: enerzijds door de matiging van woonlasten voor huishoudens met een laag inkomen, anderzijds door het scheppen van waarborgen voor een sterke positie van de woonconsument.

Matiging van woonlasten

De ontwikkeling van de woonlasten in de huur- en koopsector wordt nauwlettend gevolgd. De matiging van de woonlasten is en wordt bevorderd door beperking van huurstijgingen, afschaffing van de minimale huursomstijging, een sterk verbeterd huursubsidie-instrument en een specifieke compensatie (oplopend tot f 125 mln in 2002) voor hogere woonlasten van ouderen mede als gevolg van de verhoging van de ecotaks.

De regering zal zo spoedig mogelijk een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer indienen om het eigenwoningbezit onder mensen met lage inkomens te bevorderen, rekening houdend met de inhoud van het initiatiefwetsvoorstel individuele koopbijdrage (IKB). Tegelijk met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal de Gewenningssubsidieregeling Eigen Woningbezit worden ingetrokken.

In het najaar van 1998 zal de Tweede Kamer een «uitgebreide» huurbrief ontvangen. De huurbrief zal zoals gebruikelijk inzicht geven in de per juli jl. gerealiseerde huurontwikkeling. Verder is vorig jaar – naar aanleiding van het onderzoek naar de mate waarin de hoogte van de OZB-aanslagen in 1997 van invloed zijn geweest op de huurontwikkeling – toegezegd dit te blijven «monitoren». De huurbrief zal ook hierop ingegaan. Voorts zal de Tweede Kamer in deze brief worden geïnformeerd over:

* de resultaten van een onderzoek waarin een beeld wordt geschetst van de situatie bij de particuliere huursector;

* de uitkomsten van het onderzoek naar de mogelijkheid om de puntentelling voor de woonomgeving in het woningwaarderingsstelsel te baseren op de waardering op grond van de WOZ;

* het huurprijsbeleid: met inachtneming van de eisen van een bedrijfseconomisch verantwoorde exploitatie zal het huurprijsbeleid voor woningen onder de grens van de Huursubsidiewet worden voortgezet in de richting van het inflatiepercentage.

De individuele huursubsidie levert een belangrijke bijdrage aan de bestrijding van armoede en sociale problematiek. De terugdringing van het niet-gebruik van de huursubsidie, waarop de Tweede Kamer heeft aangedrongen, is voortvarend ter hand genomen. Het aantal gehonoreerde aanvragen in het tijdvak 1997/1998 blijkt ruim 100 000 hoger dan in de begroting voor 1998 was verondersteld. Ook in het nieuwe tijdvak 1998/1999 zal de verdere afname van het niet-gebruik worden bevorderd. Dit brengt risico's met zich mee voor de aantallen en de gemiddeld bijdrage. Daarnaast vereist de problematiek rondom de maximale huurgrens de aandacht.

Ontwikkeling aantal afgegeven beschikkingen huursubsidie

kst-26200-XI-2-2.gif

Tevens voeren de Ministeries van VROM en SZW een aantal pilot-projecten uit om te bezien of door middel van koppeling van bestanden het niet-gebruik van inkomensafhankelijke regelingen, waaronder de huursubsidie, kan worden verminderd.

De uitvoering van de Huursubsidiewet zal worden gemoderniseerd. In 1998 worden in overleg met de betrokken partijen de voorbereidingen getroffen. Daarmee wordt naar verwachting een besparing oplopend tot 50 miljoen vanaf 2001 gerealiseerd; deze besparing slaat onder meer neer in een beperking van de vergoeding aan de zogenoemde «matigende verhuurders». Overleg hierover zal uiteraard gevoerd worden.

Het huursubsidietijdvak 1997/1998 vormde een proefjaar voor de prestatienormering huursubsidie. Met ingang van het tijdvak 1998/1999 worden gemeenten en verhuurders daadwerkelijk aangesproken op de prestaties ten aanzien van het aantal verhuizingen boven de aftoppingsgrens (de verhuisnorm) en de ontwikkeling van de gemiddelde bijdrage (de uitgavennorm). De resultaten voor Nederland als geheel zijn bevredigend; de uitgavennorm van 6,7% wordt niet overschreden. Per gemeente en verhuurder bestaan er echter wel verschillen. Op verzoek van de Tweede Kamer worden in overleg met AEDES, de koepel van woningcorporaties, en de VNG de wenselijkheid en mogelijkheid van regionalisering van de prestatienormering onderzocht. Daarbij is van belang dat de doelstelling van het instrument prestatienormering – de financiële beheersing van het huursubsidiebudget – overeind blijft. De resultaten van deze analyse, alsook de beleidsreactie van de regering hierop, zullen nog in 1998 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Voor de Huursubsidiewet bestaat een nagenoeg integrale controle op de factoren die de subsidiehoogte bepalen: huurprijs, bewoningssituatie, inkomen en vermogen. Gemeenten, huurcommissies en de belastingdienst leveren daaraan elk hun bijdrage. De kwaliteitsverbetering van externe bronnen zoals het bevolkingsregister en de gegevens van de belastingdienst, maken een scherpere controle mogelijk (zie bijlage 20 Handhaving en toezicht).

Waarborgen voor de positie van de woonconsument

Naast matiging van de woonlasten is het beleid gericht op het creëren van waarborgen voor de positie van de woonconsument. Als het wetsvoorstel inzake onderhoud, leges en toezicht Huurcommissies (kamerstukken II, 1997/1998, 25 445, nrs. 1 en 2) kracht van wet krijgt, verbetert de positie van huurders die geconfronteerd worden met achterstallig onderhoud. Vanaf voorjaar 1999 kunnen zij dan via de Huurcommissie gemakkelijker een huurverlaging afdwingen, zodat de huur meer overeenkomt met de geboden kwaliteit. Tevens wordt met dit wetsvoorstel het toezicht op de Huurcommissies overgeheveld van de provincie naar het Rijk. Ook is onlangs het wetsvoorstel tot hercodificatie van de huurregelgeving bij de Tweede Kamer ingediend. Dit wetsvoorstel brengt vooral verbetering op het punt van de zeggenschap van de huurder over het gebruik van de woonruimte.

Op 30 juni 1998 heeft de Eerste Kamer het initiatief-wetsvoorstel huurders-verhuurders (kamerstukken I, 1997/1998, 24 080, nr. 289 en 26 048, nr. 4) aanvaard. Op grond van dit wetsvoorstel dient een verhuurder over een aantal zaken overleg te plegen met een representatieve huurdersorganisatie en deze organisatie tevens financieel te ondersteunen. Na bekrachtiging ervan zal de wet in werking treden op de eerste dag van de vierde maand na plaatsing in het Staatsblad. Omdat er voor de sociale verhuurders op een aantal punten sprake is van overlapping met het Besluit beheer sociale-huursector, zal het BBSH aan de wet worden aangepast.

Voor zittende eigenaar-bewoners treedt per 1 januari 1999 een nieuwe garantiefaciliteit in werking: de Nationale Hypotheekgarantie voor kwaliteitsverbetering. Deze wordt verstrekt door het Waarborgfonds Eigen Woningen en vergemakkelijkt de financiering van groot onderhoud en woningverbetering.

In het afgelopen jaar werd het punt bereikt waarop Nederland evenveel koop- als huurwoningen telde. De komende jaren zal het eigenwoningbezit verder toenemen, mede door een actieve bevordering van de koop van de eigen huurwoning. In zijn brief van 22 mei 1997 over de stimulering van het eigenwoningbezit onder de midden- en lagere inkomens (kamerstukken II, 1996/1997, 23 449, nr. 4) heeft de Staatssecretaris van VROM aangekondigd de consequenties van een groter eigenwoningbezit voor de positie van de consument en de kwaliteit van de woningvoorraad te zullen verkennen. In dit kader is onderzoek gaande naar de ervaringen in het buitenland met institutionele waarborgen ter beperking van de risico's die verbonden zijn aan het eigen woningbezit. De Tweede Kamer zal eind 1998 een rapportage ontvangen.

Er wordt naar gestreefd nog in 1998 de behandeling van het wetsvoorstel inzake de koop van onroerende zaken en aanneming van werk, dat beoogt de positie van koper van een woning te beschermen (bedenktijd na mondelinge overeenstemming over de koop van een woning), af te ronden.

De gedragscode die is ontwikkeld voor de branche van hypothecaire financiers lijkt haar vruchten af te werpen. Deze gedragscode beoogt te voorkomen dat financiers de consumenten opzadelen met onverantwoorde financiële verplichtingen. Het Kabinet blijft er bij de branche van hypotheekbemiddelaars op aandringen dat ook zij een gedragscode opstelt voor de wijze waarop hypotheekbemiddelaars met hun klanten zullen omgaan.

Versterking van de financiële structuur van de volkshuisvestingssector op de Nederlandse Antillen en Aruba is een belangrijk thema in de samenwerking tussen deze koninkrijksdelen en het Ministerie van VROM. Op verzoek van de Minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken heeft de Staatssecretaris van VROM in februari 1998 een werkbezoek aan de Nederlandse Antillen en Aruba gebracht. Naar aanleiding daarvan zal VROM op verzoek adviseren over verschillende volkshuisvestelijke zaken. De aandacht wordt in eerste aanleg gericht op het tot stand brengen van een duurzame garantie-structuur, toegesneden op de specifieke situatie en bedoeld om de noodzakelijke investeringen te stimuleren.

5.4. Beschikbaarheid

De beschikbaarheid van voldoende woningen naar soort, tijd en plaats blijft een centraal doel van het volkshuisvestingsbeleid. Naast het kwantitatieve woningtekort gaat het steeds meer ook om het terugdringen van kwalitatieve tekorten. De woonconsument van de toekomst stelt hogere kwaliteitseisen en zorgt zo voor dynamiek op de woningmarkt. Voor woningen in woonmilieus die niet aan deze eisen voldoen, dreigt leegstand. Ook demografische ontwikkelingen, zoals vergrijzing, leiden tot kwalitatieve tekorten. De huisvesting van ouderen verdient daarom bijzondere aandacht.

Landelijk gezien vertoont het kwantitatieve woningtekort een dalende tendens naar circa 0,5% per 1 januari 2000. Er bestaan echter grote regionale verschillen (zie grafiek).

kst-26200-XI-2-3.gif

In het voorjaar van 1999 zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd over de actuele voortgang van de woningbouw en de geraamde benutting van de bouwlocatiecapaciteit; daarbij wordt eveneens ingegaan op de ontwikkeling van het woningtekort respectievelijk het woningoverschot, met aandacht voor de regionale verschillen. In de huurbrief 1998 wordt nader ingaan op de leegstand. Op dit moment kan geconstateerd worden, dat de structurele leegstand landelijk gezien een beperkt probleem blijft. Per 1 januari 1998 stond 0,33% van de sociale woningvoorraad langer dan 3 maanden leeg. Een jaar eerder was dit percentage 0,30%. De leegstand van langer dan 12 maanden bij sociale verhuurders nam in deze periode toe van 0,09% naar 0,11%.

Het Ministerie van VROM bereidt in samenspraak met externe partijen iedere vier jaar een Trendrapport voor. Een aantal ontwikkelingen noopt tot een uitbreiding van de informatie: de toenemende verscheidenheid aan vragersgroepen, de grotere differentiatie in gevraagde woonkwaliteiten en groeiende regionale verschillen. Het nieuwe Woningbehoefte-onderzoek, dat in 1998 is gestart, vormt een belangrijke bouwsteen voor het Trendrapport. In de tweede helft van 1999 wordt het Trendrapport aan de Tweede Kamer aangeboden.

Het Trendrapport vormt op zijn beurt een belangrijke bouwsteen voor de herijking van de Vinex-bouwopgave in 2000. Bij deze herijking wordt tevens geëvalueerd in hoeverre de Vinex-woningbouwafspraken voor de periode 1995 t/m 1999 daadwerkelijk zijn gerealiseerd. Het hoofdstuk Ruimte gaat nader in op de voortgang van de woningbouw op Vinex-locaties en de relatie tussen bouw binnen en buiten Vinex-gebieden.

Omdat in de periode tot 2000 meer woningen buiten dan binnen de Vinex-locaties gebouwd zullen worden is in het regeerakkoord vastgelegd dat de voor Vinex-locaties bestemde subsidies die nu niet nodig zijn geweest, terug kunnen vloeien naar het Rijk. Het rijksbeleid gaat er evenwel van uit dat het totaal aantal geplande woningen binnen de Vinex-locaties in de periode 1995–2004 wordt gehaald. Dit betekent dat later een inhaalslag moet worden gemaakt. De naar het Rijk terugvloeiende middelen in de periode tot 2002 worden verschoven naar de periode na 2002.

Op initiatief van het Ministerie van VROM, de Vereniging van Nederlandse Projectontwikkelings Maatschappijen (NEPROM) en de Nederlandse Vereniging van Bouwondernemers (NVB) zijn dit jaar de eerste rapportages verschenen van de Monitor Nieuwe Woningen. Met behulp van dit woningmarktinformatie-systeem wordt per kwartaal de integrale ontwikkeling in beeld gebracht betreffende het woningaanbod, de afzet ervan en de afnemers c.q. bewoners. In een woningmarkt, die weliswaar kwantitatief nagenoeg in evenwicht is, maar waar desalniettemin in de komende jaren een forse nieuwbouwproductie zal worden gerealiseerd om aan de kwalitatieve woningvraag te voldoen, voorziet een dergelijk informatiesysteem in een grote behoefte bij zowel marktpartijen als overheden.

Huisvesting ouderen

Het aantal ouderen neemt in de toekomst toe. Zij stellen specifieke en vaak hoge eisen aan de woning, de woonomgeving en het voorzieningenniveau. Nog in 1998 start het Ministerie van VROM een beleidsverkenning om de toekomstige vraag van ouderen op het gebied van wonen, mede in relatie tot de gewenste dienstverlening en zorg, nader in kaart te brengen. Hierbij vindt afstemming plaats met het Ministerie van VWS en het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Ouderen vormen een heterogene groep. Het gaat voor een deel om zeer vitale ouderen, maar ook om een groeiende groep hoogbejaarden die kampt met mobiliteitsproblemen of die anderszins zorgbehoevend is.

Voor de korte termijn zijn de hoofdlijnen van het beleid voor ouderenhuisvesting, zoals uiteengezet in de brief aan de Tweede Kamer van 19 juni 1997 (kamerstukken II, 1996/1997, 24 508, nr. 34), nog steeds van kracht. Uitgangspunt blijft het zo lang mogelijk zelfstandig wonen van ouderen. Het beleid richt zich zowel op het aanbod als op de ondersteuning van de vraag. Wat de aanbodzijde betreft wil het kabinet de beschikbaarheid van voldoende woningen die voor ouderen fysiek toegankelijk zijn, bevorderen. Dat vraagt, m.n. van de sector, aanzienlijke aanpassingen van de gebouwde omgeving. Het Kabinet verstrekt daarvoor stimuleringssubsidies. In het voorjaar van 1999 zal een voortgangsrapportage ouderenhuisvesting aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

De Raad voor de Volksgezondheid en Zorg en de VROM-raad hebben in 1998 advies uitgebracht over de scheiding van wonen en zorg. Het kabinet heeft besloten bij de financiering van bestaande verzorgingstehuizen niet tot scheiding van wonen en zorg over te gaan. De Tweede Kamer is hiermee op 9 april 1998 akkoord gegaan. Tijdens dit algemeen overleg is voorts toegezegd dat samen met de VNG, het ministerie van VWS en AEDES door middel van een aparte rapportage inzicht verschaft zal worden in de investering, exploitatielasten en financiering van extra bouwkundige voorzieningen op het terrein van wonen, zorg en dienstverlening.

Voor de actieve deelname van ouderen en gehandicapten aan het maatschappelijk leven is ook de toegankelijkheid van niet-woongebouwen zoals winkels, horeca-gelegenheden en dorpshuizen van groot belang. Daarom zullen bepalingen terzake voor nieuwbouw en ingrijpende verbetering in het Bouwbesluit worden opgenomen. Publicatie van deze bepalingen in het Bouwbesluit zal nog dit jaar plaatsvinden. In het jaar 2000 zullen deze bepalingen naar verwachting van kracht worden.

Woonruimteverdeling

Op 14 april 1998 heeft de Tweede Kamer het wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet (doorwerking ruimtelijk beleid) aangenomen (kamerstukken II, 1997/1998, 25 334). Het wetsontwerp beoogt enige hiaten in het wettelijk stelsel van woonruimteverdeling te repareren. In de afgelopen jaren blijken gemeenten en woningcorporaties op grote schaal een te ruime interpretatie te hebben gegeven aan de wettelijke mogelijkheden om woningzoekenden van buiten de gemeente of regio te weren. Naar de mening van het Kabinet frustreert een dergelijk lokaal woonruimteverdelingsbeleid een goed functioneren van de woningmarkt. Na aanvaarding door de Eerste Kamer zal de nieuwe wet naar verwachting in de eerste helft van 1999 in werking treden met een overgangstermijn van een jaar. In het najaar van 1998 zal de AMvB in het kader van de toegezegde voorhangprocedure aan beide kamers der Staten-Generaal worden toegezonden. De AMvB strekt ertoe nadere bepalingen in het Huisvestingsbesluit op te nemen inzake enerzijds de te hanteren maximale distributiegrenzen voor huur- en koopwoningen en anderzijds de mogelijkheden voor alternatieve invulling van het restrictief ruimtelijk beleid.

De gemeentelijke taakstellingen voor huisvesting van statushouders (asielzoekers aan wie een verblijfsvergunning is toegekend) zijn tot en met eind 1997 voor 98% gerealiseerd. Ook in de eerste helft van 1998 verloopt deze huisvesting goed. Met het oog op de capacitaire nood in de centrale opvang verleent VROM, bij wijze van tijdelijke noodmaatregel medewerking aan de verwerving van structureel leegstaande corporatiewoningen ten behoeve van tijdelijke huisvesting van asielzoekers.

5.5. Kwaliteitsbeleid

De kwaliteitssprong die op het gebied van het wonen gemaakt zal (moeten) worden, betreft zowel de woning als het woonmilieu. Het «accommoderen» van deze kwaliteitssprong betekent enerzijds dat ruimte moet worden geboden aan individuele wensen van woonconsumenten. De roep om een grotere zeggenschap van bewoners en om een flexibel woningontwerp komt duidelijk uit het debat over de Woonverkenningen naar voren. Ondermeer via deregulering van bouwvoorschriften zal het kabinet aan deze roep gehoor geven. Daarnaast zal het particuliere opdrachtgeverschap voor de eigen woning actief worden gestimuleerd. Anderzijds is het beleid erop gericht een aantal collectieve belangen, bijvoorbeeld op het gebied van milieu en de kwaliteit van de openbare ruimte, te bewaken. Via een instrumentenmix van regelgeving waar nodig, deregulering waar mogelijk, stimulering, investeringen en onderzoek krijgt het kwaliteitsbeleid een operationele vertaling. De (bouw)regelgeving strekt ertoe om een minimale woningkwaliteit te garanderen die vanuit maatschappelijke oogpunt – veiligheid, gezondheid, energie, duurzaamheid en bruikbaarheid – noodzakelijk is.

Een stimulerende rol vervult VROM onder meer bij de inrichting van Vinex-locaties. De kwaliteit van de woningen, maar ook van de openbare ruimte, is bepalend voor de toekomstwaarde van de nieuwe wijken. In het kader van het project Kwaliteit op locatie wordt een groot aantal bijeenkomsten georganiseerd, vooral gericht op kennisuitwisseling. De activiteiten en voornemens ter bevordering van het duurzaam bouwen zijn aan de orde gesteld in hoofdstuk 2.

Bouwregelgeving

In zijn brief aan de Tweede Kamer van 19 februari 1998 (kamerstukken II, 1997/1998, 24 280, nr. 16) heeft de Staatssecretaris van VROM het programma voor de herziening van de bouwregelgeving uitvoerig uiteengezet. Het programma leidt tot een groot aantal aanpassingen van de Woningwet en het Bouwbesluit. Het wetsvoorstel tot aanpassing van de Woningwet om het Bouwbesluit van een milieugrondslag te kunnen voorzien (kamerstukken II, 1997/1998 25 823, nrs. 1–3), is op 17 juni 1998 in de Tweede Kamer behandeld en op 29 juni 1998 door de Eerste Kamer aanvaard. Door deze vertaling in regelgeving wordt beoogd het duurzaam bouwen duurzaam in de bouwpraktijk te verankeren. De realisatie wordt voorzien in 2001.

Daarnaast wordt het stelsel van vergunningen vereenvoudigd. De bestaande categorie-indeling van bouwwerken (vergunningvrij, meldingplichtig en vergunningplichtig) wordt vervangen door een doorzichtiger stelsel dat slechts de categorieën vergunningvrij en vergunningplichtig kent. Voor de categorie vergunningplichtig geldt een onderscheid tussen een korte procedure van vier en een lange procedure van dertien weken. De wijziging komt er op neer, dat 60% van de bouwactiviteiten buiten de lange procedure valt. Ook de bepalingen met betrekking tot welstand veranderen. De verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur voor welstand wordt aangescherpt, de welstandscriteria worden geobjectiveerd en de activiteiten rondom welstand moeten maatschappelijk meer zichtbaar worden gemaakt (via bijvoorbeeld jaarverslaglegging en openbare zittingen).

De implementatie van de Richtlijn Bouwproducten van de Europese Unie bevindt zich in een vergevorderd stadium. De richtlijn bevat een stelsel van normen en aanwijzingen voor certificering. Zij beoogt de harmonisering van eisen aan bouwproducten in de diverse lidstaten te bevorderen, om daarmee een vrije markt voor bouwmaterialen te realiseren. De richtlijn heeft belangrijke consequenties voor de Nederlandse bouwwereld, met name voor de toeleverende industrie.

Burenlawaai is een belangrijk aspect van leefbaarheidsproblemen. Uit onderzoek dat in opdracht van VROM is verricht, blijkt dat 15% van de bewoners in ernstige mate last heeft van burenlawaai. Het kabinet onderkent deze problemen en zal in het najaar van 1998 een beleidsbrief Geluid en Wonen aan de Tweede Kamer sturen, waarin voorstellen worden gedaan om de overlast door burenlawaai te verminderen.

5.6. De sociale huursector

Bij het bereiken van de volkshuisvestingsdoelstellingen spelen de woningcorporaties een centrale rol. Zij bewegen zich op het grensvlak van publiek en privaat: het zijn particuliere organisaties met een sociale functie, die, vanuit hun eigen verantwoordelijkheid een omvangrijk maatschappelijk kapitaal beheren. De keuze voor een zelfstandige sector is een principiële: deze lijn zal worden voortgezet. De dynamiek in de sociale huursector is groot. Woningcorporaties investeren en verkopen, ontwikkelen nieuwe producten en gaan samenwerkingsverbanden aan. De landelijke centrales NWR en NCIV zijn in 1998 gefuseerd tot de nieuwe organisatie AEDES.

Uit het debat over de Woonverkenningen blijkt dat de sociale doelstelling van corporaties niet ter discussie staat. Wel verwacht de regering dat de sociale huursector zich binnen haar wettelijke taakstelling specifieker zal richten op de huisvesting van bijzondere groepen. Daarbij dient in het bijzonder aandacht te worden gegeven aan de totstandkoming van vormen waarin wonen en zorg voor ouderen zijn geïntegreerd. Onderzocht zal worden of het BBSH hiervoor aanpassing behoeft.

De sector heeft zelf haar voornemens geconcretiseerd in het Nationaal Programma Volkshuisvesting. In de brief aan de Tweede Kamer van 21 juli 1998 (kamerstukken II, 1997/1998, 25 600 XI, nr. 60). over de prestatievoornemens van de sociale huursector is aangekondigd, dat eind 1999 inzicht zal worden verschaft in de daadwerkelijk in 1998 door de sector geleverde prestaties. Daarnaast zal de sector worden verzocht om voor 1 januari 2000 te komen met een sluitend stelsel voor een revolving fund waarin de onderlinge solidariteit tussen «rijke» en «arme» corporaties en de rechtsgelijkheid binnen de doelgroep van de volkshuisvesting is gewaarborgd. Als een dergelijk stelsel niet binnen de gestelde tijd is geëffectueerd, zullen in het kader van de nota Wonen in de 21e eeuw voorstellen worden gedaan om door toepassing van bestaande of nieuwe instrumenten een gewenste vorm van «onderlinge solidariteit» te realiseren.

Veel corporaties gaan over tot verkoop van een deel van hun woningbezit. In 1997 zijn 16 500 sociale huurwoningen verkocht. In het gewijzigde BBSH, dat sinds 18 mei 1998 (Stb. 1998, 285) van kracht is, zijn hiervoor criteria opgenomen. Deze hebben tot doel de financiële continuïteit van de corporatie te waarborgen en de belangen van de huurders te beschermen (zie ook paragraaf 5.3).

kst-26200-XI-2-4.gif

Verkoop woningen door corporaties Bron: CBS (Financiële Maandstatistiek 98/5)

Het nieuwe toezichtsregime, vastgelegd in een gewijzigd BBSH en Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (BCFV, Stb. 1998, 286), is op 18 mei 1998 in werking getreden. Het volkshuisvestingstoezicht is van de gemeenten overgegaan naar het rijk. Het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (CFV) beoordeelt de financiële continuïteit van corporaties. In het najaar van 1998 ontvangt de Tweede Kamer een voorstel tot wijziging van de Woningwet. Dit voorstel is erop gericht het sanctie-instrumentarium uit te breiden en de toezichtsrol van het CFV van een rechtsbasis te voorzien. De procedure tot aanpassing van het BBSH en BCFV aan deze wijziging zal dan tevens in het najaar van 1998 starten (zie bijlage 20 Handhaving en toezicht).

5.7. Afkoop subsidies

Het rijksbeleid is gericht op het afkopen van langlopende subsidieverplichtingen, waardoor een betere beheersing van de rijksuitgaven mogelijk wordt. De uitvoering van de Wet balansverkorting geldelijke steun volkshuisvesting (brutering sociale sector) verloopt volgens planning en zal naar verwachting eind 1999 zijn afgerond. Op 12 december 1997 is een basisconvenant gesloten met de Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed Nederland (IVBN) en de Raad voor onroerende Zaken (ROZ) over de afkoop van langlopende subsidieverplichtingen aan beleggers en particulieren. Met deze afkoop is een bedrag van f 1,4115 mld gemoeid (exclusief nadeelcompensatie en eventuele rentevergoeding). Op 25 juni 1998 heeft de Tweede Kamer met deze afkoop ingestemd. De afkoop wordt in 1998, 1999 en 2000 uitgevoerd conform de afspraken uit het basisconvenant. Het streven is er voorts op gericht nog voor het einde van 1998 een toetsbare gedragscode op te stellen voor de verkoop en het beheer van alle huurwoningen in Nederland, ter aanvulling op de gedragscode voor de 67 000 dkp-woningen in het basisconvenant. Deze gedragscode dient als waarborg voor de belangen van de huurders.

Ook de subsidieverplichtingen tegenover niet-winstbeogende instellingen (NWI's) zullen worden afgekocht. Het gaat om bijna 350 instellingen. Als voorwaarde zal gelden dat de huidige contragaranties van het rijk komen te vervallen. Bij herfinanciering van aflopende klimleningen zal geen nieuwe contragarantie meer worden verstrekt. Indien sprake is van een slechte financiële situatie zullen toegelaten instellingen die eigendom van NWI's overnemen, in aanmerking komen voor een zogenaamde overnamebijdrage. De Tweede Kamer heeft in juli 1998 een beleidsnotitie ontvangen (kamerstukken II, 1997/1998, 26 003, nr. 6) over de verdere uitwerking van het beleid, zoals dat in hoofdlijnen reeds was aangekondigd in de brief van 7 maart 1997 inzake de «Rapportage Risicoprofiel NWI's» (kamerstukken II, 1996/1997, 24 333, nr. 27). In september 1998 zal een regeling worden gepubliceerd.

De lopende rijksbijdragen voor woonwagens en standplaatsen zullen eveneens worden afgekocht.

5.8 Internationaal

De internationale volkshuisvestingsactiviteiten van VROM richten zich op kennisuitwisseling, het leveren van steun aan volkshuisvestingspartners in andere landen en de naleving van internationale afspraken.

Kennisuitwisseling

De gevolgen van de invoering van de euro voor de volkshuisvesting en de werkgelegenheidseffecten van woningbouw vormen de thema's voor de reguliere EU-bewindsliedenconferentie over volkshuisvesting die in oktober 1998 in Oostenrijk plaatsvindt. Ook in 1999 komen de EU-bewindslieden voor volkshuisvesting bijeen. De derde Europese bewindsliedenconferentie over duurzaam bouwen, eveneens in 1999, zal gericht zijn op de implementatie van duurzaam bouwen in verschillende Europese landen.

De samenwerking met het zusterministerie voor volkshuisvesting van de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen wordt voortgezet. De samenwerking richt zich ondermeer op duurzaam bouwen en grensoverschrijdende volkshuisvestingsaangelegenheden. Ook de kennisuitwisseling in het kader van de Economic Commission for Europe (ECE), IFHP en INTA wordt gecontinueerd.

Steunverlening

De Staatssecretaris van VROM en de Zuid-Afrikaanse Minister van Volkshuisvesting hebben in november 1997 een tweede Memorandum of Understanding (MoU 2) getekend. Afhankelijk van door de Zuid-Afrikaanse minister uitgekozen projecten zal het Ministerie van VROM voorzien in Nederlandse deskundigheid ter effectuering van deze projecten.

Voor de uitvoering van de MoU 2, die voor vijf jaar is aangegaan, is jaarlijks f 700 000,– beschikbaar.

Het DGVH adviseert het Ministerie van Buitenlandse Zaken over volkshuisvestingsprojecten in Midden- en Oost-Europa in het kader van het Maatschappelijke Transformatie Programma (MATRA). De voorgenomen samenwerking met het Ministerie van Bouw en Stedelijke Ontwikkeling van Litouwen, waarover begin 1998 afspraken zijn gemaakt, krijgt in 1999 nader inhoud.

Naleving van internationale afspraken

De deelname aan werkzaamheden van de Commissie voor Menselijke Nederzettingen van de Verenigde Naties (UNCHS/Habitat) wordt voortgezet. Deze zijn vooral gericht op de implementatie van de agenda die is vastgesteld tijdens Habitat II in 1996 in Istanbul. VROM verleent steun aan de Stichting Habitat Platform (SHP), die bij de VNG is ondergebracht. De financiële bijdrage van Nederland aan UNCHS komt ten laste van de begroting van zowel VROM als Buitenlandse Zaken.

HOOFDSTUK 6 RIJKSHUISVESTING

6.1 Inleiding

In de rijkshuisvesting komen diverse beleidsterreinen samen: milieu, ruimtelijke ordening, bouwbeleid, architectuur & stedenbouw, monumentenzorg, arbeidsomstandigheden, (brand)veiligheid, toegankelijkheid, verkeer en vervoer. De Rgd zet zich op verschillende wijzen in voor de rijkshuisvesting. De Rgd is initiatiefnemer in de ontwikkeling van het interministeriële rijkshuisvestingsbeleid. Het Beleidskader Rijkshuisvesting 1999–2003, waarin het beleid beschreven staat, wordt gelijktijdig met deze ontwerpbegroting aan de Tweede Kamer aangeboden. In paragraaf 6.2 wordt in hoofdlijnen aangegeven wat het rijkshuisvestingsbeleid omvat en wat de verantwoordelijkheden van VROM daarin zijn. De Rgd ontwikkelt een uitvoeringsstrategie voor de rijkshuisvesting (paragraaf 6.3), waarbij het de uitdaging is een balans te vinden vanuit de klantoptiek (vraagzijde), de portefeuilleoptiek (aanbodzijde) en de optiek vanuit het rijksbeleid (randvoorwaarde). Veelal versterken deze optieken elkaar, maar zij kunnen ook spanning opleveren. De Rgd voert huisvestingsprojecten ook daadwerkelijk uit en levert een substantiële bijdrage aan VROM-brede prioriteiten (paragraaf 6.4). Hoe de activiteiten op rijkshuisvestingsgebied worden gefinancierd komt aan de orde in paragraaf 6.5. De sturing en verantwoording staat beschreven in paragraaf 6.6. Dit hoofdstuk eindigt met een aantal statistische gegevens (paragraaf 6.7). Allereerst worden de hoofdlijnen van de stelselwijziging en de relatie met de Toelichting op de Agentschapsbegroting en de juridische grondslagen aangegeven.

Hoofdlijnen stelselwijziging

Vanaf 1 januari 1999 is de stelselwijziging een feit. De Rgd wordt dan een agentschap met een baten-lastenstelsel binnen het Ministerie van VROM. Tussen de ministeries en de Rgd zal een vorm van huur-verhuurrelatie ontstaan. Het Kabinet heeft daarover medio 1997 besloten (kamerstukken II, 1996–1997, 25 449 nr 7) en de Tweede Kamer heeft daarmee begin 1998 ingestemd. Door de stelselwijziging is de uitvoering van het rijkshuisvestingsbeleid een gedeelde verantwoordelijkheid geworden van alle ministeries met een coördinerende verantwoordelijkheid voor de staatssecretaris van VROM. Het Kabinet wil hiermee bereiken dat zowel de Rgd als de gebruikers sterkere prikkels krijgen tot efficiency en meer recht doen aan invoering van integraal management binnen de rijksdienst. De ministeries krijgen huisvestingsbudgetten op hun begroting om de gebruiksvergoeding aan de Rgd te kunnen betalen.

Toelichting op de Agentschapsbegroting

De toelichting op wetsartikel 3 van de VROM-begroting behelst de toelichting op de begroting van het Agentschap Rgd. Op die plaats wordt een volledige uiteenzetting gegeven van de inrichting en de werking van de Rgd. Ook wordt daar ingegaan op de baten en lasten, kapitaalsuitgaven en -ontvangsten en de indicatieve openingsbalans.

Juridische grondslagen van rijkshuisvestingsstelsel en agentschapsbegroting

De verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de verschillende partijen die in het nieuwe rijkshuisvestingsstelsel participeren zijn gebaseerd op juridische grondslagen die in een aantal documenten zijn vastgelegd. Ook de opbouw en de cijfermatige invulling van de agentschapsbegroting van de Rgd is op deze grondslagen gebaseerd. De Toelichting op de Agentschapsbegroting gaat nader op de juridische aspecten in.

6.2 Beleidskader Rijkshuisvesting 1999–2003

Met de vernieuwing van het rijkshuisvestingsstelsel is bij alle betrokken partijen de behoefte ontstaan het rijkshuisvestingsbeleid vast te leggen in een nieuw strategisch kader. Dit nieuwe strategisch kader, dat volgt op Rijkshuisvestingsplan II (RHP II), is verschenen onder de titel: «Rijkshuisvesting op nieuwe leest geschoeid: Beleidskader Rijkshuisvesting 1999–2003».

Belangrijke verschillen van dit nieuwe beleidskader met het RHP II betreffen, naast actualisering van de beleidslijnen en de doorwerking van andere consequenties van de stelselwijziging:

– Het Beleidskader Rijkshuisvesting 1999–2003 is op interactieve wijze met alle ministeries opgesteld onder de politieke verantwoordelijkheid van de minister van VROM en met coördinatie van de Rgd;

– De verantwoordelijkheidsverdeling van de uitvoering van het rijkshuisvestingsbeleid over de verschillende participanten in het huisvestingsproces is zeer transparant in beeld gebracht. De verantwoordelijkheid voor de toepassing van rijksbeleid in de huisvesting komt voor een belangrijk deel bij de gebruikers te liggen. Zij krijgen immers aanmerkelijk ruimere bevoegdheden om de omvang, kwaliteit, locatie en tijdstip van hun huisvesting te bepalen. De Rgd blijft wel verantwoordelijk voor:

• het voldoen aan de minimum eisen van wet- en regelgeving voor de realisatie en het niet-dagelijkse beheer van de huisvesting;

• het bevorderen en bewaken van de architectonische kwaliteit, de stedenbouwkundige inpassing, de instandhouding van monumenten in rijksbezit en de kwaliteit van de beeldende kunst bij rijksgebouwen;

• deels het inhoud geven aan integrale toegankelijkheid en duurzaam bouwen;

– Het Beleidskader Rijkshuisvesting bevat een thema-hoofdstuk. Het Beleidskader Rijkshuisvesting 1999–2003 behandelt het thema «flexibel werken».

De Rgd draagt zorg voor integrale advisering van de gebruikers, waarbij het primaire proces van de gebruiker, de portefeuillestrategie en de toepassing van rijksbeleid de inhoudelijke basis vormen.

6.3 Uitvoeringsstrategie

Bij de uitvoering wordt zo optimaal mogelijk ingespeeld op de vraag naar rijkshuisvesting (gebruikersoptiek), het aanbod van rijkshuisvesting (portefeuilleoptiek) binnen de gegeven randvoorwaarden (optiek vanuit het rijksbeleid). De strategie is erop gericht deze drie optieken bij de concrete uitvoering zo goed mogelijk in balans te brengen en elkaar onderling te laten versterken.

– Gebruikersoptiek

De gebruiker bepaalt in het nieuwe rijkshuisvestingsstelsel zelf – binnen het beleidskader – welke huisvesting van welk kwaliteitsniveau hij, tegen een gegeven prijs wil afnemen.

– Portefeuilleoptiek

De portefeuillestrategie is gericht op de samenstelling van de vastgoedportefeuille met een korte en lange termijn optimum tussen kosten, kwaliteit en contractduur. Met het nieuwe stelsel wordt de samenhang tussen de investeringen, de kosten en de opbrengsten manifester en ontstaan er meer prikkels voor afwegingen vanuit een economische optiek. De vastgoedportefeuille zal zo worden samengesteld dat de ontwikkelingen in de vraag worden gevolgd en dat er sprake is van beheersing van economische risico's. De rijkshuisvesting kent een grote dynamiek van de portefeuille als gevolg van toenemende huisvestingsmutaties, onder meer door frequente organisatiewijzigingen. Anticipatie op toekomstige huisvestingsmutaties en dus risicobeheersing is mogelijk door inzicht te verwerven in de te verwachten vraag. Daarnaast kan aan de aanbodzijde een bijdrage worden geleverd door te streven naar flexibiliteit. Op voorraadniveau door uitwisselbaarheid van delen van de voorraad met de markt. Op regionaal niveau krijgt dit vorm door verzamelpanden en gebouwclusters. Op pandniveau zijn opsplitsbaarheid, herindeelbaarheid en toepassingsmogelijkheden voor andere huisvestingsconcepten een mogelijke oplossing. Hiermee wordt leegstand bestreden. Ook hergebruik en herontwikkeling kunnen economisch en maatschappelijk ongewenste situaties doen voorkomen of verhelpen. Op deze wijze wordt ernaar gestreefd de rijkshuisvesting ook op lange termijn financieel-economisch verantwoord inhoud te geven en zorgvuldig om te gaan met het in de rijkshuisvesting geïnvesteerd vermogen.

Optiek vanuit het rijksbeleid

De realisatie van de rijkshuisvesting staat niet op zichzelf, maar speelt zich af binnen een politiek-maatschappelijke context. Het rijksbeleid op aanpalende overheidsterreinen geeft uitgangspunten en randvoorwaarden voor het realiseren van rijkshuisvesting. Het kabinet streeft naar een consistent en consequent rijksbeleid en hecht om die reden sterk aan de incorporatie van zijn beleidsdoelen op verschillende overheidsterreinen in de rijkshuisvesting. Concreet gaat het hier om zaken als de vermindering van milieubelasting en automobiliteit, energiebesparing, zorg voor monumenten, goede architectonische kwaliteit, stedenbouwkundige inpassing, geïntegreerde beeldende kunst en veilige en goede arbeidsomstandigheden enz.

Elkaar versterkende invalshoeken; thema «flexibel werken»

Het thema «flexibel werken», dat de komende periode speciale aandacht krijgt, is een goed voorbeeld van hoe deze invalshoeken elkaar versterken. Van de financiële prikkel in het nieuwe stelsel voor de ministeries kan een impuls uitgaan om bijvoorbeeld een lage bezettingsgraad terug te dringen. Flexibel huisvesten – door het inrichten van wisselwerkplekken, het creëren van mogelijkheden voor telewerken en flexibele werktijden en het ontwikkelen hotelkantoren – kan hiervoor een oplossing bieden. Ook maatschappelijk gezien voorziet flexibel werken in een behoefte: terugdringen automobiliteit en het beter kunnen combineren van zorgtaken en arbeid.

6.4 Uitvoering

De Rgd is de corporate real estate organisatie (CRE) van het Rijk. Dit betekent dat de Rgd het vastgoed van het Rijk beheert en ontwikkelt. Waarbij het vastgoed niet dient tot winstmaximalisatie, maar ter ondersteuning van het primaire proces van de ministeries en als middel om datgene uit te dragen waar de rijksoverheid voor staat. De Rgd is zowel overheidsorganisatie als vastgoedbedrijf. De keuze voor één huisvestingsorganisatie binnen het Rijk is gebaseerd op de volgende voordelen:

• er kennis is van de primaire processen van de diverse rijksdiensten;

• risico's beter kunnen worden beheerst;

• kostenbeheersing en bewaking van de waardeontwikkeling van het vastgoed op lange termijn kunnen worden versterkt;

• prijsvoordeel en risico-reductie: het zijn van één grote partij op de markt, mogelijkheden van een flexibele portefeuille, risico's kunnen deels zelf worden gedragen en hoeven niet aan de markt te worden betaald;

• onderzoek en innovatie vinden binnen dezelfde organisatie plaats. Onderzoek wordt versterkt om de maatschappelijke betekenis van de kwaliteitseisen aan rijkshuisvesting te onderstrepen en om op huisvestingsgebied een toonaangevende positie te verwerven. Onderzoeksvragen op onder meer de terreinen van rijkshuisvesting en stedelijke ontwikkeling, duurzaam bouwen (DUBO), nieuwe opdrachtvormen naar functionele en economische levensduur van gebouwen en architectuur worden opgesteld in overleg tussen betrokkenen uit de rijksdienst en kennisinstituten. De agenda voor onderzoek in 1999 staat in het Onderzoeksjaarplan Rijkshuisvesting, dat in november 1998 verschijnt;

• de doelstellingen van rijksbeleid kunnen worden geïmplementeerd. Hieronder zijn vier voorbeelden beschreven waarbij dit tot uiting komt.

Duurzaam bouwen

Een van de speerpunten op rijkshuisvestingsgebied met een duidelijke voorbeeldfunctie betreft het beleid rond duurzaam bouwen. De Rgd draagt verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de acties met betrekking tot de utiliteitsbouw uit het Tweede Plan van Aanpak Duurzaam Bouwen. Naast het aanbieden en ontwikkelen van duurzame rijkshuisvesting gaat het hierbij om de ontwikkeling van instrumentarium in de vorm van een Nationaal Pakket Duurzaam Bouwen voor de Utiliteitsbouw en om het uitdragen van opgedane kennis en ervaringen naar partijen in de markt. Via het afsprakenprogramma met sectoren uit de utiliteitsbouw worden marktpartijen benaderd om duurzaam bouwen ambities in hun opdrachtverlening, ontwerp en advisering en uitvoering te realiseren.

Procesinnovatie in de bouw

Sinds het begin van het jaar werkt de Rgd met andere ministeries samen in de interdepartementale werkgroep Innovatief Aanbesteden. Deze werkgroep is door het Ministerie van Economische Zaken ingesteld met als doel een concrete uitwerking te geven aan het clusterbeleid. In dit kader zijn er door het Ministerie van Economische Zaken mogelijkheden en middelen aangereikt voor zg. «ontwerpcompetities»: aanbestedingen waarbij de overheid enkele consortia van bedrijven (en kennisinstellingen) een vergoeding geeft voor het uitwerken van hun offerte om daar de nieuwste kennis en technologie te verwerken, partners bij te zoeken en een praktijkproef te doen. De Rgd is daarom met het Ministerie van Economische Zaken gestart met een nader onderzoek naar de kansen en knelpunten bij aanbestedingen van rijksgebouwen. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek zal de Rgd bepalen welke acties op dit deelterrein ondernomen moeten worden om procesinnovatie en clustervorming in de bouw verder te stimuleren.

Gevelonderhoud

Aan de nadere invulling van het arbo-handhavingsbeleid voor gevelonderhoud (o.a. het wassen van ramen) kunnen kosten zijn verbonden. Het nieuwe rijkshuisvestingsstelsel biedt ministeries de keuzemogelijkheid deze gebouwaanpassingen wel of niet te doen uitvoeren. Zij kunnen de Rgd verzoeken gebouwtechnische voorzieningen voor gevelonderhoud te realiseren. De investeringen voor deze werkzaamheden kunnen worden gefinancierd via de leenfaciliteit en worden verrekend in de gebruiksvergoedingen en komen ten laste van de p&m-budgetten op de ministeriële begrotingen. Met de ministeries worden afspraken gemaakt over de omvang en termijn van realisatie van deze werkzaamheden, daar waar mogelijk in combinatie met groot-onderhoud en mede rekening houdend met de looptijd voor garanties op onderhoudscontracten.

Millennium

Een speciaal punt van aandacht is de overgang naar het volgende millennium. In de gebouwen die het rijk in eigendom heeft zijn millenniumgevoelige installaties aanwezig. Om de maatregelen om deze gebouwgebonden installaties tijdig millenniumbestendig te maken zijn extra uitgaven nodig. Het betreft een bovenministeriële problematiek die voor de Rgd tot extra uitgaven leidt en met ingang van 1999 de kosten voor de rijkshuisvesting verhoogt. De problematiek wordt ten dele gedekt door middelen uit de aanvullende post die het kabinet voor de millenniumproblematiek beschikbaar heeft gesteld. De overige kosten worden gefinancierd via de leenfaciliteit en zullen ten laste komen van de ministeriële huisvestingsbudgetten.

6.5 Financieringsbronnen rijkshuisvesting

Het rijkshuisvestingsdeel van de VROM ontwerpbegroting (voorheen onderdeel XI-B) maakt vanaf 1999 integraal deel uit van de gehele VROM ontwerpbegroting. Desondanks blijft er een duidelijke financiële scheiding van de rijkshuisvestingsmiddelen en de middelen van de rest van VROM. Uitgangspunt is immers dat de gebruiksvergoedingen van de ministeries voor de Rgd kostendekkend zijn.

Binnen het rijkshuisvestingsbudget moet kostendekkend worden gewerkt. Daartoe staat een aantal financieringsbronnen ter beschikking, die in de agentschapsbegroting nader worden uitgewerkt. De belangrijkste zijn:

– Gebruiksvergoeding (ca. f 1,45 mld)

De ministeries betalen in het nieuwe stelsel voor de ter beschikking gestelde huisvesting een gebruiksvergoeding aan de Rgd. Alle kosten die direct te relateren zijn aan de integrale kwaliteit van huisvestingsobjecten worden via deze gebruiksvergoedingen gefinancierd.

– Inputfinanciering buiten huur-verhuurrelatie (ca.f 140 mln aflopend tot structureel ca.f 70 mln)

Het Kabinet heeft besloten om een beperkt deel van de rijkshuisvesting op klassieke wijze via inputfinanciering te blijven financieren. Dit gebeurt via de begroting van het moederministerie VROM. In het begrotingsjaar 1999 zullen onder andere de huisvesting van de Hoge Colleges van Staat en Algemene Zaken, monumenten met erfgoedfunctie en de Paleizen in het nieuwe stelsel op deze wijze gefinancierd worden, inclusief de personele en materiële middelen die de Rgd daarbij nodig heeft. Tevens wordt de uitvoering van het Energie Efficiency Programma Rijkshuisvesting en het Programma Integrale Toegankelijkheid Rijkshuisvesting op deze manier gefinancierd. Daarnaast vallen ook het onderzoek en de apparaatsuitgaven behorend bij de ontwikkeling en uitvoering van het architectuurbeleid, de ontwikkeling en evaluatie van het rijkshuisvestingsbeleid namens alle ministeries, de P&M-middelen van het Rgd-aandeel in de ontwikkeling en uitvoering van overig VROM-beleid, onder deze financieringsvorm.

– Advies -en servicetarieven (ca. f 6 mln)

Huisvestingsadviezen en geboden huisvestingsservices die geen relatie kennen met de objectgebonden gebruiksvergoeding en waar de gebruiker nadrukkelijk om vraagt, zullen direct bij de gebruiker in rekening worden gebracht via een adviesuur- en/of servicetarief.

6.6 Sturing en verantwoording

De organisatorische inbedding van de Rgd als Directoraat-Generaal binnen VROM wijzigt door de agentschapsstatus niet. De Staatssecretaris van VROM is als coördinerend bewindspersoon voor het stelsel en het rijkshuisvestingsbeleid verantwoordelijk voor de rijkshuisvesting en integraal verantwoordelijk voor de Rgd. De managementafspraken tussen de dienst en de leiding van het ministerie worden vooraf vastgelegd in het Jaarplan Rgd. Verantwoording daarover wordt afgelegd via het Jaarverslag.

Resultaatgebieden

Vanuit de missie en de doelstellingen zijn de volgende resultaatgebieden geformuleerd:

– tevreden klanten

– baten en lasten in evenwicht

toegevoegde waarde als rijksdienst (o.a. leveren van een bijdrage aan rijksbeleid met bijzondere aandacht voor stedenbouw, monumenten, architectuur, beeldende kunst, het realiseren van schaalvoordelen, risicobeheersing, innoverend vermogen)

– goed functionerende Rgd (rechtmatig, doelmatig, tevreden personeel)

Kengetallen

Voor elk resultaatgebied zijn kengetallen in ontwikkeling, die inzicht geven in de mate van doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de Rgd. Het betreft de volgende kengetallen, die nader toegelicht worden in paragraaf 3 van de agentschapsbegroting:

– verdeling vastgoedportefeuille over de afnemers

– saldo baten en lasten

– waarde ontwikkeling van de voorraad

– aantal m2 monumenten met primaire huisvestings- dan wel erfgoedfunctie

– klanttevredenheid

– onderhoudsvoorraad

– leegstand

– directe en indirecte kosten

Monitoring- en verantwoordingssysteem rijkshuisvestingsbeleid

Wat betreft sturing en verantwoording op het niveau van het rijkshuisvestingsbeleid, zal in de komende periode een monitoring- en verantwoordingssysteem worden ontwikkeld, waarmee in beeld wordt gebracht welke resultaten met de rijkshuisvesting zijn bereikt door de Rgd en gebruikers. In een volgend Meerjarenbeleidsplan Rijkshuisvesting, dat in het jaar 2000 zal worden uitgebracht, zal hier nader informatie over gegeven worden.

Informatievoorziening

Het systeem van sturing en verantwoording na de stelselwijziging stelt aanvullende eisen aan de informatievoorziening. De nieuwe relevante functionaliteiten, die bijvoorbeeld de relatie tussen huurder en verhuurder (Rgd) ondersteunen, zullen leiden tot nieuwe en/of gewijzigde informatiesystemen bij VROM/Rgd en ministeries. Gedurende een aantal jaren zal VROM aandacht besteden aan dit onderwerp.

6.7 Statistische gegevens rijkshuisvesting

De Rgd beheert een vastgoedportefeuille van 6,2 miljoen m2 bruto vloeroppervlak (BVO). Het Rijk heeft daarvan het leeuwendeel in gebruik: ruim 5,5 miljoen m2 BVO. In onderstaand overzicht is de verdeling over de Rijksgebruikers per 1-1-1998 weergegeven. De overige bijna 0,7 miljoen m2 BVO is in gebruik bij diensten die geen deel (meer) uitmaken van het Rijk, staat – tijdelijk – leeg, of betreft monumenten met een primaire erfgoedfunctie.

kst-26200-XI-2-5.gif

Verdeling naar gebruikers in m2BVO (x 1000)

De vastgoedportefeuille van de Rgd is een overwegend stedelijke portefeuille. Onderstaand overzicht geeft de verdeling over de stadsgewesten. Slechts zo'n 15% van de voorraad staat niet in een stadsgewest.

Verdeling van portefeuille naar stadsgewesten in m2 BVO (X 1000) kst-26200-XI-2-6.gif

HOOFDSTUK 7 BEDRIJFSVOERING EN ORGANISATIE

7.1 Inleiding

De bedrijfsvoering van VROM is gericht op het doeltreffend, doelmatig en rechtmatig vaststellen, ontwikkelen en realiseren van de doelstellingen die in de voorgaande hoofdstukken beschreven zijn. In dit hoofdstuk wordt deze algemene doelstelling op de volgende punten uitgewerkt.

• Voor een goede bedrijfsvoering zijn aanscherping van de planning, sturing en verantwoording binnen VROM essentieel. Dit vergt een wijze van werken op alle niveaus van de organisatie waarbij het maken van afspraken en elkaar daarop aanspreken centraal staan.

• De organisatie moet zich voortdurend aanpassen aan de beleidsinhoud en de wijze waarop VROM haar doelstellingen wil bereiken. Door interactieve beleidsontwikkeling wordt de doeltreffendheid van het beleidsinstrumentarium van VROM vergroot. Dit betekent dat de onderdelen van VROM die met beleidsontwikkeling bezig zijn anders moeten gaan werken.

• Om deze veranderingen te bewerkstelligen wordt corporate communicatie als instrument ingezet.

• Het strategisch personeelsbeleid zal de veranderingen in beleidsontwikkeling en beleidsuitvoering ondersteunen door de kwaliteit van het personeel te verbeteren. De kwaliteit van de organisatie wordt in belangrijke mate door de kwaliteit van het personeel bepaald.

• De bestrijding van misbruik- en oneigenlijk gebruik van subsidieregelingen (M&O-beleid) wordt onverminderd doorgezet en de toepassing van Europese aanbestedingrichtlijnen verbeterd.

• Door toepassing van nieuwe informatie- en communicatietechnologie wordt de doelmatigheid van de VROM-organisatie verbeterd. Dit vernieuwingsproces zal de komende jaren veel aandacht vragen.

• Voor een ongestoorde bedrijfsvoering is extra inzet nodig voor de invoering van de EURO, de millenniumproblematiek en de informatiebeveiliging.

Door het decentraliseren van beleidsuitvoering en het onderbrengen van overheidstaken bij zelfstandige bestuursorganen neemt het belang van de handhavings- en toezichtfunctie toe. In hoofdstuk 2.5 is hierop kort ingegaan. In de bijlagen 20 (Handhaving en toezicht) en 13 (Kadaster/ZBO's) worden deze onderwerpen verder uitgediept.

Het bevorderen van systematische beleidsevaluatie en het gebruikmaken daarvan komt aan de orde in bijlage 6 (Beleidsevaluatie, incl. subsidieoverzicht).

De verbetering van de dienstverlening, in het bijzonder waar de dagelijkse contacten met het publiek plaatsvinden komt, aan de orde in bijlage 12 (Publieke dienstverlening).

Het perspectief in dit hoofdstuk is in het algemeen VROM-breed. Specifieke organisatie-ontwikkelingen bij DGVH, DGM en RPD worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij de betreffende hoofdbeleidsterreinen. Aan het nieuwe stelsel voor de rijkshuisvesting en de gevolgen daarvan voor de positie van de RGD, is hiervoor aandacht geschonken in hoofdstuk 6 Rijkshuisvesting en de toelichting bij de begroting van het agentschap Rgd.

De invulling van de doelmatigheidstaakstellling uit het regeerakkoord wordt in paragraaf 7.9 aangegeven.

Een goede bedrijfsvoering kan niet zonder deskundige ondersteuning. Over de ontwikkelingen bij enkele beleidsondersteunende processen die binnen VROM zijn ondergebracht in gemeenschappelijke diensten en gespecialiseerde directies op het gebied van de voorlichting, juridische zaken en recherche onderzoeken is informatie opgenomen in de toelichting bij de begrotingsartikelen personeel en materieel gemeenschappelijke diensten resp. centrale directies en voorlichting. De wetgevings- en voorlichtingsproducten zijn bovendien in bijlage 2 resp. 8 opgenomen.

7.2 Aanscherping planning, sturing en verantwoording

Om te kunnen sturen op doelen en effecten is een goede planning nodig van de producten van de verschillende fasen van het beleidsproces binnen VROM en de middelen die daarvoor nodig zijn (geld, personeelsinzet etc.).

In het kader van het project resultaatgericht management wordt de planning en verantwoording op een nieuwe leest geschoeid door de samenhang te versterken tussen ambitiedocumenten/meerjarenplannen, begroting, jaarplan, managementrapportages en jaarverantwoording.

Begonnen is met de jaarplannen en managementrapportages die een beter inzicht moeten geven in de doeltreffendheid, de productie van het ministerie en de middelen die daarvoor nodig zijn. Kengetallen kunnen hieraan een goede bijdragen leveren. In 1999 ligt het accent op het uitbreiden van doelmatigheidskengetallen door het toerekenen van uitgaven aan clusters van producten en op de ontwikkeling van kengetallen die de doeltreffendheid van het beleid inzichtelijk maken. Dit laatste vraagt een explicitering van doelstellingen.

Door een transparantere presentatie in de begroting wordt de basis gelegd voor het jaarplan en uiteindelijk de verantwoording aan het parlement over de mate waarin doelstellingen bereikt zijn en de middelen die daarvoor zijn ingezet. Dit is in lijn met de voorstellen die onlangs in opdracht van de Commissie voor de Rijksuitgaven in het rapport «Jaarverslag in de politieke arena» zijn gedaan.

Bij resultaatgericht management gaat het om meer dan alleen het maken van jaarplannen en managementrapportages. Het gaat om het (bij)sturen op basis van managementinformatie en beheersen van het werk en de organisatie: het bereiken van de gewenste resultaten. Het is een geheel van afspraken om het eigen werk te organiseren door alle medewerkers en managers zelf.

In 2001 wil VROM het benodigde instrumentarium geheel operationeel hebben en op alle niveaus van de organisatie resultaatgericht werken.

De beheersing van het gehele beleidsproces zodat de doelstellingen bereikt worden, betekent dat de controlfunctie het management breder moet gaan ondersteunen. De controlfunctie zal niet alleen op de middelen letten maar daarbij nadrukkelijk de koppeling leggen met beoogde resultaten en producten. In 1999 krijgt de verbreding van de controlfunctie verder vorm. Het scherper sturen op basis van managementinformatie maakt het tevens noodzakelijk op het gebied van de bestuurlijke informatievoorziening taken en verantwoordelijkheden binnen de bestaande overlegstructuren van VROM helder te maken. De behoefte aan geïntegreerde managementinformatie is – naast een aantal gebruikerswensen en het wegvallen van de Rgd als gebruiker aanleiding om de wenselijkheid van aanpassing van het systeem begrotingsbeheer (SBB) te bezien. Daarbij gaat het om de afweging het systeem grondig aan te passen of fundamenteel onderzoek te starten naar de wenselijkheid en mogelijkheid van het gebruik van nieuwe standaard softwarepakketten die op dit moment in samenwerking met het Ministerie van Financiën worden ontwikkeld op basis van het rijksbrede kernmodel financiële informatievoorziening.

7.3 Interactieve beleidsontwikkeling

De positie van VROM in de samenleving verandert. Internationalisering, decentralisering, mondiger burgers en een versterkte marktwerking dwingen tot een andere inrichting van besluitvormingsprocessen. Voor VROM betekent dit een goede interne afstemming tussen ruimte, milieu en wonen, en een samenwerking met belanghebbende actoren tijdens beleidsprocessen. Het projectbureau Pegasus stimuleert en faciliteert deze verandering.

Interactieve beleidsontwikkeling omvat die vormen van beleidsontwikkeling waarbij beleid tot stand komt door middel van samenwerking met belanghebbende actoren, zoals overheden, maatschappelijke organisaties, bedrijfsleven en/of burgers. Langs de weg van interactieve beleidsontwikkeling en besluitvorming wil VROM de doeltreffendheid van het beleid vergroten.

Het Pegasus-programma ondersteunt veertien projecten van de verschillende VROM-diensten, waarin gewerkt wordt met interactieve beleidsontwikkeling.

Het motto daarbij is «leren door doen». In een cyclisch proces (theorie-leren-praktijk-reflectie) wordt expertise opgebouwd en vervolgens verspreid binnen de organisatie.

Hiermee wordt een geleidelijke verandering in de werkwijze van VROM nagestreefd. In sommige gevallen wordt concreet geadviseerd; in andere gevallen verzorgt het projectbureau contact met externe deskundigen of vervult zij de rol van meedenker en stimulator.

Daarnaast faciliteert Pegasus binnen het ministerie een aantal strategische discussies over onderwerpen zoals het versterken van de interministeriële samenwerking en het effectief betrekken van het parlement bij interactieve processen.

De toenemende samenhang tussen de beleidsontwikkeling op de verschillende VROM-terreinen en de samenhang met beleidsterreinen van andere ministeries noopt tot een betere beheersing van grote beleidsprocessen. Onder de noemer van procesarchitectuur werkt VROM aan een samenstel van afspraken dat de politieke aansturing van grote projecten moet waarborgen en tevens de ambtelijke verantwoordelijkheden moet verduidelijken.

7.4 Corporate communicatie

Het corporate communicatiebeleid speelt in op de samenhang tussen identiteit en imago van VROM enerzijds en de ontwikkeling naar resultaatgericht werken en interactieve beleidsontwikkeling anderzijds. De identiteit van VROM is de manier waarop VROM zich als geheel en op onderdelen naar buiten toe presenteert. Het imago geeft aan hoe de VROM-doelgroepen tegen VROM en de VROM-medewerkers aankijken.

Een mix van corporate communicatiemiddelen wordt ingezet om de gewenste identiteit en de verbetering van het imago te bereiken. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om een eenduidige VROM huisstijl (herkenbaarheid van de VROM uitingen), het organiseren van discussies over de gewenste VROM-identiteit, het ondersteunen van acties op het terrein van resultaatgericht management en de communicatieve begeleiding van processen van interactieve beleidsontwikkeling.

7.5 Strategisch personeelsbeleid

De maatschappelijke veranderingen (flexibele werktijden, combinatie van arbeid en zorg e.d.) alsmede de veranderingen op de VROM-beleidsterreinen en bedrijfsvoering en organisatie leiden tot een heroriëntatie van het personeelsbeleid. Met het personeelsbeleid wordt geanticipeerd op deze veranderingen waardoor het strategisch karakter wordt versterkt. Doel van het personeelsbeleid is het investeren in de verdere kwaliteitsontwikkeling van het VROM-personeel. Door de kwaliteit van het personeel op peil te houden wordt bovendien de positie op de in- en externe arbeidsmarkt verbeterd. Belangrijke doelstellingen zijn:

• invoering in 1999 van een stelsel van beoordeling en belonen, waarbij transparantie, sturing op resultaten, een cultuur van afrekenbaarheid en de verantwoordelijkheid van de integraal manager uitgangspunten zijn;

• vergroting van het leervermogen van VROM (bijvoorbeeld op het gebied van interactieve beleidsontwikkeling) door opleidingsprogramma`s die VROM breed worden samengesteld en het ontwikkelen van (kern)kwaliteiten op individueel, groepsen organisatieniveau zoals het aanscherpen van de politieke antenne van beleidsambtenaren;

• versterking van de loopbaanontwikkeling door het «normaal» maken dat na 5 jaar van functie gewisseld wordt en de instroom te vergroten van 2% in 1997 naar 3,5% in 2000;

• de diversiteit van het personeelsbestand te bevorderen door bijvoorbeeld het personeelsbestand te verjongen door ca. 100 starters in dienst te nemen in 1998/1999 en het aandeel vrouwen in hogere functies (vanaf schaal 13) te verhogen naar 15 % (in 1997 was dit 11,6%) alsmede de instroom van gehandicapten en de doorstroom van allochtonen te bevorderen;

• voorkomen van werkdruk- en negatieve stress door een betere planning en prioriteitstelling van werkzaamheden. Hierin past het streven om het ziekteverzuim te stabiliseren rond de 5% (in 1997 was dit 5,3%). Monitoring van de risico`s op het gebied van arbeidsomstandigheden heeft plaats met behulp van een Risico Inventarisatie en Evaluatie in 1998, waarvan de acties worden uitgewerkt in 1999. Een Arbozorgsysteem zal operationeel zijn vanaf 2000.

Het hieraan gekoppelde instrumentarium zal in onderlinge samenhang worden ontwikkeld. Meerjarige beleidsdoelstellingen worden vertaald in jaarlijkse gedifferentieerde taakstellingen voor de diensten binnen VROM.

Het interne emancipatiebeleid gericht op een toename van het aantal vrouwen in hogere functies ligt in lijn met de aanbeveling van «Opportunity in Bedrijf» om te komen tot een evenwichtig personeelsbestand binnen de overheid en het bedrijfsleven .

Daarnaast richt de Werkgroep Emancipatie Nieuwe Stijl (WENS) zich op het bevorderen van de aandacht voor emancipatie in het VROM-beleid. Mogelijkheden om emancipatie herkenbaar terug te laten komen in beleidsproducten is onder meer de Emancipatie Effect Rapportage (EER). Ook de uitvoering van de aanbevelingen van de Commissie Groenman om te komen tot een werkplan per ministerie op het terrein van emancipatie binnen de rijksoverheid is een hulpmiddel om de inbedding van het onderwerp binnen de beleidsterreinen van het ministerie in meerjarig perspectief te versterken.

7.6 M&O-beleid en Europese aanbesteding

Misbruik en oneigenlijk gebruik van subsidieregelingen wordt onverminderd bestreden. Het beleid spitst zich toe op 3 terreinen, te weten het Besluit Tegemoetkoming Ziektekosten Rijkspersoneel (BTZR), de regelingen op het hoofdbeleidsterrein Volkshuisvesting en de regelingen op het hoofdbeleidsterrein Milieubeheer.

De controle op de juiste toepassing van het BTZR vindt plaats door steekproefsgewijs aanvragen te controleren.

De volkshuisvestingsregelingen zijn getoetst op hun gevoeligheid en in de schriftelijk vastgelegde administratieve organisatie zijn maatregelen opgenomen.

De gegevens over volkshuisvestingsregelingen die door andere overheden worden verstrekt worden als basis genomen. Indien uit onderzoek blijkt dat de gegevens voor een deel onbetrouwbaar zijn , dan ligt het in eerste instantie op de weg van de betreffende ander overheden om actie te ondernemen.

Ook de milieuregelingen zijn de afgelopen jaren op het M&O-aspect getoetst. Voor geluid en verkeer zijn maatregelen in voorbereiding.

Bij nieuwe regelingen wordt nadrukkelijk de gevoeligheid op M&O-aspecten meegenomen.

Door toenemende samenwerking binnen VROM en met externe partijen worden een vroegtijdige afstemming van het M&O-beleid en een goede communicatie bewerkstelligd.

Binnen het ministerie is een forum opgericht ten behoeve van het adviseren van alle dienstonderdelen over vraagstukken en problemen van algemene aard inzake de toepassing van de Europese aanbestedingsregelingen. Dit heeft er onder meer toe geleid dat inmiddels bij twee diensten de regelgeving in de administratieve organisatie is verwerkt. Ook de andere diensten zullen hun administratieve organisatie aanpassen.

7.7 Toepassing nieuwe informatie en communicatietechnologie

De oplossing van de millenniumproblematiek, de invoering van de Euro en de noodzakelijke maatregelen voor informatiebeveiliging leggen een groot beslag op de aanwezige deskundigheid op het gebied van informatievoorziening en automatisering. Daarom beperkt VROM zich bij de toepassing van nieuwe informatie en communicatie technologie hoofdzakelijk tot de verdere implementatie van Windows95 die in 1997 in gang is gezet en in 1999 zal worden afgerond. Hierbij wordt gestreefd naar een verregaande mate van standaardisatie zowel uit overwegingen van gebruiksgemak als doelmatigheid van het beheer. Onder de titel van NIVRO (nieuwe infrastructuur VROM) wordt tevens een beheerconcept ingevoerd dat in staat is toekomstige ontwikkelingen in de ICT-infrastructuur op te vangen. Het ministerie staat de komende jaren voor de grote opgave om de ICT-ontwikkelingen op een beheerste manier in de organisatie in te passen. Vernieuwingsprojektenworden alleen toegestaan indien deze projekten bijdragen aan de oplossing van de millenniumproblematiek of de oplossing van de millenniumproblematiek niet schaden: een ongestoorde bedrijfsvoering staat voorop.

7.8 Millennium, informatiebeveiliging en EURO

In 1998 is een aanpak gekozen die gericht is geweest op het halen van de overheidsbrede planning met betrekking tot de vitale systemen. Volgens planning zullen de meeste vitale systemen rond de jaarwisseling 1998/1999 millenniumbestendig zijn.

Daarmee zal in 1999 de aandacht zich meer richten op het behoud van de millenniumbestendigheid voor deze vitale systemen en verder gewerkt worden aan de millenniumbestendigheid van de niet-vitale systemen.

De noodplannen voor de vitale systemen zullen worden opgesteld, teneinde bij onverhoopt optredende problematiek na 1 januari 2000, op een andere wijze uitvoering te kunnen geven aan de betreffende processen.

Naast de bestaande centrale projectorganisatie voor het millenniumprobleem, inclusief een ingestelde task-force, zijn binnen VROM speciale projectorganisaties per dienst ingesteld voor de dienstspecifieke onderwerpen.

Een bijzondere problematiek doet zich voor op twee terreinen, te weten de Infrastructuur van VROM en de gebouwgebonden installaties als onderdeel van de Rijkshuisvestingstaak.

Voor de infrastructuur VROM is, in het kader van de omzetting van DOS/Apple omgeving naar Windows95, een afzonderlijke projectorganisatie belast met de uitvoering. Alle nieuw te installeren werkomgevingen, netwerkcomponenten en servers worden streng gecontroleerd op de millenniumbestendigheid. Medio 1999 zal dit project zijn afgerond en zal de zekerheid bestaan dat de millenniumbestendige vitale systemen ook hun volledige functionaliteit behouden in samenhang met de millenniumbestendige infrastructuur.

Voor de Rijkshuisvesting is ook een afzonderlijke projectorganisatie ingericht die met vertakkingen naar de regionale vestigingen van de Rijksgebouwendienst zorgt draagt voor een gedegen aanpak van de problematiek van de «embedded software». Een grote nadruk wordt hierbij gelegd op het goede overleg met de andere ministeries ten behoeve van met name gebouwinstallaties in vitale panden (zoals de penitentiaire inrichtingen).

De problematiek is groot en bij de inschakeling van installateurs en fabrikanten worden, ondanks de goede medewerking, moeilijkheden ondervonden bij het achterhalen van gegevens over de installatie en het verkrijgen van deugdelijke millenniumverklaringen.

Desalniettemin is de voortgang goed en zullen naar verwachting alle vitale panden rond mei 1999 millenniumbestendig zijn.

VROM participeert in de bestaande overleggremia van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Interdepartementaal overleg Coördinatoren Millennium Overheid) en houdt voeling met collega's bij andere departementen ten aanzien van aspecten zoals testen, contracten e.d. via bestaande werkgroepen.

In het kader van de kwalitatieve beheersing en controle van het proces is het Raamwerk Kwaliteitscriteria Millenniumproject overheid (RKM) door VROM vertaald in een kwaliteitshandboek dat door alle organisatieonderdelen en binnen alle projectorganisaties gebruikt wordt.

Een externe auditor doet regelmatig verslag van de bevindingen over zowel het gehele millenniumproces binnen VROM als op deelgebieden alnaargelang daarvan de noodzaak wordt gezien.

Door VROM wordt contact onderhouden met de maatschappelijk relevante organisaties. Hierbij worden zoveel mogelijk de koepelorganisaties aangesproken.

Met betrekking tot de waterleidingbedrijven wordt nadrukkelijk de vinger aan de pols gehouden. Met de regelmaat wordt afstemming gepleegd met de bedrijven, zodat zekerheid bestaat over aanpak, voortgang en uiteindelijke millenniumbestendigheid. Ook de noodplannen krijgen hierin de aandacht.

VROM streeft in 1999 naar de millenniumbestendigheid voor alle vitale systemen en niet-vitale systemen. Het primaire bedrijfsproces zal daarmee zijn verzekerd en daar waar onverwacht per 1 januari 2000 problemen ontstaan zal voorzien zijn in adequate noodmaatregelen (noodplannen).

Ook zal in goed overleg met de departementen al het nodige worden gedaan om onvoldoende functioneren van de gebouwgebonden installaties te voorkomen en daar waar nodig voor de vitale panden te voorzien in adequate voorzorgsmaatregelen bij eventueel disfunctioneren.

Ook zullen door VROM in 1999 al haar mogelijkheden worden aangewend om maatschappelijk relevante organisaties in het middenveld, ZBO's en de drinkwaterbedrijven te wijzen op hun verantwoordelijkheid en aan te sporen voor het einde van het jaar millenniumbestendig te zijn en voor hun vitale onderdelen te beschikken over noodplannen.

Omdat VROM een toenemend belang hecht aan informatiebeveiliging is eind 1997 besloten tot de instelling van een taskforce informatiebeveiliging op VROM-niveau. Deze taskforce heeft tot taak VROM voor het jaar 2000 te laten voldoen aan het Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst (VIR) en hierbij de dienstonderdelen van VROM behulpzaam te zijn.

VROM werkt aan de voorbereidingen van de invoering van de eurobinnen de gestelde randvoorwaarden. Deze randvoorwaarden zijn in Europees, nationaal, interministerieel en/of ministerieel verband vastgesteld. VROM zal op tijd (1 januari 2002) klaar zijn voor de overgang naar de euro als reken- en betaalmiddel. Veel aandacht wordt besteed aan bewustwording van het probleem binnen VROM en benadrukken dat het meer is dan een automatiseringsvraagstuk.

7.9 Invulling doelmatigheidstaakstelling

In het regeerakkoord is afgesproken dat de ministeries fors moeten besparen op de apparaatskosten. Een brede aanpak om de doelmatigheid te bevorderen zou deze kostenreductie moeten bewerkstelligen.

Voor VROM en de RGD betekent dit de volgende ombuigingen:

Tabel 1. Ombuigingstaakstelling regeerakkoord (x f 1 mln)
 1999200020012002
VROM ( excl.rijkshuisvesting)13 30026 70040 00050 400
Rijkshuisvesting1 7003 4005 1006 900

Voor 1999 wordt de taaksteling vooralsnog overeenkomstig de grondslagen uit het regeerakkoord naar rato van de beleidsterreinen ingevuld. De personeelsbudgetten zijn verlaagd op basis van de arbeids productiviteitsstijging, inkrimping personeelsvolume en beperking van de vraag naar extern personeel . De taakstellingen voor verbetering van inkoopbeleid zijn vooralsnog op diverse artikelen ingevuld. Voor een nadere toelichting en voor de doorwerking van de taakstelling voor de periode na 1999 wordt verwezen naar artikel 01.11«Nog nader te verdelen». Het deel dat betrekking heeft op de Rgd is opgenomen als hogere ontvangsten op artikel 02.01 «Ontvangsten inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie».

De aanpak voor het oplossen van deze totaalproblematiek moet passen bij een integrale benadering van de bedrijfsvoering. De oplossing moet aansluiten bij de doelstellingen zoals in de vorige paragrafen van dit hoofdstuk zijn beschreven. Dit ligt tevens in de lijn van de argumenten welke in het regeerakkoord voor het opleggen van een doelmatigheidstaakstelling zijn weergegeven. Op basis van een nadere analyse en prioriteitstelling zal de definitieve verwerking van de taakstelling in de begroting voor het jaar 2000 zijn beslag krijgen. Dit kan ook nog gevolgen hebben voor de verdeling in 1999.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Wetsartikel 1 (Uitgaven en verplichtingen)

Inleiding

Hierna is een samenvattend totaalbeeld van de uitgaven opgenomen waarin per hoofdbeleidsterrein de wijzigingen, getotaliseerd naar compensatiewijze, in de ramingen van de uitgaven tussen de Ontwerpbegroting 1998 en de Ontwerpbegroting 1999 zijn aangegeven, gevolgd door een toelichting op hoofdlijnen. Nadere toelichtingen op de wijzigingen in de Miljoenennota zijn verder te vinden bij de betrokken artikelen.

Tevens is een totaaloverzicht van de uitgaven opgenomen van het voormalige hoofdstuk XI-B (Rijkshuisvesting). Met ingang van het jaar 1999 is, als gevolg van de stelselwijziging, het aparte begrotingshoofdstuk voor de Rijksgebouwendienst vervallen en is de agentschapsbegroting opgenomen onder het wetsartikel 3. De financiering van de Rijkshuisvesting, de inputfinanciering die valt buiten de huur-verhuurrelatie, is in de VROM-begroting opgenomen onder het nieuwe hoofdbeleidsterrein 02.

De artikelsgewijze toelichting van het voormalige hoofdstuk XI-B voor het jaar 1998 is opgenomen in bijlage 22. De hieruit voortvloeiende budgettaire consequenties zullen worden verwerkt in de 2e suppletore wet 1998.

De belangrijkste beleidsmatige wijzigingen (> f 10 mln) zijn opgenomen in een aparte tabel 2 direct na het totaalbeeld van de uitgaven (tabel 11a) van Rijkshuisvesting (voormalig hoofdstuk XI-B)

1a. Totaalbeeld uitgaven (1998 exclusief Rijkshuisvesting)
(x f 1000,-)199819992000200120022003
Begroting 1998      
01. Algemeen191 079188 450188 207191 936191 307 
03. Volkshuisvesting5 823 7905 680 0615 622 1215 586 5884 990 681 
04. Ruimtelijke Ordening92 175101 58299 263107 377103 403 
05. Milieubeheer1 169 7201 082 3421 113 2411 103 6581 095 665 
Totaal begroting 19987 276 7647 052 4357 022 8326 989 5596 381 056 
       
1e suppletore wet 1998 (inclusief nota van wijziging)      
01. Algemeen23 151– 1 930– 3 218– 5 044– 5 044 
03. Volkshuisvesting587 099884 149604 670113 200143 500 
04. Ruimtelijke Ordening8 2122 929    
05. Milieubeheer– 14 604– 8 65522 61425 626– 7 060 
Totaal 1e suppletore wet 1998603 858876 493624 066133 782131 396 
       
Generale mutaties      
01. Algemeen 51 91528 29314 9934 593 
02. Rijkshuisvesting 15 00035 00040 00045 000 
03. Volkshuisvesting103 972296 164441 700341 843272 951 
04. Ruimtelijke Ordening – 1 071    
05. Milieubeheer3 249– 4 553– 8– 1 220– 7 511 
Totaal Generale mutaties107 221357 455504 985395 616315 033 
       
Overboekingen      
01. Algemeen41 716– 22 068– 20 236– 10 604– 14 858 
02. Rijkshuisvesting 138 796106 29294 90068 849 
03. Volkshuisvesting8 1558 42012 598– 7 042– 7 947 
04. Ruimtelijke Ordening– 1 1669761 027984984 
05. Milieubeheer4 69328 57046 37046 73238 811 
Totaal Overboekingen53 398154 694146 051124 97085 839 
       
Desalderingen      
01. Algemeen 22 80022 80022 80022 800 
03. Volkshuisvesting8 000     
Totaal Desalderingen8 00022 80022 80022 80022 800 
       
Specifieke mutaties      
01. Algemeen11 31726 382– 1 131– 10 718– 7 883 
03. Volkshuisvesting16 933– 10 63510 19912 1786 393 
04. Ruimtelijke Ordening3 012360370370370 
05. Milieubeheer– 3 227– 15 664– 8 995– 1 3871 563 
Totaal Specifieke mutaties28 035443443443443 
       
Totaal Miljoenennota-mutaties196 654535 392674 279543 829424 115 
       
Ontwerpbegroting 1999      
01. Algemeen267 263265 549214 715203 363190 915191 315
02. Rijkshuisvesting0153 796141 292134 900113 849113 849
03. Volkshuisvesting6 547 9496 858 1596 691 2886 046 7675 405 5785 143 955
04. Ruimtelijke Ordening102 233104 776100 660108 731104 757104 757
05. Milieubeheer1 159 8311 082 0401 173 2221 173 4091 121 4681 119 854
Totaal Ontwerpbegroting 19998 077 2768 464 3208 321 1777 667 1706 936 5676 673 730

Toelichting:

Generale mutaties

Op 01 «Algemeen» zijn, als gevolg van de invoering van het agentschap Rgd per 1 januari 1999, de budgetten van de Rijksgebouwendienst «leeggeboekt» ten gunste van de ministeries, die met deze gelden huren gaan betalen aan de Rijksgebouwendienst (zie toelichting «totaalbeeld Rgd»). Voor VROM is hiertoe een structurele reeks van f 55 mln met ingang van 1999 ter beschikking gesteld.

Bij regeerakkoord is de ministeries een aantal ombuigingstaakstellingen op de apparaatskosten opgelegd. Het betreft de volgende taakstellingen:

• afroming van de stijging van de arbeidsproductiviteit (een korting op de personele budgetten van 0,55% in 1999, oplopend naar 2,2% in 2002)

• korting op de personele volumina (1,25% in 1999 oplopend naar 5% in 2002 van de budgetten ambtelijk personeel en overige personele uitgaven)

• een taakstelling op het inkoopbeleid van 1% in 1999 oplopend naar 4% in 2002 op een gedeelte van de materiële budgetten.

• een taakstelling op uitgaven aan externen (uitgezonderd de uitgaven aan automatisering, maar inclusief de kosten op bijv. uitzendkrachten, stagiaires e.d.). Deze korting bedraagt 5% in 1999 oplopend naar 15% vanaf 2001

In totaal loopt het geheel der taakstellingen voor VROM (exclusief Rgd) op tot ca. f 50 mln in 2002. De ombuigingen zijn vanaf 2000 geparkeerd op het hoofdbeleidsterrein 01. «Algemeen». De bedragen voor 1999 zijn voorlopig naar rato over de diensten verdeeld. Een interne werkgroep zal voorstellen doen over de nadere invulling van deze ombuigingen. De besluitvorming hierover kan eveneens van invloed zijn op de voorlopige verdeling voor 1999. Voor een toelichting over hoe de aanpak voor de invulling van de taakstellingen wordt vormgegeven bij VROM wordt verwezen naar de Memorie van Toelichting Hoofdstuk 7: Bedrijfsvoering en organisatie.

Bij het nieuwe hoofdbeleidsterrein 02 «Rijkshuisvesting» is een reeks toegevoegd ten behoeve van de huisvestingsprojecten die nà 1 januari 1999 worden opgeleverd.

Bij 03 «Volkshuisvesting» heeft als gevolg van de verwerking van het regeerakkoord op het artikel 03.16 «Subjectsubsidies» een verhoging plaatsgevonden van f 25 mln in 1999 oplopend naar f 125 mln in 2002 ten behoeve van de huursubsidie. Daarmee kan de huursubsidie voor ouderen worden verruimd, mede om ouderen extra tegemoet te komen in de extra energielasten waarmee zij als gevolg van de verhoging van de ecotaks geconfronteerd zullen worden.

Eveneens zijn voortvloeiend uit het regeerakkoord een aantal ombuigingen aangebracht bij het hoofdbeleidsterrein 03. Het gaat daarbij om:

Versneld afschaffen BWS: Het betreft hier het versneld afschaffen van woninggebonden subsidies. De ombuiging heeft betrekking op de verplichtingen 1998 en 1999. Bij de berekening van de opbrengst is een kwart gereserveerd om financieel zwakke corporaties te ontzien.

Besluit locatiegebonden subsidies: In de periode tot 2000 zullen meer woningen buiten en minder woningen binnen de VINEX-locaties worden gebouwd dan ten tijde van het opstellen van de contracten werd voorzien. Derhalve ligt het in de rede dat de voor VINEX-locaties bestemde subsidies die nu niet nodig zijn geweest, terug te laten vloeien naar het Rijk. Het rijksbeleid gaat er vanuit dat het totaal aantal geplande woningen binnen de VINEX-locaties in de periode 1995–2004 wordt gehaald. Dit betekent dat later een inhaalslag moet worden gemaakt. De naar het Rijk terug te vloeien middelen tot 2002 worden derhalve verschoven naar de periode 2003 en 2004

Uitvoeringskosten Huursubsidie: Deze besparing zal vooralsnog voor f 25 mln vanaf 1999 neerslaan in een beperking van de vergoeding aan de zogenoemde «matigende verhuurders». Voor de resterende f 25 mln vanaf 2001 zal de besparing worden gevonden op de apparaatsuitgaven. In het kader van het EOS-project zal van de relevante partijen de precieze bijdrage aan deze verlagingen nog nader worden vastgesteld.

Als gevolg van de afkoop en sanering van de niet-winstbeogende instellingen (NWI's) is een reeks toegevoegd van f 60 mln in 1990 oplopend tot f 440 mln vanaf 2001.

Ten behoeve van de hoofdbeleidsterreinen Volkhuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is op de aanvullende post en het Fonds Economische Structuurversterking (FES) een aantal intensiveringen opgenomen op het gebied van onder meer de vitaliteit steden, ruimtelijk beleid en milieubeleid. Over de verdeling van deze posten naar de betrokken ministeries zal in het najaar van 1998 besluitvorming plaatsvinden.

Overboekingen

Bij 01 «Algemeen» zijn vanuit de «aanvullende post» bedragen toegevoegd ten behoeve van de noodzakelijke investeringen in verband met de millenniumproblematiek. Ook heeft, samenhangend met de stelselwijziging Rgd, een overboeking plaatsgevonden van de apparaatsbudgetten naar het Agentschap Rijksgebouwendienst. De overige overboekingen bij 01 «Algemeen» hebben voor een groot deel betrekking op de verdeling van de loon- en prijsbijstelling.

Bij het hoofdbeleidsterrein 02 «Rijkshuisvesting» zijn vanuit voormalig onderdeel hoofdstuk XI-B gelden overgeboekt ten behoeve van de inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie. Dit zijn gelden voor de uitgaven van de Rijksgebouwendienst die niet onder de huur-verhuurrelatie vallen, maar gefinancierd worden vanuit de begroting van VROM.

De toevoeging op 03 «Volkshuisvesting» heeft voornamelijk betrekking op de afkoop en sanering van de niet-winstbeogende instellingen (zie ook artikel 03.79 «Afkoop subsidies en saneringsbijdragen niet-winstbeogende instellingen»). Het betreft het saldo van de bedragen die in verband met afkoop en sanering van NWI's, niet zijnde de afkoop- en saneringsbijdragen.

Bij 05 «Milieubeheer» zijn met ingang van 1999 gelden toegevoegd vanuit de «Aanvullende post» ten behoeve van de uitvoering van het CO2-reductieplan, het in het NMP3 aangekondigde Reductieplan Overige Broeikasgassen en de Joint Implementation projecten in Midden en Oost Europa. Deze gelden zijn overgeboekt naar het artikel 05.16 «Milieukwaliteit en emissiebeleid».

Desalderingen

Bij 01 «Algemeen» zijn de gebruiksvergoedingen opgenomen die de Rgd gaat betalen aan VROM ten behoeve van het gebruik van gemeenschappelijke VROM-diensten en voorzieningen. Deze komen via de ontvangstenbegroting beschikbaar voor VROM.

Het bedrag bij 03 «Volkshuisvesting» voor 1998 betreft een aflossing van een renteloze lening die wordt omgezet in een saneringsbijdrage.

Specifieke mutaties

Bij de specifieke mutaties gaat het voornamelijk om overboekingen tussen de beleidsterreinen binnen VROM en de compensaties in verband met de verhogingen ten behoeve van het project Nieuwe Infrastructuur VROM (NIVRO) en de millenniumuitgaven.

1b. Totaalbeeld uitgaven Rijkshuisvesting (voormalig XI-B)
(x f 1000,–)199819992000200120022003
Begroting 19981 545 7841 133 1651 052 360988 603990 424 
       
1e suppletore wet 1998 (inclusief nota van wijziging)94 35958 07129 96814 2474 050 
       
Miljoenennota-mutaties      
Generale mutaties1 013– 904 308– 921 645– 928 054– 926 169 
Overboekingen116 846– 227 267– 111 888– 39 058– 32 907 
Desalderingen22 823– 59 661– 48 795– 35 738– 35 398 
       
Totaal Miljoenennota-mutaties140 682– 1 191 236– 1 082 328– 1 002 850– 994 474 
       
Ontwerpbegroting 19991 780 82500000

Toelichting:

Generale mutaties

De generale mutaties betreffen het «leegboeken» van de beschikbare begrotingsgelden van de Rijksgebouwendienst. Deze bedragen zijn, door Financiën aangevuld met rente en onroerende zaakbelasting, naar de verschillende ministeries gegaan in de vorm van structurele huisvestingsbudgetten. Zij kunnen hiermee met ingang van 1999 de gebruiksvergoedingen voor hun huisvesting bekostigen, alsmede door de Rgd te (doen) verrichten services en adviezen. Voor VROM zijn deze huisvestingsbudgetten opgenomen bij het hoofdbeleidsterrein «Algemeen».

Overboekingen

Een deel van de overboekingen op de Rgd-begroting is overgeheveld naar het nieuwe beleidsterrein 02 «Rijkshuisvesting» op de VROM-begroting. Het betreft hier de inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie. Hierin zijn begrepen de benodigde gelden voor de functionele kosten Koninklijk Huis, Huisvestingskosten Hoge Colleges van Staat, Monumenten e.d. die niet onder de huur-verhuurrelatie vallen.

Desalderingen

De aangebrachte verlagingen hebben betrekking op de technische verwerking van de uitgaven en ontvangsten in verband met het «leegboeken» van de totale Rgd-begroting. Bij de ontvangsten is een gelijktijdige verlaging van de ontvangsten te zien.

2. Overzicht belangrijkste beleidsmatige wijzigingen (> f 10 mln) ten opzichte van de Ontwerpbegroting 1998

In de navolgende tabel zijn de beleidsmatige wijzigingen opgenomen ten opzichte van de begroting 1998 die binnen de huidige periode van begroting en meerjarenramingen, in enig jaar bij de uitgaven mutaties > f 10 mln tot gevolg hebben gehad.

 
(x f 1 mln)19981999200020012002
Verwerkt in de 1e suppletore begroting 1998     
03.16.01 Huursubsidie     
– terugdringen van het niet-gebruik198.0208.0232.5265.6282.8
– WUBO- en WUV toeslagen15.015.015.015.015.0
– koppeling normhuren aan netto-inkomens op bijstandniveau– 19.0– 36.0– 37.0– 38.0– 38.0
– gevolgen lagere huurstijging 1998 e.v.j.– 8.0– 25.8– 42.7– 62.8– 85.4
– aanpassing ramingen kostenvergoeding verhuurders20.25.86.36.76.8
– doorwerking hoger aantal RBH aanvragen in 199718.0    
– verruiming RBH-regelgeving23.423.522.822.822.8
03.41 Planologische en woningbouwknelpunten VINEX     
– ontsluiting «Deventer-Colmschate-Noord»5.010.05.05.0 
03.74 Bijdragen nieuwbouw en verbetering huurwoningen     
– vrijval subsidies– 70.0– 71.0– 83.0– 63.0– 33.0
03.78 Afkoop subsidies beleggers en particulieren     
– afkoop subsidies510.5602.0496.0  
05.16 Milieukwaliteit en emissiebeleid     
– Overboeking naar Provincie- en Gemeentefonds i.v.m. uitvoering Wet Bodembescherming– 22.8– 22.8– 22.8– 22.8– 22.8
– NOx-totaalprogramma10.020.020.020.0 
– Kasschuif VINEX  30.033.0 
      
Nieuwe wijzigingen:     
01.02 Personeel en materieel gemeenschappelijke diensten en voorzieningen     
– Huurbudget rijkshuisvestingsstelsel 55.055.055.055.0
– Van aanvullende post: millennium31.8    
02.01 Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie     
– Overboeking van Rgd; onderhanden werk 15.035.040.045.0
– Specifieke huisvesting Rijkshuisvesting 138.8106.394.968.8
03.19 Stadsvernieuwingsfonds     
– Aanpassing fasering20.0– 20.0   
03.79 Afkoop subsidies en saneringsbijdragen niet winstbeogende instellingen (NWI's)     
– Afkoop en sanering NWI's60.1299.7447.2393.4392.6
05.16 Milieukwaliteit en emissiebeleid     
– CO2-reductieplan 11.016.023.025.0
– Joint Implementation 10.020.010.0 
– Overige broeikasgassen 2.06.012.013.0
      
Ombuigingen regeerakkoord:     
01.11 Nog nader te verdelen     
– Arbeidsproductiviteit collectieve sector (– 2.2)*– 4.3– 6.5– 8.6
– Volume taakstelling (– 4.4)*– 8.8– 13.4– 17.8
– Vergroten doelmatigheid aankoop (– 3.8)*– 7.6– 11.3– 15.1
– Externe advisering (– 2.9)*– 6.0– 8.8– 8.8
      
03.01 Personeel en materieel     
– Efficiency uitvoering HS   – 25.0– 25.0
03.37 Budget besluit woninggebonden subsidies 1995     
– Versneld afschaffen BWS   – 60.0– 145.0
03.43 Investeringen stedelijke vernieuwing     
– temporisering locatiegebonden subsidies  – 50.0– 50.0– 50.0
03.16 Subjectsubsidies     
– Efficiency uitvoering HS – 25.0– 25.0– 25.0– 25.0
      
Intensiveringen regeerakkoord:     
03.16 Subjectsubsidies     
– verruiming HS ouderen 25.075.0100.0125.0
      
Nadere verdeling aanvullende post intensiveringen vitaliteit steden, milieu en investeringsplan (FES)PMPMPMPMPM

* de bedragen voor 1999 zijn naar rato toegedeeld aan de verschillende VROM-diensten

3. Budgetteringsafspraken

Budgetteringsafspraken zijn van kracht voor de hoofdbeleidsterreinen «Algemeen», «Ruimtelijke Ordening» en «Milieubeheer».

4. Verdeling van de uitgaven en de ontvangsten naar economische (hoofd)groep

kst-26200-XI-2-7.gif

Totaal uitgaven naar economische (hoofd)groep

10. Output, intermediair verbruik, afschrijvingen en beloning van werknemers

De stijging van de uitgaven in het jaar 1998 ten opzichte van het jaar 1997 heeft diverse oorzaken. Naast de verwerking van de loonbijstelling van ca. f 9 mln per jaar, wordt de stijging verder veroorzaakt door de extra benodigde gelden voor het oplossen van de millenniumproblematiek en op het gebied van Informatie- en communicatietechnologie t.a.v. het verbeteren van het beheer, de standaardisatie en de versterking van de infrastructuur. Voor de jaren 1998 en 1999 gaat het om een bedrag van resp. ca. f 50 mln en ca. f 30 mln. De daling in de uitgaven in de periode 1999 t/m 2003 is een gevolg van de in het regeerakkoord opgenomen doelmatigheidstaakstelling van f 13,3 mln in 1999 oplopend tot f 50,4 mln in 2003.

41. Sociale uitkeringen

De uitgaven voor deze categorie hebben betrekking op huursubsidie-uitgaven, de uitgaven voor het Besluit Vangnetregeling (de oude Regeling Bijdrage Huurlasten), de Gewenningssubsidieregeling eigen woningbezit en uitgaven voor de oude subsidieregeling voor de eigen woningen.

De uitgaven voor huursubsidie zullen in de periode 1997 t/m 2003 stijgen van f 2,7 mld. naar f 3,5 mld. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar hetgeen is opgenomen in de artikelsgewijze toelichting van de ontwerpbegroting 1998, de 1e suppletore begroting 1998 en onderhavige ontwerpbegroting 1999.

De uitgaven voor de oude subsidieregeling voor de eigen woningen nemen af van f 400 mln in 1997 tot f 72 mln in 2003. Dit met name als gevolg van intrekkingen op grond van inkomens- en rentetoetsen.

43. Overige inkomensoverdrachten

De afkoop van DKP-objectsubsidies voor woningen van beleggers en particulieren alsmede de afkoop van subsidies en saneringsbijdragen van niet-winstbeogende instellingen leiden tot hogere uitgaven in de periode 1998 t/m 2002, waarvan het zwaartepunt ligt in de periode 1998 t/m 2000. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar toelichting bij de artikelen 03.78 en 03.79.

60. Kapitaaloverdrachten en aan- en verkoop van niet-geproduceerde niet-financiële activa

De belangrijkste bijdragen binnen deze groep hebben betrekking op de gelden voor stadsvernieuwing, locatiegebonden subsidies en woninggebonden subsidies en uitgaven voor milieukwaliteit en emissiebeleid (bodemsanering, geluid en verkeer).

Op het gebied van stadsvernieuwing doet zich in 1998 ten opzichte van 1997 een daling voor van ca. f 300 mln als gevolg van in de begroting 1994 in de meerjarencijfers aangebrachte verlagingen naar aanleiding van de Nota «Beleid voor stadsvernieuwing in de toekomst» (Belstato).

Tevens zijn in 1997 in het kader van de afronding van de stadsvernieuwingsoperatie de hiervoor benodigde gelden voor de periode 2002 t/m 2010 nader bepaald. Dit leidt ertoe dat in de Ontwerpbegroting 1998 het benodigde bedrag voor 2002 structureel met f 570 mln naar beneden is bijgesteld.

Daarnaast is in het regeerakkoord besloten tot temporisering van de locatiegebonden subsidies en het versneld afschaffen van de woninggebonden subsidies. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 03.35 «Budget Besluit locatiegebonden subsidies» en 03.43 «Investeringen stedelijke vernieuwing».

Voor het beleidsveld «Milieukwaliteit en emissiebeleid» zijn in de afgelopen periode extra gelden beschikbaar gesteld. Voor het jaar 1997 was voor bodemsanering, geluid en verkeer ca. f 490 mln beschikbaar. Voor 2003 is dit ca. f 600 mln.

kst-26200-XI-2-8.gif

Totaal ontvangsten naar economische (hoofd)groep

10. Output, intermediair verbruik, afschrijvingen en beloning van werknemers

Aangezien de ontvangsten als gevolg van de verkoop van bufferzones niet in de raming zijn opgenomen, maar pas eind van het jaar budgettair verwerkt worden, is er een verschil in de ontvangsten in het jaar 1997 en 1998 en verder. Daarnaast is met ingang van 1999 de bijdrage van het agentschap Rijksgebouwendienst van ca. f 23 mln opgenomen voor het gebruik van de gemeenschappelijke diensten en voorzieningen.

41. Sociale uitkeringen

In de 1e suppletore wet 1997 zijn op basis van nadere gegevens omtrent aantallen vorderingen en gemiddelde vorderingsbedragen, onder andere als gevolg van de in de nieuwe wet Huursubsidie opgenomen aanscherping van de vermogenstoets, voor de jaren 1998 t/m 2000 extra ontvangsten geraamd.

43. Overige inkomensoverdrachten

De daling in de ontvangsten zijn een gevolg van het feit dat door de afkoop van objectsubsidies minder restituties verwacht worden.

60. Kapitaalsoverdrachten en aan- en verkoop van niet-geproduceerde niet-financiële activa

De hogere ontvangsten in 1997 en 1998 zijn het gevolg van de definitieve afwikkeling van de geldelijke steun van bij de balansverkorting sociale sector betrokken cliënten (woningcorporaties en gemeenten).

Overig

In deze groep zijn onder andere opgenomen een winstuitkering in 1998 van de AVR-chemie CV van f 17 mln en een vermogensuitname in 1999 van f 50 mln vanuit het Kadaster. Tevens zijn in deze groep opgenomen de ontvangsten uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) voor 1998 een bedrag van ca. f 170 mln en voor de jaren 1999 t/m 2001 een bedrag van ca. f 30 mln.

5. Kengetallen personeel en materieel

In de artikelsgewijze toelichting zijn bij de artikelen «Personeel en materieel» kengetallen opgenomen. In de hierna opgenomen overzichten zijn deze kengetallen geclusterd naar dienst weergegeven. Voor de totstandkoming van deze kengetallen wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelen «Personeel en materieel», alsmede naar hetgeen is opgenomen in paragraaf 7.10 «Invulling doelmatigheidstaakstelling» van het Algemeen deel van de Memorie van Toelichting.

kst-26200-XI-2-9.gif

(Verwachte) gemiddelde bezetting ambtelijk personeel

Toelichting:

Voor alle diensten geldt dat de (verwachte) gemiddelde bezetting voor het jaar 1999 is aangepast als gevolg van de in het regeerakkoord opgenomen taakstellingen «arbeidsproductiviteit» en «personele volume». Dit betreft nadrukkelijk een voorlopige verwerking.

De hogere aantallen in de periode 1998–2000 hangen samen met de ca. 70 nieuwe medewerkers, die in het kader van het «Startersproject VROM» zijn c.q. zullen worden aangetrokken en die na een trainingsprogramma en bij gebleken geschiktheid instromen op bestaande vacatures. De lagere aantallen bij DGVH ná 1998 zijn een gevolg van een verminderde inzet van ambtelijk personeel in het kader van de balansverkortingsoperatie.

kst-26200-XI-2-10.gif

Loonmiddelsom ambtelijk personeel (x 1 000)

Toelichting:

De verschillen in loonmiddelsom tussen de verschillende diensten zijn met name het gevolg van de mate waarin bij een dienst sprake is van uitvoerende werkzaamheden. Meer uitvoeringsgerichte diensten, (zoals de gemeenschappelijke diensten en DGVH(RAC, HIS, HHG/secretariaten Huurcommissies)) hebben hierdoor een lagere loonmiddelsom.

kst-26200-XI-2-11.gif

Personeelsgebonden uitgaven per fte (ambtelijk personeel)

Toelichting:

Onder persoonsgebonden uitgaven vallen onder andere reis- en verblijfskosten, vorming en opleiding, kosten voor externe werving, loopbaanadviezen, maatschappelijk werk en prioritair beleid.

Het feit dat de persoonsgebonden uitgaven voor de centrale sector beduidend hoger zijn dan voor de andere diensten vindt met name zijn oorzaak in de verhoudingsgewijs hogere uitgaven voor reis- en verblijfskosten en representatiekosten. De lagere personeelsgebonden uitgaven voor de gemeenschappelijke diensten vindt zijn oorzaken in lagere uitgaven voor reis- en verblijfskosten en voor vorming en opleiding.

01. ALGEMEEN

01.01 Personeel en materieel centrale directies

Het te voeren beleid

Voor een toelichting op een VROM-breed te voeren beleid wordt verwezen naar hoofdstuk 7 «Bedrijfsvoering en organisatie» van het algemeen deel van de Memorie van toelichting.

In het kader van het personeelsbeleid VROM wordt extra aandacht besteed aan de instroom van jonge academici en hbo'ers. De inzet en doorstroming is eind 1997 aangevangen (zgn. startersproject) en zal ook de komende jaren verder uitgebouwd worden. Voor 1999 is een gemiddelde bezetting gepland van 44,0 fte's starters.

Ten behoeve van beveiliging en millenniumproblematiek worden voor de begrotingsjaren 1998 en 1999 verhogingen aangebracht van respectievelijk f 6 mln en f 2 mln. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar artikel 01.02 «Personeel en materieel gemeenschappelijke diensten en voorzieningen». Ten behoeve van de dekking van de budgettaire problematiek worden op het onderhavige artikel vanaf het begrotingsjaar 2000 bedragen afgeboekt.

Bij de beoordeling van de benodigde middelen op personeel en materieel, is een begin gemaakt met gebruikmaking van VROM-breed geïmplementeerde principes van resultaatgericht management, waarbij een koppeling wordt aangebracht tussen beoogde resultaten, producten en middelen. Daarmee kan een betere sturing plaatsvinden op doelmatigheid en effectiviteit.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199870 38771 60172 67973 26873 338 
1e suppletore begroting 19981 029– 137    
Nieuwe wijzigingen10 1806 4372 9192 2702 232 
Stand ontwerpbegroting 199981 59677 90175 59875 53875 57075 570
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199871 77671 60172 67973 26873 338 
1e suppletore begroting 19981 029– 137    
Nieuwe wijzigingen11 1516 4372 9192 2702 232 
Stand ontwerpbegroting 199983 95677 90175 59875 53875 57075 570

Millennium

In de hiervoor vermelde uitgavenbudgetten zijn de volgende bedragen verwerkt voor millennium:

(bedragen x f 1 000)
 199819992000200120022003
millennium5 0001 000    

De benodigde uitgaven ten behoeve van de Euro voor de jaren 1999 en verder worden, conform afspraak, bij de 1e suppletore begroting 1999 verwerkt.

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven (x f 1000)
Openstaande stand verplichtingen t/m 1997Realisatie 1997199819992000200120022003
Verplichtingen:        
01.01 Ambtelijk personeel051 92456 73255 45255 96856 44156 51356 513
01.02 Overige personele uitgaven2 0244 6652 4313 0852 4752 3862 3862 386
01.03 Post-actieven03 0092 0421 8291 8351 6941 6941 694
01.06 Algemene materiële uitgaven1 73912 82013 14512 02711 71411 42911 40911 409
01.07 Automatiseringsuitgaven1 9423 5017 2465 5083 6063 5883 5683 568
Totaal5 70575 91981 59677 90175 59875 53875 57075 570
         
Uitgaven:        
01.01 Ambtelijk personeel 51 92456 73255 45255 96856 44156 51356 513
01.02 Overige personele uitgaven 6 1973 2213 0852 4752 3862 3862 386
01.03 Post-actieven 3 0092 0421 8291 8351 6941 6941 694
01.06 Algemene materiële uitgaven 12 09913 14512 02711 71411 42911 40911 409
01.07 Automatiseringsuitgaven 3 1458 8165 5083 6063 5883 5683 568
Totaal 76 37483 95677 90175 59875 53875 57075 570
Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen gelijk aan uitgaven     
Overboekingen van/naar andere begrotingen:     
a. Aanvullende post; loonbijstelling 19981 3851 3561 4281 3571 359
b. Naar VROM, onderdeel XI-B; i.v.m. apparaatskosten huur/verhuurmodel – 3 300– 3 300– 3 300– 3 300
c. Aanvullende post: bestrijding horizontale fraude 5001 0001 0001 000
Desalderingen:     
d. Aandeel Rgd in concernkosten VROM 3 3003 3003 3003 300
Generale mutaties:     
e. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord. Zie voor de toelichting artikel 01.11 «Nog nader te verdelen» – 1 234   
Specifieke mutaties:     
f. Verhoging i.v.m. knelpunten SG-reserve1 14473   
g. Naar 03.01«Personeel en materieel» SG-reserve t.b.v. stedelijke vernieuwing– 240    
h. Naar 05.01«Personeel en materieel» i.v.m. SG-reserve t.b.v. TNLI– 300    
i. Verhoging i.v.m. personele en materiële knelpunten2 7743 6271 9161 7081 688
j. Van 01.02 «Personeel en materieel gemeenschappelijke diensten en voorzieningen» i.v.m. juiste artikelbelasting van personele uitgaven op het gebied van interne voorlichting300300300300300
k. Verhoging i.v.m. instroom wachtgeldregelingen350350350200200
l. Verlaging i.v.m. bijdrage VROM-brede problematiek  – 1 540– 1 760– 1 780
– Niet beleidsrelevant123    
      
Verplichtingen niet gelijk aan uitgaven     
Specifieke mutaties:     
m. Verhoging i.v.m. millennium en nieuwe infrastructuur VROM op het gebied van informatie en communicatie technologie     
Verplichtingen5 1002000   
Uitgaven6 0002000   
n. Naar 01.02 «Personeel en materieel gemeenschappelijke diensten en voorzieningen» i.v.m. overname automatiserings-activiteiten     
Verplichtingen– 456– 535– 535– 535– 535
Uitgaven– 385– 535– 535– 535– 535

Overboekingen van/naar andere begrotingen en desalderingen

ad b. en d.

De mutaties hebben betrekking op een binnen VROM vastgesteld aandeel van de Rgd in de zogenaamde «concernkosten» van VROM. Daarbij valt te denken aan (personele) uitgaven bij de Centrale Sector op het gebied van voorlichting, accountancy, juridische zaken en dergelijke. Met de overboeking wordt bereikt, dat de apparaatskosten van de Rgd op haar eigen begroting zichtbaar worden.

ad c.

Op 9 april 1998 heeft de minister van Justitie een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer gestuurd inzake o.a. de bestrijding van de zogenoemde horizontale fraude (kamerstuk II, 1997/1998 17 050, nr. 203). Voor de bestrijding van horizontale fraude zal door de Dienst Recherche Zaken een plan van aanpak worden opgesteld.

Specifieke mutaties

ad f. t/m h.

De mutaties zijn benodigd voor de financiële dekking van tijdelijke knelpunten binnen VROM. Het betreft extra inzet van personeel waarvan een deel wordt ingezet binnen de Centrale Sector en een deel bij DGM en DGVH.

Het betreft hier de volgende knelpunten bij de VROM-diensten:

– CS – instroom jonge academici en hbo'ers – projectbureau Duurzaam Bouwen – werkzaamheden voortvloeiende uit het securitel-arrest – projectbureau energiebesparing gebouwde omgeving – project Coördinatie Overleg Onderzoek

– DGVH – stedelijk vernieuwing

– DGM – diverse milieuprojecten

ad i.

De structurele verhoging is benodigd voor het oplossen van diverse knelpunten, waarvan de belangrijkste zijn de personele knelpunten (zowel kwantitatief als kwalitatief) bij de directie Voorlichting en de tijdelijke inhuur van accountants voor de afwikkeling van de bruteringsoperatie DGVH. In de aangebrachte verhoging is tevens een structureel bedrag van f 0,4 mln begrepen t.b.v. uitbreiding van activiteiten op het gebied van management development.

De verhoging wordt gecompenseerd door middel van een herschikking van de totale P&M-budgetten van de VROM-diensten.

ad. l en m.

Voor de begrotingsjaren 1998 en 1999 zijn verhogingen aangebracht ten behoeve van de task-force millennium (f 6 mln) en de informatiebeveiliging (f 2 mln) ten behoeve van geheel VROM. De aangebrachte verlagingen vanaf het begrotingsjaar 2000 hebben betrekking op een bijdrage van de Centrale Sector in de totale VROM-uitgaven in de gehele begrotingsperiode op het gebied van informatie- en communicatietechnologie (ICT).

Kengetallen

Ambtelijk personeel

Overzicht verwachte gemiddelde bezetting «Centrale directies» in fte's
 1997199819992000200120022003
Ontwerpbegroting 1998 536,0520,2487,2475,2475,2 
1e suppletore begroting 1998 2,02,02,02,0  
Nieuwe wijzigingen:       
a. SG-reserve plaatsen voor CS/DJZ 3,01,01,01,01,0 
b. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord  – 8,7  
Ontwerpbegroting 1999504,1541,0514,5490,2478,2476,2476,2
Verwachte loonmiddelsom x f 1000103,099,5101,9106,3106,9106,9106,9

Toelichting:

ad a.

Betreft voor het begrotingsjaar 1998 2 fte's voor werkzaamheden voortvloeiende uit het securitel-arrest. Tevens is vanaf 1998 één structurele fte toegevoegd voor het waarborgen van afhandeling door VROM van Nederlandse wetgeving volgens Europese criteria.

ad b.

Het betreft hier de taakstelling «arbeidsproductiviteit» en de taakstelling «personele volume» voor begrotingsjaar 1999.

De loonmiddelsom vertoont in het begrotingsjaar 2000 een opvallende stijging ten opzichte van het begrotingsjaar 1999. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door het aflopen in 1999 van het startersproject, waarvoor lagere loonkosten gelden dan de gemiddelde loonkosten van de CS-specifieke directies.

Overzicht personeelssterkte SG-reserve
 199819992000200120022003
Ontwerpbegroting 19989,018,019,019,019,0 
1e suppletore begroting 1998– 7,0– 11,0– 3,0– 2,0  
Nieuwe wijzigingen:      
a. aanvulling SG-reserve11,6     
b. naar CS/DUBO– 4,6– 4,6    
c. naar CS/DJZ– 3,0– 1,0– 1,0– 1,0– 1,0 
d. naar CS/Pego energiebesparing– 1,0     
e. naar DGM i.v.m. impuls stad, innovatie bouw en Toekomst Ned. Luchtvaart Infrastructuur– 3,0     
f. naar DGVH i.v.m. stedelijke vernieuwing– 2,0  
Ontwerpbegroting 199901,415,016,018,018,0

Post-actieven

Verdeling van de uitgaven voor post-actieven over de verschillende categorieën
 1997199819992000200120022003
Wachtgeldgarantieregeling 1987578680585554424349349
Rijkswachtgeldbesluit 1959832856923886908908908
Overige uitkeringsregelingen1 572476291332332332332
Overige kosten flankerend beleid2730306330105105
Totaal3 0092 0421 8291 8351 6941 6941 694

Toelichting:

In de bovengenoemde verdeling van de post-actieven is rekening gehouden met een korting op uitkeringen op bijverdiensten van wachtgelders. De daling bij de overige uitkeringsregelingen wordt veroorzaakt door een daling in het aantal uitkeringsgerechtigden in de uitkeringsregeling 1966.

Geraamde in- en uitstroom bij de wachtgeldgarantieregeling 1987
 1997199819992000200120022003
Begin van het jaar5987654
Geraamde instroom4111111
Geraamde uitstroom 222222
Eind van het jaar9876543

Algemene materiële uitgaven

De persoonsgebonden uitgaven per fte ambtelijk personeel in guldens
Herziene raming 1997Realisatie 1997Ontwerpbegroting 1998Herziene raming 1998Ontwerpbegroting 1999
11 40010 85711 50010 40010 400

Toelichting:

De herziene raming 1998 en ontwerpbegroting 1999 zijn neerwaarts bijgesteld door een daling van de uitgavencategorieën reis- en verblijfskosten en representatiekosten.

Doelmatigheidskengetallen

Onderzoeken van de Dienst Recherchezaken
 199719981999
Aantallen onderzoek1 2051 0151 015
Geraamde uitgaven (P&M)f 7 595 mlnf 7 978 mlnf 8 078 mln
Gemiddelde kosten per onderzoekf 6 302f 7 860f 7 959
    
Totaal schadebedragf 22 mlnf 12 mlnf 12 mln
Schadebedrag per onderzoekf 18 257f 11 823f 11 823

Toelichting:

De Dienst Recherchezaken is binnen VROM verantwoordelijk voor het doen van onderzoek naar misbruik en oneigenlijk gebruik van de VROM-regelgeving. De onderzoeken leiden meestal tot een bedrag dat (potentieel) kan worden verhaald. 79% van de onderzoeken heeft betrekking op het beleidsterrein huursubsidie. De verwachting is dat deze onderzoeken ca. 25% van het totale schadebedrag zullen uitmaken.

In het vorenstaande overzicht zijn de toegevoegde gelden voor de bestrijding van horizontale fraude nog niet verwerkt. In de 1e suppletore begroting 1999 zal dit in de gegevens worden verwerkt.

01.02 Personeel en materieel gemeenschappelijke diensten en voorzieningen

Het te voeren beleid

Voor een toelichting op een VROM-breed te voeren beleid wordt verwezen naar hoofdstuk 7: «Bedrijfsvoering en organisatie» van het Algemeen deel van de Memorie van toelichting.

Informatie en Communicatie Technologie (ICT)

Begin 1998 is een inventarisatie opgesteld van de te verrichten inspanningen bij VROM op het gebied ICT, waarvan de implementatie Windows95 ook deel uitmaakt.

Vervolgens zijn op dat gebied prioriteiten gesteld, waarbij de hoogste prioriteit is gegeven aan millenniumproblematiek, die met name in de begrotingsjaren 1998 en 1999 extra investeringen vergt.

Verder is een onderscheid gemaakt in de categorieën continuïteit, infrastructuur, Euro en vernieuwing. Gekozen is om naast de millenniumproblematiek de hoogste prioriteit te geven aan de categorieën continuïteit en infrastructuur. Continuïteit heeft betrekking op de minimaal noodzakelijk geachte exploitatie, beheer en (regulier)onderhoud van systemen en vervangings-aankopen.

Met het project Nieuwe Infrastructuur VROM (NIVRO) wordt beoogd de ICT-infrastructuur op een dusdanig niveau te brengen, dat de noodzakelijke continuïteit en doorgroei mogelijkheden gewaarborgd blijven. Ten behoeve van de inspanningen op ICT-gebied zijn op het onderhavige artikel verhogingen aangebracht, die voor een deel worden gecompenseerd door interne herschikkingen en voor wat betreft de millenniumproblematiek door interne herschikkingen en generale compensatie.

Nieuw artikelonderdeel 01.02.08

Dit artikelonderdeel is gecreëerd teneinde de huisvestingskosten c.q. de huren die aan het Agentschap Rijksgebouwendienst worden betaald inzichtelijk te houden.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199862 57262 77262 13165 12563 286 
1e suppletore begroting 199820 478955    
Nieuwe wijzigingen38 08280 81153 66054 76851 594 
Stand ontwerpbegroting 1999121 132144 538115 791119 893114 880115 871
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199869 03064 28063 76263 87363 174 
1e suppletore begroting 199822 2191 361    
Nieuwe wijzigingen40 09284 03352 67853 68653 686 
Stand ontwerpbegroting 1999131 341149 674116 440117 559116 860117 060

Millennium

In de hiervoor vermelde uitgavenbudgetten zijn de volgende bedragen verwerkt voor millennium:

(bedragen x f 1 000)
 199819992000200120022003
millennium32 50016 600    

De benodigde uitgaven ten behoeve van de Euro voor de jaren 1999 en verder worden, conform afspraak, bij de 1e suppletore begroting 1999 verwerkt.

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven (x f 1000)
Openstaande stand verplichtingen t/m 1997Realisatie 1997199819992000200120022003
Verplichtingen:        
02.01 Ambtelijk personeel012 53413 51713 67913 55413 68213 68213 682
02.02 Overige personele uitgaven4 4837 81221 16320 988704704704704
02.03 Post-actieven0519305278279281281281
02.06 Algemene materiële uitgaven12 87132 62031 33228 79429 55729 78929 57629 576
02.07 Automatiseringsuitgaven13 62729 69754 81525 80616 70420 44415 64416 635
02.08 Huisvestingskosten aan agentschap Rgd   54 99354 93354 99354 99354 993
Totaal30 98183 182121 132144 538115 791119 893114 880115 871
         
Uitgaven:        
02.01 Ambtelijk personeel 12 53413 51713 67913 55413 68213 68213 682
02.02 Overige personele uitgaven 3 83525 60020 988704704704704
02.03 Post-actieven 519305278279281281281
02.06 Algemene materiële uitgaven 30 58834 00330 22930 24830 27529 57629 576
02.07 Automatiseringsuitgaven 30 97757 91629 50716 66217 62417 62417 824
02.08 Huisvestingskosten aan agentschap Rgd   54 99354 99354 99354 99354 993
Totaal 78 453131 341149 674116 440117 559116 860117 060
Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen gelijk aan uitgaven     
Overboekingen van/naar andere begrotingen:     
a. Aanvullende post; loonbijstelling tranche 1998346320340323323
b. Naar VROM, onderdeel XI-B; i.v.m. apparaatsuitgaven huur/verhuurmodel – 19 500– 19 500– 19 500– 19 500
Desalderingen:     
c. Aandeel Rgd in gemeenschappelijke VROM-uitgaven 19 50019 50019 50019 500
Generale mutaties:     
d. Aanvullende post; verhoging i.v.m. millennium31 800    
e. Van ministerie van Financiën; i.v.m. stelselwijziging Rijkshuisvesting 54 99354 99354 99354 993
f. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord. Zie voor de toelichting artikel 01.11 «Nog nader te verdelen» – 1 152   
Specifieke mutaties:     
g. Van VROM-diensten i.v.m. aandeel in gemeenschappelijke uitgaven130175175  
h. Verhoging t.b.v. projectbureau Duurzaam Bouwen1 0531 047   
i. Bijstelling i.v.m. millenniumproblematiek en Nieuwe Infrastructuur VROM8 46629 780– 1 700– 500– 500
j. Naar 01.07 «Voorlichting» i.v.m. juiste artikelbelasting van activiteiten op het gebied van interne voorlichting– 1 665– 1 365– 1 365– 1 365– 1 365
k. Naar 01.01 «Personeel en materieel centrale directies» i.v.m. juiste artikelbelasting van personele uitgaven op het gebied van interne voorlichting– 300– 300– 300– 300– 300
– Niet beleidsrelevant– 123    
      
Verplichtingen niet gelijk aan uitgaven     
Specifieke mutaties:     
l. Bijstelling verplichtingen– 2 081– 3 2229821 082– 2 092
m. Van artikel 01.01 i.v.m. overname automatiseringsactiviteiten van de Centrale Sector door de GDI     
 verplichtingen456535535535535
 uitgaven385535535535535

Overboekingen van/naar andere begrotingen en desalderingen

ad b. en c.

De overboeking heeft betrekking op een binnen VROM vastgesteld aandeel van de Rgd in de gemeenschappelijke apparaatskosten van VROM. VROM heeft met betrekking tot gemeenschappelijke voorzieningen een bijzondere relatie met de Rgd. Enerzijds is VROM als moederministerie van de Rgd «facilitator» van gemeenschappelijke voorzieningen, inclusief huisvesting, en anderzijds is VROM zelf gebruiker van de Rgd als huisvester. Met de overboeking wordt bereikt dat de apparaatskosten van de Rgd op haar eigen begroting zichtbaar worden. In de reeks is een structureel bedrag begrepen van f 9,5 mln t.b.v. de huisvesting van de Rgd zelf. VROM zal het Rgd-deel van de uitgaven jaarlijks doorberekenen en de opbrengst verantwoorden op het ontvangstenartikel 01.01 «ontvangsten van algemene aard».

Generale mutaties

ad e.

In het kader van de Stelselwijziging Rijkshuisvesting raamt en verantwoordt VROM vanaf het begrotingsjaar 1999 zelf de uitgaven voor haar eigen huisvesting. De huisvesting wordt centraal gefaciliteerd door de Facilitaire Dienst en budgettair ondergebracht in het onderhavige gemeenschappelijke artikel, op een apart toegevoegd artikelonderdeel.

Specifieke mutaties

ad g.

In 1998 is voor de duur van 3 jaar een projectbureau «Energiebesparing Gebouwde Omgeving» ingesteld. Dit bureau verzorgt de uitwerking van activiteiten met betrekking tot energiebesparing van alle dienstonderdelen van VROM. De aangebrachte verhoging heeft voornamelijk betrekking op onderzoek en uitvoeringskosten.

ad h.

De verhoging heeft betrekking op de continuering van het projectbureau «Duurzaam Bouwen», waarvoor in de bestaande ramingen vanaf het begrotingsjaar 1998 geen budgetten waren gereserveerd.

ad i.

De mutatie kan worden aangebracht door interne herschikkingen binnen VROM.

ad l.

Betreft wijziging in de contractduur van verplichtingen voor reguliere uitgaven, die geen kasgevolgen heeft.

Kengetallen

Ambtelijk personeel

Overzicht verwachte gemiddelde bezetting Gemeenschappelijke diensten in fte's
 1997199819992000200120022003
Ontwerpbegroting 1998 172,1172,1172,1172,1172,1 
1e suppletore begroting 1998 4,24,24,24,24,2 
Nieuwe wijzigingen:       
a. Verhoging t.b.v. projectbureau Duurzaam Bouwen 4,64,6    
b. Verhoging t.b.v. projectbureau Energiebesparing gebouwde omgeving 1,0     
c. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord  – 3,0  
Ontwerpbegroting 1999169,1181,9177,9176,3176,3176,3176,3
Verwachte loonmiddelsom x f 100074,172,675,575,575,575,575,5

Toelichting:

ad a.

In de bestaande ramingen was nog geen rekening gehouden met het 2e Plan van Aanpak Duurzaam Bouwen en de daarmee samenhangende continuering van het projectbureau vanaf het begrotingsjaar 1998. De verhoging komt ten laste van de SG-reserve.

ad b.

Betreft de functie van projectleider van het in 1998 ingestelde projectbureau Energiebesparing Gebouwde Omgeving. De verhoging komt ten laste van de SG-reserve.

ad c.

Het betreft hier de taakstellingen «arbeidsproductiviteit»en «personele volume» voor het begrotingsjaar 1999.

Post-actieven

Verdeling van de uitgaven voor post-actieven over de verschillende categorieën
 1997199819992000200120022003
Wachtgeldgarantieregeling 19871621085556585858
Rijkswachtgeldbesluit 1959289124158158158158158
Overige uitkeringsregelingen68686060606060
Overige kosten flankerend beleid0555555
Totaal519305278279281281281
Geraamde in- en uitstroom bij de wachtgeldgarantieregeling 1987
 1997199819992000200120022003
Begin van het jaar2421111
Geraamde instroom2001111
Geraamde uitstroom 211111
Eind van het jaar4211111

Algemene materiële uitgaven

De persoonsgebonden uitgaven per fte ambtelijk personeel in guldens
Herziene raming 1997Realisatie 1997Ontwerpbegroting 1998Herziene raming 1998Ontwerpbegroting 1999
2 8003 0622 1003 1003 200

Toelichting:

De uitgaven hebben betrekking op de apparaatskosten van de gemeenschappelijke diensten zelf. De raming voor het begrotingsjaar 1998 is aangepast, met name vanwege de voortzetting van het projectbureau Duurzaam Bouwen in het begrotingsjaar 1998. Daarmee was in de ontwerpbegroting 1998 geen rekening gehouden.

01.03 Prijsbijstelling

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199800000 
Nieuwe wijzigingen:      
Overboekingen van/naar andere begrotingen:      
a. Van aanvullende post prijsbijstelling 199813 87513 96014 97016 18311 717 
b. Naar 03.19 «Stadsvernieuwings fonds»– 5 075– 5 782– 6 485   
c. Naar 03.35 «Budget Besluit locatiegebonden subsidies» – 6 578– 3 285– 3 285– 3 215 
d. Oplossing VROM-brede problematiek– 8 800– 1 600– 5 200– 12 898– 8 502 
Stand ontwerpbegroting 1999000000

Overboekingen van/naar andere begrotingen

ad. d.

Het betreft hier een reeks die is ingezet voor de oplossing van gemengde VROM-brede problematiek zoals het millenniumvraagstuk, het saneren van het tekort bij de diensten dat is ontstaan na inventarisatie van de overschotten en tekorten aldaar.

01.04 Loonbijstelling

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199800000 
1e suppletore begroting 19982 5262 4482 3842 4082 408 
Nieuwe wijzigingen:      
Overboekingen van/naar andere begrotingen:      
a. Van aanvullende post loonbijstelling 19989 4518 9769 5898 9558 953 
b. Overboeking naar Rijksgebouwendienst– 1 736– 1 732– 1 895– 1 755– 1 755 
c. Verdeling loonbijstelling 1998 naar de VROM-diensten– 9 862– 9 692– 10 078– 9 608– 9 606 
Stand ontwerpbegroting 1999137900000

1 het onverdeelde bedrag in 1998 zal via de eindejaarsmargefaciliteit worden overgeheveld naar 1999

Overboekingen van/naar andere begrotingen

ad. b en c.

De verdeling van de loonbijstelling 1998, inclusief compensatie Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (PEMBA), over de verschillende artikelen is als volgt:

bedragen (x f 1000)
ArtikelOmschrijving19981999200020012002 
01.01Personeel en materieel centrale directies1 3851 3561 4281 3571 359 
01.02Personeel en materieel gemeenschapelijke diensten en voorzieningen346320340323323 
01.13VROM-raad6767716767 
01.14Stichting advisering bestuursrechtspraak197197199199199 
03.01Personeel en materieel2 9942 8432 8622 7282 727 
04.01Personeel en materieel786779830787787 
05.01Personeel en materieel2 7302 7822 9582 8182 817 
05.15Algemeen milieubeleid287287287287287 
05.17Ketenbeheer en milieuzorg7672727272 
05.19Structurele bijdrage aan Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) ten behoeve van het RIVM9949891 031970968 
– Naar onderdeel XI-B Rijkshuisvesting, artikel 01.031 7361 7321 8951 7551 755 
TOTAAL11 59811 42411 97311 36311 361 

01.05 Onvoorziene uitgaven

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199812 95914 25113 36714 36714 367 
1e suppletore begroting 1998– 333– 252– 252– 252– 252 
Nieuwe wijzigingen:      
Specifieke mutatie:      
a. Sluitreeks oplossing VROM-problematiek260– 3301 5781 292– 89 
b. Naar 01.02 «Personeel en materieel gemeenschappelijke diensten en voorzieningen» t.b.v. millenniumproblematiek en Nieuwe Infrastructuur VROM – 9 600  
Stand ontwerpbegroting 199912 8864 06914 69315 40714 02614 026

Specifieke mutaties

ad. a.

De reeks bevat de resterende verschillen die zijn overgebleven na de oplossing van gemengde VROM-brede problematiek waaronder het millenniumvraagstuk.

ad. b.

Uit de aanvullende post voor millennium is een lager bedrag voor VROM beschikbaar gekomen dan aanvankelijk werd verwacht. Het verschil is ten laste van onderhavig artikel gebracht.

01.07 Voorlichting

Het te voeren beleid

Voor het te voeren beleid wordt verwezen naar bijlage 8 «De bijlage inzake voorlichting».

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199819 04519 04119 03619 03619 036 
1e suppletore begroting 1998– 350– 350– 200– 200  
Nieuwe wijzigingen4 0138971 3651 3651 365 
Stand ontwerpbegroting 199922 70819 58820 20120 20120 40120 401

Verplichtingen 1997: 22 383

Openstaande stand verplichtingen t/m 1997: 8 374

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199819 04519 04119 03619 03619 036 
1e suppletore begroting 1998– 290– 350– 350– 200– 200 
Nieuwe wijzigingen4 0138971 3651 3651 365 
Stand ontwerpbegroting 199922 76819 58820 05120 20120 20120 401

Uitgaven 1997: 22 913

Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002 
Verplichtingen gelijk aan uitgaven      
       
Overboekingen van/naar andere begrotingen:      
a. Naar Algemene zaken t.b.v. exploitatiekosten postbus 51 infolijn 06-8051– 52     
Generale mutaties:      
b. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord. Zie voor de toelichting artikel 01.11 «Nog nader te verdelen» – 468    
Specifieke mutaties:      
c. Van 01.15 «Duurzaam Bouwen» t.b.v. de DUBO-campagne600     
d. Van 05.16 «Milieukwaliteit en emissiebeleid» t.b.v. de campagnes klimaatverandering en correcte bandenspanning1 800     
e. Van 01.02 «Personeel en materieel gemeenschappelijke diensten en voorzieningen» i.v.m. artikelbelasting van interne voorlichting1 6651 3651 3651 3651 365 

Specifieke mutaties

ad c.

De verhoging heeft betrekking op activiteiten in het kader van het 2e Plan van Aanpak Duurzaam Bouwen, dat op 4 november 1997 aan de Tweede Kamer is aangeboden. Compensatie wordt geboden uit 01.15 «Duurzaam Bouwen».

Naar verwachting is voor de bedoelde campagne een bedrag nodig van f 1,2 mln. In het najaar van 1998 zal worden bezien of verhoging van het onderhavige artikel nodig is en zo ja op welke wijze er compensatie zal worden geboden.

ad e.

Op grond van de aangepaste voorlichtingsdefinitie worden de uitgaven ten behoeve van interne voorlichting op het onderhavige artikel geraamd en verantwoord. Bedoelde uitgaven werden voorheen geraamd op artikel 01.02 «Personeel en materieel gemeenschappelijke diensten en voorzieningen».

Specificatie besteding «Voorlichtingsmiddelen» (bedragen x f 1000)
 Realisatie 1997Begroting 1998Begroting 1999Begroting 1999
  dj. 1998dj. 1998dj. 1999
Verplichtingen    
Volkshuisvesting4 0142 2002 8002 200
Ruimtelijke ordening684700700700
Milieubeheer15 44414 00015 72513 453
Rijksgebouwendienst191400400400
Algemeen2 0501 7451 4181 470
Interne voorlichting  1 6651 365
Totaal22 38319 04522 70819 588
     
Uitgaven    
Volkshuisvesting3 5412 2002 8002 200
Ruimtelijke ordening689700700700
Milieubeheer16 47514 00015 78513 453
Rijksgebouwendienst208400400400
Algemeen20001 7451 4181 470
Interne voorlichting  1 6651 365
Totaal22 91319 04522 76819 588

Toelichting:

De hogere verplichtingen en uitgaven op de gebieden van volkshuisvesting en milieubeheer in het begrotingsjaar 1998 ten opzichte van de begroting 1998 worden veroorzaakt door respectievelijk een DUBO-campagne als uitvloeisel van het 2e Plan van Aanpak Duurzaam Bouwen en de campagne klimaatverandering.

01.11 Nog nader te verdelen

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998      
Nieuwe wijzigingen:      
Generale mutaties:      
a. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord 13 300– 26 700– 40 000– 50 400 
b. Voorlopige invulling doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord – 13 300  
Stand ontwerpbegroting 1999 0– 26 700– 40 000– 50 400– 50 400

Generale mutaties

ad. a.

Bij regeerakkoord is de ministeries een aantal doelmatigheidstaakstellingen op de apparaatskosten opgelegd. Het betreft de volgende taakstellingen.

– afroming van de stijging van de arbeidsproductiviteit collectieve sector;

– korting op de personele volumina;

– taakstelling op het inkoopbeleid;

– taakstelling op de uitgaven aan externen.

Voor 1999 zijn de gevolgen van de taakstellingen, voorlopig naar rato, over de diverse budgetten verdeeld (zie de tabel hierna). Aan de hand van nader onderzoek zal invulling vanaf het jaar 2000 plaatsvinden. Een nadere inhoudelijke toelichting is opgenomen in de Memorie van Toelichting, Hoofdstuk 7: Bedrijfsvoering en organisatie.

ad. b

Voorlopige invulling doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord voor het jaar 1999 (x f 1000)
ArtikelArbeidsproduct. Personele voluminaInkoop beleidUitgaven externenTotaal
Algemeen     
Ambtelijk personeel centrale directies271616  887
Materiële uitgaven centrale directies  145202347
Ambtelijk personeel gem. diensten70160  230
Materiële uitgaven gem. diensten  686236922
Voorlichting  106362468
Ambtelijk personeel VROM-raad1226  38
Materiële uitgaven VROM-raad  104252
St. Advisering bestuursrechtspraak357920 134
sub-totaal Algemeen3888819678423 078
      
Volkshuisvesting     
Ambtelijk personeel5561 263  1 819
Overige personele uitgaven  2181 2081 426
Materiële uitgaven  268 268
Automatiseringsuitgaven  388 388
Onderzoek wonen  73 73
Onderzoek woningbehoefte en kwal.  48 48
Volkshuisvestingsinstellingen  13 13
Experimenten en kennisoverdracht  73 73
Vergoeding verhuurders  498 498
sub-totaal Volkshuisvesting5561 2631 5791 2084 606
      
Ruimtelijke Ordening     
Ambtelijk personeel171389  560
Overige personele uitgaven  156075
Materiële uitgaven  37 37
Automatiseringsuitgaven  19 19
Onderzoek  83 83
Planvorming en stim. ruimtelijk beleid  297 297
sub-totaal Ruimtelijke Ordening171389451601 071
      
Milieubeheer     
Ambtelijk personeel8591 354– 3234492 339
Materiële uitgaven  288 288
Automatiseringsuitgaven  71 71
Onderzoek en monitoring  360 360
Milieutechnologie en -infrastructuur   5050
Bodem   4040
Drinkwater, water, landbouw  4913
Lucht en energie  12951180
Geluid en verkeer  254065
Afvalstoffen  12050170
Industrie- en consumentenbeleid   5050
Stoffen, veiligheid, straling  12951180
Structurele bijdrage RIVM226513  739
sub-totaal Milieubeheer1 0851 8678037904 545
      
Totaal generaal2 2004 4003 8002 90013 300

01.13 VROM-raad

Het te voeren beleid

Het werkprogramma van de VROM-raad wordt jaarlijks door de Minister vastgesteld. Voor 1999 is dit programma nog in bewerking. Voor het te voeren beleid wordt verwezen naar bijlage 17 «VROM-raad: adviesvoornemens 1999».

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
  199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998 4 1474 1954 2064 2354 235 
Nieuwe wijzigingen:       
Overboekingen van/naar andere begrotingen       
a. Aanvullende post; loonbijstelling tranche 1998 6767716767 
Generale mutaties:       
b. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord. Zie voor de toelichting artikel 01.11  – 90    
Stand ontwerpbegroting 1999 4 2144 1724 2774 3024 3024 302
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven (x f 1000)
Openstaande stand verplichtingen t/m 1997Realisatie 1997199819992000200120022003
Verplichtingen en uitgaven        
01.01 Ambtelijk personeel 2 8212 8572 7642 8062 8022 8022 802
01.02 Overige personele uitgaven 126120120120120120120
01.06 Algemene materiële uitgaven885721 2371 2881 3511 3801 3801 380
Totaal883 519*4 2144 1724 2774 3024 3024 302

* Betreft uitgaven. De verplichtingen 1997: 3 607

Kengetallen

Ambtelijk personeel

Overzicht verwachte gemiddelde bezetting VROM-raad in fte's
 1997199819992000200120022003
Ontwerpbegroting 199824,919,819,819,819,819,8 
a. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord  – 0,3  
Ontwerpbegroting 199924,919,819,519,819,819,819,8
Verwachte loonmiddelsom x f 1000113,3120120120120120120

Algemene materiële uitgaven

De persoonsgebonden uitgaven per fte ambtelijk personeel in guldens
Herziene raming 1997Realisatie 1997Ontwerpbegroting 1998Herziene raming 1998Ontwerpbegroting 1999
5 8006 0635 9004 4004 400

De herziene raming 1998 en de ontwerpbegroting 1999 zijn neerwaarts bijgesteld, omdat de uitgaven voor opleidingen en representatie vanaf 1998, het jaar ná de reorganisatie, lager zijn.

01.14 Stichting Advisering Bestuursrechtspraak

Het te voeren beleid

Het werkterrein van de stichting is het adviseren van de bestuursrechter in geschillen op het gebied van ruimtelijke ordening en het milieu. Deze advisering geschiedt onpartijdig en onafhankelijk en beoogt een bijdrage te leveren aan een consistente en efficiënte rechtspraak.

VROM verstrekt de stichting jaarlijks een subsidie ter dekking van de noodzakelijk te achten lasten van de exploitatie van de stichting. De stichting dient jaarlijks vóór 15 oktober bij VROM een begroting in voor het eerstvolgende jaar.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 19989 0219 1079 1079 1079 107   
Nieuwe wijzigingen19763199199199   
Stand ontwerpbegroting 19999 2189 1709 3069 3069 3069 306  

Verplichtingen 1997: 19 609

Openstaande stand verplichtingen t/m 1997: 9 670

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 19988 9929 0229 1079 1079 107   
Nieuwe wijzigingen19763199199199   
Stand ontwerpbegroting 19999 1899 0859 3069 3069 3069 306  

Uitgaven 1997: 9 939

Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen gelijk aan uitgaven     
      
Overboekingen van/naar andere begrotingen:     
a. Aanvullende post: loonbijstelling tranche 1998197197199199199
Generale mutaties:     
b. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord. Zie voor de toelichting artikel 01.11«Nog nader te verdelen» – 134   

01.15 Duurzaam Bouwen

Het te voeren beleid

Voor het te voeren beleid wordt verwezen naar het onderdeel «Duurzaam Bouwen» van hoofdstuk 2.4van het Algemeen deel van de Memorie van toelichting.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 19984 4956 0506 0508 0508 050   
1e suppletore begroting 1998– 2000– 5 000– 5 000– 7 000– 7 000   
Nieuwe wijzigingen– 600  
Stand ontwerpbegroting 19991 8951 0501 0501 0501 0501 050  

Verplichtingen 1997: 3 302

Openstaande stand verplichtingen t/m 1997: 3 641

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 19985 1306 0606 0508 0508 050   
1e suppletore begroting 1998– 2000– 5 000– 5 000– 7 000– 7 000   
Nieuwe wijzigingen– 600  
Stand ontwerpbegroting 19992 5301 0601 0501 0501 0501 050  

Uitgaven 1997: 2 169

Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen gelijk aan uitgaven     
      
Specifieke mutaties:     
a. Naar 01.07 «Voorlichting» i.v.m. voorlichtingscampagne Duurzaam Bouwen– 600    

Aangezien de uitgaven voor duurzaam bouwen niet alleen op het onderhavige artikel, maar ook op andere artikelen zijn opgenomen, is in onderstaande tabel een indicatieve specificatie opgenomen van de in de begroting opgenomen bedragen, exclusief het agentschap Rijksgebouwendienst, voor duurzaam bouwen (incl. innovatief bouwen).

Overzicht met totale uitgaven naar artikelen (indicatief)bedragen (x f 1000)
ArtikelOmschrijving1997199819992000200120022003
01.02Personeel en materieel gemeenschappelijke diensten en voorzieningen (apparaatskosten projectbureau)1 3921 1501 150    
01.15Duurzaam bouwen2 1692 5301 0601 0501 0501 0501 050
03.03Onderzoek7505008001 6001 6001 6001 600
03.05Volkshuisvestingsinstellingen, experimenten en kennisoverdracht 500600700700700700
03.40Stimulering duurzaam en innovatief bouwen18 25027 50558 04052 9557 5005 5006 000
05.16Milieukwaliteit en emissiebeleid 2501 250    
 Totaal22 56132 43562 90056 30510 8508 8509 350

02. RIJKSHUISVESTING

02.01 Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie

Het te voeren beleid

De rijkshuisvesting wordt met ingang van 1999 voor het overgrote deel bekostigd met gebruiksvergoedingen die de ministeries betalen aan de Rgd voor geleverde huisvestingsproducten (huisvesting, beheer, adviezen en services). Voor dit deel is sprake van een huur-verhuurrelatie. Voor een aantal huisvestingsobjecten, -projecten en werkzaamheden is echter een afzonderlijke financiering wenselijk, aangezien geen sprake is van een huur-verhuurrelatie of van een vergoeding voor adviezen of services. Vanwege de afwijkende financiering loopt deze component mee in het baten/lastenstelsel via het hoofdbeleidsterrein 02 «Rijkshuisvesting» van de begroting van VROM. Langs deze weg loopt een aantal uitgaven naar de Rgd-agentschapsbegroting. Het uitgavenartikel «Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie» maakt deel uit van het verplichtingen-kasstelsel waarop de VROM-begroting (met uitzondering van de agentschapsbegroting Rgd) is gestoeld. Het artikel kent een relatie met de begroting van baten en lasten 1999 en de meerjarenraming in de agentschapsbegroting van de Rgd (zie de toelichting bij wetsartikel 3).

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003 
Stand ontwerpbegroting 1998       
Nieuwe wijzigingen:       
Overboekingen van/naar andere begrotingen:       
a. Van VROM/Rgd (XI-B) t.b.v. bijdrage VROM aan agentschap Rgd 138 796106 29294 90068 849  
Generale mutaties:       
b. Toevoeging i.v.m. onderhanden werk 15 00035 00040 00045 000  
c. Toevoeging regeerakkoord: ICES PMPMPMPM  
Stand ontwerpbegroting 1999 153 796141 292134 900113 849113 849 

Overboekingen van/naar andere begrotingen

ad a.

De bijdrage via VROM kent de volgende categorieën:

I. Huisvesting Koninklijk Huis, Hoge Colleges van Staat en het Ministerie van Algemene Zaken en beheer van monumenten met een erfgoedfunctie

Het Koninklijk Huis en de Hoge Colleges van Staat zijn uitgezonderd van een huur-verhuurrelatie met de Rgd (overigens wordt op verzoek van de Tweede Kamer onderzocht of en zo ja voor welke onderdelen van de Hoge Colleges van Staat alsnog een huur-verhuurregime mogelijk is). Aangezien het Ministerie van Algemene Zaken grotendeels gehuisvest is in het Binnenhofcomplex dat huisvesting biedt aan de Hoge Colleges van Staat, wordt de huisvesting van Algemene Zaken ook tot deze categorie gerekend. De Rgd heeft voorts een beheerstaak voor circa tachtig monumenten die geen huisvestingsfunctie bezitten maar een grote culturele betekenis hebben als «nationaal erfgoed». Door het ontbreken van een huisvestingsfunctie is een huur-verhuurrelatie niet mogelijk. De objecten zijn zeer verschillend van aard, variërend van een grafmonument tot gedenknaalden. De hierboven genoemde objecten staan met een boekwaarde van één gulden op de balans van de Rgd. In de uitgavenbudgetten voor deze objecten wordt geen rekening gehouden met rente en afschrijving, maar wel met onderhouds- en beheersuitgaven en in bepaalde gevallen ook huur- en investeringsuitgaven.

II. Functionele kosten Koninklijk Huis

De functionele kosten van het Koninklijk huis betreffen de bij de Rgd declarabele kosten. Voor een totaaloverzicht hiervan wordt verwezen naar de begroting van het Huis der Koningin (I) voor het jaar 1999.

III. Beleidstaken Rgd

Het betreft:

– de P&M-uitgaven voor de taken van het bureau Rijksbouwmeester als adviseur van verschillende ministers (niet gericht op de rijkshuisvesting);

– P&M-uitgaven voor de taken van de Rgd op het terrein van voorbereiden en evalueren van beleid voor de rijkshuisvesting namens alle ministeries (incl. monumentenbeleid);

– P&M-uitgaven voor VROM-brede beleidstaken (coördinatie bouwbeleid, publiek private samenwerking, sleutelprojecten, bouwregelgeving utiliteitsbouw, duurzaam bouwen, terugkoppeling praktijkervaringen t.b.v. VROM-beleid);

– uitgaven voor onderzoek en subsidies die samenhangen met bovengenoemde beleidstaken.

IV. Energie Efficiencyprogramma Rijkshuisvesting (EER)

Het EER-programma is gericht op de verbetering van de energie-efficiency in de voorraad bestaande rijksgebouwen via technische maatregelen. Voor de uitvoering van het programma zijn met alle ministeries convenanten afgesloten. De ministeries maken jaarlijks budgetten aan de VROM-begroting over voor de uitvoering van het programma. Tot en met 2001 is er budget beschikbaar voor de uitvoering van EER.

V. Toegankelijkheid

Het streven is er op gericht om, als onderdeel van het overheidsbeleid, de voorraad rijkshuisvesting integraal toegankelijk te maken. Gebouwonderdelen moeten bereikbaar en bruikbaar zijn voor bezoekers en gebruikers. Het meerjarige budget is bedoeld voor kleine toegankelijkheidsvoorzieningen bij bestaande gebouwen (toegankelijkheidsvoorzieningen in nieuwbouw en grote renovatieprojecten worden geïntegreerd in het ontwerp en maken daardoor deel uit van het totale project).

VI. Overige bijdragen via het moederministerie

Het betreft bijzondere bijdragen via het moederministerie VROM aan het agentschap Rgd. Het gaat onder andere om bijdragen die door het kabinet aan de Rgd ter beschikking zijn of worden gesteld. In de huidige begroting vormt de transitiekosten van de stelselwijziging (nieuw financieel-administratief systeem) de belangrijkste post.

Ten behoeve van de aankoop van het pand «Klundertoren» is voor 1999 een bedrag ad f 36,3 mln aan de begroting toegevoegd. Dit bedrag is toegevoegd vanuit de restantreeks na uitboeking van o.a. de huisvestingsbudgetten naar de ministeries.

Onderverdeling van de uitgaven (x f 1000)
  19992000200120022003 
Huisvesting Koninklijk Huis, Hoge Colleges van Staat en Algemene Zaken, beheer monumenten met erfgoedfunctie 44 04456 36445 73933 86933 869 
Functionele kosten Koninklijk Huis 9 5709 5709 5709 5709 570 
Beleidstaken Rgd 24 81223 91723 91723 91723 917 
Energie Efficiencyprogramma Rijkshuisvesting 16 26114 67014 025   
Toegankelijkheid 1 4101 4101 4101 4101 410 
Overige bijdragen via moederministerie 42 6993612398383 
Totaal 138 796106 29294 90068 84968 849 

Generale mutaties

ad b.

Ten behoeve van de huisvestingsprojecten die na 1 januari 1999 worden opgeleverd heeft het Kabinet een reeks van f 15 mln oplopend tot structureel f 45 mln (exclusief rente, OZB, aflossing) ter beschikking gesteld. Op het moment dat de onderliggende gebruikscontracten zijn afgehandeld met de ministeries zal ook deze reeks worden overgeboekt. Het ministerie van Financiën zal hieraan de budgettair neutrale kostencomponenten toevoegen. Hierdoor ontvangen de ministeries ook voor deze huisvestingsprojecten de integrale gebruiksvergoeding analoog aan de reeds overgeboekte reeks voor de voorraad per 1 januari 1999.

ad c.

Het Kabinet heeft via het regeerakkoord binnen de cluster Vitaliteit Steden extra geld voor de monumentenzorg beschikbaar gesteld. Het betreft f 630 mln, waarvan f 120 mln in de periode t/m 2002. Over de concrete verdeling van dit bedrag tussen het Ministerie van OCW en VROM/Rgd vindt overleg plaats. Zodra de bedragen definitief zijn vastgesteld zullen zij in de begroting van OCW en VROM worden verwerkt.

03. VOLKSHUISVESTING

Aansluiting Algemeen deel – Artikelsgewijze toelichting

In onderstaande tabel wordt de relatie gelegd tussen de thema's uit het Algemeen deel en de Artikelsgewijze toelichting. In de eerste kolom zijn de thema's opgenomen met een verwijzing naar de desbetreffende paragraaf in het Algemeen deel. In de tweede kolom wordt een overzicht geboden van de instrumenten waarmee de thema's inhoud wordt gegeven. Tenslotte zijn in derde kolom de meest direct bij dat instrument betrokken begrotingsartikelen opgenomen. Voor een verklaring van de in deze tabel gebruikte afkortingen wordt verwezen naar bijlage 23.

Uit het overzicht blijkt dat in een aantal gevallen geen sprake is van uitgaven op de VROM-begroting. Het gaat hier veelal om instrumenten op het vlak van communicatie, informatie en voorlichting. Hieraan zijn, behoudens apparaatsuitgaven, verder geen programmauitgaven verbonden.

Het artikel Personeel en materieel, waarop de apparaatsuitgaven worden verantwoord, is niet opgenomen.

 
OnderwerpInstrumentenArtikel
Stedelijke vernieuwing (§ 5.2)Investeringsbudget Stedelijke vernieuwing (ISV)03.43 Investeringen stedelijke vernieuwing 03.19 Stadsvernieuwing 03.42 Stimulering herstructurering van de woningvoorraad 03.37 Budget Besluit woninggebondensubsidies 1995 03.35 Budget Besluit locatiegebonden subsidies
 Tijdelijke stimuleringsregeling herstructurering goedkope woningvoorraad03.42 Stimulering herstructurering van de woningvoorraad
 Samenwerking tussen lokale partijen stimuleren03.43 Investeringen stedelijke vernieuwing
Betaalbaar wonen (§ 5.3)Matiging woonlasten: 
 – beperking huurstijgingennvt
 – Huursubsidie03.16 Subjectsubsidies
 – bevordering eigen woningbezit03.16 Subjectsubsidies
 – Huurbeleidnvt
 Positie woonconsument: 
 – huurdersnvt
 – eigenaar-bewoners03.03 Onderzoek
 Steunverlening Nederlandse Antillen en Aruba03.05 Volkshuisvestingsinstellingen, experimenten en kennisoverdracht
Beschikbaarheid (§ 5.4)Ondersteuning aanpak leegstand03.43 Investeringen stedelijke vernieuwing
 WBO en Trendrapport03.03 Onderzoek
 Herijking VINEX-bouwopgavenvt
 Beleidsverkenning ouderenhuisvestingnvt
   
 Ouderenhuisvesting: 
 – stimuleringssubsidiesBijzondere aandachtsgroepen
 – woningaanpassingnvt (loopt via gemeentefonds)
 – onderzoek naar aanpassing woonzorgcomplexen03.03 Onderzoek
 – aanpassing Bouwbesluitnvt
 – HSSubjectsubsidies
 – Woonruimteverdeling: Huisvestingswetnvt
   
Kwaliteitsbeleid (§ 5.5)Bouwregelgeving 
 – Herziening bouwregelgeving (Woningwet en Bouwbesluit)nvt
 – Richtlijn bouwproducten EUnvt
 – Aanpak burenlawaainvt
De sociale huursector (§ 5.6)prestatieafsprakennvt
 toezicht (BBSH, CFV)nvt
Afkoop (§ 5.7)Brutering sociale sector03.73 Afkoop jaarlijkse bijdragen op grond de wet «Balansverkorting geldelijke steun volkshuisvesting»
 Afkoop beleggers en particulieren03.78 Afkoop DKP-objectsubsidies voorwoningen van beleggers en particulieren
 Afkoop nwi's03.79 Afkoop subsidies en saneringsbijdragen niet-winstbeogende instellingen
Internationaal beleid (§ 5.8)Kennisuitwisseling: – EU-bewindsliedenconferenties – samenwerking ECE, IFHP en INTA03.05 Volkshuisvestingsinstellingen, experimenten en kennisoverdracht
   
 Steunverlening:03.05 Volkshuisvestingsinstellingen, experimenten en kennisoverdracht
 – Zuid-Afrika (MoU 2) 
 – Oost-Europa (MATRA) 
   
 Naleving internationale afspraken: – deelname aan UNCHS – Steun SHP03.05 Volkshuisvestingsinstellingen, experimenten en kennisoverdracht

03.A Algemeen en actief deel

03.01 Personeel en materieel

Het te voeren beleid

Diverse ontwikkelingstrajecten zijn momenteel gaande om te komen tot een verdere professionalisering van de uitvoeringsorganisatie. Dit betreft de integratie van de centrale uitvoeringsonderdelen (directie Reken en Administratiecentrum en Hoofdafdeling Individuele Huursubsidie), het project Onderzoek, Taken en Speerpunten II bij de inspecties van de volkshuisvesting en het project Toekomst bij de secretariaten van de huurcommissie.

Ter verbetering van de aansluiting tussen organisatie-doelen en ontplooiingsmogelijkheden van de individuele medewerkers stelt het DGVH een Kwaliteitsplan P op. Dit kwaliteitsplan wordt geformuleerd op basis van het business-plan DGVH. In het business-plan staan kerncompetenties geformuleerd waaraan onderdelen van het DGVH dienen te voldoen. Het kwaliteitsplan stelt enerzijds kaders ten aanzien van die verbeterde aansluiting en geeft anderzijds inzicht in de personeelsinstrumenten die daartoe beschikbaar zijn.

In het kader van de VROM-brede inventarisatie van de uitgaven aan informatie- en communicatietechnologie (ICT) heeft ook het DGVH de prioriteiten voor de komende jaren in beeld gebracht. De speerpunten voor de komende jaren betreffen projecten ter ondersteuning van het realiseren van de volkshuisvestingsdoelstellingen (zoals het project modernisering uitvoeringsorganisatie huursubsidie «EOS»), projecten ter verbetering van de bedrijfsvoering en het waarborgen van de continuïteit (millennium, Euro, windows95 en informatiebeveiliging) en projecten ter verbetering van het informatie-beleid.

Daarnaast zijn uitgaven gereserveerd in het kader van de exploitatie en het beheer van bestaande systemen.

In 1999 zal het DGVH overgaan op Windows95 als besturingssysteem. Verder is de planning erop gericht dat het DGVH zal voldoen aan de eisen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor het afdekken van de millenniumproblematiek. Dit wil zeggen dat voor 1 november 1998 alle vitale DGVH-systemen millenniumbestendig zijn en dat voor 1 november 1999 ook de overige systemen zijn aangepast voor het millennium.

In het regeerakkoord is vastgelegd dat de uitvoering van de huursubsidie zal worden gestroomlijnd, leidend tot een besparing oplopend tot f 50 mln vanaf 2001. De ramingen van de artikelen 03.16 «Subjectsubsidies» (onderdeel: «Vergoeding verhuurders») en 03.01 «Personeel en materieel» zijn hiertoe met respectievelijk f 25 mln vanaf 1999 en f 25 mln vanaf 2001 verlaagd. Aangezien EOS de complete uitvoering van de huursubsidie betreft zal, in het kader van dit project, de precieze bijdrage van de relevante partijen aan deze verlagingen nog nader moeten worden vastgesteld.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998178 024191 082177 638178 813178 813 
1e suppletore begroting 199815 5901 149320   
Nieuwe wijzigingen31 57714 17716 912– 10 707– 14 723 
Stand ontwerpbegroting 1999225 191206 408194 870168 106164 090164 090
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998199 238193 683177 638178 813178 813 
1e suppletore begroting 199826 065608320   
Nieuwe wijzigingen27 86514 17716 912– 10 707– 14 723 
Stand ontwerpbegroting 1999253 168208 468194 870168 106164 090164 090

Millennium en Euro

In de hiervoor vermelde uitgavenbudgetten zijn de volgende bedragen verwerkt voor millennium:

(bedragen x f 1 000)
 199819992000200120022003 
millennium11 0009 0002 500    
Euro300      

De benodigde uitgaven ten behoeve van de Euro voor de jaren 1999 en verder worden, conform afspraak, bij de 1e suppletore begroting 1999 verwerkt.

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven (x f 1000)
 Openstaande standRealisatie      
 verplichtingen t/m 19971997199819992000200120022003
Verplichtingen:        
01.01Ambtelijk personeel095 939103 738102 697103 36292 04892 04792 047
01.02Overige personele uitgaven11 18824 29231 44418 05517 02912 08312 08312 083
01.03Post-actieven09 9219 9579 5507 4837 2147 2147 214
01.06Algemene materiële uitgaven1 72725 11639 14526 09626 63523 90023 88523 885
01.07Automatiseringsuitgaven24 70317 94440 90750 01040  36132 86128 86128 861
          
Totaal 37 618173 212225 191206 408194 870168 106164 090164 090
          
Uitgaven:         
01.01Ambtelijk personeel 95 939103 738102 697103 36292 04892 04792 047
01.02Overige personele uitgaven 25 79440 65720 11517 02912 08312 08312 083
01.03Post-actieven 10 1119 9579 5507 4837 2147 2147 214
01.06Algemene materiële uitgaven 27 17737 55626 09626 63523 90023 88523 885
01.07Automatiseringsuitgaven 32 65661 26050 01040 36132 86128 86128 861
          
Totaal  191 677253 168208 468194 870168 106164 090164 090
Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen gelijk aan uitgaven     
Overboekingen van/naar andere begrotingen:     
a. Aanvullende post: loonbijstelling tranche 19982 9942 8432 8622 7282 727
Generale mutaties:     
b. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord. Zie voor de toelichting artikel 01.11 «Nog nader te verdelen» – 3 901   
c. Ombuiging regeerakkoord: taakstelling uitvoering huursubsidie   – 25 000– 25 000
Specifieke mutaties:     
d. Uitvoeringskosten project afkoop sanering NWI's 3 8353 9203 7853 820
e. Van 03.16 i.v.m. uitvoeringskosten huursubsidie9 8003 0003 0003 0003 000
f. Hogere apparaatskosten i.v.m. extra huursubsidie-aanvragen 3 0003 0003 0003 000
g. Schadevergoeding Gemeente Capelle a/d IJssel5 023    
h. Uitvoeringskosten millenniumproblematiek11 0009 0002 500  
i. Prioriteitsstelling ICT-projecten4 320– 1 3004 1304 280230
j. Verlaging raming apparaatskosten– 2 500– 2 500– 2 500– 2 500– 2 500
k. Van 01.01«Personeel en materieel centrale directies» i.v.m. Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing240    
l. Van 03.03 «Onderzoek» i.v.m. juiste artikelbelasting uitbesteed onderzoek500    
m. Uitvoeringskosten project Kwaliteit op Lokatie200200   
      
Alleen uitgaven     
Specifieke mutaties:     
n. Doorwerking realisatie 1997– 3 712    

Specifieke mutaties

ad d.

De afkoop en sanering van Niet-Winstbeogende Instellingen (NWI's) leidt tot extra uitvoeringskosten, met name op het gebied van personeel en automatisering. Het betreft de meerjarige doorwerking van een bij 1e suppletore begroting 1998 verwerkte mutatie (kamerstukken II, 1997–1998, 26 017, nr. 2).

ad e en f.

De mutatie betreft hogere apparaatskosten als gevolg van de aanpassing van de Regeling Bijdrage Huurlasten, de extra aanvragen huursubsidie als gevolg van het succes van het project ter vermindering van het niet-gebruik (zie ook artikel 03.16 «Subjectsubsidies» ) en het project EOS dat zich richt op verbetering van de efficiency en van de klantvriendelijkheid. De extra uitgaven betreffen met name personeelskosten en huisvestingskosten.

ad g.

Dit betreft een schadevergoeding aan de gemeente Capelle a/d IJssel op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur. In verband met de relatie met de bedrijfsvoering worden schadevergoedingen en renteclaims verantwoord op het artikelonderdeel voor materiële uitgaven.

ad i.

Dit betreft de budgettaire consequenties van de bij het te voeren beleid genoemde inventarisatie en prioriteitsstelling van de ICT-uitgaven.

ad j.

In het kader van het oplossen van de specifieke budgettaire problematiek is een taakstellende korting opgelegd. Enerzijds betreft dit aangaande vacatures een ramingstechnische aanpassing van f 1 mln op ambtelijk personeel en anderzijds een korting van f 1,5 mln op uitgaven voor vorming en opleiding (V&O) naar aanleiding van een vergelijking met de V&O-budgetten van de andere VROM-diensten.

Ramingskengetallen

Ambtelijk personeel

In onderstaand overzicht worden – vergeleken met de begroting 1998 – de wijzigingen in de verwachte gemiddelde bezetting van het DGVH nader gespecificeerd. Opgemerkt wordt dat het effect van de voorlopig op dit artikel verwerkte ombuigingstaakstelling uitvoering huursubsidie niet in deze cijfers is opgenomen.

Overzicht verwachte gemiddelde bezetting «Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting» in fte's
 1997199819992000200120022003
Ontwerpbegroting 1998 1 100,71 063,41 057,41 057,41 057,4 
1e suppletore begroting 1998 49,055,847,847,847,8 
Nieuwe wijzigingen:       
a. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord  – 19,7    
b. Inzet t.b.v. project Niet-Winstbeogende Instellingen (NWI's)  10,010,010,010,0 
c. Extra inzet Hoofdafdeling Individuele Huursubsidie (HIS) 23,114,314,314,314,3 
d. Overdracht taken naar de provincies – 6,0– 6,0– 6,0– 6,0– 6,0 
e. Inzet t.b.v. project Kwaliteit op Locatie (KOL) 2,02,0    
f. Ontwikkeling Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) 2,0     
g. Vacaturekorting 1% – 11,7– 11,4– 11,3– 11,2– 11,2 
h. Diverse mutaties – 0,55,25,21,21,2 
Ontwerpbegroting 19991 111,71 158,61113,61 117,41 113,51 113,51 113,5
Verwachte loonmiddelsom (x f 1 000)86,389,592,292,593,493,493,4

Toelichting:

ad b.

De afkoop en sanering van Niet-Winstbeogende Instellingen (NWI's) leidt tot extra uitvoeringskosten, met name op het gebied van personeel en automatisering. Het betreft hier de meerjarige doorwerking van een bij 1e suppletore begroting 1998 verwerkte mutatie (kamerstukken II, 1997–1998, 26 017, nr. 2).

ad d.

In het kader van de reorganisatie uit 1994 zijn, in het kader van de Wet Huisvesting Statushouders, taken overgedragen aan de provincies. Na een periode van detachering is het personeel inmiddels ook daadwerkelijk overgegaan naar de provincies. De verwachte gemiddelde bezetting wordt hiervoor nu gecorrigeerd.

ad g.

Dit betreft de vertaling in personele aantallen van de taakstellende vacaturekorting van f 1 mln per jaar.

Overzicht verwachte gemiddelde bezetting per directie in fte's
 1997199819992000200120022003
Algemene Leiding/Bureau DG9,413,915,815,811,911,9 
Voorzitters Huurcommissies10,411,911,911,911,911,9 
Financiën, Strategie & Control15,816,818,318,318,318,3 
Bestuursdienst105,1106,9101,0101,0101,0101,0 
Reken- en Administratiecentrum202,1180,8152,1146,1146,1146,1 
Marktdiensten totaal768,9828,3834,2824,3824,3824,3 
waarvan:       
Marktdiensten centraal (incl. KOL en NWI)8,018,818,816,816,816,8 
Marktdiensten Hoofdafdeling Individuele Huursubsidie (HIS)317,1376,2384,1376,2376,2376,2 
Marktdiensten Hoofdafdeling Huurgeschillen (HHG)282,0263,2264,2264,2264,2264,2 
Marktdiensten Inspecties van de Volkshuisvesting (IVH)161,8170,1167,1167,1167,1167,1 
Onverdeeld  – 19,7  
Totaal1 111,71 158,61113,61 117,41 113,51 113,51 113,5

Toelichting:

De taken en werkzaamheden van de verschillende directies binnen het DGVH kunnen als volgt worden toegelicht, dit betreft de situatie medio 1998.

Binnen de directie «Financiën, Strategie en Control» ligt de nadruk van de werkzaamheden op de strategie-ontwikkeling. Strategie-ontwikkeling betreft met name de strategische advisering op het gebied van beleid en beheer.

Binnen de directie «Bestuursdienst» vindt onder andere de instrumentering van (nieuw) beleid plaats. Dit betreft met name de vormgeving/uitwerking van de vastgestelde beleidskaders in de vorm van concrete beleidsinstrumenten en adviseringen richting bewindslieden en parlement. De uitvoerende werkzaamheden vinden plaats binnen de directies «Reken en Administratie-centrum» (RAC) en «Marktdiensten» voor wat betreft de uitvoering van de huursubsidie en de werkzaamheden van de secretariaten huurcommissies (HHG). Deze werkzaamheden hebben voornamelijk betrekking op het, volgens afgesproken richtlijnen, uitvoeren van het vastgestelde beleid alsook de advisering over uitvoeringsgerichte aspecten van nieuw beleid.

Bij de directie «Marktdiensten» ligt bij de inspecties volkshuisvesting de nadruk tevens op toezichthoudende en monitoringswerkzaamheden. Deze werkzaamheden hebben voornamelijk betrekking op het, veelal in overleg met de betrokken volkshuisvestingspartijen, volgen van de relevante ontwikkelingen en de toetsing van de bestaande beleidskaders in de praktijk. De resultaten van deze werkzaamheden vormen veelal de input voor te ontwikkelen/aan te passen strategische beleidskaders en of instrumenten op het gebied van de volkshuisvesting. De gevolgen, in personele aantallen, van de bij het te voeren beleid genoemde ontwikkelingen zijn in bovenstaand overzicht niet verwerkt.

Post-actieven

Verdeling van de uitgaven voor post-actieven over de verschillende categorieën (x f 1000)
 1997199819992000200120022003
Wachtgeldgarantieregeling 19876 7416 4225 5805 2285 0375 0375 037
Uitkeringsregeling 19661 9452 0242 0991 4481 4041 4041 404
Overige uitkeringsregelingen821761571507473473473
Overige kosten flankerend beleid6037501 300300300300300
Totaal10 1119 9579 5507 4837 2147 2147 214

Toelichting:

Vanwege het relatief grote budgettaire beslag van de Uitkeringsregeling 1966 (de uitkeringsregeling voor tijdelijk personeel) in verhouding tot de andere kleinere uitkeringsregelingen, is met ingang van de onderhavige begroting deze uitkeringsregeling afzonderlijk zichtbaar gemaakt. Daarmee vormen het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de WWV-maatregel tezamen de «overige uitkeringsregelingen».

In het hierna opgenomen overzicht is voor de wachtgeldgarantieregeling 1987 het aantal uitkeringsgerechtigden per jaar en het verloop van deze aantallen per jaar weergegeven.

Geraamde in- en uitstroom bij de wachtgeldgarantieregeling 1987
 1997199819992000200120022003
Begin van het jaar12912411511010210198
Geraamde instroom1254222
Geraamde uitstroom6111012354
Eind van het jaar1241151101021019896
Gemiddelde uitkering (x f 1000)53,353,349,649,649,649,649,6

Algemene materiële uitgaven

De persoonsgebonden uitgaven per fte ambtelijk personeel in guldens
Herziene raming 1997Realisatie 1997Ontwerp-begroting1998Herzieneraming 1998Ontwerp-begroting1999
7 6426 1657 3595 9125 956

Toelichting:

In de herziene raming 1998 en de stand ontwerpbegroting 1999 is de raming, mede als gevolg van de taakstellende korting op de V&O-uitgaven, gebracht op het niveau van de realisatie 1997.

03.03 Onderzoek

Het te voeren beleid

Bij het onderzoek voor de komende jaren is een drietal soorten onderzoek te onderscheiden: strategisch onderzoek, beleidsonderzoek en basisonderzoek.

Het strategisch onderzoek is vooral gericht op lange termijn ontwikkelingen van de volkshuisvesting. Naast de follow up van de Woonverkenningen zal ten aanzien van het primaire proces strategisch onderzoek worden verricht op het gebied van stedelijke vernieuwing en op thema's als beschikbaarheid (Trendrapport 1999) en kwaliteitsbeleid (Structurering openbare ruimte). Ten aanzien van het secundaire proces zal strategisch onderzoek worden uitgevoerd voor een DGVH-informatiestrategie en een daaruit voortvloeiend DGVH-kennismanagement. Dat wil zeggen de zorg dat de juiste kennis op het juiste niveau op het juiste tijdstip binnen het DGVH aanwezig is.

Het beleidsonderzoek staat ten dienste van voorbereiding, uitvoering en evaluatie van beleid. Het is in sterke mate gekoppeld aan de beleidsprojecten die in de jaarprogramma's van de directies binnen het DGVH zijn opgenomen.

Op het terrein van VINEX respectievelijk Actualisering VINEX zal onderzoeksmatig de nadruk liggen op de zgn. «Herijking».

Ook de verdere ontwikkeling van het Investeringsbudget stedelijke vernieuwing (ISV) zal het nodige aan onderzoek vergen.

Andere beleidsmatige prioriteiten die naar verwachting in 1999 het nodige onderzoek met zich mee zullen brengen zijn de taak en positie van de sociale sector en de betaalbaarheid van het wonen. Wat het laatste betreft wordt onder meer aandacht gegeven aan de inkomensontwikkeling bij de bijzondere aandachtsgroepen en aan hun woonwensen. De ouderenhuisvesting zal in 1999 eveneens tot onderzoek leiden. Dit geldt voor het thema Wonen en zorg en de toekomstige ontwikkeling van de ouderenhuisvesting (Ouderen in 2030). Verder zal ook het beleid inzake «Eigen woningbezit» en «Woonruimteverdeling» (Huisvestingswet) leiden tot onderzoeksprojecten.

Een specifieke vorm van beleidsonderzoek is het ondersteunend en interactief onderzoek. Dergelijk onderzoek komt voort uit de veranderende positionering van de rijksoverheid op het terrein van de volkshuisvesting. Het bestaat doorgaans uit bijdragen aan volkshuisvestingsonderzoek van gemeenten, regionale samenwerkingsverbanden of provincies. Tenslotte wordt er ook in internationaal verband (o.a. EU) door het DGVH op uiteenlopende onderwerpen onderzoek geprogrammeerd. De verplichtingen en uitgaven voor het strategisch en beleidsonderzoek worden begroot en verantwoord op artikelonderdeel 03.03.01 «Onderzoek op het gebied van het wonen».

Het basisonderzoek is gericht op de structurele informatievoorziening van het DGVH. Bij deze informatievoorziening blijft de aanbodkant van de woningmarkt een belangrijk aandachtsveld, zowel wat betreft de nieuwbouw als de bestaande voorraad. In het kader van het onderzoek naar ontwikkelingen in de bestaande woningvoorraad is de Kwalitatieve Woningregistratie (KWR) geëvalueerd. In 1998 is gestart met de herijking van de KWR. Het uit deze herijking voortkomende «KWR 2000-project» heeft tot doel te voorzien in de informatiebehoefte over de woningvoorraad aan de hand van objectief meetbare fysieke kenmerken van de woning en woonomgeving. Net als het Woningbehoefte Onderzoek (WBO) zal het nieuwe KWR een modulaire opzet hebben.

De informatievoorziening over de vraagkant van de woningmarkt staat ook komend jaar in het teken van het nieuwe WBO. Het veldwerk van het WBO 1997/1998 wordt in 1998 afgerond. De eerste resultaten worden in 1999 verwacht.

Vanaf 1998 is het WBO volgens een nieuwe structuur voortgezet waarmee permanent gestandaardiseerde landelijke gegevens beschikbaar komen. De nieuwe structuur geeft tevens meer gebruiksmogelijkheden voor partners in de volkshuisvesting. Op grote schaal wordt door gemeenten ingetekend op het nieuwe WBO. Gemeenten en gewesten hebben, al dan niet in samenwerking met corporaties besloten tot een verhoging van de WBO-steekproef zodat ook op het locale resp. regionale niveau bruikbare gegevens beschikbaar komen.

Vanaf 1999 komen analyses beschikbaar op basis van het nieuwe WBO. Met de beschikbaar komende WBO-informatie wordt aansluiting gezocht bij de ISV-beleidsontwikkeling (investeringsvisie, versleuteling en monitoring). Verder wordt met behulp van de WBO-informatie een bredere opzet van het zgn. Trendrapport vormgegeven.

De verplichtingen en uitgaven voor het basisonderzoek worden begroot en verantwoord op artikelonderdeel 03.03.02 «Onderzoek naar woningbehoefte en kwaliteit van de woningvoorraad».

Het beleidsterrein «Bouwregelgeving en Duurzaam bouwen» is de laatste jaren sterk in gewicht toegenomen.

In lijn met het Plan van aanpak Duurzaam Bouwen van september 1995 en het Tweede Plan van aanpak DUBO uit 1997, zal duurzaam bouwen worden verankerd in de bouwregelgeving. De hoofdlijnen van deze verankering zijn gepresenteerd in de brief aan de Tweede Kamer van 19 februari 1998. Het concrete plan van aanpak, inclusief het advies van het Overlegplatform bouwregelgeving (OPB), is op 4 juni 1998 aan de Tweede Kamer (kamerstukken II, 1997–1998, 25 823, nr.7) aangeboden. Ten behoeve van deze uitwerking is een fors aantal activiteiten voorzien, welke in nauwe samenspraak met de bouwpartners uit het OPB worden opgepakt:

– de analyse van 25 geselecteerde niet-materiaalgerelateerde DUBO-maatregelen (b.v. geluidsisolatie, waterbesparing e.d.) ten aanzien van milieu-effectiviteit, kosten en handhaafbaarheid,

– de ontwikkeling op basis van de Levenscyclusanalyse (LCA) van bepalingsmethoden en grenswaarden op gebouwnivo voor materiaalgebonden maatregelen, inclusief een analyse van de milieueffecten, kosten en bedrijfseffecten,

– het uitvoeren van een communicatieplan gericht op beoordeling van de bruikbaarheid van de voorschriften en de bevordering van de praktische toepassing ervan;

– de normalisatie van de vereiste bepalingsmethoden en

– het onderzoeken en ontwikkelen van een bijbehorende systematiek van certificatie en verificatie.

De verplichtingen en uitgaven voor het onderzoek op het thema Bouwregelgeving en duurzaam bouwen worden begroot en verantwoord op het nieuwe artikelonderdeel 03.03.03 «Onderzoek op het gebied van Bouwregelgeving en Duurzaam bouwen».

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199813 52016 92013 22020 37013 420 
1e suppletore begroting 1998– 1 340– 1 000– 1 000– 6 900  
Nieuwe wijzigingen– 5001 3791 5001 5001 500 
Stand ontwerpbegroting 199911 68017 29913 72014 97014 92033 820
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199812 11017 22014 52017 62014 840 
1e suppletore begroting 19981 3872 389    
Nieuwe wijzigingen– 8875731 5001 5001 500 
Stand ontwerpbegroting 199912 61020 18216 02019 12016 34019 830
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven (x f 1000)
 Openstaande standRealisatie      
 verplichtingen t/m 19971997199819992000200120022003
Verplichtingen:        
03.01Onderzoek op het gebied van wonen7 0909 4828 0106 2776 3006 4006 4006 400
03.02Onderzoek naar de woningbehoefte en de kwaliteit van de woningvoorraad19 20722 4933 6707 0223 4204 5704 52023 420
03.03Onderzoek op het gebied van bouwregelgeving en duurzaam bouwen   4 0004 0004 0004 0004 000
          
Totaal26 29731 97511 68017 29913 72014 97014 92033 820
          
Uitgaven:         
03.01Onderzoek op het gebied van wonen 10 4936 0635 9607 3006 4006 4006 400
03.02Onderzoek naar de woningbehoefte en de kwaliteit van de woningvoorraad 5 3176 54712 2225 7208 7205 9409 430
03.03Onderzoek op het gebied van bouwregelgeving en duurzaam bouwen   20003 0004 0004 0004 000
          
Totaal 15 81012 61020 18216 02019 12016  34019 830
Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen gelijk aan uitgaven     
Generale mutaties:     
a. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord. Zie voor de toelichting artikel 01.11 «Nog nader te verdelen» – 121   
Specifieke mutaties:     
b. Budgetten ten behoeve van de levenscyclus-analyse 1 5001 5001 5001 500
c. Naar 03.01 «Personeel en materieel» i.v.m. uitbesteden onderzoek– 500    
      
Alleen uitgaven     
Specifieke mutaties:     
d. Doorwerking realisatie 1997– 387– 806   

Specifieke mutaties

ad b.

De mutatie heeft betrekking op de ontwikkeling op basis van de Levens Cyclus Analyse (LCA) van bepalingsmethoden en grenswaarden voor materiaal gebonden maatregelen gericht op de verankering van duurzaam bouwen in de bouwregelgeving.

03.05 Volkshuisvestingsinstellingen, experimenten en kennisoverdracht

Het te voeren beleid

Het beleid inzake de bijdragen aan instellingen, die op het terrein van de volkshuisvesting actief zijn op het gebied van kwaliteitszorg, opleidingen en kennisoverdracht, is ook in 1999 gericht op het verlenen van bijdragen aan concrete projecten. Uitgangspunt daarbij is dat dergelijke activiteiten bijdragen aan het bevorderen van de prioriteiten van het volkshuisvestingsbeleid.

Organisaties die (op basis van een jaarprogramma) bijdragen ontvangen zijn de stichting Bouwkwaliteit (SBK), het Nederlands Normalisatie-Instituut (NNI) en het Bouwcentrum. De belangrijkste reden voor het handhaven van de jaarlijkse bijdragen aan deze organisaties is dat zij op het terrein van de kwaliteitszorg activiteiten verrichten die noodzakelijk zijn en dat de kosten hoger zijn indien de taken door VROM zelf worden uitgevoerd. Ook aan de Netherlands Graduate School of Housing and Urban Research (NETHUR) zal in 1999 een bijdrage worden verleend ter bevordering van postdoctoraal onderzoek, onderwijs en kennisuitwisseling op het gebied van de volkshuisvesting.

De stichting Stuurgroep Experimenten Volkshuisvestingsbeleid (SEV) geeft uitvoering aan het experimentenbeleid van VROM op o.m. het terrein van de volkshuisvesting. De SEV adviseert over nieuwe ideeën op het gebied van de volkshuisvesting en beproeft deze in de praktijk. De SEV biedt verder een platform voor uitwisseling van kennis over en ervaringen met de uitgevoerde experimenten. De SEV experimenten bestrijken vrijwel het hele terrein van het volkhuisvestingsbeleid. Speciale aandacht gaat hierbij uit naar het wonen van ouderen en gehandicapten, duurzaam bouwen, de corporaties en het beheer van woningen en wijken. Daarnaast zal de SEV in opdracht van VROM een experimentenprogramma opzetten, gericht op het verkennen van woonvormen die als alternatief kunnen dienen voor de woonwagen. Over de uitgevoerde experimenten wordt verantwoording afgelegd door middel van evaluaties en adviezen. Ook in financieel opzicht wordt door de SEV verantwoording afgelegd aan VROM. Om genoemd experimentenbeleid optimaal uit te voeren is in het begrotingsjaar 1997 met de SEV een meerjarenafspraak gemaakt tot 2001.

De uitgaven op het terrein van de internationale volkshuisvestingsaangelegenheden hebben vooral betrekking op kennis- en ervaringsuitwisseling in het kader van Habitat, de Europese Unie en de samenwerkingsovereenkomst tussen het Zuid-Afrikaanse Ministry of Housing en het Ministerie van VROM.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 19985 0105 0104 91021 4504 910 
1e suppletore begroting 19982 610     
Nieuwe wijzigingen02 4143 0003 5004 000 
Stand ontwerpbegroting 19997 6207 4247 91024 9508 9109 410
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 19989 8359 1709 0709 0459 020 
1e suppletore begroting 19986 132672711750  
Nieuwe wijzigingen– 1132 3513 0003 5004 000 
Stand ontwerpbegroting 199915 85412 19312 78113 29513 02014 410
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven (x f 1000)
 Openstaande standRealisatie      
 verplichtingen t/m 19971997199819992000200120022003
Verplichtingen:        
05.01Volkshuisvestingsinstellingen1 6041 1431 3131 3101 3231 3231 3231 323
05.02Experimenten en kennisoverdracht24 25623 1233 2703 0773 65020 6904 6505 150
05.03Internationale volkshuisvestingsinstellingen9712 0493 0373 0372 9372 9372 9372 937
          
Totaal26 83126 3157 6207 4247 91024 9508 9109 410
          
Uitgaven:         
05.01Volkshuisvestingsinstellingen 1 3921 7681 3501 3761 3231 3231 323
05.02Experimenten en kennisoverdracht 6 90510 5767 8078 4209 2358 76010 150
05.03Internationale volkshuisvestingsinstellingen 2 0793 5103 0362 9852 7372 9372 937
          
Totaal 10 37615 85412 19312 78113 29513 02014 410
Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen gelijk aan uitgaven     
Generale mutaties:     
a. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord. Zie voor de toelichting artikel 01.11 «Nog nader te verdelen» – 86   
Specifieke mutaties:     
b. Budgetten voor 100 jaar woningwet 300300300 
c. Intensivering bijdrage aan kennisoverdracht derden 5001 0001 5002 300
d. Verhoging bijdrage internationale projecten 1 7001 7001 7001 700
      
Alleen uitgaven     
Specifieke mutaties:     
e. Doorwerking realisatie 1997– 113– 63   

Specifieke mutaties

ad b.

In 2001 bestaat de Woningwet 100 jaar. Dit zal met de nodige activiteiten en festiviteiten gepaard gaan, met name op het gebied van kennisoverdracht en bijdragen voor derden. Ter voorbereiding hierop zal ook in 1999 en 2000 budget benodigd zijn.

ad c.

Het DGVH gaat meer dan ooit samen met relevante externe partijen vorm en inhoud geven aan de interactieve beleidsontwikkeling. Onderdeel hiervan vormen bijdragen aan initiatieven van derden en opdrachten ter bevordering en realisatie van strategische rijksdoelen en kennisoverdracht op het gebied van de volkshuisvesting. Het intensiveren past binnen de veranderde positionering van het DGVH op het gebied van de sturing van de volkshuisvesting.

ad d.

De mutatie betreft een verhoging in verband met de samenwerking met Zuid-Afrika en bijdragen aan de Stichting Habitat Platform (SHP).

Tussen het Ministerie van Huisvesting in Zuid-Afrika en het Ministerie van VROM is eind 1997 op politiek niveau een officiële samenwerkingsovereenkomst («Memorandum of Understanding (MoU)») gesloten. Voortvloeiend uit het MoU bereidt VROM, op verzoek van het Zuid-Afrikaanse Ministerie van Huisvesting, een programma voor meerjarige advisering en ondersteuning aan Zuid-Afrika voor.

Op de grote «Habitat II»-conferentie (medio 1996) is een belangrijke impuls gegeven om het woon- en leefklimaat in de wereld te verbeteren. Op die conferentie is een actieprogramma (de «Habitat Agenda») aangenomen. Nederland heeft zich verplicht om bij te dragen aan de uitvoering van dat programma. Daartoe is de SHP opgericht, die mede door het Ministerie van Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamenwerking zal worden gefinancierd. Doel is het vergroten van de aandacht van de habitat-problematiek en het actief betrekken van vele relevante instellingen bij de uitvoering van de Habitat Agenda, in het bijzonder op lokaal niveau.

03.06 Woonconsumenten

Het te voeren beleid

Teneinde de positie van woonconsumenten te verbeteren, wordt een bijdrage gegeven in de kosten van een aantal landelijke woonconsumenten-organisaties. Enerzijds betreft dit een bijdrage in de kosten van scholing van de woonconsumenten, anderzijds is sprake van bijdragen in de exploitatiekosten.

De navolgende woonconsumentenorganisaties ontvangen subsidie ten behoeve van scholingsactiviteiten:

– De Vereniging Eigen Huis

– De Nederlandse Woonbond

– De Stichting Landelijk Contact van de Vrouwenadviescommissies voor de woningbouw (VAC's).

De Nederlandse Woonbond, de Stichting Landelijk Contact van de VAC's en het Centraal Coördinatiepunt ter bevordering van de Toegankelijkheid voor Gehandicapten (CCPT) ontvangen (tevens) een bijdrage in de exploitatielasten.

Op basis van de Actualisatie 1997 van het Meerjarenprogramma intersectoraal gehandicaptenbeleid 1995–1998 «De perken te buiten» is besloten de subsidie aan het CCPT te verlengen. Een nader onderzoek moet uitwijzen of een gevraagde verhoging van de bijdrage gehonoreerd zal worden.

Teneinde het sturende karakter van de bijdragen te vergroten en een effectieve en efficiënte bedrijfsvoering binnen de betrokken organisaties te bevorderen, wordt gestreefd naar het omzetten van de nu op de exploitatie gerichte bijdragen naar meer projectgebonden bijdragen. Met de Nederlandse Woonbond en de Stichting Landelijk Contact van de VAC's zullen hierover in 1998 afspraken worden gemaakt.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998 =      
Stand ontwerpbegroting 19993 3113 3113 3113 3113 3113 311
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 19983 4913 3113 3113 3113 311 
1e suppletore begroting 1998– 175  
Stand ontwerpbegroting 19993 3163 3113 3113 3113 3113 311
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven (x f 1000)
 Openstaande standRealisatie      
 verplichtingen t/m 19971997199819992000200120022003
Verplichtingen:        
06.02Scholing van woonconsumenten62193621621621621621621
06.03Subsidies aan woonconsumentenorganisaties2 69502 6902 6902 6902 6902 6902 690
          
Totaal3 316933 3113 3113 3113 3113 3113 311
          
Uitgaven:         
06.02Scholing van woonconsumenten 621621621621621621621
06.03Subsidies aan woonconsumentenorganisaties 8182 6952 6902 6902 6902 6902 690
          
Totaal 1 4393 3163 3113 3113 3113 3113 311

03.12 Garanties

Het te voeren beleid

In het verleden is het Rijk garantieverplichtingen aangegaan voor de bouw van woningen en woongebouwen. Voor nieuw te bouwen woningen worden geen garanties meer verstrekt. Deze taak is door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) overgenomen, waarbij het Rijk als tertiaire achtervang fungeert.

De Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) heeft met ingang van 1 januari 1995 de garantieverstrekking op koopwoningen op zich genomen. De kosten van het fonds worden onder meer gedekt uit door de kopers te betalen risico-vergoedingen. Verder heeft het WEW de tot 1 januari 1995 door het Rijk (voor 50 %) verstrekte garanties overgenomen. Indien de hiervoor in 1995 verstrekte eenmalige bijdrage te laag blijkt te zijn, dan is het Rijk in de periode tot en met 2006 verplicht tot een bijdrage in een tekort van maximaal f 102 mln.

Uitgaven

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
-199819992000200120022003 
Stand ontwerpbegroting 199820007 0007 0007 00010 000  
1e suppletore begroting 1998       
Nieuwe wijzigingen       
Specifieke mutatie:       
a. Verlaging raming i.v.m. vertraging in aanspraak obligo door het WEW– 2000– 7 000– 7 000  
Stand ontwerpbegroting 19990007 00010 00010 000 

Verplichtingen 1997: 24, uitgaven 1997: 24

Overzichten risico-ontwikkeling uitstaande garantieverplichtingen

In onderstaande overzichten is rekening gehouden met een forse afbouw van de voor het Rijk uitstaande risico's in de jaren 1998 en 1999 als gevolg van de uitvoering van de vrijwaringsconstructie door het WSW met betrekking tot reeds afgegeven contra-garanties. Een klein deel van deze gegarandeerde leningen zal niet in de borgingsconstructie meegaan. De vrijwaringsconstructie is niet van toepassing op afgegeven contragaranties op leningen van niet-winstbeogende instellingen.

– onderdeel: Huurwoningen geëxploiteerd door woningcorporaties c.q. non profit-instellingen (100% deelname in het verlies) x (f 1 mld)
 1997199819992000200120022003
Uitstaand risico per 1 januari 33,318,38,38,38,38,3
Overname garantie-risico's door het WSW en overige correcties – 15,0– 10,0  
Uitstaand risico per 31 december33,318,38,38,38,38,38,3

De garantieverplichtingen worden vastgesteld aan de hand van de subsidiegegevens van de Beschikking geldelijke steun huurwoningen 1975. Hierbij is aangenomen dat het per ultimo van een jaar geïnvesteerd vermogen van complexen gefinancierd met gegarandeerde kapitaalmarktleningen, ontleend aan dat subsidiebestand, een reële benadering vormt van het schuldrestant op die datum.

Tot deze garantieverplichtingen behoren de Rijksgaranties die destijds door VROM zijn verleend aan een aantal stichtingen in de voormalige IJsselmeerpolders (Lelystad/Almere).

– onderdeel: Verbetering van woningwetwoningen (incl. warmte-isolatie) (100% deelname in het verlies) (x f 1 mld)
 1997199819992000200120022003
Uitstaand risico per 1 januari 1,10,90,70,50,30,1
Overname garantie-risico's door het WSW en overige correcties – 0,2– 0,2– 0,2– 0,2– 0,2– 0,1
Uitstaand risico per 31 december1,10,90,70,50,30,1 

De bovenstaande gegevens zijn gebaseerd op de afgegeven garantiebeschikkingen in voorgaande jaren. Aan deze gegevens ontbreken de actuele schuldrestanten, er is derhalve uitgegaan van de oorspronkelijke hoofdsommen van de gegarandeerde leningen.

– onderdeel: Eigen woningen en eigen woonwagens (50% deelname in het verlies) (x f 1 mln)
 1997199819992000200120022003
Uitstaand risico per 1 januari 102102102102102102
Saldo correcties i.v.m. aflossing en nieuw verleende garantie  
Uitstaand risico per 31 december102102102102102102102

De obligo-verplichting voor het Rijk aan het WEW van f 102 mln is in bovenstaand overzicht als restant-risico opgenomen voor 1998 en latere jaren.

Voor nieuw te bouwen huurwoningen worden de garantieverplichtingen door de Stichting Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) aangegaan. Het Rijk fungeert als tertiaire achtervang, door voor 50% te participeren in de door gemeenten afgegeven liquiditeitsgarantie. Voor deze achtervangfunctie wordt de risico-ontwikkeling niet bijgehouden.

– onderdeel: Studentenhuisvesting wooneenheden tot stand gekomen onder het subsidieregime van O&W en L&V (x f 1 mln)
 1997199819992000200120022003
Uitstaand risico per 1 januari 24021018015012090
Overname garantie-risico's door het WSW en overige correcties – 30– 30– 30– 30– 30– 30
Uitstaand risico per 31 december2402101801501209060

Er is bij VROM een administratie ten aanzien van de verleende garanties ten behoeve van studentenhuisvesting in wooneenheden die tot stand zijn gekomen onder het subsidieregime van het toenmalige Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en het toenmalige Ministerie van Landbouw en Visserij. Aan de hand van deze administratie wordt een vooruitberekening gemaakt van het uitstaande risico in de komende jaren.

03.15 Bijzondere aandachtsgroepen

Het te voeren beleid

In paragraaf 5 van het Algemeen deel van de Memorie van Toelichting is aangegeven dat het beleid er op blijft gericht om ouderen zo lang mogelijk zelfstandig te laten wonen. Met name het vergroten van de toegankelijkheid en het aanbrengen van liften leidt tot de realisering van deze beleidsdoelstelling. In dit kader heeft het kabinet in 1998 f 18 mln beschikbaar gesteld om concrete liftplaatsingsplannen te realiseren.

De resterende rijksbijdragen voor woonwagens en standplaatsen zullen worden afgekocht. De budgettaire effecten van deze afkoop zijn nog niet in de raming van artikelonderdeel 03.15.02 «Woonwagenbewoners» verwerkt. Wel is met de afkoopsom rekening gehouden op de Aanvullende Post.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199823 5005 5005 500   
1e suppletore begroting 1998– 3 500– 5 500– 5 500  
Stand ontwerpbegroting 199920 000     
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998133 300123 728115 90091 50090 200 
1e suppletore begroting 1998– 2 750– 3 200– 5 000– 300– 3 000 
Nieuwe wijzigingen– 8 000– 8 000– 6 000– 4 000– 4 000 
Stand ontwerpbegroting 1999122 550112 528104 90087 20083 20083 200
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven (x f 1000)
 Openstaande standRealisatie      
 verplichtingen t/m 19971997199819992000200120022003
Verplichtingen:        
15.01Huisvesting gehandicapten700 1562 9242000     
15.02Woonwagenbewoners215 000229      
15.06Knelpunten ouderenbeleid18 05025 50018 000     
          
Totaal 933 20628 65320 000     
          
Uitgaven:         
15.01Huisvesting gehandicapten 88 41374 90068 72866 70066 70062 70062 700
15.02Woonwagenbewoners 34 55434 60032 30026 70020 50020 50020 500
15.06Knelpunten ouderenbeleid 21 91013 05011 50011 500   
          
Totaal 144 877122 550112 528104 90087 20083 20083 200
Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
   19981999200020012002
Alleen uitgaven       
Specifieke mutaties:       
a. Verlaging raming huisvesting gehandicapten i.v.m. toekomstige intrekkingen  – 8 000– 8 000– 6 000– 4 000– 4 000

Specifieke mutaties

ad a.

Op grond van de in 1997 gerealiseerde intrekkingen wordt een snellere daling van het aantal subsidie-ontvangers voorzien. Uitgaande van de mogelijke budgettaire effecten van toekomstige intrekkingen wordt de raming van artikelonderdeel 03.15.01 «Huisvesting gehandicapten» additioneel verlaagd, dit ter compensatie van de specifieke budgettaire problematiek op de VROM-begroting.

Ramingskengetallen

Aantallen en gemiddelde bijdragen van de openstaande stand van de verplichtingen t/m 1997 voorzieningen gehandicapten en algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL)
 Jaarlijkse bijdrageADL-clusters
Aantallen19 01643
Gemiddelde bijdrage34 716856 300

In de openstaande stand verplichtingen t/m 1997 is ook een bedrag (ad f 3,175 mln) opgenomen voor betaling van eenmalige bijdragen die nog niet tot betaling zijn gekomen in 1997.

kst-26200-XI-2-12.gif

Aantallen en gemiddelde bedragen van woonwagens en standplaatsen

Toelichting:

Voor zowel de woonwagens als de standplaatsen geldt dat vanwege aanpassing van de huren de gemiddelde bijdrage elk jaar lager wordt. Daarnaast speelt mee dat vanwege het einde van de subsidie-looptijd het aantal woonwagens en standplaatsen, waarvoor een bijdrage wordt verstrekt, afneemt.

Doelmatigheidskengetallen

De personele inzet die aan de afwikkeling van de gehandicaptenregeling wordt besteed heeft onder meer betrekking op administratieve werkzaamheden en het registratieproces. Uitgegaan is van de werkzaamheden die in de betreffende kalenderjaren wordt uitgevoerd.

Doelmatigheidskengetallen gehandicaptenregelingen
 199819992000
Personele kostenf 0,224 mlnf 0,224 mlnf 0,230 mln
Automatiseringskostenf 0,200 mlnf 0,200 mlnf 0,206 mln
Aantal beschikkingen600540550
Uitvoeringskosten per bijdragef 707f 785f 793

Toelichting:

De stijging van de gemiddelde uitvoeringskosten per bijdrage wordt veroorzaakt door de daling van het aantal beschikkingen en het gelijkblijven van de personele kosten en automatiseringsuitgaven.

03.16 Subjectsubsidies

Het te voeren beleid

Op 1 juli 1997 is de nieuwe huursubsidiewet in werking getreden. Deze nieuwe huursubsidiewet betekent onder andere dat de huurlasten van huishoudens met lage inkomens meer dan met de vorige systematiek wordt gematigd.

In dit subsidie-tijdvak zijn verschillende acties ondernomen om huishoudens die recht hebben op huursubsidie, dit recht ook te laten uitoefenen. De inschrijvingstermijn is voor het tijdvak 1997/1998 met drie maanden verlengd. Daarnaast is er een plan van aanpak naar de Tweede Kamer gestuurd met daarin verschillende acties om het «niet-gebruik» verder terug te dringen (kamerstukken II, 1997–1998, 25 831, nr. 4). Over de effecten hiervan wordt de kamer in de loop van 1998 geïnformeerd. De aanpak heeft in het subsidie-tijdvak 1997–1998 geleid tot een substantieel hoger aantal aanvragen.

Het instrument van de prestatienormering, waarbij de verhuurders en gemeenten een grotere verantwoordelijkheid krijgen bij de beheersing van de kosten heeft dit subsidie-tijdvak vorm gekregen. In dit eerste subsidie-tijdvak betrof dit een proefjaar waarbij gemeenten en verhuurders geen boetes worden opgelegd. De landelijke norm van 6.7% bijdragestijging is in het subsidie-tijdvak 1997–1998 niet overschreden. De werking van het instrument wordt in de loop van 1998 geëvalueerd.

In het regeerakkoord is vastgelegd dat extra budget voor de huursubsidie (HS) beschikbaar zal worden gesteld. Hiermee kan de HS voor ouderen worden verruimd, mede om (alleenstaande) ouderen tegemoet te komen in de extra energielasten waarmee zij als gevolg van de verhoging van de ecotaks zullen worden geconfronteerd.

De Regeling Bijdrage Huurlasten (RBH) is een vangnetregeling voor huishoudens die in het actuele jaar te maken krijgen met een aanzienlijk inkomensdaling, maar geen beroep kunnen doen op de huursubsidie. De RBH is met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 1997 gewijzigd. Bij de oude regeling kwamen alleen huishoudens voor een bijdrage in aanmerking die een inkomen op of onder het bijstandsniveau hadden en te maken hadden met een inkomensdaling van meer dan 20%. In de nieuwe regeling zijn deze eisen verruimd. Ook huishoudens met een inkomen boven het bijstandsniveau kunnen nu een beroep doen op deze regeling. Met ingang van 1 juli 1998 is de RBH vervangen door de Vangnetregeling Huursubsidie. Daarbij is sprake van een andere wijze van uitvoering. Dit gebeurt nu niet meer centraal door het ministerie van VROM, maar decentraal door de gemeenten op declaratiebasis.

De Gewenningssubsidieregeling Eigenwoningbezit (GEW) beoogt het bezit van eigen woningen onder mensen met een lager inkomen te stimuleren. Het beoogde aantal toekenningen wordt tot nu toe niet gehaald. In het regeerakkoord is vastgelegd dat de regering op korte termijn een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer zal indienen om het eigen woningbezit onder mensen met lage inkomens te bevorderen, rekening houdend met de inhoud van het initiatiefwetsvoorstel Individuele koopbijdrage (IKB). In samenhang hiermee zal de GEW worden afgeschaft. In de in deze begroting opgenomen ramingsvoorstellen is hiermee nog geen rekening gehouden.

In het regeerakkoord is vastgelegd dat de uitvoering van de huursubsidie zal worden gestroomlijnd, leidend tot een besparing oplopend tot f 50 mln vanaf 2001. De ramingen van de artikelen 03.01 «Personeel en materieel» en 03.16 «Subjectsubsidies» (onderdeel 03.16.03: kostenvergoeding verhuurders) zijn hiertoe met f 25 mln vanaf 2001 respectievelijk met f 25 mln vanaf 1999 verlaagd. Tevens is, in verband met de in het regeerakkoord vastgelegde taakstelling inzake de vergroting van de doelmatigheid van de ministeriële aankoop, de raming van artikelonderdeel 03.16.03 verlaagd met f 0,498 mln in 1999. In het kader van het EOS-project zal van de relevante partijen de precieze bijdrage aan deze verlagingen nog nader moeten worden vastgesteld.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 19982 975 4502 994 5003 098 6583 192 8503 293 550 
1e suppletore begroting 1998157 400200 100207 950220 400216 000 
Nieuwe wijzigingen– 9 800– 4 99844 75070 50095 500 
Stand ontwerpbegroting 19993 123 0503 189 6023 351 3583 483 7503 605 0503 676 250
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 19982 907 0502 994 5003 098 6583 192 8503 293 550 
1e suppletore begroting 1998240 269200 100207 950220 400216 000 
Nieuwe wijzigingen– 9 860– 4 99844 75070 50095 500 
Stand ontwerpbegroting 19993 137 4593 189 6023 351 3583 483 7503 605 0503 676 250
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven (x f 1000)
 Openstaande standRealisatie      
 verplichtingen t/m 19971997199819992000200120022003
Verplichtingen:
16.01Huursubsidie926 7242 707 2542 993 4003 065 9503 216 5083 341 7003 460 0003 530 100
16.02Huurgewenningsbijdragen 5505050505050
16.03Vergoeding verhuurders 40 26863 20030 40231 40031 80031 90032000
16.04Bijdrage huurlasten 24 28838 40051 20051 40052 20053 10054 100
16.05Gewenningssubsidie eigen woningbezit171728 000420005200058 00060 00060 000
          
  926 7412 771 8323 123 0503 189 6023 351 3583 483 7503 605 0503 676 250
          
Uitgaven:         
16.01Huursubsidie 2 694 7562 993 3403 065 9503 216 5083 341 7003 460 0003 530 100
16.02Huurgewenningsbijdragen 5505050505050
16.03Vergoeding verhuurders 40 26863 20030 40231 40031 80031 90032000
16.04Bijdrage huurlasten 9 83652 85251 20051 40052 20053 10054 100
16.05Gewenningssubsidie eigen woningbezit 028 017420005200058 00060 00060 000
          
   2 744 8653 137 4593 189 6023 351 3583 483  7503 605 0503 676 250
Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen gelijk aan uitgaven     
Generale mutaties     
a. Verruiming HS t.b.v. ouderen cf. regeerakkoord 25 00075 000100 000125 000
b. Efficiency taakstelling uitvoering huursubsidie – 25 000– 25 000– 25 000– 25 000
c. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord. Zie voor de toelichting artikel 01.11 «Nog nader te verdelen» – 498   
Overboekingen van/naar andere begrotingen:     
d. Naar Justitie vanwege extra belasting justitieel apparaat door invoering nieuwe huursubsidiewet – 1 500– 2 250– 1 500– 1 500
Specifieke mutatie:     
e. Naar artikel 03.01 «Personeel en materieel» vanwege hogere uitvoeringskosten Huursubsidie en Regeling bijdrage huurlasten (RBH)– 9 800– 3 000– 3 000– 3 000– 3 000
      
Alleen uitgaven     
Specifieke mutatie:     
f. Doorwerking realisatie 1997– 60    

Generale mutaties

ad a.

Conform het regeerakkoord is het HS-budget verruimd tot f 125 mln in 2002. Hiermee zal de HS voor ouderen worden verruimd, mede om (alleenstaande) ouderen tegemoet te komen in de extra energielasten waarmee zij als gevolg van de verhoging van de ecotaks zullen worden geconfronteerd.

ad b.

In verband met de in het regeerakkoord opgenomen taakstelling uitvoering huursubsidie is de raming voor de kostenvergoeding verhuurders vooralsnog verlaagd met structureel f 25 mln.

Overboekingen van/naar andere begrotingen

ad d.

De nieuwe huursubsidiewet betekent een verzwaring van de justitiële taken als gevolg van de voor dat ministerie toegenomen werklast na introductie van de nieuwe wet.

Specifieke mutatie

ad e.

De mutatie betreft hogere uitvoeringskosten als gevolg van het verlagen van de minimale bijdrage en de wijziging van de Regeling Bijdrage Huurlasten. De gelden stonden gestald op artikel 3.16.

Onderbouwing van de raming

Toelichting op de raming en de ramingstechniek

De ramingstechniek voor de huursubsidie bestaat uit het voorspellen en berekenen van de omvang van de subsidiebepalende factoren en het confronteren van deze factoren met het huursubsidiebeleid. De belangrijkste subsidiebepalende factoren zijn de samenstelling van huishoudens, leeftijd, inkomen, vermogen, huur en de omvang van de groep huursubsidie-gerechtigden.

Op basis van realisatie-gegevens en prognoses, afkomstig onder meer van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van het CBS wordt het effect op het huursubsidie-beslag geraamd van:

– volkshuisvestingsfactoren (bouwproduktie, huurontwikkeling);

– sociaal economische factoren (inkomensontwikkeling, werkloosheidsontwikkeling en werkgelegenheidsontwikkelingen);

– demografische factoren (huishoudensvorming, individualisering, vergrijzing).

De verwachte gemiddelde huurstijging voor huursubsidie-ontvangers bedraagt voor 1998 3,1%; in de ramingen voor de komende jaren is met ditzelfde percentage rekening gehouden. Verhuurders die via een stelsel van huurmatiging actief zijn betrokken bij de uitbetaling van de individuele huursubsidie, alsmede gemeenten die aan huurders maandelijks voorschotten verstrekken ter hoogte van de vermoedelijke subsidiebijdrage, ontvangen hiervoor een vergoeding per toegekende aanvraag (artikelonderdeel 3.16.03).

Ramingskengetallen

(bedragen x f 1 000)
 RealisatieBegroting1998Herzieneramingbegroting1998Ontwerpbe-groting1999  Meerjarenperiode 
Tijdvakken1996–19971997–19981997–19981998–19991999–20002000–20012001–20022002–2003
Huursubsidie (16.01)
Aantallen979 000867 000991 000999 0001 015 0001 018 0001 0320001 025 000
Gemiddelde subsidie2 4923 0522 9503 0053 0843 1643 2413 326
         
Vergoeding verhuurders (16.03)       
Aantallen926 724805 000930 000940 0001 015 0001 020 0001 030 0001 025 000
Gemiddelde subsidie6062595959595959
         
Bijdrage huurlasten (16.04)        
Aantallen 13 00014 00013 00021 10021 10021 10021 100
Gemiddelde subsidie 1 2952 2001 3001 3391 3791 4211 463
         
Gewen.sub. eigen woningbezit (16.05)       
Aantallen 10 00010 00010 00010 00010 00010 00010 000
Gemiddelde subsidie 2000200020002000200020002000

Huursubsidie: aantallen naar huishoudtype per tijdvak

kst-26200-XI-2-13.gif

Huursubsidie: gemiddelde subsidie naar huishoudtype per tijdvak

kst-26200-XI-2-14.gif

Toelichting

De aantallen en de gemiddelde subsidiebedragen hebben betrekking op tijdvakken lopend van 1 juli tot 30 juni. De stijging van de aantallen wordt veroorzaakt door een daling van het «niet-gebruik». Door een intensieve campagne, extra aandacht in de media en de voor het tijdvak 1997–1998 verlenging van de indieningstermijn is een hoger aantal aanvragen ingediend dan in eerste instantie was geraamd.

Zoals reeds vermeld zijn de in het regeerakkoord vastgelegde taakstellingen op het gebied van de uitvoering van de huursubsidie en vergroten doelmatigheid ministeriële inkoop voorlopig onder meer verwerkt in de raming van artikelonderdeel 03.16.03. De effecten zijn nog niet verwerkt in bovenstaande kengetallen.

De stijging tussen de gerealiseerde gemiddelde bijdrage in het subsidie-tijdvak 1996–1997 en de geraamde gemiddelde bijdrage in het subsidie-tijdvak 1997–1998 wordt met name veroorzaakt door de nieuwe wetgeving.

In de tabel met kengetallen per huishoudtype zijn de gemiddelde bijdragen voor het tijdvak 1996–1997 herberekend alsof de nieuwe wetgeving al in werking is getreden. Hiermee wordt een vergelijking van jaar op jaar naar de toekomst mogelijk.

Doelmatigheidskengetallen
 realisatie 199719981999
Kosten (x f 1 000)   
Apparaatskosten VROM57,872,466,4
Kosten vergoeding verhuurders40,363,255,9
Declaratiekosten Gemeenten Vangnetregeling 11,923,0
Totaal kosten98,1147,5145,3
    
Aantal beschikte aanvragen (x 1 000)9751 0301 045
    
Kosten per aanvraag huursubsidie (x f 1)101143139

Toelichting

De kosten zijn uitgesplitst naar door VROM gemaakte kosten en de kostenvergoeding matigende verhuurders. De door de belastingdienst te maken kosten als gevolg van de uitvoering van de vermogenstoets zijn niet in dit overzicht verwerkt. De kosten verbonden aan de uitvoering van de Regeling bijdrage huurlasten (RBH) en de Gewenningsbijdrageregeling eigen woningbezit (GEW) zijn in de totale apparaatskosten VROM en bijbehorende aantallen verwerkt. De hogere kosten in het jaar 1998 worden voornamelijk veroorzaakt door de milleniumproblematiek en de hogere kosten bij de uitvoering van de RBH. Het uitvoeren van de RBH kost f 9,8 mln méér dan was geraamd. De Vangnetregeling zal op declaratiebasis door de gemeenten worden uitgevoerd. Ook dit brengt hogere kosten met zich mee. Zo zal in 1998 f 11,9 mln en in 1999 f 23 mln aan de gemeenten worden betaald. De gemiddelde kosten per aanvraag voor de Vangnetregeling bedragen f 900,–. Bovendien geldt dat, omdat de betaling aan verhuurders in 1997 vertraging heeft opgelopen, een deel van deze betalingen is doorgeschoven naar 1998. Daardoor zijn de kosten voor de vergoeding verhuurders in 1998 aanzienlijk hoger dan in 1997.

De in dit overzicht gepresenteerde aantallen beschikte aanvragen hebben betrekking op de verwerking in een jaar. Zij wijken om deze reden enigszins af van de eerder gepresenteerde aantallen die op tijdvakbasis zijn weergegeven. Daarnaast zijn in dit overzicht ook de beschikkingen verwerkt die om een of andere reden niet tot een bijdrage hebben geleid dan wel zijn uitbetaald maar als gevolg van de werking van de vermogenstoets ook weer worden teruggevorderd.

De efficiency taakstellingen uit het regeerakkoord zijn niet verwerkt in de bovenvermelde doelmatigheidskengetallen.

03.18 Infrastructuur en locatiesubsidie

Het te voeren beleid

Het in 1999 te voeren beleid betreft de afwikkeling van de in het verleden toegezegde subsidies voor hoofdinfrastructuur, locatiesubsidie en de subsidie grote bouwlocaties. Er is derhalve geen sprake van nieuw te voeren beleid ten aanzien van dit begrotingsartikel.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199810 0006 50012 07017 247  
1e suppletore begroting 199818 105     
Nieuwe wijzigingen   – 6 000  
Stand ontwerpbegroting 199928 1056 50012 07011 247  
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199825 85718 47418 07020 0706 500 
1e suppletore begroting 19983 00020001 0002927 974 
Nieuwe wijzigingen   – 6 000– 2000 
Stand ontwerpbegroting 199928 85720 47419 07014 36212 474 
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven (x f 1000)
Openstaande stand verplichtingen t/m 1997Realisatie 1997199819992000200120022003
Verplichtingen:        
18.01 Hoofdinfrastructuursubsidie21 74819 0108 9906 50012 07011 247  
18.02 Locatiesubsidie21 19012619 115     
18.03 Subsidie Grote Bouwlokaties        
Totaal42 93819 13628 1056 50012 07011 247  
         
Uitgaven:        
18.01 Hoofdinfrastructuursubsidie 2 82810 00010 00012 07011 24712 474 
18.02 Locatiesubsidie 16 89618 85710 4747 0003 115  
18.03 Subsidie Grote Bouwlokaties 6 700      
Totaal 26 42428 85720 47419 07014 36212 474 
Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen niet gelijk aan uitgaven     
Specifieke mutatie:     
a. Verlaging raming op basis van overleg met betrokken gemeenten over resterende rijksbijdragen     
– verplichtingen   – 6 000 
– uitgaven   – 6 000– 2000

Specifieke mutatie

ad a.

Met een aantal gemeenten dient ter afronding van de hoofdinfrastructuursubsidie nog vaste financiële afspraken te worden gemaakt. Op basis van recent overleg met betrokken gemeenten is de raming van de door het rijk te betalen resterende bijdragen met f 6 mln verlaagd. In relatie hiermee zal f 2 mln van de reeds aangegane verplichtingen niet tot betaling komen.

Toelichting op de raming

De raming van de subsidies op dit begrotingsartikel betreft, op slechts een enkele uitzondering na, de uitfinanciering van met gemeenten gemaakte principe-afspraken.

Voor wat de hoofdinfrastructuursubsidie betreft, zijn met de groeigemeenten c.q. provincies, op een enkele uitzondering na, lump-sum afspraken gemaakt.

Met betrokken gemeenten/provincies zijn/worden de administraties opgeschoond en afgesloten. Uiteindelijk zal dan per gemeente de relatie met het rijk voor wat betreft de hoofdinfrastructuur zijn/worden beëindigd. In 1998 zullen in het kader van de opschoning de laatste handelingen kunnen worden verricht.

Ramingskengetallen

03.18.02 «Locatiesubsidie»

Met de onderstaande gemeenten zijn vaste financiële afspraken gemaakt. Daarbij is per gemeente de te betalen restantbijdrage per 1998 vermeld.

 
Gemeentelocatierestantbijdrage (x 1 mln)
DordrechtStadspolders4,433
Lelystaddiverse locaties4,253
HoornKersenboogerd5,178
ArnhemRijkerswoerd0,500
OegstgeestBroek- en Simontjespolder5,967
Totaal 20,331

Het bovenstaande totaalbedrag ad f 20 331 mln betreft een deel van de raming voor de komende jaren. Het resterende deel van de raming betreft gemeenten waarmee nog geen vaste financiële afspraken zijn gemaakt in het kader van de afwikkeling van de betreffende locaties.

03.18.03 «Subsidie grote bouwlokaties»

In de periode t/m 2011 zullen de verplichte voortgangsverslagen c.q. eindrapportages door betrokken gemeenten worden ingediend. Het betreft de volgende gemeenten en locaties:

 
Gemeentelocatieeindrapportage momenten
AmsterdamOostelijk Havengebied1-10-1998
RotterdamKop van Zuid2001/2011
MaastrichtSphinx-terrein1-10-1999
RijswijkDe Strijp1-6-1999
VenloCentrum-Zuid2005
AmersfoortEemskwartier31-12-2003

03.19 Stadsvernieuwing

Het te voeren beleid

In de Nota «Beleid voor Stadsvernieuwing in de toekomst» (Belstato) is het stadsvernieuwingsbeleid tot het jaar 2005 vastgelegd. Met het stadsvernieuwingsbeleid wordt beoogd de nog aanwezige achterstanden in bestaand stedelijk gebied in te lopen. Met de Nota «Stedelijke Vernieuwing» heeft het Kabinet – ter afronding van de stadsvernieuwingsoperatie – voor de jaren t/m 2010 in totaal f 1,85 mld. beschikbaar gesteld. Hiervan zal f 1,7 mld. op de DGVH-begroting worden verantwoord.

De op het onderhavige begrotingsartikel opgenomen budgetten zijn betrokken bij de bundeling van geldstromen. In dat kader zijn de verplichtingen en uitgaven met ingang van 2000 resp. 2001 overgeboekt naar het begrotingsartikel 03.43 «Investeringen stedelijke vernieuwing».

De toedeling van de in het stadsvernieuwingsfonds opgenomen gelden zal voor het jaar 1999, zoals te doen gebruikelijk, in de verdeelcirculaire in het najaar 1998 worden gepubliceerd en in 12 (gelijke) maandtranches aan de budgethouders worden verstrekt. De rijksmiddelen gaan rechtstreeks of via de provincie naar de gemeenten in de vorm van stortingen in de gemeentelijke en provinciale stadsvernieuwingsfondsen. De budgethouders zijn zelf verantwoordelijk voor planning, financiering en uitvoering van de stadsvernieuwingsactiviteiten.

In bijlage 11 «Stadsvernieuwingsrapportage 1998» wordt verslag gedaan van de stand van zaken bij de stadsvernieuwing.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998821 950923 05020 000   
Nieuwe wijzigingen10 8576 485  
Stand ontwerpbegroting 1999832 807929 53520 000   
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998722 950821 950923 050   
1e suppletore begroting 1998– 20     
Nieuwe wijzigingen25 075– 14 2186 485   
Stand ontwerpbegroting 1999748 005807 732929 535   
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven (x f 1000)
Openstaande stand verplichtingen t/m 1997Realisatie 1997199819992000200120022003
Verplichtingen:        
19.01 Stadsvernieuwingsfonds702 929775 480832 807929 53520 000   
Totaal702 929775 480832 807929 53520 000   
         
Uitgaven:        
19.01 Stadsvernieuwingsfonds 1 069 561748 005807 732929 535   
Totaal 1 069 561748 005807 732929 535   
Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen niet gelijk aan uitgaven     
Overboekingen van/naar andere begrotingen:     
a. Van Aanvullende Post: prijsbijstelling 1998     
Verplichtingen10 8576 485   
Uitgaven5 0755 7826 485  
Specifieke mutatie:     
b. Aanpassing fasering uitgaven Sv-fonds     
Uitgaven20 000– 20 000   

Overboekingen van/naar andere begrotingen

ad a.

In het licht van de totale rijksbrede budgettaire problematiek is besloten om slechts 25% van de beschikbare prijsbijstelling 1998 aan de begrotingen van de ministeries toe te voegen. In lijn hiermee is besloten ook de prijsbijstelling ten behoeve van het SV-fonds te beperken tot 25%. In het kader van de begrotingsvoorbereiding 2000 zal nader worden bezien op welke wijze de prijsbijstelling 1998 bij het SV-fonds tot 100% kan worden aangevuld.

Specifieke mutatie

ad b.

Binnen het totale specifieke beeld van de VROM-begroting is het mogelijk gebleken de uitgaven bij het SV-fonds met f 20 mln van 1999 naar 1998 te versnellen. Hiermee wordt voor een deel aan de budgethouders compensatie geboden voor de dit jaar tot 25% beperkte toekenning van de prijsbijstelling.

Toelichting op de raming

De ramingen betreffen tot en met 1999 aan te gane verplichtingen die cf. de huidige uitfinancieringssystematiek worden betaald in het jaar, volgend op het jaar waarin de verplichtingen worden aangegaan.

Uitzondering hierop betreft de reservering ad f 20 mln voor mogelijke tegenvallers elders op de DGVH-begroting. Dit bedrag wordt – ingeval het niet voor tegenvallers behoeft te worden ingezet – in hetzelfde jaar verplicht en betaald. Op het onderhavige artikel is hiervoor t/m het jaar 2000 ruimte voor gereserveerd.

Ook bij de voorgestelde versnelling van de uitgaven ad f 20 mln zal sprake zijn van verplichtingen en uitgaven in hetzelfde jaar (het najaar van 1998).

Doelmatigheidskengetal

 
Verplichtingenbudget 1999Aantal budget houdersAantal fte'sApparaatskostenGemiddelde kosten per beschikking
f 929,54 mln601f 120 000f 2 000

Het verplichtingenbudget zal, zoals te doen gebruikelijk, in het 4e kwartaal, als de MG-circulaire terzake is verzonden, worden toegekend.

Er zijn 60 budgethouders bestaande uit 4 grote steden, 13 middelgrote gemeenten, 31 kleinere rechtstreekse gemeenten en 12 provincies (die de budgetten beheren voor de niet-rechtstreekse gemeenten).

De apparaatskosten zijn gebaseerd op een gemiddeld schaalnivo van betrokkenen bij VROM. Bij de verantwoording zal nog nader worden bezien hoe aan te kunnen sluiten op de gehanteerde ramingssystematiek.

03.35 Budget Besluit locatiegebonden subsidies

Het te voeren beleid

De voornaamste doelstelling van het Besluit locatiegebonden subsidies (BLS) is de bevordering van de ontwikkeling van bouwlocaties door het wegnemen van financiele belemmeringen, opgeworpen door hoge grondkosten. Locatiegebonden subsidies zijn van belang om mogelijk te maken, dat bouwlocaties op een zodanige wijze worden ontwikkeld dat de woningbehoefte in voldoende mate kan worden bevredigd, dat bouwlocaties worden ontwikkeld op een wijze die past binnen het planologisch- en volkshuisvestingsbeleid, en dat wordt gekomen tot kwalitatief hoogwaardige bouwlocaties, ook uit oogpunt van verbetering van het milieu, beperking van de mobiliteit en aandacht voor sociale veiligheid.

Het BLS is een budgetregeling waarin de budgetten in 1995 als lump sum zijn toegekend. Dat betekent dat de budgetten vooraf zijn vastgesteld en niet achteraf aan de hand van werkelijk gemaakte kosten worden herberekend. De wijze waarop de budgetverdeling heeft plaatsgevonden staat uitvoerig beschreven in de Regeling Normering Budgetberekening Locatiegebonden Subsidies (Stcrt. 1994, nr. 65).

In het BLS is de wijze van toetsing met eventuele gevolgen voor gemaakte budgettaire afspraken als volgt aangegeven.

Tussentijds wordt getoetst of de convenantspartner zich houdt aan de in het contract overeengekomen voorwaarden. De belangrijkste voorwaarde is het voldoen aan de prestatie-eisen met betrekking tot het aantal te bouwen woningen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de binnen en buiten de bebouwde kom te bouwen woningen. Buiten de bebouwde kom moet tenminste 70% gerealiseerd worden in de marktsector. Er wordt tweemaal getoetst of voldaan is aan de voorwaarden.

Halverwege de contractperiode moet voldoende voortgang zijn geboekt. Getoetst wordt dan of het overeengekomen aantal te bouwen woningen in de periode 1995 tot en met 1999 is gerealiseerd. Is dat niet het geval dan kan de uitbetaling van het budget worden opgeschort totdat aan de voorwaarden is voldaan.

Mocht aan het eind van de contractperiode in 2005 blijken dat de totale woningbouwtaakstelling niet volledig is gerealiseerd, dan kunnen de reeds uitbetaalde budgetten geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd.

In relatie tot de gerealiseerde woningbouwopgave buiten VINEX-locaties is in het regeerakkoord aangegeven dat niet meer benodigde BLS-subsidies terug kunnen vloeien naar het Rijk. Het rijksbeleid gaat er evenwel vanuit dat het totaal aantal geplande woningen binnen de VINEX-locaties in de periode 1995–2004 wordt gehaald. Dit betekent dat later een inhaalslag voor wat betreft de woningbouwproduktie moet worden gemaakt. De in de periode tot 2002 naar het rijk terugvloeiende middelen worden daarom verschoven naar de periode na 2002. Daarover zal eerst bestuurlijk overleg moeten worden gevoerd.

De raming van het onderhavige artikel (03.35) wijzigt hierdoor echter niet, aangezien in het kader van de bundeling van geldstromen de betreffende budgetten met ingang van 2000 zijn overgeboekt naar artikel 03.43.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 1998  20 00020 00020 000   
Nieuwe wijzigingen22 795       
Stand ontwerpbegroting 199922 795 20 00020 00020 00020 000  

Verplichtingen 1997: 25 854

Openstaande stand verplichtingen t/m 1997: 1 174 909

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 1998265 042265 04220 00020 00020 000   
1e suppletore begroting 1998– 1 930– 1 930– 964– 964– 943   
Nieuwe wijzigingen 6 578964964943   
Stand ontwerpbegroting 1999263 112269 69020 00020 00020 00020 000  

Uitgaven 1997: 255 967

Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen niet gelijk aan uitgaven     
Overboekingen van/naar andere begrotingen:     
a. Aanvullende post: prijsbijstelling tranche 1998     
– verplichtingen22 795    
– uitgaven 6 5783 2853 2853 215
      
Alleen uitgaven     
Specifieke mutaties:     
b. Naar artikel 03.43 «Investeringen stedelijke vernieuwing»  – 3 285– 3 285– 3 215
c. Van artikel 03.43 «Investeringen stedelijke vernieuwing»; correctie prijsbijstelling tranche 1997  964964943

Specifieke mutaties

ad a. en b.

Deze mutatie betreft de op grond van artikel 18 van het Besluit Locatiegebonden Subsidies regulier toe te kennen prijsaanpassing per 31 december 1998. De eerste betaling van deze aanpassing vindt plaats in 1999. Uitgegaan is van een verwachte prijsstijging van 2,5%. In verband met de voorgenomen bundeling van geldstromen wordt het effect op de uitgaven met ingang van 2000 zichtbaar gemaakt op artikel 03.43 «Investeringen stedelijke vernieuwing»

ad c.

Bij de opstelling van de begroting 1998 is voor de toe te kennen prijscompensatie een voorcalculatorisch percentage van 3% gehanteerd. De feitelijke betalingen worden gebaseerd op het in het Centraal Economisch Plan 1997 genoemde stijgingspercentage voor bruto investeringen door bedrijven in woningen. Dat bedroeg van 1997 naar 1998 2,25%. Vanwege de voorgenomen bundeling van geldstromen heeft de oorspronkelijke correctie plaats gevonden op artikel 03.43 «Investeringen stedelijke vernieuwing» zodat deze reeks nu wordt overgeboekt.

Toelichting op de raming

De in de meerjarencijfers opgenomen verplichtingenramingen hebben betrekking op een naar het Ministerie van V&W over te boeken reeks ten behoeve van de railverbinding Zoetermeer-Oost (f 100 mln voor de periode 2000 t/m 2004). De verplichtingenraming 1998 heeft betrekking op de prijspeilaanpassing die op 31 december 1998 wordt toegekend. Hierbij is een voorcalculatorisch percentage gehanteerd van 2,5%. Het totaal van de in 1998 toe te kennen prijscompensatie bedraagt f 22,7 mln waarvan een bedrag van f 16,2 mln wordt overgeboekt naar artikel 03.43 «Investeringen stedelijke vernieuwing» in verband met de op dat artikel tot stand gebrachte bundeling van geldstromen. Resteert een bedrag van f 6,5 mln dat in 1999 op dit artikel tot betaling komt. De feitelijke betalingen zullen gebaseerd worden op het in het Centraal Economisch Plan 1998 genoemde percentage voor bruto investeringen door bedrijven in woningen. De specificatie van de naar verwachting in 1999 te betalen prijsbijstelling is als volgt:

Specificatie van de in 1999 te betalen prijsbijstelling (bedragen in f 1000)
ROA (Amsterdam)1 299
Haaglanden (Den Haag)992
SRR (Rotterdam)1 073
BRU (Utrecht)1 076
Twente232
KAN (Arnhem/Nijmegen)404
SRE (Eindhoven/Helmond)357
Provincies1 145
Totaal6 578

03.36 Apparaatskosten decentralisatie volkshuisvesting

Het te voeren beleid

De regeling op grond waarvan de apparaatskosten van samenwerkende gemeenten, die in de jaren 1993, 1994 en 1995 de budgetten van het Besluit Woninggebonden Subsidies beheerden, werden vergoed is niet meer van kracht. De vergoeding van de apparaatskosten is met ingang van 1996 in het gemeentefonds gestort. In 1997 heeft een nabetaling plaatsgevonden ten gevolge van een gegrond verklaard bezwaarschrift.

Verplichtingen en uitgaven

Verplichtingen en uitgaven 1997: 60

03.37 Budget Besluit woninggebonden subsidies 1995

Het te voeren beleid

Het Besluit woninggebonden subsidies 1995 (BWS 1995) strekt tot uitvoering van de bepalingen in de Woningwet, voor zover deze betrekking hebben op de verlening van geldelijke steun van rijkswege ter bevordering van de bouw van woningen, woonwagens en standplaatsen en het treffen van ingrijpende voorzieningen aan woningen, alsmede de programmering die daaraan voorafgaat.

In het regeerakkoord is vastgelegd dat de woninggebonden subsidies, waarvan het vorige kabinet reeds heeft besloten deze af te schaffen, versneld kunnen worden afgeschaft. De ramingen van het onderhavige artikel zijn in dit verband neerwaarts bijgesteld.

Bij de verdeling van de voor 1998 beschikbare (verplichtingen) budgetten zal nader worden aangegeven op welke wijze, conform het gestelde in het regeerakkoord, de resterende BWS-budgetten met name kunnen worden toegekend aan de financieel zwakke corporaties.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 1998191 971191 610      
Nieuwe wijzigingen:        
Generale mutatie:        
a. versneld afschaffen woninggebonden subsidies cf. regeerakkoord– 120 000– 170 000      
Stand ontwerpbegroting 199971 97121 610      

Verplichtingen 1997: 192 360 Openstaande stand verplichtingen t/m 1997: 1 050 254

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 1998429 623311 638213 704192 185191 791   
Nieuwe wijzigingen:        
Generale mutatie:        
a. versneld afschaffen woninggebonden subsidies cf. regeerakkoord   – 60 000– 145 000   
Stand ontwerpbegroting 1999429 623311 638213 704132 18546 79110 804  

Uitgaven 1997: 234 614

Toelichting op de raming

De, na de overboeking naar artikel 03.43 «Investeringen stedelijke vernieuwing», resterende ramingen betreffen in 1998 en 1999 aangegane en aan te gane verplichtingen, die conform de in het BWS 1995 opgenomen systematiek in de jaren 1998–2003 tot betaling komen.

Kengetallen

In de begroting 1998 zijn bij het onderhavige artikel ramingskengetallen opgenomen, waarbij onderscheiden naar diverse categorieën de voeding van de budgetten in aantallen en gemiddelde bedragen is gespecificeerd.

Ook zijn in de begroting 1998 doelmatigheidskengetallen opgenomen gericht op het inzichtelijk maken van de kosten per beschikking.

Als gevolg van de, conform het gestelde in het regeerakkoord, op het onderhavige artikel verwerkte ombuigingen is het niet meer mogelijk deze kengetallen te presenteren. Dit houdt verband met de nog nader te bepalen nieuwe verdeelsystematiek aangaande de resterende budgetten.

03.39 Sanering woningbeheerders

Het te voeren beleid

Onder strenge voorwaarden kan financiële steun worden verstrekt voor sanering van niet-winstbeogende instellingen (NWI's), welke geen toegelaten instelling zijn. In voorkomende gevallen dienen de instelling en de gemeente een gezamenlijk saneringsplan op te stellen. De budgettaire gevolgen van de voorgenomen afkoop en sanering van NWI's zullen worden verantwoord op het nieuwe artikel 03.79 «Afkoop subsidies en saneringsbijdragen niet-winstbeogende instellingen».In paragraaf 5.7 «Afkoop subsidies» van het Algemeen deel van de Memorie van Toelichting wordt verder ingegaan op de afwikkeling van de NWI-problematiek.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 19985 0005 0005 0005 0005 000   
Nieuwe wijzigingen3 000– 5 000– 5 000– 5 000– 5 000   
Stand ontwerpbegroting 19998 00000000  

Verplichtingen en uitgaven 1997: 14 646

Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen gelijk aan uitgaven     
Overboekingen van/naar andere begrotingen     
a. Naar aanvullende post: vrijval saneringsbijdragen i.v.m.afkoop NWI's – 5 000– 5 000– 5 000– 5 000
Desalderingen     
b. Omzetting renteloze lening in saneringsbijdrage8 000    
Generale mutaties     
c. Vrijval saneringsbijdragen i.v.m. afkoop NWI's– 5 000    

Overboeking en Generale mutatie

ad a. en c.

De mutaties houden verband met de voorgenomen afkoop en sanering van NWI's, waarvan de budgettaire gevolgen in artikel 03.79 «Afkoop subsidies en saneringsbijdragen niet-winst beogende instellingen» zijn verwerkt. In samenhang hiermee vallen de op dit artikel geraamde saneringsbijdragen vrij.

Desalderingen

ad b.

Het betreft hier een afronding van de sanering van de Woningbouwvereniging (Wbv) Breda. In 1988 is aan deze woningbouwvereniging een renteloze lening verstrekt die tot aflossing zal komen in 1998. De Wbv. Breda beschikt echter over onvoldoende algemene bedrijfsreserve en is niet in staat om tot aflossing over te gaan, derhalve wordt de renteloze lening omgezet in een saneringsbijdrage.

03.40 Stimulering duurzaam en innovatief bouwen

Het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven begroot en verantwoord ten behoeve van de stimulering van duurzaam en innovatief bouwen. De inzet van rijksmiddelen betreft de subsidiëring door middel van een tijdelijke stimuleringsregeling en bijdragen aan voorbeeldplannen op het gebied van duurzaam en innovatief bouwen.

In 1996 is een tijdelijke stimuleringsregeling duurzaam bouwen ingevoerd teneinde een duurzame woonkwaliteit bij de bestaande woningvoorraad te bereiken. In de periode 1999–2000 worden de in het verleden toegezegde subsidies van in totaal f 125 mln afgewikkeld.

Voorbeeldplannen moeten met name een voorbeeldwerking hebben bij het overdragen van praktijkkennis over duurzaam bouwen. Op basis van het tweede plan van Aanpak Duurzaam bouwen (DUBO II) is in het kader van een duurzame stedelijke ontwikkeling door middel van enkele voorbeeldplannen het duurzaam en betaalbaar renoveren, verbeteren en/of veranderen van bestaande woningen, wooncomplexen en wijken, op gang gebracht. Hiervoor is van rijkswege f 2 mln beschikbaar gesteld.

In het kader van de Nota «Milieu en Economie» is voor de periode 1998–2003 f 30 mln beschikbaar gesteld ten behoeve van (voorbeeldprojecten op het gebied van) industrieel, flexibel en demontabel bouwen («innovatief bouwen»). Naar verwachting zal begin 1999 een regeling terzake in werking treden. De kern wordt gevormd door kennisontwikkeling, -overdracht en daadwerkelijke realisatie van projecten. De voorbeeldprojecten zijn een middel om kennis en ervaring daadwerkelijk en in praktisch bruikbare vorm te ontwikkelen.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998      
1e suppletore begroting 199820005 0005 0007 0007 000 
Nieuwe wijzigingen– 5003 0003 500– 4 5004 500 
Stand ontwerpbegroting 19991 5008 0008 5002 50011 500 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199826 00554 04045 455   
1e suppletore begroting 199820005 0005 0007 0007 000 
Nieuwe wijzigingen– 500– 1 0002 500500– 1 500 
Stand ontwerpbegroting 199927 50558 04052 9557 5005 5006 000
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven (x f 1000)
Openstaande stand verplichtingen t/m 1997Realisatie 1997199819992000200120022003
Verplichtingen:        
40.01 Duurzaam bouwen115 001       
40.02 Voorbeeldplannen10 5006 2501 0001 000    
40.03 Innovatief bouwen  5007 0008 5002 50011 500 
Totaal125 5016 2501 5008 0008 5002 50011 500 
         
Uitgaven:        
40.01 Duurzaam bouwen 10 00020 00049 54545 455   
40.02 Voorbeeldplannen 8 2507 0055 495    
40.03 Innovatief bouwen  5003 0007 5007 5005 5006 000
Totaal 18 25027 50558 04052 9557 5005 5006 000
Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Specifieke mutaties:     
Verplichtingen gelijk aan uitgaven     
a. DUBO II: voorbeeldplannen bestaande bouw1 0001 000   
      
Verplichtingen niet gelijk aan uitgaven     
b. aanpassing raming budgetten voor innovatief bouwen     
– verplichtingen– 1 50020003 500– 4 5004 500
– uitgaven– 1 500– 20002 500500– 1 500

Specifieke mutaties

ad a.

In het Tweede Plan van Aanpak Duurzaam bouwen is gesignaleerd dat de bestaande voorraad een belangrijk aandachtspunt vormt. Naast aanpassingen van de woningen moet er meer aandacht komen voor aanpassingen en kwaliteitsverbetering van de woonomgeving. Een duurzame stedelijke vernieuwing staat nog aan het begin van de beleids(levens)cyclus. Er moet ervaring worden opgedaan welke toegankelijk moet worden gemaakt en uitgedragen. Beoogd wordt duurzaam en betaalbaar renoveren, verbeteren en/of veranderen van bestaande woningen, wooncomplexen en wijken op gang te brengen door het initiëren van voorbeeldprojecten met als onderwerp de integratie van duurzaamheidsaspecten in stedelijke vernieuwingsprojecten.

ad b.

In het kader van de nadere uitwerking van een programma voor de introductie van innovatief bouwen is een eerste budgetschema opgesteld voor de mogelijke toekenning van bijdragen aan concrete bouwprojecten. Op basis hiervan vindt een aanpassing plaats van de fasering van de voor innovatief bouwen beschikbaar gestelde budgetten. De verplichtingenraming kan aan de hand van de werking van de uit te brengen regeling nog nader worden aangepast.

03.41 Planologische- en woningbouwknelpunten VINEX

Het te voeren beleid

Ten behoeve van de ontwikkeling van VINEX-locaties kunnen aanvullende financiële bijdragen worden verstrekt ter oplossing van voorkomende knelpunten. Tevens kunnen voor deze locaties bijdragen worden verstrekt, ingeval sprake is van investeringsvoorstellen in het kader van de impuls voor de ruimtelijk-economische structuur. Deze bijdragen kunnen niet op grond van bestaande regelingen worden verstrekt. Op grond van overwegingen gericht op de ontwikkeling van een locatie kan echter wel tot een bijdrage van rijkswege worden besloten.

Voor de in het kader van de impuls voor de ruimtelijk-economische structuur te verstrekken bijdragen wordt op het ontvangstenartikel 03.08 «Impuls voor de ruimtelijk-economische structuur» voorzien in het beschikbaar komen van de betreffende gelden uit het Fonds Economische Structuurversterking.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 1998        
1e suppletore begroting 19988 500 6 6003 900    
Nota van Wijziging (kamerstukken II, 1997–1998, 26 017, nr.4)25 000       
Nieuwe wijzigingen20 700 – 6 600– 3 900    
Stand ontwerpbegroting 199954 200       

Verplichtingen 1997: 109

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 1998        
1e suppletore begroting 19988 500 6 6003 900    
Nota van Wijziging (kamerstukken II, 1997–1998, 26 017, nr. 4)5 00010 0005 0005 000    
Nieuwe wijzigingen 2 5002 500     
Stand ontwerpbegroting 199913 50012 50014 1008 900 5 200  

Uitgaven 1997: 109

Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen niet gelijk aan uitgaven     
Specifieke mutatie:     
a. Aanpassing raming i.v.m. bijdragen aan locaties in Arnhem en Houten     
Verplichtingen20 700 – 6 600– 3 900 
Uitgaven 2 5002 500  

Specifieke mutatie

ad a.

De aanpassing van de raming heeft betrekking op (aanvullende) bijdragen aan de gemeente Arnhem en Houten resp. ten behoeve van de tegemoetkoming in de problematiek Stadsblokken en de ontsluiting van de locatie Houten-Zuid door middel van de geplande ringweg. Daarbij is bij de aan Arnhem te verstrekken rijksbijdrage sprake van een verschuiving in de verplichtingen, zodat het totaal van de op dit artikel geraamde rijksbijdrage in 1998 kan worden verplicht.

03.42 Stimulering herstructurering van de woningvoorraad

Het te voeren beleid

De tijdelijke stimuleringsregeling herstructurering goedkope woningvoorraad (Stcrt. 1996, 244) is in 1997 in werking getreden. Deze regeling beoogt het stimuleren van maatregelen die gericht zijn op het tot stand brengen van een meer gedifferentieerde woningvoorraad in gebieden waar leefbaarheidsproblemen mede worden veroorzaakt door een eenzijdig samengestelde voorraad van overwegend goedkope huur- of koopwoningen.

Oorspronkelijk zou de tijdelijke stimuleringsregeling alleen in de jaren 1997 en 1998 van kracht zijn. Zoals thans wordt voorzien treedt de Wet Investeringen stedelijke vernieuwing in werking in 2000. In verband met de continuiteit van het herstructureringsproces wordt voorgesteld de tijdelijke stimuleringsregeling met één jaar te verlengen.

Per 1 mei 1998 zijn door de vier grote steden en de overige gemeenten weer plannen bij VROM ingediend. Met de vier grote steden heeft voorafgaande aan de indiening overleg over de plannen plaats gevonden. Voor de vier grote steden is f 32,5 mln van het budget beschikbaar welke zij zelf onderling hebben verdeeld. Deze gemeenten hebben voor 5 plannen een bijdrage toegekend gekregen. De overige f 32,5 mln is bestemd voor de overige gemeenten. De plannen die door deze gemeenten zijn ingediend zijn door VROM getoetst aan een aantal inhoudelijke criteria: problematiek, aanpak, voorbeeldwerking, draagvlak, samenwerking, haalbaarheid, beoogde resultaten, duurzaam bouwen, lokale en regionale afstemming. Uiteindelijk zijn 34 plannen welke het beste aan deze criteria voldeden geselecteerd voor een bijdrage. Onder de ramingskengetallen is de volledige lijst van deze plannen en de betreffende gemeenten opgenomen.

Voor een verdere toelichting inzake het te voeren beleid wordt verwezen naar paragraaf 5.2 «Stedelijke Vernieuwing» van het Algemeen deel van de Memorie van Toelichting.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 199865 000       
Nieuwe wijzigingen 75 000      
Stand ontwerpbegroting 199965 00075 000      

Verplichtingen 1997: 65 000

Openstaande stand verplichtingen t/m 1997: 57 200

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 19988 0003200049 00033 000    
1e suppletore begroting 1998– 20050200150    
Nieuwe wijzigingen 1 0008 00027 75038 250   
Stand ontwerpbegroting 19997 80033 05057 20060 90038 250   

Uitgaven 1997: 7 800

Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen niet gelijk aan uitgaven     
Specifieke mutaties:     
a. Van 03.43 «Investeringen stedelijke vernieuwing»     
Verplichtingen 75 000   
Uitgaven  9 00027 75038 250
b. Aanpassing uitfinanciering verplichtingen 1999     
Uitgaven 1 000– 1 000  

Specifieke mutaties

ad a.

Van artikel 03.43 «Investeringen stedelijke vernieuwing» wordt een bedrage van f 75 mln overgeboekt in verband met het verlengen van de tijdelijke stimuleringsregeling in 1999. In de ontwerpbegroting 1998 (kamerstukken 1997–1998, 25 600, nr. 2) maakte dit bedrag deel uit van de bundeling van geldstromen.

Ramingskengetallen

In 1998 is aan de volgende gemeentelijke herstructureringsplannen een financiële bijdrage van VROM toegekend.

 
Gemeenteplanbijdrage (x 1 mln)
Bijdragen aan de grote steden:
AmsterdamBuurt Ne9en3,0
AmsterdamZuid-West Kwadrant5,0
Den HaagRijswijkseplein/Stationsweg3,014
Den HaagHuygenspark2,68
UtrechtHoograven-Tolsteeg3,6
   
Bijdrage aan overige gemeenten:
AlmeloSibelius/Karelia0,957
ArnhemMalburgen-West1,716
BredaTuinzigtflats0,455
DelfzijlZand- en Riffenbuurt0,648
DelftDelfgauwse Weye1,373
Den HelderNieuw Den Helder Centrum1,716
DeventerGrachtengordel1,133
EindhovenKruidenbuurt1,648
EmmenValtherbosrand Oost0,684
GroningenVinkhuizen1,716
HaaksbergenA. Cuyplaan/Rembrandtstraat0,38
HaarlemDelftwijk0,344
HeerlenHeerlerheide Centrum1,716
's-HertogenboschHaren, Donk en Reit1,442
HoogeveenNachtegaal0,721
LeeuwardenHooidollen en Joske1,716
LelystadWold B1,45
MaastrichtAkerpoort1,606
NoordoostpolderSterrenbuurt0,161
NijmegenKop Weurtseweg1,159
RoosendaalGroot Kalsdonk0,905
SchiedamParkweg-Oost1,03
SneekSneek-Zuid1,383
StadskanaalMaarsveld0,48
SteenwijkSteenwijk-West1,716
TilburgKorvelse Hofjes0,618
VenloGelreplein0,962
WinschotenRivierenbuurt0,935
ZaanstadDe Vijfhoek1,716
   
Totaal(afgerond)49,800

De gemeente Rotterdam heeft nog geen plannen ingediend. Voor het restant-bedrag (f 15,2 mln) kunnen de vier grote steden nog tot 1 oktober aanstaande plannen indienen.

03.43 Investeringen stedelijke vernieuwing

Het te voeren beleid

Het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) geeft vorm aan het kabinetsvoornemen te komen tot een bundeling van de geldstromen om een geïntegreerde aanpak van de fysieke leefomgeving mogelijk te maken. Centraal staat daarbij dat elke gemeente een investeringsvisie opstelt waarin op een samenhangende manier de gewenste ontwikkeling van de gemeente in beeld wordt gebracht. Die ontwikkelingsrichting dient in termen van toetsbare prestaties te worden geformuleerd.

Voor een verdere toelichting over het voorgenomen beleid wordt verwezen naar paragraaf 5.2 «Stedelijke Vernieuwing» van het Algemeen deel van de Memorie van Toelichting.

In het regeerakkoord is vastgelegd dat de nu niet benodigde, voor VINEX-locaties bestemde, locatiegebonden subsidies terug kunnen vloeien naar het rijk. Dit betekent dat, waar wordt vastgehouden aan de in de convenanten opgenomen aantallen te realiseren woningen, een temporisering van de uitgaven plaatsvindt naar de jaren 2003–2004.

In het kader van de voorgenomen bundeling van geldstromen, zijn de betreffende (BLS) budgetten overgeboekt naar het onderhavige artikel, derhalve wordt de uitgavenraming van dit artikel voor de jaren 2000–2002 neerwaarts bijgesteld.

Aangezien hier sprake is van in het verleden aangegane verplichtingen is als voorwaarde gesteld dat daarover bestuurlijk overleg met betrokken budgethouders moet worden gevoerd.

Naar aanleiding van de behandeling van de Nota «Stedelijke Vernieuwing» door de Tweede kamer is onder andere de motie M.M. van der Burg/Jeekel (kamerstukken II, 1997–1998, 25 427, nr. 14) ingediend en aangenomen, waarbij is voorgesteld om in de begroting uitgaven naar voren te halen en daarmee de jaarlijkse bijdragen aan de stedelijke vernieuwing in 2002 tot 2004 gelijk te houden aan de daaraan voorafgaande periode. Op 12 juni 1998 is in reactie op ondermeer deze motie een brief terzake aan de Tweede Kamer verzonden waarin is vermeld dat het Kabinet hierover bij het opstellen van de begroting 2000 zal besluiten.

De regering heeft conform het regeerakkoord voor de periode 1999–2010 f 2,25 mld extra beschikbaar gesteld voor stedelijke vernieuwing. Nadere besluitvorming over de toevoeging van dit budget aan de begroting dient nog plaats te vinden, derhalve is de raming van het onderhavige artikel hiervoor (vooralsnog) niet gewijzigd.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 1998 127 8001 202 065406 026347 100   
1e suppletore begroting 1998 – 52 800      
Nieuwe wijzigingen – 75 000      
Stand ontwerpbegroting 1999 01 202 065406 026347 100348 400  
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 1998  158 1961 146 746568 276   
1e suppletore begroting 1998  – 7 800– 7 700– 7 700   
Nieuwe wijzigingen  – 56 679– 75 429– 85 978   
Stand ontwerpbegroting 1999  93 7171 063 617474 598677 630  
Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Alleen uitgaven     
Generale mutatie:     
a. Temporisering BLS-subsidies cf. regeerakkoord  – 50 000– 50 000– 50 000
      
Alleen uitgaven     
Specifieke mutaties:     
b. Van 103.35 «Besluit locatie gebonden subsidies »; prijsbijstelling tranche 1998  3 2853 2853 215
c. Naar 03.35 «Besluit locatie gebonden subsidies»; correctie prijsbijstelling tranche 1997  – 964– 964– 943
      
Verplichtingen niet gelijk aan uitgaven     
Specifieke mutatie:     
d. Naar 03.42 «Stimulering herstructurering van de woningvoorraad»     
Verplichtingen – 75 000   
Uitgaven  – 9 000– 27 750– 38 250

Generale mutatie

ad a.

De mutatie betreft de in het regeerakkoord vastgelegde temporisering bij de BLS-subsidies. Het betreft hier reeds in het verleden aangegane verplichtingen, derhalve leidt dit alleen tot een temporisering van de uitgavenraming voor de periode 2000 tot en met 2002. Het totaal van f 150 mln zal in twee gelijke bedragen in de jaren 2003 en 2004 weer aan het artikel worden toegevoegd.

Specifieke mutaties

ad c.

Op grond van het in het Centraal Economisch Plan 1997 opgenomen relevante indexcijfer bedraagt de toe te kennen prijsbijstelling 2,25%. Het toegevoegde bedrag wordt derhalve verlaagd met 0,75%.

ad d.

De overboeking heeft betrekking op de verlenging in 1999 van de regeling Stimulering herstructurering van de woningvoorraad.

Overzicht van de herkomst van de verplichtingen budgetten (x f 1000)
 2000200120022003
Van 03.19 «Stadsvernieuwing»919 650306 026222 100198 400
Van 03.37 «Budget besluit Woninggebonden subsidies»197 415000
Van 03.42 «Stimulering herstructurering van de woningvoorraad»85 000100 000125 000150 000
Stand ontwerpbegroting 19991 202 065406 026347 100348 400

03.B Niet-actief deel

03.73 Afkoop jaarlijkse bijdragen op grond van de wet «Balansverkorting geldelijke steun volkshuisvesting»

Het te voeren beleid

Na de in het laatste kwartaal van 1995 gerealiseerde bevoorschotting ingevolge de wet Balansverkorting geldelijke steun volkshuisvesting (Stb.1995,313) en het tegelijkertijd opeisen van de betrokken rijksleningen is begonnen met de definitieve vaststelling van de geïnde en betaalde bedragen. In 1997 respectievelijk de eerste helft van 1998 zijn er 439 respectievelijk 344 definitieve beschikkingen geslagen.

De bruteringsoperatie zal – naar verwachting – eind 1999 zijn afgerond. Het restant van de uitbetaling van de rentebijdragen in de herfinancieringsverliezen zal in 1998 plaatsvinden.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerp-begroting 1998155 000     
1e suppletore begroting 1998– 146 630155 000    
Nieuwe wijzigingen43 624  
Stand ontwerp-begroting 199951 994155 000    
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerp-begroting 1998155 000     
1e suppletore begroting 1998– 137 834155 000    
Nieuwe wijzigingen43 624  
Stand ontwerp-begroting 199960 790155 000    
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven (x f 1000)
Openstaande standRealisatie199819992000200120022003
verplichtingen t/m 19971997  
Verplichtingen:       
73.01 Netto contante waarde jaarlijksebijdragen3 904152 83628 453     
73.02 Flankerend beleid balansverkorting4 89646 14215 171155 000    
73.03 Herfinancieringsverliezen rijksleningen 122 0668 370   
Totaal8 800321 04451 994155 000    
         
Uitgaven:        
73.01 Netto contante waarde jaarlijkse bijdragen 155 15432 353     
73.02 Flankerend beleid balansverkorting 44 52120 067155 000    
73.03 Herfinancieringsverliezen rijksleningen 246 5108 370  
Totaal 446 18560 790155 000  
Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002 
Verplichtingen gelijk aan uitgaven      
       
Generale mutaties:      
a. Definitieve afwikkeling eerste helft 199843 624     

Generale mutaties

ad a.

In samenhang met de in de eerste helft van 1998 gerealiseerde definitieve afwikkeling van de geldelijke steun aan bij de balansverkorting sociale sector betrokken cliënten (woningcorporaties en gemeenten) wordt de raming van de uitgaven met betrekking tot de netto contante waarde jaarlijkse bijdragen verhoogd met f 28,5 mln. Hiervan is f 22,8 mln (het NCW-deel van de jaarlijkse bijdragen) niet relevant en f 5,7 mln (de rentecomponent van de betalingen) wel relevant voor het financieringstekort. Daarnaast wordt de raming van de uitgaven met betrekking tot flankerend beleid balansverkorting verhoogd met f 15,1 mln. Hiervan is f 12,1 mln (het NCW-deel van het flankerend beleid balansverkorting) niet relevant en f 3 mln (de rentecomponent van de betalingen) wel relevant voor het financieringstekort.

03.78 Afkoop DKP-objectsubsidies voor woningen van beleggers en particulieren

Het te voeren beleid

Op dit nieuwe begrotingsartikel worden de verplichtingen en uitgaven in samenhang met de afkoop van de DKP-objectsubsidies voor woningen van beleggers en particulieren begroot en verantwoord.

Hierover is op 12 december 1997 een basisconvenant gesloten met de Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed Nederland (IVBN) en de Raad voor Onroerende Zaken (ROZ). Bij brief van 15 december 1997 (kamerstukken II,1997–1998, 25 600, nr. 46) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de voorwaarden van dit akkoord, de hiermee samenhangende fiscale aspecten, de uitvoering van de overeenkomst en de gevolgen van de afkoop voor de rijksbegroting.

Op verzoek van de Tweede Kamer heeft de Algemene Rekenkamer het akkoord over de afkoop onderzocht. De Algemene Rekenkamer heeft geconcludeerd dat het onderhandelingsproces ordelijk en controleerbaar is verlopen, dat de belangrijkste risico's onderzocht en afgedekt waren, en dat met het afkoopaccoord grote financiële begrotingsrisico's zijn weggenomen. Kanttekeningen werden geplaatst bij de positie van de kleine belegger en bij de mogelijke verkoop van woningen aan beleggers die niet als goed verhuurder zullen gaan optreden. Tevens zijn er door de Rekenkamer aanbevelingen gedaan ten aanzien van de afkoop van Niet Winstbeogende Instellingen. De Staatssecretaris heeft positief gereageerd op het rapport van de Rekenkamer, en heeft ten aanzien van de problematiek met betrekking tot de verkoop van woningen aan beleggers, die mogelijk niet als goed verhuurder zullen gaan optreden, gemeld dat er een toetsbare gedragscode bij verkoop en beheer in ontwikkeling is voor alle door de leden van de IVBN, ROZ en Aedes geëxploiteerde woningen. De Tweede Kamer heeft vervolgens ingestemd met de afkoop.

Dit nieuwe begrotingsartikel bestaat uit drie onderdelen:

- op artikelonderdeel 78.01 worden verantwoord

– de totaal overeengekomen afkoopsom,

– de door het Rijk te betalen rentevergoeding, aangezien de betaling van de afkoopsom zal plaatsvinden in drie gelijke termijnen in de jaren 1998 t/m 2000,

– de eventueel te verrekenen terugvorderingsrente over de in 1998 betaalde en te betalen «reguliere» jaarlijkse bijdragen;

- op artikelonderdeel 78.02 wordt de tegemoetkoming van het Rijk aan het Algemeen Burgelijk Pensioenfonds (ABP) verantwoord ten behoeve van de verkoop van de zogenaamde ABP-planwoningen aan de Amsterdamse woningcorporaties;

- op artikelonderdeel 78.03 wordt de compensatie verantwoord aan de belastingplichtige beleggers en particulieren die eerder of meer belasting betalen dan in het geval er geen afkoop plaatsvindt.

De budgettaire verwerking van de afkoop vindt plaats in de lijn met hetgeen destijds bij de brutering van de sociale sector is afgesproken. Dit betekent dat de afkoopsom en de daarmee samenhangende uitgaven (vergoeding overdracht ABP-planwoningen en belastingschade en -nadeel) niet relevant zijn voor het uitgavenkader van de rijksbegroting in enge zin. De overige budgettaire gevolgen (met name de rentebetalingen en de vrijval op de VROM-begroting) zijn wel relevant voor het uitgavenkader van de rijksbegroting in enge zin.

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerp-begroting 1998      
1e suppletore begroting 19981 608 500     
Nieuwe wijzigingen2000  
Stand ontwerp-begroting 19991 610 500  
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerp-begroting 1998      
1e suppletore begroting 1998510 500602 000496 000   
Nieuwe wijzigingen1 800  
Stand ontwerp-begroting 1999512 300602 000496 000  
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000)
 199819992000200120022003
Verplichtingen:      
78.01 Afkoop jaarlijkse bijdragen DKP-systeem1 449 000     
78.02 Bijdrage overdracht ABP-planwoningen37 500     
78.03 Vergoedingen belastingschade en belastingnadeel124 000  
Totaal1 610 500     
       
Uitgaven:      
78.01 Afkoop jaarlijkse bijdragen DKP-systeem474 800478 000496 000   
78.02 Bijdrage overdracht ABP-planwoningen37 500     
78.03 Vergoedingen belastingschade en belastingnadeel 124 000  
Totaal512 300602 000496 000   
Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002 
Verplichtingen gelijk aan uitgaven      
Generale mutaties:      
a. Verhoging rentevergoeding afkoop beleggers2000     
       
Alleen uitgaven      
Generale mutaties      
b. Terugvorderingsrente over reguliere bijdragen in 1998– 200  

Generale mutaties

ad b.

Over de in 1998 betaalde en te betalen «reguliere» jaarlijkse bijdragen wordt door het Rijk terugvorderingsrente geïnd en verantwoord op artikelonderdeel 78.01 «Afkoop jaarlijkse bijdragen DKP-systeem».

03.79 Afkoop subsidies en overnamebijdragen niet-winstbeogende instellingen

Het te voeren beleid

Tijdens het algemeen overleg van 15 februari 1996 over modernisering van de ouderenzorg (kamerstukken II 1995–1996, 24 333, nr. 9) is de Kamer gemeld dat er onderzoek zou worden gedaan naar de niet winstbeogende instellingen (NWI's). Met een brief van 7 maart 1997 (kamerstukken II, 1996/1997, 24 333, nr. 27) is de rapportage Risicoprofiel NWI's aan de Tweede Kamer toegezonden. Op 15 mei 1997 heeft een algemeen overleg over deze brief en rapportage plaatsgevonden met de Vaste Kamercommissies voor VROM en VWS. In de bedoelde brief is aangekondigd de problematiek van de NWI's actief aan te pakken. Dit houdt in:

– het afkopen van de DKP-subsidie

– het leveren van een alternatief voor de rijkscontragaranties

– sanering van de NWI's waarmee het Ministerie een financiële band heeft in het kader van één van de volgende regelingen: Beschikking Geldelijke Steun Particuliere Huurwoningen 1968 en/of Beschikking Geldelijke Steun Huurwoningen 1975, Beschikking Geldelijke Steun Huurwoningen in proefgemeenten Normkostensysteem 1986, Beschikking Geldelijke Steun Huurwoningen in proefgemeenten Normkostensysteem 1988 (de laatste drie regelingen worden samengevat met de term DKP regeling).

Deze aanpak wordt uitgevoerd tot eind 2002.

De hiervoor opgestelde regeling wordt in de tweede helft van 1998 gepubliceerd. Alle uitgaven met betrekking tot de NWI's worden met ingang van deze ontwerpbegroting op dit nieuwe artikel 03.79 «Afkoop subsidies en overnamebijdragen niet-winstbeogende instellingen» tot uiting gebracht.

Het artikel bestaat uit twee onderdelen:

– op artikelonderdeel 79.01 worden de bijdragen op grond van (de afkoop van de) bestaande jaarlijkse DKP-bijdragen en saneringsbijdragen verantwoord

– op artikelonderdeel 79.02 worden de nog aan NWI's te verstrekken jaarlijkse bijdragen op grond van de Beschikking Geldelijke Steun Particuliere Huurwoningen 1968 (PHW '68) verantwoord.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerp-begroting 1998      
Nieuwe wijzigingen62 600332 500516 267495 333521 333 
Stand ontwerp-begroting 199962 600332 500516 267495 333521 333 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerp-begroting 1998      
Nieuwe wijzigingen129 647369 586511 167454 246445 551 
Stand ontwerp-begroting 1999129 647369 586511 167454 246445 551229
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven (x f 1000)
 199819992000200120022003
Verplichtingen:      
79.01 Afkoop jaarlijkse bijdragen en overnamebijdragen62 600332 500516 267495 33352 1 333 
79.02 Jaarlijkse bijdragen oude regelingen 00000
Totaal62 600332 500516 267495 333521 333 
       
Uitgaven:      
79.01 Afkoop jaarlijkse bijdragen en overnamebijdragen127 137368 275510 399453 7574 45 231 
79.02 Jaarlijkse bijdragen oude regelingen2 5101 311768489320229
Totaal129 647369 586511 167454 246445 551229

Toelichting op de raming

Uitgangspunt voor de bepaling van het afkoopbedrag voor de NWI's is dat er sprake dient te zijn van een evenwichtige benadering ten opzichte van de afkoop voor de sociale sector en de afkoop voor de beleggers en particulieren. Op basis van de administratieve gegevens is met gebruik van dezelfde parameters als bij de brutering het afkoopbedrag bepaald. Slechts het huurafbraakpercentage is vanwege de peildatum 1 januari 1998 voor NWI's (in plaats van 1 januari 1995 voor de sociale huursector), aangepast tot 4,1%. Voor de bepaling van de saneringsbijdrage is gebruik gemaakt van zowel de administratieve gegevens als de gegevens uit de jaarverslagen van de instellingen. Het bedrag is zodanig bepaald dat er theoretisch een sluitende exploitatie mogelijk is.

Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002 
Verplichtingen gelijk aan uitgaven      
Overboekingen van/naar andere begrotingen:      
a. Aanvullende post: rentevergoeding afkoopsom/overnamebijdragen2 60032 50076 26795 333121 333 
Generale mutaties:      
b. Afkoopsom/overnamebijdragen60 000300 0004 40 000400 000400 000 
       
Alleen uitgaven      
Overboekingen van/naar andere begrotingen:      
c Aanvullende post: terug te betalen jaarlijkse DKP-bijdragen – 16 134– 33 845– 49 641– 64 719 
d. Aanvullende post: niet tot betaling komende DKP-bijdragen– 2 514– 15 426– 31 591– 45 234– 52 620 
e. Aanvullende post: rente over terug te betalen jaarlijkse DKP-bijdragen – 1 223– 3 615– 7 013– 11 383 
Specifieke mutaties:      
f. Van 03.74.01 «Nieuwbouwregeling 1968 / Verbeteringsregelingen»: jaarlijkse bijdragen PHW '682 5101 311768489320 
g. Van 03.74.02 «DKP-regeling»: jaarlijkse bijdragen DKP-regeling67 05168 55863 18360 31252 620 

Overboekingen van/naar andere begrotingen

ad a.

Bij de berekening van de afkoopbedragen wordt uitgegaan van de peildatum 1 januari 1998. Dit betekent dat er bij het afkoopbedrag een rentevergoeding wordt gegeven voor de periode tussen de peildatum en de werkelijke betaaldatum.

ad c.

Verondersteld wordt dat de, na 1 januari 1998, in enig jaar betaalde «reguliere» DKP-bijdragen de volgende jaren, en uiterlijk in 2002, in gelijke delen worden terugbetaald.

ad d.

Verondersteld wordt dat het percentuele gedeelte van het reguliere DKP-budget dat niet tot betaling komt in enig jaar gelijk is aan het percentuele gedeelte van het afkoop/saneringsbudget dat tot dat jaar is betaald.

ad e.

Voor de bepaling van de rente over de terug te betalen «reguliere» DKP-bijdragen wordt uitgegaan van een periode dat het geld in bezit is geweest van een NWI die gelijk is aan het aantal jaren plus twee maanden.

Specifieke mutaties

ad f. en g.

De mutaties betreffen de overboekingen vanuit artikel 03.74 van de «reguliere» jaarlijkse bijdragen op grond van de DKP-regeling en de regeling PHW '68 voor zover van toepassing op NWI's.

Doelmatigheidskengetallen

(bedragen x f 1000)
 19981999200020012002totaal
Aantal af te kopen instellingen87851353838383
Afkoopbedragen60 000300 000440 000400 000400 0001 600 000
Uitvoeringskosten4 2823 8373 9223 7873 82119 649
Totale kosten per afkoop van een NWI7393 5753 28810 62610 6274 229

Toelichting

Het product in het kader van dit artikel wordt gedefinieerd als het verbreken van de financiële relatie met het ministerie van VROM. In de meeste gevallen (de DKP-instellingen) komt dit overeen met het slaan van de afkoop/saneringsbeschikking en het betalen van de betreffende bijdragen. In een aantal gevallen (de PHW '68-instellingen) wordt het product ook geleverd als de bijdrage stopt, dit zal met name in het jaar 2000 het geval zijn.

Overige niet-actieve begrotingsartikelen

Verplichtingen en uitgaven

Onderstaande gegevens hebben betrekking op de overige niet-actieve begrotingsartikelen van de volkshuisvestingsbegroting. Dit betreffen de volgende artikelen:

03.68 «Leningen woningwet»

03.74 «Bijdragen nieuwbouw en verbetering huurwoningen»

03.75 «Bijdragen woningen marktsector en premie-koopwoningen»

03.76 «Budgetten Besluit woninggebonden subsidies 1992–1994»

03.77 «Overige niet-actieve uitgaven»

Deze artikelen betreffen (grotendeels) de uitfinanciering van vóór 1995 aangegane verplichtingen, waarbij het te voeren beleid op het terrein van de volkshuisvesting (afgezien van de hoogte van het subsidie-afbraakpercentage bij de jaarlijkse bijdragen) geen invloed meer heeft op de omvang van de voorgestelde ramingen. Sinds de begroting 1995 worden deze ramingen als één geheel gepresenteerd.

Opgemerkt wordt dat op 03.74 met name alleen nog bijbetalingen op de exploitatie- en verbetersubsidies van vóór 1995 met betrekking tot de toegelaten instellingen en gemeentelijke woningbedrijven worden verantwoord. Na de verwerking van de budgettaire effecten van de brutering bij de sociale sector is in deze begroting ook de afkoop van woningen van beleggers en particulieren (artikel 03.78) en (voor de jaren 1998 en 1999) de afkoop en sanering van niet-winstbeogende instellingen (NWI's, op het nieuwe artikel 03.79) verwerkt. Restituties als gevolg van teveel betaalde bijdragen worden verantwoord op het ontvangstenartikel 03.03 «Restituties».

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerp-begroting 1998 1 9952 7032 2142 583 
1e suppletore begroting 19983 100     
Nieuwe wijzigingen1 735– 88– 87  
Stand ontwerp-begroting 19994 8441 9072 6162 2142 5832 583
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerp-begroting 1998919 289823 305763 549669 448599 380 
1e suppletore begroting 1998– 72 845– 84 753– 102 111– 106 715– 71 988 
Nieuwe wijzigingen– 72 591– 66 387– 60 838– 59 458– 59 989 
Stand ontwerp-begroting 1999773 853672 165600 600503 275467 40345 3 001
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000)
 Realisatie 1997199819992000200120022003
Verplichtingen:       
03.68 Leningen woningwet       
68.03 Overige leningen 3 100     
03.74 Bijdragen nieuwbouw en verbetering huurwoningen       
74.03 Bijdragen ineens verbetering huurwoningen en verhuis- en herinrichtingskosten3 3791 500     
03.75 Bijdragen woningen marktsector en premie-koopwoningen       
75.01 Subsidies marktgerichte huur- en koopwoningen en jaarlijkse bijdragen huurwoningen beleggers393      
03.76 Budgetten Besluit woninggebonden subsidies 1992–19941 592      
03.77 Overige niet-actieve uitgaven8272441 9072 6162 2142 5832 583
Totaal verplichtingen overige niet-actieve artikelen6 1914 8441 9072 6162 2142 5832 583
        
Uitgaven:       
03.68 Leningen woningwet       
68.03 Overige leningen 3 100     
03.74 Bijdragen nieuwbouw en verbetering huurwoningen       
74.01 Jaarlijkse bijdragen huurwoningen oude regelingen47 99036 89035 18933 53232 11130 68029  600
74.02 Jaarlijkse bijdragen huurwoningen DKP-systeem185 1607 3975 51223 8173 1312 531269
74.03 Bijdragen ineens verbetering huurwoningen en verhuis- en herinrichtingskosten4 7002 317  
Totaal artikel 03.74237 85046 60440 70157 34935 24233 21129 869
        
03.75 Bijdragen woningen marktsector en premie-koopwoningen       
75.01 Subsidies marktgerichte huur- en koopwoningen en jaarlijkse bijdragen huurwoningen beleggers16 87210 6826 2181 164   
75.02 Bijdragen eigen woningen398 973317 000238 100169 500109 50082 30072000
Totaal artikel 03.75415 845327 682244 318170 664109 50082 30072000
        
03.76 Budgetten Besluit woninggebonden subsidies 1992–1994401 301395 385382 439368 471353 819349 3 09345 049
03.77 Overige niet-actieve uitgaven8271 0824 7074 1164 7142 5836 083
Totaal uitgaven overige niet-actieve artikelen1 055 823773 853672 165600  600503 275467 403453 001
Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002 
Verplichtingen gelijk aan uitgaven      
Specifieke mutaties:      
a. Verhoging i.v.m. AWB bezwaarschriften1 500     
b. Naar 01.02 «Personeel en materieel gemeenschappelijke diensten en voorzieningen» i.v.m. bijdrage aan Project Energiebesparing Gebouwde Omgeving (PEGO)– 65– 88– 87   
       
Verplichtingen niet gelijk aan uitgaven      
Specifieke mutaties:      
c. Aanpassing raming schadeloosstelling Stadsmeierrechten      
– Verplichtingen300     
– Uitgaven– 7 0002 8001 500– 500  
       
Alleen uitgaven      
Generale mutaties:      
d. Aanpassing vrijval DKP-subsidies als gevolg van afkoop beleggers3 5487701 7001 843– 7 049 
Specifieke mutaties:      
e. Naar 03.79 «Afkoop subsidies en saneringsbijdragen niet winst beogende instellingen»: reguliere DKP-bijdrage NWI's– 67 051– 68 558– 63 183– 60 312– 52 620 
f. Naar 03.79 «Afkoop subsidies en saneringsbijdragen niet winst beogende instellingen»: bijdragen PHW'68 t.b.v. NWI's– 2 510– 1 311– 768– 489– 320 
g. Stalling saldo specifieke mutaties– 1 074     
– Niet beleidsrelevant61  

Specifieke mutaties

ad a.

Omdat er nog een aantal AWB bezwaarschriften in behandeling is en verwacht wordt dat aan een aantal bezwaren tegemoet zal worden gekomen, wordt de raming van artikelonderdeel 03.74.03 verhoogd met f 1,5 mln.

ad c.

De mutatie betreft (met name) een aanpassing van de uitfinanciering van de schadeloosstelling aan de gemeente Groningen voor het afschaffen van de Stadsmeierrechten.

Generale mutatie

ad d.

De mutatie betreft een correctie van de in de 1e suppletore begroting 1998 (kamerstukken II, 1997–1998, 26 017, nr 2) verwerkte vrijval van DKP-objectsubsidies in verband met de afkoop van deze subsidies voor woningen van beleggers en particulieren.

Specifieke mutaties

ad e en f.

De mutaties betreffen een overboeking naar het nieuwe artikel 03.79 in samenhang met de in deze ontwerpbegroting verwerkte budgettaire gevolgen van de afkoop en sanering van niet-winstbeogende instellingen (NWI's).

ad g.

Deze mutatie betreft de tegenboeking van het voor 1998 resterende saldo van de in de 1e suppletore begroting 1998 opgenomen specifieke mutaties. Dit saldo is nu betrokken bij de verwerking van de vermoedelijke uitkomsten 1998 in de onderhavige begrotingsvoorstellen.

Uitgavenraming voor de gehele looptijd van de betalingen (x f 1 mld.)
Netto Contante Waarde geraamde betalingen periode 1998-eindjaar jaarlijkse bijdragen:
   
– 74.01Jaarlijkse bijdragen huurwoningen oude regelingen0,3
– 74.02Jaarlijkse bijdragen huurwoningen dkp-systeem0,02
– 75.02Bijdragen eigen woningen 1984 en daarvoor1,8
– 76Budget sociale sector4,2
 Totaal6,32
   
Sommatie geraamde betalingen periode 1998-eindjaar jaarlijkse bijdragen
   
– 74.01Jaarlijkse bijdragen huurwoningen oude regelingen0,5
– 74.02Jaarlijkse bijdragen huurwoningen dkp-systeem0,02
– 75.02Bijdragen eigen woningen 1984 en daarvoor2,6
– 76Budget sociale sector7,3
 Totaal10,42
uitgangspunten:rente: 6,50 % voor 1998 e.v.j. 
 subsidie-afbraakpercentage: 5,5% 
 exploitatielastenstijging: 2,5% 

Toelichting op de raming

Zowel de netto contante waarde als de sommatie van de geraamde betalingen in de periode vanaf 1998 tot aan het einde van de jaarlijkse betalingen bij artikelonderdeel 03.74.02 «Jaarlijkse bijdragen huurwoningen dkp-systeem» zijn lager dan in de begroting 1998. Dat wordt enerzijds veroorzaakt door de afkoop DKP-objectsubsidies voor woningen van beleggers en particulieren (artikel 03.78). Anderzijds is de oorzaak gelegen in de afkoop en sanering NWI's en in samenhang daarmee de overboeking van de betreffende DKP-subsidies naar het nieuwe begrotingsartikel 03.79.

Reserve voor zg. VROM-brede onderwerpen

Analoog aan voorgaande jaren is in het niet-actieve deel van de DGVH-begroting (op artikel 03.77 «Overige niet-actieve uitgaven») een reserve ten behoeve van de zogeheten VROM-brede onderwerpen opgenomen. Deze reserve kan ook worden aangewend ter compensatie van (toekomstige) budgettaire problematiek binnen de DGVH-begroting zelf. Van de omvang van deze reserve en de mutaties daarop sinds de ontwerpbegroting 1998 wordt het volgende overzicht gegeven (verplichtingen en uitgaven x f 1 000).

 
 199819992000200120022003
Stand ontwerp-begroting 199801 9952 7032 2142 583 
Mutaties:      
1. Naar 01.02 «Personeel en materieel gemeenschappelijke diensten en voorzieningen» i.v.m. aandeel DGVH in Project Energiebesparing Gebouwde Omgeving (PEGO) 1998–2000 – 88– 87   
2. Extrapolatie 2003     2 583
Stand ontwerp-begroting 199901 9072 6162 2142 5832 583

Toelichting

ad 1.

De bijdrage van het DGVH aan het Project Energiebesparing Gebouwde Omgeving (PEGO) heeft betrekking op de jaren 1998–2000. De bijdrage 1998 ad f 65 000 kan echter niet ten laste van deze reserve worden gebracht, aangezien hiervoor in 1998 geen budget beschikbaar is. Derhalve is genoemd bedrag ten laste gebracht van de raming van de overige op artikel 03.77 begrote uitgaven. In het kader van de begrotingsuitvoering 1998 zal worden bezien of hiervoor anderszins compensatie binnen de DGVH-begroting moet worden geboden.

03.74 Bijdragen nieuwbouw en verbetering huurwoningen

Ramingskengetallen

In onderstaande overzichten worden voor de artikelonderdelen 03.74.01 en 03.74.02 de aantallen woningen gegeven waarvoor nog subsidie kan worden verstrekt. De periode waarover subsidie kan worden verstrekt beloopt voor artikelonderdeel 03.74.01 van 1998 tot 2023 (dit betreft de verbeteringsregeling woningen), en voor artikelonderdeel 03.74.02 van 1998 tot 2035.

Aantallen woningen waarvoor mogelijk nog bijdragen worden verstrekt
artikelonderdeelregeling199819992000200120022003
03.74.01Nieuwbouwregeling 19681 800800200000
 Verbeteringsregelingen7 7007 4007 0006 7006 4006 100
03.74.02DKP-regeling8007001 600600300200

Toelichting

Bij een zestal complexen zal in het jaar 2000 de zg. conditionele bijdrage worden verstrekt, hierdoor stijgt bij de DKP-regeling het aantal woningen met een bijdrage in dat jaar. De aantallen woningen met een bijdrage bij de DKP-regeling zijn lager, vergeleken met de aantallen, opgenomen in de begroting 1998. De oorzaken hiervan zijn:

– de verwerking van de afkoop beleggers en particulieren (zie artikel 03.78);

– de overboeking van de jaarlijkse DKP-subsidies naar artikel 03.79 in verband met de afkoop en sanering van NWI's.

In verband met deze laatste overboeking is in de raming van artikelonderdeel 03.74.02 ook geen sprake meer van aantallen bedden, waarvoor nog een bijdrage wordt verstrekt.

03.75.01 Subsidies marktgerichte huur- en koopwoningen en jaarlijkse bijdragen huurwoningen beleggers

Ramingskengetallen

 
 Aantallen woningenTotale bijdrage
Marktgerichte huur- en koopwoningen00
Huurwoningen beleggers5 34110,6 mln

De gemiddelde bijdrage bedraagt f 10 000 per woning, die in 5 gelijke termijnen betaald wordt. In 1998 wordt derhalve ten behoeve van 5 300 woningen subsidie verstrekt. Voor 1999 en 2000 zijn dat respectievelijk 3 109 en 582 woningen.

03.75.02 Bijdragen eigen woningen

Ramingskengetallen

De komende jaren vertonen de aantallen en de hoogte van de te verstrekken bijdragen een sterk dalende tendens. Dit wordt enerzijds veroorzaakt door een stijging van de individuele- en gezinsinkomens en anderzijds door de rentestand van de afgelopen jaren waardoor toekomstige bijdragen – na een rente- toets – naar verwachting lager kunnen worden vastgesteld.

Hieronder volgt een overzicht van het aantal woningen waarvoor subsidie is/wordt verstrekt, het totale subsidie bedrag alsmede de gemiddelde bijdrage per woning.

 
 199719981999
Aantal woningen112 16592 11060 300
Uitgavenbudgetten399 mln317 mln238 mln
Bijdrage per woningf 3 557f 3 439f 3 948

Onderstaande tabel bevat voor de eigen woningen-regelingen de geraamde ontwikkeling van de totale jaarlijkse bijdragen (in f mln)

 
 199819992000200120022003
regeling 19793200021 10014 00010 1008 0006 600
regeling 1984285 000217 000155 50099 40074 30065 400
Totaal317 000238 100169 500109 50082 30072000

Onderstaande tabel bevat voor de eigen woningen-regelingen de geraamde ontwikkeling van het aantal te verrichten bijdragen per jaar.

 
 199819992000200120022003
regeling 197923 70015 63010 3707 4805 9304 890
regeling 198468 47744 67434 33523 86017 38515 700
Totaal92 17760 30444 70531 34023 31520 590

Doelmatigheidskengetal

In de hierna opgenomen tabel worden voor de eigen woningen regelingen de uitvoeringskosten per bijdrage weergegeven. De gehanteerde bedragen zijn ramingen.

In de personele kosten zijn begrepen het aantal personeelsleden dat direct betrokken is bij de uitvoering van de regelingen Eigen Woningen 1979 en 1984, inclusief de afhandeling van bezwaar- en beroepschriften. Voor 1998, 1999 en 2000 zijn dat respectievelijk 28, 19,1 en 14,7 medewerkers.

Inclusief de overhead van het aantal personeelsleden dat op indirecte wijze betrokken is bij de uitvoering van de regeling zoals archivering, medewerkers in de financiële kolom, centrale directies en dergelijke is uitgegaan van f 112000 voor 1998 en f 115 000 voor 1999 en 2000, zijnde de totale kosten per mensjaar.

Ten slotte is rekening gehouden met de automatiseringskosten waaronder de exploitatielasten van het eigen woningen systeem. Deze bedragen f 3 mln in 1998 en f 2 mln per jaar in 1999 en 2000.

Door de scherpe daling van het aantal beschikkingen en de meer gestage daling van het personeelsbestand en praktisch gelijkblijvende automatiseringskosten, stijgen in de tijd gezien de kosten per bijdrage.

Doelmatigheidskengetallen Eigen Woningenregelingen
 199819992000
Personele kostenf 3,1 mlnf 2,2 mlnf 1,7 mln
Automatiseringskostenf 3,0 mlnf 2,0 mlnf 2,0 mln
Aantal beschikkingen92 17760 30444 705
Uitvoeringskosten per bijdragef 66,18f 69,75f 82,76

03.76 Budgetten Besluit woninggebonden subsidies 1992–1994

Ramingskengetallen

In onderstaand overzicht wordt een specificatie gegeven van de uitgavenraming naar sociale sector, huurverlagingstoeslagen en marktsector alsmede de totale looptijd per regeling en het totale bedrag van de toekomstige betalingen.

(bedragen x f 1 mln)
 Te betalen in 1999Totale bedragtoekomstige betalingenLooptijd tot
Sociale sector3407 1702 024
Huurverlagingstoeslagen25892004
Marktsector29602001
Totaal3947 319 

De totale looptijd van de bijdrage aan de sociale sector is afhankelijk van het gehanteerde rentepercentage. Conform de regeling wordt na 5 jaar bij de sociale huursector en na 10 jaar bij de sociale koopsector de rente herzien. Deze rente conversie kan tot gevolg hebben dat de looptijd korter of langer is wanneer het dan gehanteerde percentage afwijkt van dat waarmee thans in de begroting wordt gerekend.

03.77 Overige niet-actieve uitgaven

Naast de op dit artikel gestalde reserve voor VROM-brede onderwerpen heeft de raming betrekking op de afkoop van de stadsmeierrechten te Groningen.

04. RUIMTELIJKE ORDENING

Algemeen

Versterking van de kwaliteit van de ruimtelijke inrichting betekent in het komend begrotingsjaar vooral: werken aan de totstandkoming van een vijfde nota ruimtelijke ordening. Daarmee ligt het accent op beleidsvernieuwing. De vijfde nota is nodig om een goede nationale ruimtelijke hoofdstructuur voor de toekomst te garanderen en de specifieke inbreng van de ruimtelijke ordening in de inrichting van Nederland te profileren. Alleen dan is het mogelijk het rijksomgevingsbeleid goed te regisseren. Beleidsvernieuwing dient gebaseerd te zijn op een goede monitoring en beleidsverkenning. Werken aan onderbouwing en meetbaarheid van de effectiviteit van het ruimtelijk beleid is daarvoor een belangrijke peiler. Hierop zal in het komend begrotingsjaar nadrukkelijk worden ingezet. In 1999 wordt een monitoringssysteem opgezet dat uiteindelijk, volledig operationeel de vijfde nota gaat ondersteunen. De uitvoering van het beleid is gebaseerd op de VINEX en de Actualisering ervan. Toezicht op daadwerkelijke doorwerking van het VINEX-beleid en de handhaving ervan is essentieel voor het slagen van dit beleid. In het begrotingsjaar 1999 zal daarom eveneens veel aandacht worden besteed aan uitvoering, doorwerking en handhaving van het ruimtelijk beleid. In dit verband worden de volgende prioritaire producten genoemd; nieuwe sleutelprojecten en stimuleringsprogramma intensief ruimtegebruik (StIR). Met het oog op beleidseffectiviteit vindt herijking van de verstedelijkingsopgave plaats. Formulering en uitvoering van het internationaal ruimtelijk beleid zal in 1999 in toenemende mate een rol gaan spelen in het ruimtelijk beleid. In dit verband valt te denken aan de Interreg IIC programma's Noordzee, NWMA en IRMA.

Het streven om de begroting inzichtelijker te maken wordt voortgezet, door aan te geven op welke wijze het budget wordt ingezet in de verschillende (clusters) van producten. De invalshoek bij de indeling van de clusters van producten zijn de drie doelstellingen van de RPD, waarbij tevens gekeken wordt naar nieuwe accenten, ten opzichte van begroting 1998 zoals onderwerp en tijdshorizon van de producten:

1. Een goede ruimtelijke hoofdstructuur in Nederland bewerkstelligen, door;

a. nationale en regionale uitvoering/actualisering/doorwerking van beleid,

b. voorbereiding toekomstig beleid,

c. internationaal product.

2. De samenhang in rijks-omgevingsbeleid bevorderen, onder andere door regelgeving daar op toe te spitsen.

3. Specifieke inbreng van de RO te profileren, door een goede kennishuishouding.

Gelieerd aan deze clusters is een groot aantal producten waarbinnen prioriteiten zijn aangewezen welke maatgevend zijn voor het al dan niet halen van de beoogde resultaten per fase in de beleidscyclus. Er is dan ook een directe koppeling gelegd tussen de specifieke fase in de beleidscyclus en de concrete productclusters en producten.

Kengetallen (doelmatigheidskengetallen)

In de hierna opgenomen tabel wordt een indicatie gegeven van de verdeling van het budget geraamd op de begrotingsartikelen naar de clusters van producten. Tevens wordt een percentuele verdeling gegeven van de in de begroting opgenomen bedragen van het hoofdbeleidsterrein ruimtelijke ordening naar de onderscheiden productclusters. Bij een drietal productclusters zijn voorbeelden opgenomen van producten die onder die betreffende cluster vallen.

Indicatieve verdeling van het verplichtingenbudget 1999 naar cluster van product in guldens (x f 1000)
 Artikel(onderdeel)  
  Personeel & MaterieelOnderzoekPlanvorming & Stimulering Ruimtelijk BeleidUitvoering PKB Wadden-gebiedVeiligstellen van Buffer-zonesLeerling-bouw-plaatsenStichting Overleg-orgaan RAVITotaal
  04.0104.03.0104.03.0204.0504.0604.0804.09 
PMonitoring & Evaluatie3 8322 041     5 873
R         
OVerkenning5 9393 305     9 244
D U CFormulering Internationaal Beleid9581 26490    2 312
T         
C LFormulering Nationaal Beleid – bijv. 5e nota RO6 7051 654     8 359
U S T EUitvoering Internationaal Beleid – bijv.Interreg IIC2 682 5 031    7 713
R         
SUitvoering Nationaal Beleid        
 – bijv. StIR en Groene Hart12 357 25 423 12 0231 930 51 733
          
 Doorwerking & Handhaving8 334 179228   8 741
 Totaal40 8078 26430 72322812 0231 930 93 975

04.01 Personeel en materieel

kst-26200-XI-2-15.gif

Het te voeren beleid

Om de minister van VROM optimaal te kunnen ondersteunen bij de totstandkoming van het (inter)nationale beleid voor de ruimtelijke inrichting van Nederland en de uitwerking daarvan, heeft de RPD zich de laatste jaren ontwikkeld van een dienst met het karakter van een planbureau naar een dienst, die méér dan voorheen, beleidsmatig bezig is. Om deze ontwikkeling mogelijk te maken is een cultuurveranderingstraject in gang gezet en is een personeelsbeleid ontwikkeld dat zich richt op het beschikbaar hebben en houden van pro-actieve, professionele en flexibele medewerkers met gevoel voor politiek en met een duidelijke ruimtelijke visie. Ter ondersteuning hiervan is sinds 1998 integraal management als concept ingevoerd, waarbij verantwoordelijkheden en bevoegdheden op het niveau zijn neergelegd waar effectiviteit en resultaatgerichtheid van de dienst het meest mee zijn gediend. Qua instrumentarium op het gebied van personeel wordt de komende jaren het accent gelegd op gerichte werving en selectie, beoordelen en belonen, loopbaanbeleid en vorming en opleiding. Het bovenstaande leidt ertoe dat de minister vanaf 1999 beter wordt ondersteund. In dit kader wordt tevens verwezen naar het algemeen deel van de Memorie van Toelichting (hoofdstuk 7 «Bedrijfsvoering en Organisatie»), waarin het algemene VROM-beleid ten aanzien van personeel, materiële uitgaven en automatisering is beschreven.

Doelmatigheidskengetal

kst-26200-XI-2-16.gif

In bovenstaande diagram is de personele capaciteit indicatief verdeeld over de productclusters. Hierbij is rekening gehouden met een verhoudingsgewijze verdeling van productgroep Intern Beleid en Ondersteuning over de andere productclusters.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting in guldens (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199839 14439 73939 97940 33440 360 
1e suppletore begroting 1998166– 71    
Nieuwe wijzigingen2 5226451 3971 3541 354 
Stand ontwerpbegroting 199941 83240 31341 37641 68841 71441 714
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting in guldens (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199839 53239 73939 97940 33440 360 
1e suppletore begroting 1998866– 71    
Nieuwe wijzigingen2 5226451 3971 3541 354 
Stand ontwerpbegroting 199942 92040 31341 37641 68841 71441 714

Millennium en Euro

In de hiervoor vermelde uitgavenbudgetten zijn de volgende bedragen verwerkt voor Millennium:

(x f 1000)
 199819992000200120022003
 9615575   

De benodigde uitgaven ten behoeve van de Euro voor de jaren 1999 en verder worden, conform afspraak, bij de 1e suppletore begroting 1999 verwerkt.

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven in guldens (x f 1000)
Openstaande stand verplichtingen t/m 1997 Realisatie 1997199819992000200120022003
Verplichtingen:
01.01 Ambtelijk personeel028 70530 85531 45932 21932 49932 49932 499
01.02 Overige personele uitgaven9792 7461 5531 4821 5551 5661 5661 566
01.03 Post-actieven101 3801 7321 5251 5241 5291 5291 529
01.06 Algemene materiële uitgaven1 0735 9494 4784 0154 2204 2364 2624 262
01.07 Automatiseringsuitgaven1 3151 5303 2141 8321 8581 8581 8581 858
Totaal3 37740 31041 83240 31341 3 7641 68841 71441 714
 
Uitgaven:
01.01 Ambtelijk personeel 28 70530 85531 45932 21932 49932 49932 499
01.02 Overige personele uitgaven 1 9032 2531 4821 5551 5661 5661 566
01.03 Post-actieven 1 3701 7321 5251 5241 5291 5291 529
01.06 Algemene materiële uitgaven 5 4034 4784 0154 2204 2364 2624 262
01.07 Automatiseringsuitgaven 1 7673 6021 8321 8581 8581 8581 858
Totaal 39 14842 92040 31341 37641 68841 71441 714
Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 in guldens (x f 1000)
 19981999200020012002 
Verplichtingen gelijk aan uitgaven
       
Overboekingen van/naar andere begrotingen:
a. Aanvullende post; Loonbijstelling tranche 1998786779830787787 
b. Van de Rgd t.b.v.MIPIM Vastgoedbeurs en huurcontract NIROV30197197197197 
 
Specifieke mutaties:
c. Uitbreiding ambtelijk personeel540540540540540 
d. Van 04.03 t.b.v. communicatie en publicaties diverse projecten394     
e. Aanpassing raming t.b.v. cultuurveranderingtraject RPD200     
f. Aanpassing raming t.b.v. NT-server, informatiebeveiliging en ICT-uitgaven1 980– 180– 170– 170– 170 
g. Aanpassing raming t.b.v. herziening WRO en doorbelasting FD400     
h. Compensatie VROM-brede problematiek– 1 808     
i. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord. Zie voor de toelichting artikel 01.11 «Nog nader te verdelen» – 691    

Overboeking van/naar andere begroting

ad c.

Het betreft hier een uitbreiding met 5 medewerkers voor de handhaving van het ruimtelijk bestuursrecht, waarbij het streven is gericht op een gecoördineerd en consistent handhavingsbeleid en optreden.

Specifieke mutaties

ad d.

De mutatie betreft een overboeking van artikel 04.03 « Onderzoek, planvorming en stimulering ruimtelijk beleid» in verband met het correct boeken van verplichtingen en uitgaven. Het betreft met name uitgaven voor publicaties, communicatie en vergaderkosten voor diverse projecten zoals Nederland 2030, Groene Hart en Nieuwe Sleutelprojecten.

ad f.

Als gevolg van de migratie naar Windows '95 en de hieruit voortvloeiende knelpunten in het bedrijfsvoering met betrekking tot de aansluiting van de huidige applicaties met het bestaande Unix systeem is het noodzakelijk over te gaan naar een nieuwe NT-Server. Deze nieuwe omgeving zal de goede werking van de applicaties garanderen. Voorts is in de mutatie een bedrag opgenomen voor informatiebeveiliging van systemen, de bouw van een bestedingsplansysteem en is de raming aangepast als gevolg van de voorgenomen VROM-brede Informatie Communicatie Technologie (ICT) inspanningen.

Kengetallen (ramingskengetallen)

Ambtelijk personeel

Overzicht verwachte gemiddelde bezetting «Rijksplanologische Dienst» in fte's
  1997199819992000200120022003
Ontwerpbegroting 1998  289289289289289 
1e suppletore begroting 1998  
Nieuwe wijzigingen:  – 655555
Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord   – 5,2    
Ontwerpbegroting 1999 276283288,8294294294294
Verwachte loonsom (x f 1000) 104.0109.0108.9109.6110.5110.5110.5

Toelichting:

De verwachte gemiddelde bezetting in 1998 is lager als gevolg van het relatief (nog) lang openstaan van vacatures. In de 2e helft van 1998 wordt een actiever werving en selectiebeleid gevoerd met als doel een snellere vacature vervulling te bewerkstelligen. De verwachting voor 1999 is dat dit zal leiden tot een hogere gemiddelde bezetting, die noodzakelijk is voor de uitvoering van het takenpakket. De lagere bezetting 1997 is opgevangen met externe capaciteit. Tevens worden met ingang van 1999 5 fte's ingezet voor de versterking van de handhavingsfunctie.

In de taakstelling regeerakkoord is voor 1999 zowel de efficiency taakstelling van 0,55% als de taakstelling personele volume van 1,25 % opgenomen.

Overzicht personele inzet (begrotingssterktes) uitgesplitst naar directies (in fte's)
 realisatie 199719981999
Algemene Leiding6,07,07,0
Algemeen Beheer, Directie Bestuur en Ondersteuning73,179,081,0
(bestuurlijke zaken; interne coördinatie beleidsvoorbereiding, intern management   
Directie Ruimtelijk Onderzoek en Planontwikkeling84,381,081,0
(ontwikkeling ruimtelijk beleid op middellange en lange termijn)   
Directie Uitvoering en Coördinatie Ruimtelijk Beleid70,372,076,0
Inspectie van de Ruimtelijke Ordening42,344,049,0
(vormgeving en controle ruimtelijk beleid op provinciaal en gemeentelijk niveau)   
Efficiency en volume taakstelling regeerakkoord  – 5,2
 276,0283,0288,8

Post-actieven

Verdeling van de uitgaven voor post-actieven over de verschillende categoriën in guldens (x f 1000)
  1997199819992000200120022003
Wachtgeldgarantieregeling 1987 1 0231 1751 1021 1021 1021 1021 102
Rijkswachtgeldbesluit 1959 243236173122122122122
Overige uitkeringsregelingen 21271200200200200200
Overige kosten flankerend beleid 835050100105105105
Totaal 1 3701 7321 5251 5241 5291 5291 529
Geraamde in- en uitstroom bij de wachtgeldgarantieregeling 1987 (in fte's)
  1997199819992000200120022003
Begin van het jaar 18181717171717
Geraamde instroom 0112221
Geraamde uitstroom 0212221
Eind van het jaar 18171717171717

Toelichting

In 1997 heeft geen instroom plaatsgevonden in de wachtgeldregeling. Dit wordt o.a. veroorzaakt doordat er géén reorganisaties hebben plaatsgevonden.

Op grond daarvan was de raming voor 1998 neerwaarts bijgesteld. Voor de komende jaren zijn de verwachtingen over de in- en uitstroom enigszins bijgesteld omdat deze verlaging vermoedelijk niet structureel doorzet.

Algemene materiële uitgaven

De persoonsgebonden uitgaven per fte ambtelijk personeel in guldens
Herziene raming 1997Realisatie 1997Ontwerpbegroting 1998Herziene raming 1998Ontwerpbegroting 1999
5 9863 5725 9696 5725 883

Toelichting

In 1998 zal het cultuurveranderingstraject worden afgerond met een bijeenkomst voor de hele RPD en een aantal afdelingsdagen. De bedoeling is dat tijdens de afdelingsdagen de afdelings-ambities worden verwoord in relatie tot de RPD-brede missie. Uiteindelijk zal het geheel leiden tot een plan van aanpak en kan de nieuwe manier van werken worden geïmplementeerd. Vanaf 1999 zal het niveau van persoonsgebonden uitgaven weer stabiliseren op het reguliere niveau.

04.03 Onderzoek, planvorming en stimulering ruimtelijk beleid

Het te voeren beleid

Onderzoek

Het onderzoeksprogramma van de Rijksplanologische Dienst is gebaseerd op de wettelijke onderzoekstaak (artikel 52, lid 1b van de Wet op de Ruimtelijke Ordening). Door de ontwikkeling van planbureau naar beleidsdienst is er een tendens gaande waaruit blijkt dat meer onderzoek dan traditioneel gebruikelijk wordt uitbesteed. Ook gaat de RPD steeds meer onderzoeksactiviteiten samen met andere ministeries, lagere overheden en marktpartijen ontplooien. De zorg voor een goede externe kennisinfrastructuur zal hierbij de nodige aandacht krijgen. Het interne RPD-project «Kennishuishouding» zal in de loop van 1998 worden afgerond en richtlijnen opleveren voor de professionalisering van de kennishuishouding en het onderhouden van de kennisinfrastructuur in 1999 en volgende jaren. Eén van de centrale activiteiten van de RPD in 1999 is de voorbereiding van de nieuwe nota over de ruimtelijke ordening. Een substantieel deel van het onderzoek zal in dat kader worden verricht. In het onderzoekprogramma is onderscheid gemaakt tussen negen speerpunten van onderzoek, vier basisprogramma's en de post doelsubsidies en programmafinanciering.

Bij het artikelonderdeel Onderzoek komen de volgende productclusters voor;

• Monitoring en Evaluatie

• Verkenning

• Formulering Nationaal en Internationaal Beleid

Kengetallen (doelmatigheidskengetal)

kst-26200-XI-2-17.gif

De speerpunten

Stad en verstedelijking:

Bij stad en verstedelijking zijn twee lijnen van onderzoek te onderscheiden. De ene lijn betreft een herbezinning op de urbanisatie, waaronder de schaalsprong van stad naar stadsgewest en stedelijke netwerken op regionaal en boven-regionaal niveau. De andere lijn betreft de trend, die een verschuiving laat zien van uitbreidingsplanologie naar transformatieplanologie gepaard met een snel toenemend belang van een duurzame stedelijke ontwikkeling.

Ruimtegebruik en mensenwensen:

Ruimtegebruik is een belangrijke ingang voor de structurering van de kennishuishouding van de RPD. In ICES/KIS verband is ruimtegebruik een van de thema's waarop de kennisinfrastructuur van Nederland zou dienen te worden versterkt. Een en ander betekent dat er bij de invulling van het RPD-programma 1999 afstemming moet plaatsvinden zowel qua inhoud binnen de dienst als qua acties met initiatieven, die buiten de dienst worden ontwikkeld.

Mobiliteit en infrastructuur:

Het onderzoek bij dit speerpunt richt zich op vraagstukken m.b.t. de mobiliteit van personen en goederen, bereikbaarheidsproblemen, de ruimtelijke inpassing van infrastructuur alsmede de verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving en de concurrentiepositie van Nederland.

Ruimtelijk-economische structuur:

Bij dit speerpunt gaat het om twee lijnen van onderzoek. De ene lijn is gericht op de voorbereiding van de 5de nota RO, de andere op ICES. Voor de voorbereiding van deze nota ligt het accent op de ruimtelijke voorwaarden en effecten van economische ontwikkelingen op verschillende schaalniveau's (steden, regio's, intermediaire gebieden). Eén van de vragen is hoe vanuit de RO de kennisintensivering in de economie kan worden ondersteund.

Landelijke gebieden en water:

Het onderzoek bij dit speerpunt zal bouwstenen moeten aandragen voor de toekomstige inrichting van het landelijk gebied. Het gaat hierbij o.a. om de ontwikkelingen in de land- en tuinbouw, de relatie stad-land, de ontwikkeling van het restrictief beleid, de afstemming van ruimte, water en milieu en leefbaarheidaspecten in het algemeen. Andere vragen betreffen de ruimtelijke gevolgen van klimaatsveranderingen en de ruimtelijke consequenties van duurzame energievoorziening.

Lange termijn verkenningen:

Het onderzoek bij dit speerpunt is verkennend van aard en er wordt geen directe koppeling met een inhoudelijk beleidsproduct gelegd. Het gaat om vragen als: Welke maatschappelijke ontwikkelingen zullen op de (middel)lange termijn een behoorlijke impact hebben op het ruimtelijk gedrag van mensen en ondernemingen? Hoe kan het ruimtelijk beleid op nationaal niveau anticiperen op deze ontwikkelingen en wat betekent dat voor de inhoud van het ruimtelijk beleid?

Bestuur en instrumentarium:

De aanknopingspunten voor het onderzoek in het kader van dit speerpunt zijn vooral te zien in de voorbereiding van de nieuwe nota RO, die in de komende jaren gestalte moet krijgen en in de daarmee verband houdende vernieuwing van de sturingsfilosofie (samen met VROM/DGM). De hoofdlijnen van het onderzoek betreffen onder meer kennisvragen rond de vernieuwing van inhoudelijke concepten, de samenwerking in complexe projecten, besluitvormingsprocessen alsmede de ontwikkeling en het gebruik van een bredere range aan instrumenten.

Internationaal:

De inspanning m.b.t. internationaal ruimtelijk onderzoek zal in 1999 worden gericht op het vergroten van (thematische) kennis ten aanzien van de ruimtelijke elementen, waarmee een beeld kan worden geschetst van de ruimtelijke hoofdstructuur (RHS) voor Noordwest-Europa. Dit beeld zal zoveel mogelijk in samenwerking met de buurlanden worden ontwikkeld. Daarnaast is thematisch internationaal onderzoek nodig ten behoeve van verdere kennisontwikkeling en onderzoek naar Europese ruimtelijke planconcepten.

Korte termijn onderzoek:

Bij dit speerpunt gaat het om beleidsondersteunend onderzoek, waarmee op acute beleidsvragen, actuele ontwikkelingen en vragen m.b.t. de uitvoering van het beleid kan worden ingespeeld. Dit onderzoek is niet in een lange(r) termijn perspectief te plaatsen. In dit speerpunt zijn tevens voor de directies en inspecties trekkingsrechten opgenomen bedoeld voor kleinere onderzoeksactiviteiten en aanverwante zaken.

De basisprogramma's:

Monitoring vigerend beleid:

Doel van het programma is om ten eerste meer zicht te krijgen en te houden op het vigerende (ac)VINEX-beleid en ten tweede de monitoring-functie tijdig in te bouwen in de 5e nota RO. Bij de voorbereiding van deze nota is de centrale vraag welke eisen vanuit monitoring worden gesteld aan de formulering van het (nieuwe) beleid en de beleidsdoelstellingen.

De onderzoeksactiviteiten in 1999 zijn gericht op het kunnen realiseren van de monitoring-producten alsmede op de daaraan ten grondslag liggende methodiek.

Evaluatie ruimtelijk beleid:

Binnen het basisprogramma wordt onderscheid gemaakt tussen evaluatie ex post en evaluatie ex ante. Ex post evaluaties zullen in 1999 en de jaren daarna worden afgestemd met het programma Monitoring vigerend beleid en toeleveren aan de meerjaarlijkse rapportages over de toestand van de RO. Evaluatie ex ante toetst nieuw beleid op bestuurlijke uitvoerbaarheid en de gevolgen van dat beleid voor de ruimtelijke kwaliteit. In principe komen alle onderwerpen uit de nieuwe nota RO en ieder ander nieuw beleid dat om standpuntbepaling vanuit de RO vraagt daarvoor in aanmerking.

Ruimtelijke basisprognoses:

Dit programma levert bijdragen op het gebied van de kwantitatieve onderbouwing van het ruimtelijk beleid. Dit geschiedt op de eerste plaats door de regionalisering van de Nationale bevolkingsprognose van het CBS. Naast het vaststellen van de behoefte aan ruimte voor wonen, werken, infrastructuur enz. zullen ook scenario's over alternatieve ontwikkelingen worden opgesteld en doorgerekend. In 1999 zal ook verder worden gegaan met de voorbereidingen van de herijkingsoperatie van de AcVINEX. In dat kader zullen onderzoeksprojecten worden opgezet.

GIS-toepassingen, ontwerptechnieken, beeldvorming:

Dit speerpunt betreft een aantal basisactiviteiten, die de kennishuishouding van de Dienst in stand houden. Het gaat hierbij vooral om het gebruik van geografische informatiesystemen (GIS) en andere kwantitatieve ruimtelijke informatie in de beleidsvoorbereiding en de ontwikkeling en toepassing van geautomatiseerde methoden en (beeld)technieken voor analyse en ontwerp.

Doelsubsidies en programmafinanciering:

Deze post bestaat voor een groot deel uit bijdragen aan vakorganisaties, die een forum bieden voor kennisuitwisseling op het vlak van de ruimtelijke ordening. Daarnaast gaat het om financieringen, die – al dan niet in een vast samenwerkingsverband – de wetenschapsontwikkeling op een voor de dienst relevant terrein ondersteunen.

Planvorming en stimulering ruimtelijk beleid

De hoofddoelstelling is het verkrijgen van een goede ruimtelijke hoofdstructuur door middel van het realiseren van projecten die vanuit de optiek van de ruimtelijke ordening van essentieel belang zijn.

Bij het artikelonderdeel Planvorming en stimulering ruimtelijk beleid komen de volgende productclusters voor;

• Uitvoering Nationaal en Internationaal Beleid

• Doorwerking en Handhaving

Binnen de genoemde clusters wordt een aantal prioriteiten nader beschreven. De belangrijkste worden kort toegelicht. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de hoofdstukken 2 en 4 van het algemeen deel van de Memorie van Toelichting.

Uitvoering nationaal beleid

Nieuwe sleutelprojecten:

Ten behoeve van Nieuwe Sleutelprojecten is budget gereserveerd om de haalbaarheid van deze projecten te onderzoeken en te komen tot nadere oordeelsvorming over de bijdrage die de projecten kunnen leveren aan de gestelde rijksdoelstellingen voor de vitale steden. Het merendeel van dit onderzoeksbudget zal worden ingezet voor studies naar oplossingen van vraagstukken van intensief ruimtegebruik en duurzaamheid, alsmede naar de inpassing van omvangrijke functies op deze toch al verdichte en complexe stationslocaties. De desbetreffende gemeenten hebben het voortouw bij het initiëren en het laten uitvoeren van deze studies.

Stimuleringsprogramma Intensief Ruimtegebruik (StIR):

Het doel van het Stimuleringsprogramma Intensief Ruimtegebruik is een impuls te geven aan een stedelijk inrichtings- en ontwikkelingsbeleid gericht op kwaliteitsverbetering door meervoudig intensief ruimtegebruik. Het programma mikt op het beïnvloeden van lokale besluitvormers tot zorgvuldiger afwegingen ten aanzien van het ruimtegebruik. Het programma is in 1998 gestart en kent een looptijd van zeven jaar met een totaalbudget van f 50 mln waarvan f 30 mln is bestemd voor de «Voorbeeldprojecten Intensief Ruimtegebruik». De Stichting Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting (SEV) is belast met werving, selectie en begeleiding van deze projecten en biedt ondersteuning bij kennisoverdracht.

Stedelijke knooppunten:

Het accent bij stedelijke knooppunten ligt op bijdragen aan de uitvoering van projecten op het gebied van openbare ruimte en is met name gericht op onderzoek, verkenning en bijdragen aan gemeenten. Thema's als verhoging van de ruimtelijke kwaliteit, vernieuwing van de werkomgeving, intensief ruimtegebruik en leefbaarheid spelen daarbij een belangrijke rol.

Nadere uitwerkingen en ROM projecten:

Het betreft hier bijdragen in het kader van de uitvoering en doorwerking VINEX. Om voor een subsidie in aanmerking te komen moet het project zijn gericht op concrete uitvoering ten behoeve van de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Een voorbeeld in dit kader betreft de Nadere Uitwerking Groene Hart. De benodigde gelden voor het Groene Hart vallen uiteen in twee aparte onderdelen. Eén onderdeel betreft de bestedingen voor de NUROM projecten inclusief bijdragen aan actuele uitvoeringszaken, het andere onderdeel betreft bestedingen in het kader van het Ontwikkelingsprogramma Groene Hart.

Uitvoering Internationaal beleid

Interregprogramma's; IRMA, Noordzee en NWMA

Interreg IIC is het eerste Europese programma dat de samenwerking op het terrein van de Ruimtelijke Ordening stimuleert en waarvoor Europees geld beschikbaar is gesteld.

De doelstelling van het IRMA programma is het beschermen van alle levende wezens en belangrijke functies in het stroomgebied van de Rijn en Maas tegen overstromingen en het op deze wijze realiseren van een ruimtelijke balans tussen de activiteiten van de bevolking in de betreffende gebieden, de sociaal-economische ontwikkelingen en het duurzaam beheer van water. Voor de uitvoering van het IRMA programma heeft de RPD, buiten het benodigde budget voor co-financiering, de financiële verantwoordelijkheid voor het geheel van de Europese middelen. De beschikbaar gestelde middelen worden vooral ingezet voor de uitvoering van projecten in het stroomgebied van de rivier en in de winterbedding van de rivier. Tevens is een groot deel van de middelen beschikbaar voor de verbetering van kennis en samenwerking met betrekking tot overstromingen. Het totale budget voor IRMA bedraagt ongeveer f 1 mld. Voor Nederland is er ongeveer f 218 mln beschikbaar (inclusief Europese middelen).

De doelstellingen van de programma's Noordzee, NWMA zijn als volgt samen te vatten;

• zorg dragen voor economische en sociale cohesie;

• duurzame ontwikkeling van de regio als geheel;

• de ruimtelijke structuur uitdragen met een blik naar de toekomst;

• transnationale samenwerking op het gebied van ruimtelijke ordening;

Voor de uitvoering van de programma's Noordzee en NWMA heeft VROM, buiten het benodigde budget voor co-financiering, de financiële verantwoordelijkheid voor het Nederlandse deel van de Europese middelen van beide projecten. De beschikbaar gestelde middelen voor beide programma's worden vooral ingezet voor pilot-projecten, haalbaarheidsstudies, marketingstudies en de bevordering van het opzetten van netwerken.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199883 83733 83728 837155 36220 362 
1e suppletore begroting 19987 622     
Nieuwe wijzigingen– 1 1264 770400– 1 5008 000 
Stand ontwerpbegroting 199990 33338 60729 237153 86228 36222 362
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199837 96247 16244 60352 36248 362 
1e suppletore begroting 19986 9503 000    
Nieuwe wijzigingen– 676– 380    
Stand ontwerpbegroting 199944 23649 78244 60352 36248 36248 362
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven (x f 1000)
Openstaande standverplichtingen t/m 1997Realisatie 1997199819992000200120022003
Verplichtingen:        
03.01 Onderzoek4 8577 8697 8328 1818 2648 2648 2648 264
03.02 Planvorming en stimulering ruimtelijk beleid16 59311 74382 50130 42620 973145 59820 09814 098
Totaal21 45019 61290 33338 60729  237153 86228 36222 362
         
Uitgaven:        
03.01 Onderzoek 7 6117 8328 1818 2648 2648 2648 264
03.02 Planvorming en stimulering ruimtelijk beleid 9 81836 40441 60136 33944 09840 09840 098
Totaal017 42944 23649 78244 60352 36248 36248 362

kst-26200-XI-2-18.gif

Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)>
 19981999200020012002 
Verplichtingen gelijk aan uitgaven
Overboekingen van/naar andere begrotingen:
a. Naar Verkeer en Waterstaat, bijdrage TNLI– 1 982     
Specifieke mutaties:
b. Naar 04.01«Personeel en materieel» t.b.v. communicatie en publicaties diverse projecten– 394     
c. Aanpassing raming t.b.v. onderzoek TNLI1 700     
Generale mutaties:
d. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord. Zie voor de toelichting artikel 01.11 «Nog nader te verdelen» – 380    
       
Verplichtingen niet gelijk aan uitgaven
Specifieke mutaties:
e. Aanpassing verplichtingen raming diverse projecten– 4505 150400– 1 5008 000 

Overboekingen van/naar andere begrotingen en specifieke mutaties

ad a. en c

De bijdrage van VROM aan het project Toekomstige Nederlandse Luchtvaart Infrastructuur (TNLI). Het betreft hier een interministerieel project van de ministeries van Economische Zaken, Verkeer en Waterstaat en VROM.

ad b.

De mutatie betreft een overboeking naar artikel 04.01«Personeel en Materieel» in verband met het correct boeken van verplichtingen en uitgaven. Het betreft hier met name uitgaven voor publicaties, communicatie en vergaderkosten voor diverse projecten zoals Nederland 2030, Groene Hart, Nieuwe Sleutelprojecten en Bouwbeleid.

Specifieke mutaties

ad e

De mutatie is een gevolg van aanpassing van de verplichtingenraming van diverse projecten (onder andere het Stimuleringsprogramma Intensief Ruimtegebruik en de Nieuwe Sleutel-projecten). Voor Groot Mijdrecht- Zuid wordt de verplichting eerder aangegaan dan oorspronkelijk begroot.

04.05 Uitvoering Planologische Kernbeslissing Waddengebied

Het te voeren beleid

In de PKB-Waddenzee is bepaald dat er een Waddenadviesraad (WAR) is. Bij de herziening van het adviesstelsel is besloten de Waddenadviesraad per 1 januari 1997 opnieuw in te stellen, vooralsnog voor een periode van vijf jaar. In die periode zal de raad als een onafhankelijk advies- orgaan op strategisch niveau gevraagd en ongevraagd advies uitbrengen aan de regering, het parlement en de waddenzeeprovincies en -gemeenten over zaken die van algemeen belang zijn voor het beleid met betrekking tot het waddengebied.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998228228228228228228
1e suppletore begroting 199810  
Stand ontwerpbegroting 1999238228228228228228

Verplichtingen 1997: 256

Openstaande stand verplichtingen t/m 1997: 2

Uitgaven 1997: 255

04.06 Veiligstelling van bufferzones

Het te voeren beleid

Om te voorkomen dat stadsgewesten aaneen groeien, zijn bufferzones aangewezen. Bufferzones zijn goed ingerichte open ruimten tussen de stadsgewesten, waarin door zorgvuldige bestemming, inrichting en beheer én door grondaankopen door de rijksoverheid een duurzaam agrarisch grondgebruik en in delen een inrichting voor recreatie, bos en natuur wordt nagestreefd. Hoofddoelstelling van het bufferzonebeleid is het tegengaan van verdere verstedelijking tussen stadsgewesten. Nevendoelstelling is het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. De inrichting van bufferzones voor recreatie, bos en landschap en natuur vindt plaats conform het in het Structuurschema Groene Ruimte geformuleerde beleid. De realisatie van het bufferzonebeleid wordt gefinancierd door de ministeries van VROM en LNV, ieder vanuit eigen verantwoordelijkheden. Dit is vastgelegd in het convenant van 26 november 1996. De Dienst Landelijk Gebied (voorheen Landinrichting en Beheer Landbouwgronden) van LNV verzorgt de grondverwerving en inrichting. Het eigendom van de verworven gronden blijft berusten bij het Rijk. Het eindbeheer gebeurt met name door recreatieschappen en Staatsbosbeheer.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998 =      
Stand ontwerpbegroting 199912 02312 02312 02312 02312 02312 023

Verplichtingen en uitgaven 1997: 14 309

Kengetallen

 
 Te verwerven vanaf 1996Realisatie 1996Realisatie 1997Nog te verwerven vanaf 1998Verwervings-jaren
Amsterdam-Haarlem2 006 4200210
Midden-Delfland1 86195471 7194
Amstelland-Vechtstreek1 59025421 52310
Utrecht-Hilversum688473560614
Den Haag -Leiden-Zoetermeer520 3148910
Ijsselmonde-Oost307  3076
Totaal6 9721671596 646

Gerealiseerde aankoop grond t.a.v. totaal te verwerven

kst-26200-XI-2-19.gif

Toelichting:

Bovenstaande grafieken laat per bufferzone zien het aantal gerealiseerde aangekochte hectares in 1996 en 1997 ten opzichte van het totaal te realiseren aantal hectaren na 26 november 1996. De aankoopprijzen van de grond variëren. De gerealiseerde gemiddelde aankoopprijs is afhankelijk van het aankoopgebied waarbinnen de hectares zijn gerealiseerd. Voor bufferzone-aankopen worden geen richtbedragen aangehouden. Wel is het zo dat de betaalde prijzen boven de richtbedragen voor staatsbos, recreatie(bos), reservaatsgebieden en natuurontwikkelingsprojecten liggen, zoals die zijn geformuleerd in het Structuurschema Groene Ruimte. Fricties die ontstaan doordat de gewenste realisatietermijnen van projecten op gespannen voet staan met de voor enig jaar beschikbare middelen voor grondverwerving worden opgelost door temporisering van de aankopen. Afspraken met betrekking tot de aankopen zijn vastgelegd in het Bufferzone-convenant.

04.08 Leerlingbouwplaatsen

Het te voeren beleid

In een stimuleringsovereenkomst, ondertekend in 1992 door vertegenwoordigers van de Bouw- en Houtbond FNV, de Hout- en Bouwbond CNV, het Algemeen Verbond Bouwbedrijf en het Ministerie van VROM, is tot doel gesteld het leerlingbouwplaatsenbeleid actief te ondersteunen.

VROM heeft aan deze stimuleringsovereenkomst een financiële bijdrage verbonden die jaarlijks wordt toegekend, op basis van een driejarenplan leerlingbouwplaatsen dat ieder jaar door de Stichting Vakopleiding Bouwbedrijf wordt opgesteld. De bijdrage is met name bestemd voor een subsidie voor opdrachtgevers van leerlingbouwplaats-projecten, die extra kosten kunnen krijgen als gevolg van een langere bouwtijd met de daarbij behorende extra rentelasten en eventuele meerdere voorbereidingskosten.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998 =      
Stand ontwerpbegroting 19991 9301 9301 9301 9301 9301 930

Verplichtingen 1997: 1 930

Openstaande stand verplichtingen t/m 1997: 1 939

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 19981 9301 9301 9301 9301 930 
1e suppletore begroting 1998386  
Stand ontwerpbegroting 19992 3161 9301 9301 9301 9301 930

Uitgaven 1997: 1 544

Ramingskengetallen

Gerealiseerde en geraamde leerlingbouwplaatsweken
 realisatie 1996realisatie 1997raming 1998raming 1999
Aantal leerlingbouwplaatsweken13 78817 10018 00020 000
Subsidie per leerlingbouwplaatsweek75959595

Toelichting:

In het driejarenplan 1998 van de Stichting Vakopleiding Bouwbedrijf is deze stijgende lijn verder opgepakt met de doelstelling om in 1998, minstens, 18 000 en in 1999 20 000 leerlingbouwplaatsenweken te realiseren. Het principe van koppeling van subsidie aan volume van leerlingbouwplaatsweken wordt voortgezet, wat neer komt op een afrekening achteraf op basis van de realisatie op ieder project. Deze bijdrage wordt met name ingezet om opdrachtgevers te stimuleren om leerlingbouwplaatsen te realiseren. Gezien het positieve effect van de tijdelijke verhoging van het standaard tarief van f 75,– met f 20,– voor primaire en f 25,– voor voortgezette leerlingen per leerlingbouwplaatsweek zal deze verhoging ook voor 1999 worden voortgezet. Daarnaast zal een deel van de bijdrage worden ingezet ter financiering van voorlichting, een overlegstructuur met (middel)grote bedrijven in de regio en de begeleiding van bedrijven die actief zijn met het realiseren van leerlingbouwplaatsen.

04.09 Stichting Overlegorgaan RAVI

Het te voeren beleid

De Stichting Overlegorgaan Ravi heeft als doel het bevorderen van een goede vastgoed- en ruimtelijke informatievoorziening ten behoeve van publieke taken tegen maatschappelijk zo laag mogelijke kosten. Deelnemers aan het overlegplatform zijn CBS, ministerie van VROM (tevens kadaster en Rijksgebouwendienst), ministerie van BiZa, IPO, VNG, Landinrichtingsdienst /Staringcentrum, Meetkundige Dienst van Rijkswaterstaat, Overlegorgaan Nutsvoorzieningen, TDN en Unie van Waterschappen. Naast het Overlegorgaan, waarvan het bestuur gevormd wordt door vertegenwoordigers van organisaties met een publiek doel, kent de Stichting Overlegorgaan Ravi een bedrijvenplatform en een Wetenschappelijk Advies College.

Het opgenomen bedrag is een bijdrage aan het secretariaat van de Stichting Overlegorgaan Ravi. De Stichting Overlegorgaan Ravi draagt zorg voor het uitvoeren van onderzoek op het gebied van vastgoed, topografie en leidingen en het verstrekken van informatie hierover binnen de overheid.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998 =      
Stand ontwerpbegroting 199900500500500500

Verplichtingen 1997: 0

Openstaande stand verplichtingen t/m 1997: 1 000

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998 =      
Stand ontwerpbegroting 1999500500500500500500

Uitgaven 1997: 500

05. MILIEUBEHEER

Algemeen

Beleidsintensiveringen

Een groot deel van het milieubeleid bevindt zich in een fase die gekenmerkt wordt door een nadruk op de uitvoering van het in gang gezette beleid. Maar zoals reeds in hoofdstuk 3 «Milieu» van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is aangegeven, blijft er ook in de 21e eeuw een krachtig milieubeleid nodig. Vandaar dat op een aantal onderdelen de genoemde uitvoering verder wordt versterkt. Aan de begroting 1999 van Milieubeheer zijn dan ook extra middelen toegevoegd ten behoeve van een intensivering bij de uitvoering van het klimaatbeleid. Het betreft hier onderdelen van de bij het uitbrengen van het derde Nationaal MilieubeleidsPlan (NMP-3) op de rijksbegroting gereserveerde f 1500 mln.

Ten behoeve van de uitvoering van het CO2-reductieplan is aan de Tweede Kamer (kamerstukken II, 1996/1997, 25 026, nr. 6) gemeld dat daarvoor f 1 000 mln zal worden uitgetrokken. Bij dit CO2-reductieplan zijn betrokken de ministeries van EZ, LNV, V&W en VROM. Voor de uitvoering van de in 1998 gepubliceerde Regeling «Niet industriële restwarmte-infrastructuur (NIRIS)» is een bedrag van ruim f 137 mln aan de begroting van Milieubeheer (VROM) toegevoegd.

De verdeling van de resterende NMP-3 gelden (f 500 mln) is onlangs aan de Tweede Kamer (kamerstukken II, 1997/1998, 25 600, nr 51) kenbaar gemaakt. Hiervan is f 144 mln aan de begroting van Milieubeheer toegevoegd en wel voor de volgende onderwerpen:

* f 100 mln voor de uitvoering van het Reductieplan «overige broeikasgassen» (de niet CO2-broeikasgassen);

* f 40 mln voor het starten van Joint Implementation projecten in Midden- en Oost Europa;

* f 4 mln voor verkennend onderzoek naar «schone energiedragers».

Voor een nadere toelichting van deze toevoegingen wordt verwezen naar artikel 05.14 «Onderzoek en monitoring» en 05.16 «Milieukwaliteit en emissiebeleid».

Daarnaast is het door interne herschikking binnen Milieubeheer mogelijk gebleken budgettaire knelpunten uit de Nota «Milieu en Economie» op te lossen. Het betreft hier de onderwerpen «productgerichte milieuzorg» en «schoner produceren»; zie ook artikel 05.17 «Ketenbeheer en milieuzorg».

De milieubeleidsterreinen en begrotingsartikelen gerangschikt naar milieuthema

De onderwerpen betreffende Milieubeheer in hoofdstuk 3 van het algemene deel sluiten aan op de beleidsvoornemens zoals opgenomen in het Milieuprogramma 1999–2002 van de vier «milieu-ministeries». Zij hangen samen met de bekende milieuthema's en de gebiedsgerichte benadering. Hoewel hierbij in relevante gevallen ook de inzet van financiële middelen wordt weergegeven, is de gedetailleerde informatie omtrent de hiermee gemoeide budgetten te vinden in de artikelsgewijze toelichting. Deze kent evenwel geen indeling naar thema's of gebied, maar naar beleidsterrein met bijbehorende begrotingsartikelen resp. -onderdelen.

In geval een nadere financiële toelichting gewenst is bij de onder een bepaald milieuthema of gebied gepresenteerde beleidsvoornemens, kan onderstaande verwijzingstabel worden gebruikt:

 
MilieuthemaBeleidsterreinBegrotingsartikel
Verandering van klimaatLucht en energie05.16
VerzuringLucht en energie05.16
 Drinkwater, water, landbouw05.16
VermestingDrinkwater, water, landbouw05.16
VerspreidingStoffen, veiligheid, straling05.17
Verontreiniging van de bodemBodem05.16
VerwijderingAfvalstoffen05.17
VerstoringGeluid en verkeer05.16
VerdrogingDrinkwater, water, landbouw05.16
GebiedenbeleidMilieutechnologie en -infrastructuur05.15
 Drinkwater, water, landbouw05.16

Voor het thema Verspilling is geen specifiek beleidsterrein aan te wijzen, maar vindt de beleidsontwikkeling voor de relevante doelgroepen plaats onder de noemer eco-efficiency van het voorraadbeheer van de sleutelvoorraden energie, biodiversiteit en ruimte. Naast het milieuthema-beleid wordt namelijk als invalshoek voor het milieubeleid ook de doelgroepbenadering gebruikt. Een eventuele specifieke budgettaire toelichting daarbij kan worden gevonden bij het beleidsterrein Industrie- en consumentenbeleid (artikel 05.17).

Kengetallen

In het traject om een meer resultaatgerichte sturing en verantwoording mogelijk te maken zijn in deze begroting van Milieubeheer waar mogelijk en zinvol meer en betere overzichten met kengetallen opgenomen. In het hoofdstuk «Bedrijfsvoering en organisatie» van het algemene deel is de algemene aanpak weergegeven. Milieubeheer bevindt zich middenin een meerjarig proces om goede compacte kwantitatieve gegevens te benutten bij de interne èn externe sturing op resultaten (output, effecten) in combinatie met de daarvoor benodigde middelen (integraal management). De thans opgenomen kengetallen zullen aan deze sturingswijze zeker een belangrijke impuls geven, maar de komende jaren zullen in een aantal dialogen nog verdere verbeteringen gerealiseerd worden. In het kader van dit proces en gezien de nog niet overal volledige hardheid van de huidige kengetallen wordt benadrukt dat deze vooralsnog een indicatief karakter hebben.

De voornaamste verbeteringen en uitbreidingen ten opzichte van vorig jaar zijn:

* de resultaten van de regeling VAMIL (Regeling willekeurige afschrijving milieu-investeringen) worden in een grafiek getoond en toegelicht;

* het bodemsaneringsbudget wordt naar een aantal relevante posten uitgesplitst, met een overzicht van de lopende grotere saneringsprojecten;

* kengetallen zijn opgenomen voor de nieuwe subsidieregeling niet-industriële restwarmte-infrastructuur (NIRIS). Het betreft m.n. een aantal projectkenmerken van de toegezegde subsidies 1998, zoals de kosten per ton vermeden CO2 en het multipliereffect van de overheidsbijdragen;

* een overzicht van het de komende jaren in een aantal branches te realiseren aantal voorbeeldprojecten op grond van de nieuwe regeling productgerichte milieuzorg;

* de aantallen afgehandelde kennisgevingen en vergunningaanvragen voor milieugevaarlijke stoffen en genetisch gemodificeerde organismen (op grond van de Wms). Het RIVM voert deze activiteiten in opdracht van Milieubeheer uit;

* betere toelichtingen bij de bestaande kengetallen over het werk van de Inspectie Milieuhygiëne en over het geluidssaneringsprogramma.

Enkele minder bruikbare kengetallen uit de vorige begroting zijn vervallen of vervangen.

Naast deze speciale overzichten met kengetallen wordt ook in de tekst bij het te voeren beleid steeds meer gebruik gemaakt van kwantitatieve gegevens (kengetallen) om de resultaatgerichte sturing en verantwoording mogelijk te maken. Voor een afgewogen beoordeling zijn de tabellen met kengetallen direct bij de betreffende beleidsprogramma's gepresenteerd.

05.01 Personeel en materieel

Het te voeren beleid

Het algemene beleid met betrekking tot personeel, materiële uitgaven en automatisering is in lijn met het VROM-beleid. Dit staat weergegeven in het onderdeel «Bedrijfsvoering en organisatie» van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

De in het kader van de reorganisatie DGM-2000 voorziene afbouw van de formatie van Milieubeheer verloopt conform het in 1996 geplande tempo. Het jaar 1998 staat in teken van de afronding van het reorganisatieproces en naar verwachting zal begin 1999 het beoogde personeelsvolume van 940 fte (actief personeel) worden gerealiseerd. In 1999 is een evaluatie van het reorganisatieproces voorzien.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998154 161157 215158 641160 369160 569 
1e suppletore begroting 1998– 1 453– 237131313 
Nieuwe wijzigingen11 916– 5 389– 3 345– 3 365– 1 216 
Stand ontwerpbegroting 1999164 624151 589155 309157 017159 366159 366
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998152 216157 401157 668160 219160 569 
1e suppletore begroting 19983 904– 643131313 
Nieuwe wijzigingen11 721– 5 411– 3 345– 3 365– 1 216 
Stand ontwerpbegroting 1999167 841151 347154 336156 867159 366159 366

Millennium en Euro

In de hiervoor vermelde uitgavenbudgetten zijn de volgende bedragen verwerkt voor Millennium:

(bedragen x f 1 000)
199819992000200120022003
2 0501 60075070020550

De benodigde uitgaven ten behove van de Euro voor de jaren 1999 en verder worden, conform afspraak, bij de 1e suppletore begroting 1999 verwerkt.

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven (x f 1000)
Openstaande stand verplichtingen t/m 1997Realisatie 1997199819992000200120022003
Verplichtingen:        
01.01 Ambtelijk personeel 105 033110 224108 118110 942112 426114 213114 213
01.02 Overige personele uitgaven2 4499 3032 2292 2142 1882 2192 2002 200
01.03 Post-actieven 4 7515 0223 8323 8124 0163 9473 947
01.06 Algemene materiële uitgaven13 69936 90628 94629 68230 92431 07831 27831 278
01.07 Automatiseringsuitgaven6 7148 76518 2037 7437 4437 2787 7287 728
Totaal22 862164 758164 624151 589155 309157  017159 366159 366
         
Uitgaven:        
01.01 Ambtelijk personeel 105 033110 224108 118110 942112 426114 213114 213
01.02 Overige personele uitgaven 9 1393 9292 2142 1882 2192 2002 200
01.03 Post-actieven 4 7515 0223 8323 8124 0163 9473 947
01.06 Algemene materiële uitgaven 32 88927 98930 51029 97430 92831 27831 278
01.07 Automatiseringsuitgaven 6 71520 6776 6737 4207 2787 7287 728
Totaal 158 527167 841151 347154 336156 867159 366159 366
Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen gelijk aan uitgaven     
Overboekingen van/naar andere begrotingen:     
a. Aanvullende post; loonbijstellingstranche 19982 7302 7822 9582 8182 817
b. Naar Buitenlandse Zaken; bijdrage lokaal personeel vakministeries– 70– 70– 70– 70– 70
c. Van Rijkshuisvesting; bijdrage (her)huisvesting Stichting International Centre for Community Water Supply and Sanitation291350350350350
Specifieke mutaties:     
d. Van 01.01 «Personeel en materieel centrale directies» t.b.v. inzet extra personeel projecten Toekomstige Nederlandse Luchtvaart-Infrastructuur (TNLI) en Optimalisering Energie Infrastructuur (OEI) en het projectbureau Energiebesparing Gebouwde Omgeving (PEGO)300    
e. Van 05.16 «Milieukwaliteit en emissiebeleid» i.v.m. overdracht taak monitoring grensoverschrijdend luchtvaartlawaai*195217217217217
f. Ramingsbijstelling t.b.v. VROM-brede problematiek inzake de Informatie- en Communicatie Technologie (ICT)8 470– 5 970– 6 800– 6 680– 4 530
Generale mutaties:     
g. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord. Zie voor de toelichting artikel 01.11 «Nog nader te verdelen» – 2 698   

* de kasbudgetten hebben met één jaar vertraging dezelfde omvang

Kengetallen

Ambtelijk personeel

Overzicht verwachte gemiddelde bezetting «Directoraat-Generaal Milieubeheer» in fte's
 1997199819992000200120022003
Ontwerpbegroting 1998 1 014,31 011,31 011,31 011,31 011,3 
1e suppletore begroting 1998 – 12,3– 12,3– 12,3– 12,3– 12,3 
Nieuwe wijzigingen:       
a. uitstroom reorganisatie DGM-2000  – 20,0– 20,0– 20,0– 20,0 
b. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord  – 18,2    
c. uit SG-reserve i.v.m. impuls stad, innovatie bouw en Toekomst Nederlandse Luchtvaart Infrastructuur 3  
Ontwerpbegroting 1999976,51 005,0960,8979,0979,0979,0979,0
Verwachte loonmiddelsom (x f 1 000,-)105,7112,1114,4114,4114,4114,4114 ,4

Toelichting:

De neerwaartse bijstelling in de ramingen van de streefbezetting heeft betrekking op de afronding van het reorganisatieproces DGM-2000. Begin 1999 zal naar verwachting het beoogde personeelsvolume (940 fte) worden gerealiseerd. Dit aantal is exclusief de personeelsbezetting bij de raden en commissies (16,2 fte) en het personeel met een terugkeergarantie (22,8 fte). Deze laatste personen zijn in onderstaand overzicht opgenomen bij het organisatie-onderdeel waar zij werkzaam waren.

De gemiddelde bezetting voor 1997 bedroeg 1 019,3 fte aan ambtelijk personeel. Echter als gevolg van het reorganisatieproces is uiteindelijk 976,5 fte gerealiseerd. Daar deze versnelde afslanking in het aantal fte (nog) niet gepaard ging met het beëindigen/afstoten van de bij deze fte behorende taken/werkzaamheden zijn de vrijkomende budgetten als gevolg van de ontstane vacatureruimte benut voor de inhuur van uitzendkrachten en externen.

Overzicht personeelssterkte uitgesplitst naar organisatie-onderdelen
 1e suppletore begroting 1998Ontwerpbegroting 1999
Managementteam DGM3,03,0
Pool managementteam DGM14,618,6
Stafbureau Milieubeheer23,020,9
Intern Beleid57,953,0
Financieel-Economische Aangelegenheden52,152,0
Bodem58,155,5
Drinkwater, Water, Landbouw70,863,3
Geluid en Verkeer52,252,8
Lucht en Energie56,352,8
Afvalstoffen64,262,0
Industrie- en Consumentenbeleid43,141,0
Stoffen, Veiligheid, Straling53,951,2
Bestuurszaken65,461,5
Internationale Milieuzaken32,629,6
Strategie en Planvorming29,327,5
Inspectie Milieuhygiëne313,0318,1
Raden en Commissies12,516,2
Nog te verdelen3,0– 18,2
 1 005,0960,8

Post-actieven

Verdeling van de uitgaven voor post-actieven over de verschillende categorieën (x f 1000)
 1997199819992000200120022003
Wachtgeldgarantieregeling 19872 3462 0942 2622 9913 1953 1263 126
Rijkswachtgeldbesluit 1959565516463451451451451
Overige uitkeringsregelingen2241 06280770707070
Overige kosten flankerend beleid1 6161 350300300300300300
Totaal4 7515 0223 8323 8124 0163 9473 947

Toelichting

Gedurende het reorganisatieproces DGM-2000 is het budget inzake flankerend beleid gebruikt voor onder meer de begeleiding van de herplaatsingskandidaten. Begin 1999 wordt de reorganisatie afgerond, zodat het benodigd budget kan worden verlaagd. Hetzelfde effect is zichtbaar bij de «overige uitkeringsregelingen», omdat daarvan alleen door (tijdelijke) contractanten gebruik wordt gemaakt. Vanaf 1999 zullen als gevolg van het reorganisatieproces DGM-2000 de uitkeringen aan voormalig contractanten belangrijk teruglopen.

Geraamde in- en uitstroom bij de wachtgeldgarantieregeling 1987
 1997199819992000200120022003
Begin van het jaar20182321242425
Geraamde instroom2555111
Geraamde uitstroom4 721  
Eind van het jaar18232124242526

Algemene materiële uitgaven

De persoonsgebonden uitgaven per fte ambtelijk personeel in guldens
Herziene raming 1997Realisatie 1997Ontwerpbegroting 1998Herziene raming 1998Ontwerpbegroting 1999
8 4369 2088 7478 0728 511

Inspectie Milieuhygiëne

Hoofdactiviteiten IMH (bedragen x 1 000)
 realisatie 1997raming 1998raming 1999
A. Handhaving15 971/103 fte14 566/103 fte19 778/127 fte
B. Toezicht op de uitvoering9 447/43 fte8 860/49 fte13 959/86 fte
C. Verbindende schakel13 777/56 fte12 206/73 fte9 470/49 fte
D. Ondersteuning18 597/73 fte15 755/75 fte9 666/50 fte
E. Totaal57 792/275 fte51 387/300 fte52 873/312 fte

Toelichting:

De Inspectie Milieuhygiëne (IMH) wil in 1999 door een betere handhaving de uitvoering van het milieubeleid verbeteren en de milieucriminaliteit verminderen. In bijlage 20 «Handhaving en Toezicht» wordt nader ingegaan de onderwerpen waarop de aandacht zich in 1999 met name zal richten. Een vertaling daarvan naar de organisatie leidt tot een verschuiving van menskracht en budget van de hoofdactiviteiten «Verbindende schakel» en «Ondersteuning» naar «Handhaving» en «Toezicht op de uitvoering».

Handhaving

De Inspectie houdt toezicht op de naleving van die wet- en regelgeving waarvoor de Minister van VROM verantwoordelijk is. Deze handhaving wordt de komende jaren kwalitatief en kwantitatief versterkt. De Inspectie wil daarin een voorbeeldfunctie vervullen. Prioriteit zal worden gegeven aan handhaving in Europees verband. Nationaal ligt de nadruk op acties samen met douane, politie en andere handhavers.

Toezicht op de uitvoering

De Inspectie houdt ook toezicht op de uitvoering van het milieubeleid en de milieuregelgeving door de andere overheden, teneinde het rijksmilieubelang te waarborgen. In 1999 wordt hiertoe in overleg met andere partijen de basis voor een toereikend monitoringssysteem gelegd.

Verbindende schakel

De Inspectie fungeert als schakel tussen het beleid en de andere actoren in het milieuveld. De Inspectie zet haar potentieel vooral daar in, waar normen en regels in het geding zijn en milieuwinst te boeken is. Terugkoppeling van ervaringen en afstemming van beleidsontwikkeling tussen Inspectie en beleidsdirecties vallen ook onder deze taak.

Ondersteuning

Tot deze taak behoort het ondersteunende werk van de bedrijfsvoering, de emissieregistratie en crisismanagement. Voor de emissieregistratie werkt de Inspectie aan de invoering van een kwaliteitszorgsysteem om op 1 januari 2000 een ISO-9001 certificaat te verkrijgen.

Procesmatige kengetallen hoofdactiviteit handhaving (aantallen controles, monsternemingen, overtredingen)
 realisatie 1997raming 1998raming 1999
Bedrijfs- en transportcontroles2 9502 5502 800
Monsternemingen *)1 0381 0001 100
Overtredingen, afgedaan met:817825910
– waarschuwingen602585645
– processen-verbaal215240265

* Bij bedrijfs- en transportcontroles kunnen een of meerdere monsternemingen worden verricht.

Toelichting:

Uit de tabellen kan worden afgelezen dat bij meer personele inzet op het gebied «Handhaving» ten opzichte van 1998 ook de aantallen bedrijfs- en transportcontroles alsmede de monsternemingen zullen toenemen. In verband hiermede zijn ook de desbetreffende budgetten in hoogte bijgesteld. In 1997 heeft zich als gevolg van de reorganisatie een onderbezetting voorgedaan ten opzichte van de toegestane formatie (330 fte). De werkzaamheden met betrekking tot controles en monsternemingen zijn ten dele opgevangen door inhuurkrachten. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat aantallen acties (bestuursrechtelijk in de vorm van brieven, dwangsommen en dergelijke) en de strafrechtelijke vervolging (ingediende processenverbaal bij het OM) die voortvloeien uit genoemde controles en monsternemingen niet nauwkeurig te ramen zijn. Wel kan uit eerdere jaren een trend worden gedistilleerd.

05.13 Garanties en deelnemingen

Het te voeren beleid

Voor de garanties geldt dat de bedragen, waarvoor het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zich garant stelt, tot uitdrukking komen in de verplichtingen. De uitgaven geven aan welk deel van de garantstelling naar verwachting tot betaling zal komen.

In het kader van de ondersteuning van de vrijwillige bodemsanering op in gebruik zijnde bedrijfsterreinen (BSB-operatie) zijn er twee garantieregelingen van kracht, te weten het besluit Borgstelling midden- en kleinbedrijf, hoofdstuk II (Staatsblad 1994, nr 225) en de «Overeenkomst kredietverlening vrijwillige bodemsanering 1993» (Staatscourant 13 december 1993, nr 239) welke aansluit bij de regeling Bijzondere Financiering. De geraamde budgetten zijn gebaseerd op continuering van deze beide kredietregelingen.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 1998 =         
Stand ontwerpbegroting 1999233 600233 600233 600233 600233 600233 600  

Verplichtingen 1997: 257

Openstaande stand verplichtingen t/m 1997: 1 810

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 199814 52818 80822 04323 11223 607   
1e suppletore begroting 1998– 4 739– 4 684– 4 630– 4 574– 4 520   
Nieuwe wijzigingen– 2 800– 2 300– 1 800– 1 400– 600   
Stand ontwerpbegroting 19996 98911 82415 61317 13818 48720 689  

Uitgaven 1997: 0

Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Alleen uitgaven     
Specifieke mutatie:     
a. Ramingsbijstelling garantieregelingen vrijwillige bodemsanering– 2 800– 2 300– 1 800– 1 400– 600

Toelichting:

ad a.

Als gevolg van vertraagde indiening van garantie-aanvragen en de daardoor ontstane onderuitputtingen in 1997, is in de meerjarenramingen een ruimte ontstaan doordat voorziene betalingen op garanties (nog) niet behoeven plaats te vinden. Deze ruimte bedraagt voor 1998 f 6,8 mln, 1999 f 6,3 mln, 2000 f 5,8 mln, 2001 f 5,4 mln en 2002 f 4,6 mln. Bij 1e suppletore wet 1998 (kamerstukken II, 1997/1998, 26 017, nr. 2) zijn de meerjarenramingen als gevolg van deze ruimte reeds voorhands met f 4 mln per jaar verlaagd. Met onderhavige mutatie is de onderuitputting in 1997, de meerjarencijfers verwerkt.

Overzicht risico-ontwikkeling

1. Regeling Bijzondere Financiering (bedragen x f 1000)
 199819992000200120022003
Kredieten112 000112 000112 000112 000112 000112 000
Garantieplafond89 60089 60089 60089 60089 60089 600
Uitstaand risico per 1 januari086 720167 573242 453311 360374 293
Vervallen of te vervallen garanties2 8808 74714 72020 69326 66732 640
Verleende of te verlenen garanties89 60089 60089 60089 60089 60089 600
Uitstaand risico per 31 december86 720167 573242 453311 360374 293431 253
Waarvan naar verwachting tot betaling komt2 6443 5586 0327 2338 0989 098
2. Besluit borgstelling midden- en kleinbedrijf (bedragen x f 1000)
 199819992000200120022003
Kredieten160 000160 000160 000160 000160 000160 000
Garantieplafond144 000144 000144 000144 000144 000144 000
Uitstaand risico per 1 januari1 563141 481273 399397 317513 235621 153
Vervallen of te vervallen garanties4 08212 08220 08228 08236 08244 082
Verleende of te verlenen garanties144 000144 000144 000144 000144 000144 000
Uitstaand risico per 31 december141 481273 399397 317513 235621 153721 071
Waarvan naar verwachting tot betaling komt4 3458 2669 5819 90510 38911 591

Overzicht garantiestellingen

De volgende drie garantiestellingen zijn pro memorie opgenomen, daar momenteel er geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat het rijk financiële risico's loopt bij deze drie garantiestellingen.

Garantstelling jegens de Stichting International Reference Centre for Community Water Supply and Sanitation (IRC)

Deze garantie betreft de aansprakelijkheid van het rijk voor de eventuele schulden van de stichting, die resteren na liquidatie van deze stichting. Overigens is liquidatie van het IRC niet in enig jaar voorzien, aangezien de stichting gelet op haar werkzaamheden als permanente organisatie dient te worden beschouwd.

Garantstelling jegens het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB)

Bij de taakuitvoering van het CTB kunnen zich situaties voordoen, waarbij het CTB door derden aansprakelijk wordt gesteld (hetzij voor «eigen fouten» van het CTB, hetzij voor fouten in wet- en regelgeving) en waarbij door die derden schadeclaims worden ingediend. Gelet op de «achtervangposities» van de ministeries betrokken bij de uitvoering van de Bestrijdingsmiddelenwet (SZW, VWS, LNV en VROM) staan deze ministeries gezamenlijk garant voor eventuele schadeclaims die een bepaalde limiet te boven gaan.

Garantstelling jegens HABOG-participanten

De producenten van hoog radioactief afval zullen gezamenlijk een opslagfaciliteit voor hoog radioactief afval (HABOG; hoog radio-actief afvalbehandelings- en opslaggebouw) opzetten en deze overdragen aan de Centrale Organisatie voor Radioactief Afval (COVRA). Dit afvalbehandelings- en opslaggebouw is eind 2002 gereed, zodat met ingang van 2003 met de opslag kan worden begonnen. De totale kosten voor het HABOG bedragen f 241 mln. De HABOG-participanten zullen dit zelf financieren. Om de participanten te vrijwaren van onvoorziene financiële consequenties, voor zover die althans het gevolg zijn van nieuwe besluitvorming door het rijk na 2014 met betrekking tot de passieve exploitatiefase respectievelijk de eindbergingsfase, heeft de Staat zich ter zake hiervan garant gesteld.

Overzicht deelnemingen

Deelname in de Centrale Organisatie voor Radioactief Afval N.V. (COVRA)

Maatschappelijk kapitaal f 40,0 mln

Geplaatst 20% f 8,0 mln

Deelneming VROM 10% van het geplaatste kapitaal f 0,8 mln

Gestort door VROM f 0,8 mln

Deelname in AVR Chemie B.V. (Afvalverwerking Rijnmond)

Maatschappelijk kapitaal f 1,0 mln

Geplaatst f 0,33 mln

Deelneming VROM 30% van het geplaatste kapitaal f 0,099 mln

Gestort door VROM f 0,099 mln

AVR Chemie B.V. is beherend vennoot van AVR Chemie C.V.

05.14 Onderzoek en monitoring

Het te voeren beleid

De programmering van het onderzoek op het beleidsterrein Milieubeheer vindt plaats langs de lijnen die zijn uitgezet op basis van de onderzoeksstrategie «Wijzer op Weg» uit 1995 en de in 1996 uitgevoerde herijking «Halfweg herzien». De belangrijkste elementen zijn:

– het (huidige en toekomstige) milieubeleid is «leading» bij de programmering van het onderzoek. Het onderzoek wordt dus geïnitieerd en onderbouwd vanuit het gevoerde en uit te voeren beleid (door het formuleren van zogenaamde «kennisvragen»);

– waar mogelijk en gewenst, wordt onderzoek in samenwerking met andere directies en/of dienstonderdelen geprogrammeerd;

– hoge prioriteit ligt bij het onderzoek dat wordt uitgevoerd ten behoeve van de uitvoering, onderbouwing en uitwerking van het beleid, naast een zeker percentage (maximaal 10%) dat wordt besteed aan verkennend onderzoek.

Het in 1998 verschenen NMP-3 en de resultaten van de kabinetsformatie zullen in belangrijke mate de ontwikkeling van een nieuwe onderzoeksstrategie (eind 1998/begin 1999) bepalen, hetgeen een belangrijke invloed zal uitoefenen op de invulling van de onderzoeksprogrammering 1999.

Aangezien het onderzoek geprogrammeerd wordt als onderdeel van de werkplanning (en aangezien in die planningsperiode reallocaties van budget kunnen plaatsvinden) zijn definitieve gegevens over de onderzoeksprogrammering 1999 pas eind 1998 beschikbaar.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 199838 50539 33039 05243 25242 352   
1e suppletore begroting 1998– 900       
Nieuwe wijzigingen5 1001 9902 773– 2 8842 600   
Stand ontwerpbegroting 199942 70541 30041 82540 36844 95244 252  

Verplichtingen 1997: 30 750

Openstaande stand verplichtingen t/m 1997: 39 072

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 199836 02936 37636 38436 13042 352   
1e suppletore begroting 1998– 2 769– 259      
Nieuwe wijzigingen5002 7405 0502 280– 3 611   
Stand ontwerpbegroting 199933 76038 85741 43438 41038 74144 952  

Uitgaven 1997: 34 640

Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen gelijk aan uitgaven     
Generale mutaties:     
a. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord. Zie voor de toelichting artikel 01.11 «Nog nader te verdelen» – 360   
Specifieke mutaties:     
b. Van 05.16 «Milieukwaliteit en emissiebeleid» t.b.v. intensivering onderzoeksinspanning Milieubeheer*1 1003 5503 5003 9002 600
      
Verplichtingen niet gelijk aan uitgaven     
Overboekingen van/naar andere begrotingen:     
c. Naar Volksgezondheid, Welzijn en Sport t.b.v. het klimaatonderzoek (NOP-II)     
Verplichtingen – 1 120– 727– 6 784 
Uitgaven   – 1 220– 7 511
d. Aanvullende post; intensivering onderzoek t.b.v. «Schone energiedragers» i.h.k.v. CO2-reductie     
Verplichtingen4 000    
Uitgaven50020001 500  

* de kasbudgetten hebben met één jaar vertraging dezelfde omvang

Specifieke mutaties

ad b.

De intensivering van de onderzoeksinspanning betreffen de onderwerpen strategisch milieu-management uit de Nota «Milieu en Economie», beleidsvernieuwing bodemsanering, gezondheidskundige evaluatie Schiphol (GES), gezondheidseffecten luchtverontreiniging en ecologische monitoring/systeemgericht ecotoxicologisch onderzoek. Na een integrale afweging binnen Milieubeheer van de beschikbare budgetten is besloten deze intensivering te compenseren uit artikel 05.16 «Milieukwaliteit en emissiebeleid».

Overboekingen van/naar andere begrotingen

ad d.

In het kader van de intensivering van het klimaatbeleid is in 1998 een bedrag van f 4 mln voor onderzoek naar schone energiedragers aan het onderzoekbudget van Milieubeheer toegevoegd. Hiervoor zal verkennend en inventariserend onderzoek plaatsvinden, teneinde eind 1999 te kunnen vaststellen of en zo ja hoe introductie van schone energiedragers een bijdrage kan leveren aan reductiedoelstellingen voor CO2. De uitvoering van het onderzoek naar schone energiedragers zal in beheer van een uitvoeringsorganisatie worden gegeven.

05.15 Algemeen milieubeleid

Het te voeren beleid

Milieutechnologie- en infrastructuur

Met ingang van 1999 zal een subsidieregeling «decentrale initiatieven duurzame ontwikkeling» (DECIDO) worden uitgevoerd die lokale en regionale initiatieven op het gebied van duurzame ontwikkeling zal gaan stimuleren. Hiermee is een budget van ca. f 0,9 mln op jaarbasis gemoeid.

Met betrekking tot het gebiedenbeleid is in het NMP-3 een samenhangend ontwikkelingsperspectief weergegeven. In 1999 zal gewerkt worden aan de totstandkoming van een vervolgregeling op de huidige regeling gebiedsgericht milieubeleid. Het ligt in de bedoeling dat de nieuwe regeling vanaf het jaar 2000 van kracht zal zijn (f 45 mln op jaarbasis).

Bij de vergroening van het belastingstelsel wordt het fiscale stelsel zoveel mogelijk van prijsprikkels voorzien. Hierbij gaat het om modificaties van bestaande belastingen, in de zin van differentiaties, verfijningen en tariefsaanpassingen alsmede nieuwe belastingen op milieugrondslag. In relatie hiermee worden er twee regelingen uitgevoerd, te weten de regeling Groen Beleggen en de Vamil-regeling (willekeurige afschrijvingen milieu-investeringen).

Voorts vindt de volgende ondersteuning plaats:

– ondersteuning van het project Stad en Milieu. Met dit project wordt een verbetering beoogd van het leefklimaat waarbij een evenwicht moet worden gevonden tussen het verminderen van hinder en emissies en het investeren in intensief en creatief ruimtegebruik. Hiertoe zijn 25 experimenten geselecteerd waarvoor ca. f 0,5 mln per jaar is uitgetrokken;

– ondersteuning van milieutechnologie-ontwikkelingen op basis van het Subsidiebesluit Milieugerichte Technologie (ca. f 5,5 mln op jaarbasis);

– ondersteuning van de integratie van het milieubeleid in de maatschappij waarvoor in 1999 ca. f 11 mln beschikbaar is op basis van het Subsidiebesluit Maatschappelijke Organisaties en Milieu.

Ten aanzien van de VAMIL-regeling kan het volgende worden toegelicht:

Op grond van de VAMIL-regeling aangemelde investeringsbedragen (bedragen x 1 mln)
 1991199219931994199519961997199819992000
Land- en tuinbouw34556447118363754525500500
Industrie3765122265353373375375375375
Dienstverlening23222873293153325325325325
Totaal investeringenbedrag941422143857648891 4541 2251 2001 200
           
Aantal investeringen1 6142 7263 0213 1816 2168 27213 17711 50011 50011 500
           
Gemiddeld investeringsbedrag0,0580,0520,0710,1210,1230,1070,1100,1070,1040,104

Investeringsbedragen VAMIL-regeling

kst-26200-XI-2-20.gif

Toelichting bij tabel en grafiek VAMIL-regeling:

De VAMIL-regeling stimuleert vanaf 1991 de marktintroductie van milieu- en energietechnologie. Ondernemers die investeren in bedrijfsmiddelen die zijn opgenomen op de zogenoemde «Milieulijst» kunnen deze investering fiscaal vrij afschrijven. Hierdoor heeft de investeerder een liquiditeitsvoordeel en een rentevoordeel. Met de lijst bedrijfsmiddelen wordt sturing gegeven aan het milieubeleid zoals de opname van investeringen in «Duurzaam bouwen» (DUBO) op de lijst. Vanaf 1995 is zowel het totale investeringsbedrag als het aantal gemelde investeringen fors toegenomen. Deze toename is onder meer toe te schrijven aan de sector land- en tuinbouw onderdeel «groen labelstallen» waar ten gunste van de luchtkwaliteit flink is geïnvesteerd. Het aantal investeringen binnen de sector industrie is vanaf 1996 gestabiliseerd. De verwachting is dat door de beleidsinitiatieven op het terrein van energiebesparing en duurzame energie de inzet van de VAMIL nog zal toenemen.

Internationaal milieubeleid

Uitgangspunt in het internationaal milieubeleid is en blijft de actieve milieudiplomatie. Onder die noemer zijn als beleidsdoelen geformuleerd: het tot stand laten komen van internationale verdragen, het versterken van het EU-beleid en het bevorderen van duurzame ontwikkeling en externe integratie. Dit levert als zichtbare resultaten milieuverdragen, EU-richtlijnen en andere documenten op. Daarbij worden 3 categorieën onderscheiden:

* Categorie III betreft ministeriële besluiten die (direct) bindende rechtsgevolgen hebben. Hieronder vallen binnen EU-kader bijvoorbeeld het verdrag, richtlijnen en protocollen. Daarnaast betreft het internationale verdragen en protocollen en de ondertekening van bilaterale samenwerkingsovereenkomsten. In 1999 wordt als belangrijkste verwacht de ondertekening van het Biosafetyprotocol.

* Categorie II betreft ministeriële besluiten met indirecte gevolgen, zoals EU-raadsresoluties en -conclusies, internationale strategieën en verklaringen en het overeenkomen van werkprogramma's binnen de bilaterale samenwerkingsovereenkomsten. Voor 1999 wordt als belangrijkste verwacht een 20-tal besluiten over internationale afvalstromen in het kader van het Verdrag van Bazel.

* Categorie I tenslotte betreft conclusies en aanbevelingen van workshops, seminars en conferenties zowel in multilateraal verband als in het kader van de bilaterale samenwerking. In 1999 zullen onder andere in OESO- en ECE-kader diverse workshops georganiseerd worden.

In 1999 zal als uitwerking van de bij de actieve milieudiplomatie geformuleerde doelen, het op dit artikel geraamde budget vooral ingezet worden voor de verdere uitwerking van duurzame ontwikkeling en de bilaterale samenwerking. Nederland voelt een medeverantwoordelijkheid voor de economische ontwikkeling en verbetering van de milieukwaliteit in andere landen. Daarnaast is het van belang dat internationale randvoorwaarden voor het nationale beleid, gericht op een sterke economie in een gezond milieu, breder in binnen- en buitenland worden uitgedragen.

In de relaties met landen die minder ver zijn met het milieubeleid, zoals landen in een economische overgang en ontwikkelingslanden, zal Nederland vooral de opbouw van bestuurs- en beleidscapaciteit (incl. versterking handhaving) steunen en stimuleren, alsmede het bevorderen dat nationale plannen voor duurzame ontwikkeling worden opgesteld. VROM heeft daartoe samenwerkingsverbanden met ministeries in andere landen, meestal in de vorm van MoU's (Memorandum of Understanding). Deze zijn vooral gericht op de landen in Midden- en Oost-Europa (met name gericht op de toetreding tot de EU) en in Zuidoost-Azië.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199884 49995 51399 63799 63799 637 
1e suppletore begroting 1998– 38 010– 24 641– 2 587– 487307 
Nieuwe wijzigingen– 30– 70– 20– 20– 20 
Stand ontwerpbegroting 199946 45970 80297 03099 13099 92499 924
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199898 74598 59199 33999 63799 637 
1e suppletore begroting 19987 0192 865854– 353– 188 
Nieuwe wijzigingen– 7 044– 7 078– 286 9806 980 
Stand ontwerpbegroting 199998 72094 378100 165106 264106 42999 924
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven (x f 1000)
Openstaande stand verplichtingen t/m 1997Realisatie 1997199819992000200120022003
Verplichtingen:        
15.01 Milieutechnologie en -infrastructuur167 155103 32436 40260 74586 97386 97387 63387 633
15.02 Apparaatskosten gemeenten1 141265      
15.03 Internationaal milieubeleid20 95918 79510 05710 05710 05712 15712  29112 291
15.04 Ondersteuning uitvoering milieubeleid2 130       
Totaal191 385122 38446 45970 80297 03099 13099 92499 924
         
Uitgaven:        
15.01 Milieutechnologie en -infrastructuur 61 90785 65482 20187 98893 97394 13887 633
15.02 Apparaatskosten gemeenten 98 005      
15.03 Internationaal milieubeleid 14 00413 06612 17712 17712 29112 29112  291
15.04 Ondersteuning uitvoering milieubeleid 458      
Totaal 174 37498 72094 378100 165106 264106  42999 924
Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen gelijk aan uitgaven     
Overboekingen van/naar andere begrotingen:     
a. Aanvullende post; loonbijstellingstranche 1998287287287287287
b. Correctie 1 suppletore begroting 1998; prijsbijstelling 1998 (HGIS)– 332– 307– 307– 307– 307
c. Van Economische Zaken t.b.v. project Stand der Techniek/Alara van het Informatiecentrum Milieuvergunningen (INFOMIL)131    
d. Naar Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen i.v.m. bijdrage in de kosten van de Milieuprijs Hoger Onderwijs en de prijsuitreiking daarvan– 116    
Generale mutaties:     
e. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord. Zie voor de toelichting artikel 01.11 «Nog nader te verdelen» – 50   
      
Alleen uitgaven     
Generale mutaties:     
f. Bijstelling ramingen internationaal milieubeleid i.h.k.v. de HGIS a.g.v. overschrijding uitgavenraming 1997– 14– 8– 8  
Specifieke mutaties:     
g. Ramingsbijstelling i.v.m. vertraging uitvoering bij het gebiedsgericht milieubeleid– 7 000– 7 000 7 0007 000

05.16 Milieukwaliteit en emissiebeleid

Het te voeren beleid

Bodem

Op dit artikel worden onder meer de reguliere rijksbijdragen bodemsanering aan provincies en de vier grote steden in het kader van de Wet bodembescherming geraamd. Het doel is de bodem geschikt te maken voor gebruik dat maatschappelijk gewenst is, waarbij verspreiding van verontreiniging en nieuwe verontreinigingen worden voorkomen en de veiligheid van mensen en ecosystemen die aan bodemverontreining zijn blootgesteld, wordt gewaarborgd.

Naast de reguliere rijksbijdragen bodemsanering aan provincies en de 4 grote steden in het kader van de Wet bodembescherming, worden ook de financiële consequenties van overeenkomsten met derden op het terrrein van bodemsanering via dit artikel geregeld. Deze overeenkomsten regelen de rijksbijdrage in die gevallen waarin ook derden bijdragen in de kosten van onderzoek en sanering. Bij de toekenning van deze rijksbijdragen wordt rekening gehouden met de juridische positie van het rijk en mogelijke kostenverhaalsopbrengsten. Bij de uitwerking van dergelijke overeenkomsten wordt zoveel mogelijk aangesloten bij procedures en bepalingen van de Wet bodembescherming. In specifieke situaties is het soms noodzakelijk om op de betreffende situatie toegesneden bepalingen en procedures op te nemen in de overeenkomst. Dergelijke overeenkomsten, waarbij specifieke bepalingen zijn opgenomen zullen bij suppletore wetten, aan het parlement worden voorgelegd.

In het Milieuprogramma 1999–2002 is de verontreiniging van de bodem als thema opgenomen. In 1999/2000 worden de nog niet uitgevoerde actiepunten uit het kabinetsstandpunt vernieuwing bodemsaneringsbeleid (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 411 nr 1) verder uitgevoerd. Op 11 juni 1998 heeft een algemeen overleg met de Tweede Kamer plaatsgevonden over de voortgang van de actiepunten. Eind 1998 zullen er met de andere overheden afspraken worden gemaakt over een structurele monitoring van de bodemsaneringsoperatie.

Overzicht rijksbijdrage bodemsanering in 1999 (bedragen x 1 mln)
 Uitgavenbudget
Budgetfinanciering 203
Projectfinanciering:  
– vóór 1999 gestarte omvangrijke projecten in saneringsfase128 
– nieuwe omvangrijke projecten in saneringsfase88216
Totaal 419

Toelichting:

Aan de provincies en de vier grote steden (de bevoegde gezagen) worden gelden beschikbaar gesteld in de vorm van budgetfinanciering. De verdeling vindt plaats op basis van de met het InterProvinciaal Overlegorgaan (IPO) en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overeengekomen verdeelsleutel. De budgetfinanciering wordt gebruikt voor onderzoeken naar bodemgesteldheid en voor saneringen van ernstige en urgente vervuiling, waarbij de saneringskosten lager zijn dan f 10 mln. Door de provincies en de 4 grote steden wordt achteraf verantwoording afgelegd over de besteding van gelden. Deze bestedingen worden achteraf financieel, milieuhygiënisch en juridisch getoetst. De uitkomsten hiervan worden in het jaarverslag bodemsanering aan de Tweede Kamer aangeboden. Voor saneringen van ernstige en urgente vervuiling waarbij de saneringskosten hoger of gelijk zijn aan f 10 mln worden gelden in het kader van projectfinanciering beschikbaar gesteld. Deze zogenaamde grote projecten worden zowel vooraf als achteraf getoetst. Op basis van de geïnventariseerde werkvoorraad bij de bevoegde gezagen is de verwachting dat in 1999 de kosten van projecten die voor 1999 zijn gestart ca. f 190 mln zullen bedragen. Momenteel is in de begroting een bedrag van f 128 mln beschikbaar. In de loop van 1999 wordt op basis van de voortgang bij de bevoegde gezagen van de projecten bezien in welke mate eventueel meer budget voor deze projecten beschikbaar moet komen.

Overzicht van omvangrijke gevallen waarvan de financiering met rijksbijdrage voor de eerste saneringsfase vóór 1999 is toegezegd, met doorloop naar 1999 en later
ProvinciePlaatsGeval
GroningenGroningen Groningen Groningen PekelaAagrunol Beckerweg CiBoGa Gasfabriek Oude Pekela
FrieslandFranekeradeel Kollumerland LeeuwardenEnna Aerosols Kollum Chemie Hoeksterend
DrentheAssen Nieuw-Roden SchoonebeekMoezelstraat Huizing Gedempte Wijken
OverijsselDeventer Enschede Olst Hengelo Steenwijk IJsselmuidenRaambuurt Gasfabriek Rijksstraatweg Heideweg Steenwijkerdiep De Zodde
GelderlandArnhem Barneveld Bergh Epe Ermelo Geldermalsen Lochum Dieren MaurikAmsterdamseweg Denka Chemie Van Remmen Zeddam Julianalaan Vaassen Magnus Soilax Ascot/Meteren Markerink Zandgat Rijnbanddijk
UtrechtWoerden Woerden Amersfoort Amersfoort Zeist Baarn VeenendaalGasfabriek Singel Centraal stadsgebied Vathorst Moubal Gasfabriek VSW
Flevoland
Noord-HollandHilversum Haarlem Haarlem Medemblik Naarden Uithoorn Wormerland MuidenAnna's Hoeve Joh. Enschedeterrein GEB-terrein Gasfabriek Oude Haven Jan ter Gouwweg Cindu Gasfabriek De Lepelaar
Zuid-HollandLeiden Lisse Gouda Voorburg Maassluis Schoonhoven Zwijndrecht DiversenGasfabriek Gasfabriek Kanaalstraat Bolwerk Gasfabriek Kerkstraat Steendijkpolder Oude Singel Tomado Hollandse IJssel
Zeeland
Noord-BrabantKempen Hooge en Lage Mierde Rijsbergen VlijmenCadmium Koornwaard Brabant Chemie Gerjo
LimburgLandgraafMijnterrein ON II/Wilhelmina
Amsterdam Westergasfabriek Volgermeerpolder Diemerzeedijk
Den Haag Gasfabriek Binckhorst Gasfabriek Gaslaan
Rotterdam Gasfabriek Kralingen
Utrecht Griftpark
Afgeronde project- en budgetgevallen met rijksbijdrage voor onderzoek en eventueel sanering
 Gemiddeld per jaar 1985 t/m 19931994199519961997
Aantal afgeronde gevallen met bodemsanering44910108111
Aantal afgeronde gevallen zonder bodemsanering36171229510605
Totaal80180239618716

Toelichting:

Bij bodemverontreinigingsgevallen welke op initiatief van het bevoegde gezag worden aangepakt, wordt in het algemeen een stapsgewijze systematiek gevolgd. Na een oriënterend onderzoek volgt zonodig een nader onderzoek waarop, indien dat nader onderzoek daar aanleiding toe geeft, een saneringsonderzoek plaatsvindt. Alleen als het noodzakelijk is volgt een saneringsplan en de uitvoering van de sanering. Eén en ander impliceert dat niet bij alle onderzochte (mogelijk) verontreinigde locaties uiteindelijk een sanering plaatsvindt. Daarnaast kan de sanering door derden in eigen beheer worden uitgevoerd, terwijl het onderzoek door de overheid is gefinancierd. Dergelijke gevallen zijn opgenomen in de categorie «zonder bodemsanering». Het bevoegde gezag meldt ten behoeve van een toetsing achteraf door het Ministerie van VROM welke gevallen afgerond zijn. Bovenstaand overzicht geeft aan hoeveel gevallen door hen aangemeld zijn als zijnde afgerond zonder dat er een sanering heeft plaatsgevonden en bij hoeveel afgeronde gevallen wel een sanering heeft plaatsgevonden. Het jaartal van afronding in bovenstaand overzicht heeft betrekking op het tijdstip van de financieel-administratieve afronding van de gevallen en niet op de technische afronding. Eén en ander verklaart de grote fluctuaties in de aantallen. De laatste paar jaren vindt er namelijk een inhaalslag plaats voor wat betreft de financieel-administratieve afronding, dit mede ingegeven door de met ingang van 1995/1996 gewijzigde verantwoording en verslaglegging door het bevoegde gezag. De verwachting is dat na deze inhaalslag het jaarlijks aantal afgeronde gevallen zal dalen.

Drinkwater, Water, Landbouw

Bij de kwetsbare zandgebieden (onderdeel van het gebiedsgericht milieubeleid) gaat, met betrekking tot de milieukwaliteit die vereist is voor de verschillende functies in het landelijk gebied, nu de beleidsuitvoering de volle aandacht opeisen. Van belang is de voorgenomen aanpak van de milieuproblemen in de waardevolle en kwetsbare zandgebieden. In de brief van het kabinet aan de Tweede Kamer d.d. 31 maart 1998 (kamerstukken II, 1997–98, 25 017, nr. 6) over de impuls voor de ruimtelijke economische structuur in de periode tot 2010, is bijzondere aandacht gevraagd voor deze problemen. Bij de vormgeving in 1999/2000 van het beleid ter zake zullen gebiedscontracten met daarin afspraken over meetbare en tijdgebonden resultaten een belangrijke rol spelen.

Naast het water in het landelijk gebied krijgt thans ook het water in het stedelijk gebied meer aandacht in het beleid. Hier liggen mogelijkheden om de waterketen te optimaliseren, water een nadrukkelijker plaats te geven in de leefomgeving en samenwerking in de waterketen te bevorderen. Resultaten liggen in het gelijktijdig tegengaan van waterverspilling, ontlasting van zuiveringsinstallaties, verdrogingsbestrijding en verhoging van de recreatieve functie van het stedelijk water. Via in 1999 te starten voorbeeldprojecten in het kader van een duurzame aanpak voor het thema «water in de stad» zullen andere overheden en particuliere instellingen hiermee ervaringen kunnen opdoen.

De aanpak van de mondiale zoetwaterproblematiek gaat uit van een integrale, op stroomgebieden gebaseerde, benadering van milieuen waterbeheer. Hiertoe zal in het jaar 2000 rond de Wereld Water Dag (22 maart) in Nederland een mondiale zoetwaterconferentie worden gehouden. Hoofddoel van de conferentie is naast het vasthouden van politiek commitment, vooral het bevorderen van de uitvoering van praktische implementatie van acties, zoals samenwerkingsprojecten in gedeelde internationale stroomgebieden, ondermeer van de Zambezi, Oder, Mekong en de Donau. Daarnaast is het tegengaan van versnippering van bilaterale en multilaterale hulp en inzet een belangrijk item. De resultaten van deze conferentie zullen aan de ministers van de Commissie Duurzame Ontwikkeling (CDO), bij voorkeur in CDO VIII (2000) worden aangeboden. Qua niveau van deelnemers wordt de conferentie als een succes beschouwd als tenminste 80 landen vertegenwoordigd zullen zijn, waarvan ten minste 40 op ministersniveau.

Lucht en Energie

Het beleid met betrekking tot het klimaat voor de komende jaren zal naar verwachting in het voorjaar 1999 in de Uitvoeringsnota klimaatbeleid worden gepresenteerd. Deze nota zal concreet aangeven welke instrumenten Nederland inzet om in de periode 2008–2012 te kunnen voldoen aan zijn reductie-verplichtingen uit het Kyoto Protocol en de daarmee samenhangende lastenverdeling, die voor Nederland neerkomt op een 6% reductie in 2010 ten opzichte van het niveau 1990.

In EU-kader is in maart 1998 door de Milieuraad een beslissing genomen over de monitoring van de tussen de lidstaten overeen te komen lastenverdeling in het kader van het Kyoto Protocol. Alsdan zal dit onderwerp voor Nederland onderdeel worden van de algemene rapportage-verplichtingen die uit het Klimaatverdrag voortvloeien. Aanpassing van het huidige monitoringsysteem wordt in 1999 ter hand genomen.

In een eerdere fase zijn voor de uitvoering van het klimaatbeleid omvangrijke bedragen in totaal f 1,5 mld op de rijksbegroting beschikbaar gekomen. In de brief aan de Kamer (kamerstukken II, 1996–1997, 25 026, nr. 6) is aangegeven dat van dit bedrag voor uitvoering van het CO2-Reductieplan f 1 mld gulden is gereserveerd. Over de verdeling van de resterende f 0,5 mld is de Kamer onlangs per brief geïnformeerd (kamerstukken II, 1997/1998, 25 026, nr 8). Een belangrijk deel van de beschikbaar gestelde bedragen vloeit thans naar dit artikel. Een specifieke toelichting daarvan is bij het «overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998» opgenomen. Een onderdeel betreft de Regeling niet-industriële restwarmte-infrastructuur (NIRIS).

Uitvoeringsgegevens Regeling niet-industriële restwarmte-infrastructuur 1998
AKosteneffectiviteit overheidsbijdrage in guldens per ton vermeden CO2-uitstootBAantal toegekende aanvragen in 1998CRaming totale hoeveelheid vermeden CO2-uitstoot in tonnen per jaarDTotaal verleend subsidiebedrag (x 1 000)EMultiplier-effect overheidsbijdragen
0–10141 6313 1003,37
10–200000
20–305256 67378 5475,94
30–40569 08727 59122,34
40–50659 33327 9257,82
Totaal17426 724137 1639,55

Toelichting:

Bovenstaande tabel1 geeft inzicht in de aanwending van de middelen voor de uitvoering van de Regeling niet-industriële restwarmte-infrastructuur (Stcrt. 1998, nr. 166). De regeling behoort tot de negen clusters uit het CO2-reductieplan (kamerstukken II, 1996/97, 25 026, nr. 1). De verdeling van het beschikbare budget is in belangrijke mate gebaseerd op de kosteneffectiviteit van de annuïteit van de overheidsbijdrage. Zij wordt uitgedrukt in een bedrag in guldens per ton vermeden CO2-uitstoot, rekening houdend met het renteverlies tijdens de looptijd van het project. Hoe lager dat bedrag, des te groter de kosteneffectiviteit. De beoordelingscriteria in de regeling voorzien in honorering van de aanvragen met de beste kosteneffectiviteit. De grensbedragen voor subsidie-verlening zijn bepaald op 50 gulden per ton vermeden CO2-uitstoot in de gebouwde omgeving en op 20 gulden per ton in de glastuinbouw. In de tabel zijn de aantallen toegekende aanvragen (kolom B) gerubriceerd naar klasse van kosteneffectiviteit van de overheidsbijdrage (kolom A). Tevens is per klasse aangegeven de raming van de totale hoeveelheid vermeden CO2-uitstoot per jaar (kolom C). Het getal in kolom E is een indicator voor de doelmatigheid van de verleende financiële overheidsbijdragen. Dit is per effectiviteitsklasse bepaald door de totale subsidiabele projectkosten te delen door het totaal van de verleende subsidiebedragen. Naarmate dit getal groter is dan 1, is het rendement van de subsidie hoger. Van het uiteindelijke aantal aanvragen van 26 stuks zijn er 17 gehonoreerd.

In 1999 zal een nieuw systeem van emissie-eisen gereed komen en in de regelgeving worden ingebed. In het kader van het Subsidiebesluit milieugerichte technologie is budget geraamd (ca. f 0,5 mln) voor stimulering van projecten gericht op emissiebeperking bij introductie van biomassa als energiedrager.

Als gevolg van knelpunten bij de emissie-bestrijding is de doelstelling voor NOx voor 2000 door het kabinet verschoven naar het jaar 2005. Voor de doelgroepen industrie, raffinaderijen en de electriciteitsproductiesector is voor 2005 een gezamenlijke taakstelling van 67 kton reductie geformuleerd. Parallel aan het streven om binnen dit beleid tot de introductie van kostenverevening te komen is voor de periode 1998–2006 een bedrag van f 165 mln uitgetrokken ter stimulering van projecten op het terrein van nageschakelde technieken (in 1999 is f 20 mln beschikbaar). De uitvoering van dit stimuleringprogramma wordt verzorgd door NOVEM.

Begin 1999 zal in het kader van het Internationale Verdrag Grensoverschrijdende Luchtverontreiniging over Lange Afstand (UN/ECE-CLRTAP) een multi-effect/multi-pollutant protocol worden afgesloten, hetgeen zal leiden tot ontwikkeling van nationale emissieplafonds voor SO2, NOx, NH3 en VOS (Vluchtige Organische Stoffen) en daarvan afgeleide taakstellingen voor stationaire en mobiele bronnen. De Europese Unie zal begin 1999 een richtlijn publiceren met individuele emissieplafonds voor dezelfde stoffen. Met de implementatie van beide ontwikkelingen zal in 1999 worden gestart.

De EU-richtlijn Grote Stookinstallaties zal worden aangescherpt, hetgeen voor 1999 leidt tot aanpassingen van de nationale normstelling op dit punt. Zoals in het NMP-3 is aangekondigd zal voorts een herijking van de huidige NOx-doelstellingen en taakstellingen worden uitgevoerd. Deze herijking zal worden meegenomen in de bredere herijking van verzuringsdoelstellingen en -taakstellingen (inclusief eutrofiëring en ozonvorming). Medio 2000 zal deze herijking worden voltooid.

In het jaar 2000 eindigt het project Koolwaterstoffen (KWS 2000). De mede als gevolg van dit project behaalde emissiereducties zijn een belangrijke tussenstap op weg naar de NMP-3 doelstellingen van 80% reductie t.o.v. het jaar 1985. Nederland zal medio 1999 als gevolg van de EU ozon- en verzuringsstrategie een VOS-emissieplafond opgelegd krijgen. In verband daarmee zal vanaf 1999 nieuw beleid noodzakelijk zijn om de emissies van VOS verder te reduceren van 120 kton in 2000 tot circa 50 kton in 2010. Eind 1999 zullen de resultaten van een in opdracht van de minister van VROM uitgevoerde verkenning naar mogelijkheden van VOS-reductie bij stationaire bronnen beschikbaar komen. Dit VOS-potentieel onderzoek moet leiden tot afspraken met het bedrijfsleven over de wijze waarop de doelstelling voor 2010 behaald gaat worden.

Geluid en Verkeer

In relatie tot de doelgroep verkeer en vervoer worden bij dit artikel budgetten geraamd, die erop gericht zijn te bevorderen dat nadelige milieueffecten van verkeer (inclusief verstoring) worden voorkomen of zoveel mogelijk worden teruggedrongen.

Voor het bronbeleid houdt dat op hoofdlijnen in 1999 in dat naast voortzetting van onderzoek en intensief overleg over normstelling in de EU verder gegaan wordt met de uitwerking van de beleidsnota «Voertuigtechniek en Brandstoffen» (kamerstukken II, 1995–1996, 24 884). Onder andere gaat het om drie stimuleringsregelingen, te weten

– stimuleren van de inzet van LPG of aardgas voor bussen in stedelijk gebied. Hiertoe is aansluiting gevonden bij de door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat uitgevoerde bijdrageregeling milieuvriendelijke technieken in bussen (kortweg Mibu genaamd).

In de periode 1999–2002 bedraagt de totale VROM-bijdrage hieraan f 11,5 mln. Met deze middelen wordt dekking geboden aan de door de rijksoverheid en de openbaarvervoer branche ondertekende intentieverklaring om de inzet van gasvormige brandstof op aan te schaffen bussen te verhogen van 10% van het totaal aan te schaffen aantal bussen in 1998 tot 50% in 2002. Onderzocht wordt of deze regeling een breder bereik kan krijgen, bijvoorbeeld ook voor voertuigen van de reinigingsdiensten;

– het programma Grootschalige Demonstratieprojecten Wegvoertuigen in het Subsidiebesluit milieugerichte technologie. Doel van dit programma is het faciliteren van marktintroductie van milieu-innovaties in wegvoertuigen. Voor de uitvoering van deze regeling is voor de komende jaren op jaarbasis f 11 mln (inclusief uitvoeringskosten) gereserveerd;

– een regeling voor schonere vrachtauto's, die in 1998 nog nader wordt uitgewerkt.

Een ander onderdeel betreft de inspanning ter beïnvloeding van het rij- en (auto)aankoopgedrag. In overleg met Financiën richt deze zich op de inzet van brede milieukenmerken (zowel schoon, zuinig als brandstof) in de Motorrijtuigenbelasting (MRB) en de Belasting op personenauto's en motorrijwielen (BPM), dit ter stimulering van schone en zuinige voertuigen en optimale brandstofmix.

In het NMP-3 is aangekondigd voor ernstig geluidgehinderden voor de periode 2020–2030 (in plaats van voor 2010) een herziene doelstelling te formuleren en (tussen)doelen en eventuele taakstellingen per sector te bepalen. Ook wordt een bijbehorend maatregelenpakket opgezet. Het project Modernisering Instrumentarium Geluidhinder (MIG) zal, op basis van de op 28 mei 1998 aan de Tweede Kamer (kamerstukken II, 1997/1998, 26 057) gezonden beleidsnota, naar verwachting leiden tot het indienen van een wetsvoorstel dienaangaande.

De beleidsbetrokkenheid bij mobiliteitsbeleid betekent inbreng in de totstandkoming van het SVV3 (Structuurschema Verkeer en Vervoer) en de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, hetgeen leidt tot bijdragen aan infrastructurele onderwerpen als bijvoorbeeld het project Toekomstige Nederlandse Luchtvaart Infrastructuur (TNLI), het Project Mainportontwikkeling Rotterdam (PMR) en de uitwerking van de Hoge Snelheids Lijn (HSL) en de Betuweroute. In 1999 wordt voortgegaan met het ontwikkelen van een kader waarbinnen inpassingswensen voor infrastructurele werken gestructureerd kunnen worden afgewogen.

Industrielawaai
 <19931993199419951996199719981999Totaal
San.progr's4529343078187450448
woningen4 1005 0002 80010 00016 50040 00040 0000118 400

Voor de sanering van industrielawaai wordt na de indiening van de saneringsprogramma's met ingang van 1999 door de provincies een volgende fase van de saneringsoperatie ingegaan. Daarin moeten door de provincies de milieuvergunningen worden aangepast en de feitelijke saneringsmaatregelen worden uitgevoerd. Uiterlijk in 2003 moet deze operatie zijn afgerond.

Verkeerslawaai (weg en rail)

Bij de afscherming van verkeerslawaai zal op basis van een samen met het Ministerie van Verkeer en Waterstaat uitgevoerde inventarisatie worden bepaald welke projecten nog moeten worden aangepakt. Tevens zal in 1999 met dit ministerie overleg worden gevoerd om de feitelijke uitvoering via mandatering door Rijkswaterstaat te laten verrichten. Na overeenstemming zullen de benodigde middelen (ca. f 25 mln per jaar) in het Infrastructuurfonds worden gestort.

Bij de afscherming van railverkeerslawaai zijn met de Nederlandse Spoorwegen (NS) in 1998 afspraken gemaakt over een inventarisatie van de nog te realiseren schermen langs spoorlijnen. Op basis daarvan kunnen in 1999 vervolgens afspraken worden gemaakt over de planmatige aanpak van deze operatie. Daarbij zal ook Rijkswaterstaat, eigenaar van de rail-infrastructuur, worden betrokken (circa f 7 mln op jaarbasis).

Om de sanering van verkeerslawaai via verkeersmaatregelen aan te pakken, heeft een inventarisatie bij gemeenten plaatsgevonden. Hiermee kan in 1999 een traject worden ingegaan om de directe bemoeienis van VROM te verminderen en de eigen bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de gemeenten te versterken (jaarbudget circa f 7 mln).

Bij geluidsanering van verkeerslawaai (weg en rail) via gevelmaatregelen blijkt dat tot nu toe de aanname voor de gemiddelde kosten per woning te laag is geweest. In onderstaande tabel is de in de voorgaande begrotingen gehanteerde systematiek nog gehandhaafd, waarbij het uitgegeven kasbudget wordt gerelateerd aan het geactualiseerde normbedrag per woning.

Ten aanzien van de Gevelmaatregelen kan nog het volgende worden opgemerkt:

 
 199719981999
kasbudget in miljoenen guldens394760
normbedrag per woning in guldens7 8008 20010 000
aantal woningen5 0005 7006 000

Kengetallen sanering verkeerslawaai

In onderstaand schema is voor verkeersmaatregelen en afscherming (weg en rail) getracht bij de uitvoeringspraktijk aan te sluiten. Per project wordt aan de hand van het in het saneringsprogramma opgenomen aantal saneringswoningen het geraamde verplichtingenbedrag vermeld in het jaar van gunning cq aanvragen. Omdat het beschikbare budget veelal kleiner is dan de omvang van de totale aanvragen, zal de feitelijke gunning kleiner zijn dan de nu gepresenteerde aanvraag. In het jaar van gereedkoming zal het werkelijk bestede bedrag worden vermeld, zodat deze kosten en het aantal gesaneerde woningen kunnen worden geconfronteerd met de veronderstelde aanname in het jaar van de gunning.

Verkeersmaatregelen
Projecten/gemeentelopende projecten <19991999 200020012002
 verplichtingaantal woningenstatusbedrag*aantal woningenstatusstatusstatus
Alblasserdam2 601 000590gaande  gaandegereed 
Asten1 108 000375gaande  gaandegaandegaande
Hoogeveen5 5320002 216gaande  gaandegaandegaande
Raalte1 642000969gaande  gaandegereed 
Roden156 400107gereed     
Strijen23 00015gaande  gaandegaandegaande
Uitgeest363 00053gereed     
Vriezeveen508 000203gereed     
Bunnik1 854 405108gereed     
Meerssen2 847 238545gaande  gereed  
Boxmeer1 996 000188gereed     
St. Oedenrode6 121 500597gaande  gaandegaandegereed
Dongeradeel587 74078gereed     
Apeldoorn  aanvraag1 305 000300   
Korendijk  aanvraag1 733 000190   
Maarssen  aanvraag513 000155   
Peize  aanvraag629 000150   
Poortvliet  aanvraag266 00044   
Zaanstad  aanvraag150 00050   
Totaal 5 954 4 596 000968   

* naar verwachting worden in 1999 aanvragen gedaan met de vermelde bedragen, waarbij honorering afhangt van de beoordeling en de omvang van het beschikbare budget

Afscherming rail
Projecten/gemeentelopende projecten <19991999 200020012002
 verplichtingaantal woningenstatusbedrag *aantal woningenstatusstatusstatus
De Bilt fase 15 067 822247gereed     
Deventer de Worp792 00860gereed     
Nijmegen258 50581gereed     
Vlaardingen Oost1 242 3640234gereed     
Almelo  aanvraag1 800 000124   
Amsterdam Oost  aanvraag1 400 00050   
Nijkerk  aanvraag3 709 980200   
Oldebroek  aanvraag4 281 770350   
Tilburg  aanvraag10 000 0002000   
Totaal 622 21 191 7502 724   

* naar verwachting worden in 1999 aanvragen gedaan met de vermelde bedragen, waarbij honorering afhangt van de beoordeling en de omvang van het beschikbare budget

Afscherming weg
Projecten/gemeentelopende projecten <19991999 200020012002
 verplichtingaantal woningenstatusbedrag*aantal woningenstatusstatusstatus
Geertruidenberg1 975 175187gereed     
Oegstgeest5 070 000168gereed     
Papendrecht854 346330gereed     
Rotterdam KPP25 965 0001 496gereed     
Werkendam4 135 242107gereed     
Alkemade A4500 00057gereed     
Alkemade Blauwe100 0003gereed     
Eindhoven868 00056gereed     
Harinxveld4 173 655428gaande  gereed  
Maartensdijk A27700 000115gereed     
Papendrecht A153 241 608427gaande  gereed  
Rotterdam A2014 020 0001 250gereed     
Sliedrecht A1517 146 7711 275gaande  gereed  
Alkmaar  aanvraag618 00020   
Arnhem A12  aanvraag15 000 000500   
Dordrecht A16  aanvraag150 0005   
Heiloo  aanvraag640 00025   
Heesch A50/A58  aanvraag4 877 854200   
Hilversum  aanvraag1 800 00084   
Papendrecht  aanvraag280 00068   
Rotterdam  aanvraag5 000 0001 400   
Waterland  aanvraag600 00012   
Zwijndrecht A16  aanvraag24 905 4001 827   
Totaal 5 899 53 871 2544 141   

* naar verwachting worden in 1999 aanvragen gedaan met de vermelde bedragen, waarbij honorering afhangt van de beoordeling en de omvang van het beschikbare budget

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998510 969586 252612 309648 247643 247 
1e suppletore begroting 1998– 26 070– 15 300– 32 800– 72 800– 72 800 
Nieuwe wijzigingen146 35321 0985 0072 7834 145 
Stand ontwerpbegroting 1999631 252592 050584 516578 230574 592647 905
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998756 140656 116677 795665 337651 297 
1e suppletore begroting 1998– 19 246– 6 04825 88730 200– 2 800 
Nieuwe wijzigingen1 26817 48030 38732 58825 295 
Stand ontwerpbegroting 1999738 162667 548734 069728 125673 792676 205
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven (x f 1000)
Openstaande stand verplichtingen t/m 1997Realisatie 1997199819992000200120022003
Verplichtingen:        
16.01 Bodem886 275481 775326 810376 919388 287398 264399 264469 264
16.02 Drinkwater, Water, Landbouw5067164511 2592 1491 6491 6491 649
16.03 Lucht en Energie23 75312 542165 97361 07647 42745 10042 40040 400
16.04 Geluid en Verkeer338 696118 653138 018152 796146 653133 217131 279136 592
16.05 Bodemsanering VINEX269 340       
Totaal1 518 570613 686631 252592 050584 516578 230574 592647 905
         
Uitgaven:        
16.01 Bodem 379 830416 793432 180462 641460 264460 264461 264
16.02 Drinkwater, Water en Landbouw 694896331 5742 1491 6491 649
16.03 Lucht en Energie 13 82515 43552 37971 35175 44568 05067 400
16.04 Geluid en Verkeer 110 612138 005143 856168 503157 267143 829145 892
16.05 Bodemsanering VINEX 6 894167 84038 50030 00033 000  
Totaal 511 855738 162667 548734 069728 125673 792676 205
Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen gelijk aan uitgaven     
Overboekingen van/naar andere begrotingen:     
a. Naar Verkeer en Waterstaat i.v.m. medefinanciering MIBU-regeling voor gasbussen – 750– 1 688– 2 625– 3 563
Generale mutaties:     
b. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord. Zie voor de toelichting artikel 01.11 «Nog nader te verdelen» – 298   
c. Ontvangsten 1997 kostenverhaal bodemsanering3 263    
Specifieke mutaties:     
d. Naar 01.02 «Personeel en materieel gemeenschappelijke diensten en voorzieningen» i.v.m. aandeel in de kosten Projectbureau Energiebesparing Gebouwde Omgeving (PEGO)– 65– 87– 88  
e. Naar 01.07 «Voorlichting» t.b.v. de campagnes klimaatverandering en correcte bandenspanning– 1 800    
f. Naar 05.01 «Personeel en materieel» i.v.m. overdracht taak monitoring grensoverschrijdend luchtvaartlawaai*– 195– 217– 217– 217– 217
g. Naar 05.14 «Onderzoek en monitoring» t.b.v. intensivering onderzoeksinspanning*– 1 100– 3 550– 3 500– 3 900– 2 600
      
Verplichtingen niet gelijk aan uitgaven     
Overboekingen van/naar andere begrotingen:     
h. Aanvullende post; Joint Implementation     
Verplichtingen10 00025 0005 000  
Uitgaven 10 00020 00010 000 
i. Aanvullende post; Overige broeikasgassen     
Verplichtingen1 0006 0001200015 00012 000
Uitgaven2 0006 0001200013 000 
j. Aanvullende post; CO2-reductieplan (NIRIS)     
Verplichtingen137 160    
Uitgaven 11 00016 00023 00025 000
k. Naar Economische Zaken t.b.v. bijdrage project «Ondersteuning Technical Support Unit van de IPCC-werkgroep III 1998–2002» en programma «advisering bij de milieu-vergunning voor MJA-bedrijven 1998»     
Verplichtingen– 410    
Uitgaven– 130– 90– 70– 70– 50
Specifieke mutaties:     
l. Naar 05.17 «Ketenbeheer en milieuzorg» t.b.v. onderwerpen «schoner produceren» en «produktgerichte milieuzorg» uit de Nota «Milieu en Economie»     
Verplichtingen– 1 500– 5 000– 6 500– 5 475– 1 475
Uitgaven – 3 000– 6 000– 6 000– 4 975

* de kasbudgetten hebben met één jaar vertraging dezelfde omvang

Overboekingen van/naar andere begrotingen

ad h/i/j.

In het kader van het voor uitvoering van het CO2-reductieplan totaal beschikbaar gestelde bedrag van f 1 mld., wordt ter uitvoering van de op 2 september 1998 gepubliceerde Regeling niet-industriële restwarmte-infrastructuur (NIRIS) in 1998 een bedrag van f 137,16 mln verplichtingen aan dit artikel toegevoegd. Het genoemde bedrag betreft een gedeelte van het totaal voor dit cluster gereserveerde budget van f 218 mln, en stemt overeen met het naar verwachting totaal toe te kennen subsidiebedrag. Vooruitlopende op de publicatie van de regeling heeft inmiddels een technisch-inhoudelijke beoordeling van de in het voorbereidingsstadium van de regeling ontvangen projectvoorstellen plaatsgevonden. De uitvoering van de regeling zal worden opgedragen aan het agentschap Senter. De daarmee gemoeide uitgaven zijn geraamd op de begroting van het Ministerie van Economische Zaken. Het resterende voor dit cluster gereserveerde budget wordt mogelijk ingezet voor een tweede openstelling van de regeling in 1999. In de toelichting op dit artikel is een overzicht met enige kwantitatieve gegevens betreffende de uitvoering van de regeling opgenomen.

Voor uitvoering van het in het NMP-3 aangekondigde «Reductieplan overige broeikasgassen» is in totaal f 100 mln gereserveerd. Het reductieplan (gestart in 1998) loopt door tot in 2006 en beoogt een structurele reductie van circa 10 Mton CO2-equivalent voor methaan, lachgas en fluorverbindingen. Vanaf 2006 zal naar verwachting de ontwikkelde instrumentenmix in werking zijn getreden en neemt de realisatie van de beoogde emissie-reducties een aanvang. De opzet van het reductieplan voorziet in oprichting van een projectstructuur in 1998, die de thans voorgenomen vijf deelprojecten zal gaan aansturen. In verband met het projectmanagement is extra capaciteit in de vorm van uitbesteding van ondersteunende en uitvoerende werkzaamheden aan derden noodzakelijk. De fasering van het reductieplan is zo gekozen, dat aan de implementatieperiode die in 2004 begint, een periode van nadere verkenning van reductie-mogelijkheden en van gerichte stimulering van onderzoek-, ontwikkelings-, haalbaarheids- en demonstratieprojecten voorafgaat. Voor het jaar 1999 is in dit verband een totaalbedrag van f 6 mln beschikbaar. In de Uitvoeringsnota klimaatbeleid zal worden aangegeven welke totale reductie van de niet CO2-broeikasgassen voor de periode 2008–2012 wordt nagestreefd en welk instrumentarium daarbij benodigd is.

Het Kyoto protocol maakt het mogelijk in Midden- en Oost Europa Joint Implementation (JI) projecten te starten, waarvan de te behalen emissie-reducties ten dele aan Nederland ten goede kunnen komen. Voor dit onderwerp is door het Kabinet een totaalbedrag van f 100 mln gereserveerd, waarvan f 40 mln voor de periode 1998–2000 aan dit artikel is toegevoegd. In het najaar 1998 wordt er nog een extra f 5 mln aan dit artikel toegevoegd. Het resterende deel vloeit naar de begroting van het Ministerie van Economische Zaken en is bestemd voor uitvoering van een stimuleringsregeling gericht op subsidiëring van JI-projecten, waarbij het Nederlandse bedrijfsleven betrokken is. In overleg met de Minister van Economische Zaken wordt thans gewerkt aan de opzet van een uitvoeringsstructuur. Binnen dit kader zal ten laste van dit artikel worden bijgedragen in de financiering van projecten die onder verantwoordelijkheid van de European Bank for Reconstruction and Development (f 15 mln), als ook van de Wereldbank (f 25 mln) zullen worden uitgevoerd. In verband met de opzet van een adequate infrastructuur voor Joint Implementation in de betrokken landen, wordt dit najaar gestart met een programma voor capacity-building. Dit programma moet voorzien in bevordering van deskundigheid ter plaatse en in samenwerkingsverbanden met de Nederlandse overheid. De start van het programma wordt gemarkeerd door een viertal workshops met de betrokken landen in Oost-Europa.

05.17 Ketenbeheer en milieuzorg

Het te voeren beleid

Afvalstoffen

Het afvalstoffenbeleid is erop gericht om de hoofddoelstelling «minder afvalstoffen en lekvrij verwijderen» te bereiken. Dit is als volgt vertaald naar de cijfers voor de jaren 2000 en 2010:

Verwerking afvalstromen
JaarAanbodHergebruikVerbrandenStorten
199651 Mton37 Mton5 Mton9 Mton*
200051 Mton41 Mton6 Mton4 Mton
201056 Mton45 Mton9 Mton2 Mton

* inclusief lozen; in latere jaren wordt lozen niet meer meegeteld.

Uitgaande van de verwachtingen in het aanbod van afvalstoffen zoals aangegeven, wordt geprobeerd om daarvan zoveel mogelijk te hergebruiken, om als dat niet lukt het afval te verbranden en in het uiterste geval te storten (voorkeursvolgorde).

Het beleidsterrein «Afvalstoffen» is in vier onderdelen verdeeld om de bovengenoemde centrale doelstelling te bereiken. De voorkeursvolgorde werkt op deze onderdelen door.

1. Algemeen afvalstoffen beleid

Zoals reeds in hoofdstuk 3 «Milieu», onderdeel 3.4 «Beleidsintensiveringen» is aangegeven is een belangrijke beleidsmatige ontwikkeling de omvorming van het Afval Overleg Orgaan tot een Landelijke Commissie in het kader van de verdere uitwerking van de resultaten van de Commissie Epema, waarbij een verschuiving van de verantwoordelijkheden voor de verwijdering van afvalstoffen in Nederland wordt aangebracht. Het budget dat jaarlijks is gemoeid met het Afval Overleg Orgaan bedraagt ca. f 2,4 mln.

2. Preventie, inzameling, verwerking en afzet

Voor de ontwikkeling van nieuwe verwijderingstechnologieën is in het Subsidiebesluit milieugerichte technologie het Programma T2000 opgezet. In 1999 is voor de uitvoering van dit programma f 5,2 mln begroot. De preventie doelstellingen zijn geformuleerd in de Uitvoeringsstrategie (kamerstukken II, 1996/97, 25 000 XI, nr. 47) en luiden als volgt:

 
Houding van bedrijven19952000
Non-interesse fase20%5%
Interessefase32%35%
Initiatie- en implementatiefase40%40%
Routinizingfase8%20%

3/4. Gevaarlijke en Niet Gevaarlijke Afvalstoffen

Een belangrijke ontwikkeling is de verlenging van de gratis inzameling van olie- en vethoudende afvalstoffen uit de binnenvaart vanaf medio 1998 tot eind 1999, hetgeen een bedrag van ca. f 12,2 mln vergt dat tezamen met het Ministerie van Verkeer en Waterstaat wordt bekostigd (elk ministerie 50%).

Daarnaast wordt uitvoering gegeven aan de Europese Richtlijn voor in-, uit- en doorvoer van gevaarlijke afvalstoffen (EVOA):

Internationaal meldpunt afvalstoffen
 Realisatie 1997Raming 19981e suppl. begrotingHerziene raming 1998Raming 1999
Aantal afgehandelde EVOA-kennisgevingen990  1 100  1 450  1 450  
Totale kosten per jaar*f 1 800 000,-f 2 500 000,-f 2 500 000,-f 2 500 000,-
Kostprijs afgehandelde EVOA-kennisgevingf 1 820,-f 2 273,-f 1 724,-f 1 724,-

* inclusief BTW en exclusief personeelskosten bij Milieubeheer

Toelichting:

Als gevolg van de voorspoedige economische groei in Nederland is de raming voor 1998 en 1999 met betrekking tot het aantal afgehandelde kennisgevingen tot 1450 verhoogd. Bij 1e suppletore begrotingswet 1998 (kamerstukken II, 1997/1998, 26 017, nr. 2) is aangegeven dat stijging van de kostprijs per afgehandelde kennisgeving onder meer wordt veroorzaakt doordat aan de uitvoeringsorganisatie het «Internationaal Meldpunt Afvalstoffen» (IMA) extra taken/werkzaamheden zijn opgedragen. Aan het IMA is verzocht alternatieven aan te dragen om de groei in 1998 en 1999 van het aantal meldingen binnen het huidige budget van f 2,5 mln te verwerken. Dit onderzoek loopt momenteel. Indien adequate alternatieven worden gevonden zal dit leiden tot een verlaging van de kostprijs per kennisgeving. In vorenstaande tabel is er reeds vanuit gegaan dat deze alternatieven aanwezig zijn.

Industrie- en Consumentenbeleid

Het doelgroepenbeleid industrie en overige bedrijfstakken en het producten- en milieuzorgbeleid zullen worden voortgezet. Het doelgroepenbeleid beoogt het operationeel maken van de doeleinden van het milieubeleid door middel van een gecoördineerde benadering van de industrie op een zodanige wijze dat het draagvlak voor dit beleid bij deze doelgroep en bij andere overheden zo groot mogelijk is. Het product- en milieuzorgbeleid richt zich op het scheppen van concrete mogelijkheden voor het realiseren van duurzame productie- en consumptiepatronen door het bevorderen van de beschikbaarheid en het gebruik van milieuvriendelijke diensten. Voor een uitvoerig overzicht van de voortgang en ontwikkelingen daarin, wordt verwezen naar de onderdelen «industrie en overige bedrijfstakken» en «consumenten en detailhandel» in het Milieuprogramma 1999–2002 alsook naar de Nota «Milieu & Economie» (kamerstukken II, 1996/1997, 25 405, nr.1). In dit verband is te noemen het concept voor strategisch milieu-bedrijfsmanagement, waarbinnen elementen als eco-efficiency, benchmarking en kostenverevening een rol zullen spelen. In het kader van het programma «schoner produceren» is daarnaast voor de jaren 1998–2002 een budget van f 15 mln beschikbaar. Onder dit programma zullen in samenwerking met het Interprovinciaal Overleg en het Ministerie van Economische Zaken twee subsidieregelingen worden gestart teneinde het midden- en kleinbedrijf te stimuleren tot het nemen van maatregelen op het gebied van energie-efficiency en/of aanpak van de milieusituatie.

Een ander element van de Nota «Milieu & Economie» betreft het milieugericht overheidsaanschaffingen- en investeringenbeleid. Doelstelling van dit beleid is het vergroten van afzet, het bevorderen van de marktintroductie van minder milieubelastende en energiebesparende producten, diensten en technologieën en het vervullen van een voorbeeldfunctie door toename van de vraag hiernaar vanuit de overheden. Voor de periode 1998–2002 is hiervoor in totaal f 10 mln beschikbaar. In 1999 wordt een aanvang gemaakt met het elektronisch beschikbaar stellen van in dit kader relevante productinformatie aan de doelgroepen.

Vanaf het tweede halfjaar 1998 zal daarnaast een organisatie met verschillende commissies werkzaam zijn teneinde het overheidsaanschaffingenbeleid te ontwikkelen en zorg te dragen voor implementatie.

Eveneens in het kader van de Nota «Milieu & Economie» is in de periode 1999–2003 een bedrag van f 15 mln gereserveerd ten behoeve van de verdere stimulering van productgerichte milieuzorg. Het doel van dit beleidsonderdeel is te omschrijven als een borging van een continue vermindering van de milieubelasting van producten in de bedrijfsvoering. Na een driejarige proef-fase waarin ca. 70 pilot-projecten zijn gestart, is er thans sprake van een implementatieregeling voor de jaren 1999–2003. Bij de regeling wordt gestreefd naar een zo evenwichtig mogelijke spreiding van de te subsidiëren projecten over een tiental branches, oftewel de tien productaccounts zoals genoemd in het NMP-3. Beoordelingscriteria alsmede het gericht werven van projecten zullen op een evenwichtige spreiding zijn gericht, rekening houdend met de grootte, samenstelling en specifieke milieubelasting van de branches. De in de tabel gehanteerde te verwachten gemiddelde subsidiebijdrage per project is gebaseerd op ervaringen uit de pilotregeling. Zowel een brancheproject als een project ten behoeve van individuele bedrijven komt voor subsidie in aanmerking, waarbij eerstgenoemde doorgaans een hoger subsidiebedrag vereist dan laatstgenoemde.

Productgerichte milieuzorg (bedragen x 1 000)
 19992000200120022003Totaal
Branchesaantal projectentotaal bedragaantal projectentotaal bedragaantal projectentotaal bedragaantal projectentotaal bedragaantal projectentotaal bedragaantal projectentotaal bedrag
Industriële producten42706465646554005400262000
Bouwmaterialen42706465646554005400262000
Werktuigen en gereedschappen21804315431532703270161 350
Woninginrichting21804315431532703270161 350
Bureau-artikelen en papier21804315431532703270161 350
Communicatie en elektronica19021652165214021409700
Kleding en persoonlijke verzorging21804315431532703270161 350
Was- en19021652165214021409700
Huishoudelijke21804315431532703270161 350
Voeding21804315431532703270161 350
             
Uitvoeringskosten 200 350 350 300 300 1 500
Totaal branches222000403 500403 500323 000323 00016615 000

Stoffen, Veiligheid, Straling

De Minister van VROM is verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms) alsmede voor het Besluit genetisch gemodificeerde organismen (ggo), dat onderdeel uitmaakt van de Wms. Hierbij is een aantal uitvoerende taken uitbesteed aan het Centrum voor Stoffen en Risicobeoordeling (CSR), onderdeel van het RIVM. Naast de beoordeling van bestaande stoffen, kennisgevingen nieuwe stoffen en vergunningaanvragen en kennisgevingen ggo's wordt nog een aantal andere ondersteunende taken door het CSR uitgevoerd. Het hiermee gemoeide budget à f 2,9 miljoen wordt geraamd op artikel 05.19 «Structurele bijdrage aan het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) ten behoeve van het RIVM».

Naar verwachting zal met ingang van 1999 door middel van een uitbreiding van de Wet milieubeheer (besluit retributies milieugevaarlijke stoffen) een stelsel van retributies worden ingesteld voor kennisgevingen nieuwe stoffen alsmede voor kennisgevingen en vergunningaanvragen op grond van het Besluit ggo.

De Wms maakt onderscheid tussen bestaande en nieuwe stoffen. Onder bestaande stoffen worden verstaan de stoffen die zijn opgenomen in de EINECS (European Inventory of Existing Commercial Chemical Substances). Daarin staan alle stoffen die op 18 september 1981 binnen de Europese Unie op de markt waren. Deze worden aan de hand van EG-prioriteitenlijsten beoordeeld. Nederland is rapporteur voor 22 van de 109 gepubliceerde stoffen. Alle overige stoffen zijn nieuwe stoffen. Deze nieuwe stoffen, die in de Europese Unie op de markt komen, moeten worden kennis gegeven bij de bevoegde instanties in de lidstaten. Het kennisgevingsstelsel heeft tot doel, dat gegevens over de gevaren van nieuwe stoffen tijdig ter beschikking komen van de overheid. Dit maakt het mogelijk preventieve maatregelen te nemen als een stof aantoonbare gevaren veroorzaakt voor mens en milieu.

De onderstaande tabel geeft het aantal door het CSR afgehandelde kennisgevingen nieuwe stoffen in 1997 weer, alsmede een prognose voor 1998 en 1999.

Aantal kennisgevingen nieuwe stoffen
 Realisatie 1997Prognose 1998Prognose 1999
Kennisgevingen434752

Op grond van het besluit ggo moeten bedrijven in geval van ingeperkt gebruik (in laboratorium of kas) en bij veldproeven of marktintroductie dit aan het bevoegd gezag (minister van VROM) voorleggen. Onderstaande tabel geeft het aantal afgehandelde kennisgevingen weer en het aantal verleende vergunningen in 1997, alsmede een prognose voor 1998 en 1999.

Vergunningverlening genetisch gemodificeerde organismen
 Realisatie 1997Prognose 1998Prognose 1999
Kennisgevingen ingeperkt gebruik (proeven in kas)420420420
Vergunningen introductie milieu-proef (veldproeven)3030–3530–35
Vergunningen introductie milieu-markt NL (commerciële teelt)36–812–15
Vergunningen introductie milieu-markt rest EU (beperkte review)46–810–12

Toelichting:

Mede door veelvuldig contact tussen de indieners en het CSR, en de zelftoetsende werking van de in te dienen formulieren, worden praktisch alle ingediende kennisgevingen positief beoordeeld en alle aangevraagde vergunningen verleend. Biotechnologie is in de wereld een groeisector, waar steeds meer bedrijven aan deelnemen. Het aantal kennisgevingen voor ingeperkt gebruik is in het verleden relatief snel gegroeid tot het niveau waar het zich nu bevindt en waar stabilisatie zichtbaar is. Het is de verwachting dat het aantal veldproeven waar tot nu toe slechts van enkele aanvragen sprake was in de komende jaren verder zal groeien. Van een deel van de laboratoriumproeven wordt verwacht dat zij leiden tot toepassingen in het milieu.

Een eerste wijziging van het Asbest-verwijderingsbesluit is in begin 1998 in het Staatsblad gepubliceerd. Het is de bedoeling dat in 1999 een tweede wijziging van het Asbest-verwijderingsbesluit gepubliceerd zal worden, als gevolg van de evaluatie van het milieubeleid voor asbest.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199841 92341 03044 55942 40146 101 
1e suppletore begroting 1998– 3 095– 1 290860860  
Nieuwe wijzigingen1 5764 6726 5725 5471 547 
Stand ontwerpbegroting 199940 40444 41251 99148 80847 64845 648
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199838 66041 69847 71046 97146 101 
1e suppletore begroting 1998– 98114490340435 
Nieuwe wijzigingen762 6726 0726 0725 047 
Stand ontwerpbegroting 199938 63844 48454 27253 38351 58345 648
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en de uitgaven (x f 1000)
Openstaande stand verplichtingen t/m 1997Realisatie 1997199819992000200120022003
Verplichtingen:        
17.01 Afvalstoffen32 73523 06913 40512 98816 21016 21016 21016 210
17.02 Industrie- en consumentenbeleid16 93817 06016 51020 60023 65220 66819 70817 708
17.03 Stoffen, Veiligheid, Straling12 5497 31410 48910 82412 12911 93011 73011 730
Totaal62 22247 44340 40444 41251 99148 80847 64845 648
         
Uitgaven:        
17.01 Afvalstoffen 18 18513 38713 71716 14716 15016 18016 210
17.02 Industrie- en consumentenbeleid 10 74713 71519 38925 51025 30323 67317 708
17.03 Stoffen, Veiligheid, Straling 8 85711 53611 37812 61511 93011 73011 730
Totaal 37 78938 63844 48454 27253 38351 58345 648
Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen gelijk aan uitgaven     
Overboekingen van/naar andere begrotingen:     
a. Aanvullende post; loonbijstellingstranche 19987672727272
Generale mutaties:     
b. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord. Zie voor de toelichting artikel 01.11 «Nog nader te verdelen» – 400   
      
Verplichtingen niet gelijk aan uitgaven     
Specifieke mutaties:     
c. Van 05.16 «Milieukwaliteit en emissiebeleid» t.b.v. onderwerpen «schoner produceren» en «productgerichte milieuzorg» uit de Nota «Milieu en Economie»     
Verplichtingen1 5005 0006 5005 4751 475
Uitgaven 3 0006 0006 0004 975

Specifieke mutaties

ad c.

Deze mutatie betreft een interne herschikking van de DGM-budgetten ten behoeve van de uitvoering van de in de Nota «Milieu & Economie» opgenomen onderwerpen «product-gerichte milieuzorg» en «schoner produceren». Productgerichte milieuzorg streeft een vermindering van de milieubelasting van producten na, terwijl met het programma schoner produceren het midden- en kleinbedrijf wordt gestimuleerd tot het nemen van maatregelen op het gebied van energie-efficiency en/of aanpak van de milieusituatie.

05.19 Structurele bijdrage aan het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) ten behoeve van het RIVM

Het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel wordt de structurele bijdrage in de apparaatskosten van het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en Milieu (RIVM) verantwoord. Deze bijdrage maakt deel uit van de DGM-onderzoeksuitgaven en vormt dan ook onderdeel van het Jaarprogramma milieu-onderzoek. De bijdrage van Milieubeheer aan het RIVM is in 1998 gebaseerd op 378 mensjaren. Naar verwachting zal de bijdrage 1999 een zelfde aantal mensjaren milieu-onderzoek opleveren.

Verplichtingen en uitgaven

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 199873 35272 30272 25272 10272 102   
Nieuwe wijzigingen2559891 031970968   
Stand ontwerpbegroting 199973 60773 29173 28373 07273 07073 070  

Verplichtingen 1997: 75 615

Openstaande stand verplichtingen t/m 1997: 74 848

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 199873 40273 35272 30272 25272 102   
1e suppletore begroting 19981 325       
Nieuwe wijzigingen9942501 031970968   
Stand ontwerpbegroting 199975 72173 60273 33373 22273 07073 070  

Uitgaven 1997: 71 404

Overzicht mutaties na 1e suppletore begroting 1998 (x f 1000)
 19981999200020012002
Verplichtingen gelijk aan uitgaven     
Overboekingen van/naar andere begrotingen:     
a. Aanvullende post; loonbijstellingstranche 19989949891 031970968
Generale mutaties:     
b. Doelmatigheidstaakstellingen regeerakkoord. Zie voor de toelichting artikel 01.11 «Nog nader te verdelen»– 739    

* de kasbudgetten hebben met één jaar vertraging dezefde omvang

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Wetsartikel 2 (Ontvangsten)

Inleiding

Onderstaand is een samenvattend totaalbeeld van de ontvangsten opgenomen waarin per hoofdbeleidsterrein de wijzigingen in de ramingen van de ontvangsten tussen de Ontwerpbegroting 1998 en de Ontwerpbegroting 1999 zijn aangegeven, gevolgd door een toelichting op hoofdlijnen. Nadere toelichtingen op de wijzigingen zijn verder te vinden bij de betrokken artikelen.

Tevens is een totaaloverzicht van de ontvangsten opgenomen van het voormalige hoofdstuk XI-B (Rijkshuisvesting). Met ingang van het jaar 1999 is, als gevolg van de stelselwijziging, het aparte begrotingshoofdstuk voor de Rijksgebouwendienst vervallen en is de agentschapsbegroting opgenomen onder het wetsartikel 3. De specifieke financiering van de Rijkshuisvesting is in de VROM-begroting opgenomen onder het nieuwe hoofdbeleidsterrein 02.

De artikelsgewijze toelichting van het voormalige hoofdstuk XI-B voor het jaar 1998 is opgenomen in bijlage 22. De hieruit voortvloeiende budgettaire consequenties zullen worden verwerkt in de 2e suppletore wet 1998.

1a. Totaalbeeld ontvangsten (Hoofdstuk XI)
(x f 1000,-)199819992000200120022003
Begroting 1998      
01. Algemeen2 3992 3992 3992 4002 400 
03. Volkshuisvesting148 111149 217152 497110 17780 862 
04. Ruimtelijke Ordening568398398398398 
05. Milieubeheer179 31450 67412 53010 75411 049 
Totaal begroting 1998330 392202 689167 824123 72994 709 
       
1e suppletore wet 1998 (inclusief nota van wijziging)      
01. Algemeen 50 000    
02. Rijkshuisvesting19 77012 0206 9203 7003 300 
05. Milieubeheer– 749– 68429 37032 426– 520 
Totaal 1e suppletore wet 199819 02161 33636 29036 1262 780 
       
Miljoenennota-mutaties      
       
Generale mutaties      
02. Rijkshuisvesting 1 7003 4005 1006 900 
03. Volkshuisvesting49 839     
Totaal Generale mutaties49 8391 7003 4005 1006 900 
       
Desalderingen      
01. Algemeen 22 80022 80022 80022 800 
03. Volkshuisvesting8 000     
Totaal Desalderingen8 00022 80022 80022 80022 800 
       
Specifieke mutaties      
01. Algemeen750750750750750 
03. Volkshuisvesting10 617     
05. Milieubeheer17 000     
Totaal Specifieke mutaties28 367750750750750 
       
Totaal Miljoenennota-mutaties86 20625 25026 95028 65030 450 
       
Ontwerpbegroting 1999      
01. Algemeen3 14975 94925 94925 95025 95025 950
02. Rijkshuisvesting 1 7003 4005 1006 9006 900
03. Volkshuisvesting253 337161 237159 417113 87784 16281 074
04. Ruimtelijke Ordening568398398398398398
05. Milieubeheer178 56549 99141 90043 18010 52912 731
Totaal Ontwerpbegroting 1999435 619289 275231 064188 505127 939127 053

Toelichting:

Generale mutaties

De ombuigingen op de apparaatsuitgaven voortvloeiend uit het regeerakkoord wordt bij het agentschap Rijksgebouwendienst ingevuld door middel van een taakstellende ontvangst met ingang van 1999 op de begroting van VROM. Dit betreft een voorlopige invulling die nader wordt betrokken bij de voorstellen die een interne VROM-werkgroep zal doen ten aanzien van de invulling van deze ombuigingen. Voor de definitieve afwikkelingen in het kader van de Wet balansverkorting is de ontvangstenbegroting van het hoofdbeleidsterrein 03 «Volkshuisvesting» voor het jaar 1998 verhoogd.

Desalderingen

Het betreft hier het aandeel van de Rgd in de gemeenschappelijke VROM diensten. Hiertoe is van de uitgavenbegroting van VROM met ingang van het jaar 1999 geld overgeheveld naar de Rijksgebouwendienst. Het bedrag van 03 «Volkshuisvesting» voor 1998 betreft een aflossing van een renteloze lening die wordt omgezet in een saneringsbijdrage.

Specifieke mutaties

Bij 03 «Volkshuisvesting» is de raming van de restituties objectsubsidies verhoogd. De verhoging bij 05 «Milieubeheer» betreft de bijstelling van de raming als gevolg van de winstafdracht AVR-chemie.

1b. Totaalbeeld ontvangsten Rijkshuisvesting (voormalig XI-B)
(x f 1000,-)199819992000200120022003
Begroting 199853 11236 30836 48334 91134 911 
       
1e suppletore wet 1998 (inclusief nota van wijziging)74 25123 35312 312827487 
       
Miljoenennota-mutaties      
       
Generale mutaties– 1 320     
Desalderingen22 823– 59 661– 48 795– 35 738– 35 398 
       
Totaal Miljoenennota-mutaties21 503– 59 661– 48 795– 35 738– 35 398 
       
Ontwerpbegroting 1999148 86600000

Toelichting:

Desalderingen

De aangebrachte verlagingen hebben betrekking op de technische verwerking van de desalderingen in verband met het «leegboeken» van de totale Rgd begroting.

Zie ook de toelichting bij de uitgaven.

01 ALGEMEEN

01.01 Ontvangsten van algemene aard

Het te voeren beleid

Voor de ontvangsten op het gebied van personeel en materieel wordt verwezen naar bijlage 15.

Grondslagen artikel(onderdeel) en overige achtergrondinformatie.

Ontvangsten

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 19982 3992 3992 3992 4002 400 
1e suppletore begroting 1998 50 000    
Nieuwe wijzigingen:      
Desalderingen:      
a. Aandeel Rgd in apparaatsuitgaven VROM 22 80022 80022 80022 800 
Specifieke mutaties:      
b. Bijstelling750750750750750 
Stand ontwerpbegroting 19993 14975 94925 94925 95025 95025 950
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000)
 Realisatie 1997199819992000200120022003
01.01 Ontvangsten personeel en materieel5 8823 14925 94925 94925 95025 95025 950
01.02 Overige ontvangsten2050 0000000
Totaal5 8843 14975 94925 94925 95025 95025 950

Desalderingen

ad a.

De verhoging heeft betrekking op de doorberekening van VROM aan de Rijksgebouwendienst i.v.m. het aandeel van de Rgd in de gemeenschappelijke apparaatsuitgaven van VROM, inclusief de huisvestingskosten. Bedoelde uitgaven worden geraamd en verantwoord op artikel 01.01 «Personeel en materieel centrale directies» (structureel f 3,3 mln) en artikel 01.02 «Personeel en materieel gemeenschappelijke diensten en voorzieningen» (19,5 mln). Met de doorberekening aan de Rgd wordt bereikt dat de totale apparaatskosten van de Rgd op haar eigen begroting zichtbaar wordt gemaakt.

Specifieke mutaties

ad b.

De verhoging wordt aangebracht op grond van te verwachten ontvangsten op het gebied van voorlichting, detacheringen en diverse overige ontvangsten.

02. RIJKSHUISVESTING

02.01 Ontvangsten Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie

Het te voeren beleid

De ontvangsten die op dit artikel worden geraamd en verantwoord hebben een directe relatie met de uitgaven op het uitgavenartikel 02.01 «Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie». Gedacht moet worden aan ontvangsten met betrekking tot monumenten en ontvangsten met betrekking tot personele aangelegenheden..Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar het uitgavenartikel 02.01 «Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie».

Ontvangsten

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 1998        
Nieuwe wijzigingen:        
Generale mutaties:        
a. Ombuigingen regeerakkoord 1 7003 4005 1006 9006 900  
Stand ontwerpbegroting 1999 1 7003 4005 1006 9006 900  

Generale mutaties:

ad a.

De ombuigingen op de apparaatsuitgaven voortvloeiend uit het regeerakkoord wordt bij het agentschap Rijksgebouwendienst ingevuld door middel van een taakstellende ontvangst met ingang van 1999 op de begroting van VROM. Dit betreft een voorlopige invulling die nader wordt betrokken bij de voorstellen die een interne VROM werkgroep zal doen ten aanzien van de invulling van deze ombuigingen.

03. VOLKSHUISVESTING

03.03 Restituties

Het te voeren beleid

Indien bij definitieve vaststelling van de objectsubsidie-bijdrage blijkt dat, een bijdrage op basis van de gegevens bij voorlopige vaststelling te hoog is geweest, dient door de ontvanger het teveel ontvangen bedrag te worden teruggestort. Deze ontvangsten worden geraamd en verantwoord op artikelonderdeel 03.01.

Teruggevorderde ten onrechte uitgekeerde bedragen aan huursubsidie, huurgewenningsbijdrage en kostenvergoeding verhuurders (zoals verantwoord op het uitgavenartikel 03.16 «Subjectsubsidies») worden als ontvangsten op artikelonderdeel 03.02 geboekt. De raming van dit artikelonderdeel omvat voorts restituties op eerder betaalde huursubsidie als gevolg van definitieve huurprijsvaststelling.

De raming van artikelonderdeel 03.03 omvat met name terugbetalingen van teveel betaalde locatiesubsidies. Wanneer de laatste locatiesubsidieplannen zijn afgerond – naar verwachting in 1998 – zal de Tweede Kamer over de uiteindelijke resultaten terzake worden geïnformeerd.

Ontvangsten

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998108 150134 650139 75099 05073 550 
1e suppletore begroting 1998– 3001 7001 600– 1 3003 300 
Nieuwe wijzigingen:      
Specifieke mutaties:      
a. Verhoging raming restituties objectsubsidie i.v.m. definitieve afwikkeling bij Toegelaten Instellingen10 000     
b. Terugvordering locatiesubsidie Deventer-Colmschate-Zuid617  
Stand ontwerpbegroting 1999118 467136 350141 35097 75076 85075 050
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000)
 Realisatie 1997199819992000200120022003
03.01 Restituties objectsubsidies39 17315 0005 0003 000200020001 000
03.02 Restituties subjectsubsidies94 42899 900128 400135 40092 80071 90071 100
03.03 Overige restituties21 3093 5672 9502 9502 9502 9502 950
Totaal154 910118 467136 350141 35097 75076 85075 050

Ramingskengetallen

Van de raming van onderdeel 03.03.02 «Restituties subjectsubsidies» kunnen de volgende gegevens met betrekking tot het verwachte volume en vorderingsbedrag voor wat betreft individuele debiteuren worden verstrekt.

Individuele debiteuren
 Opgenomen in199819992000200120022003
AantallenBegr. 199879 00094 00083 00053 00053 000 
 Begr. 199979 000109 00066 75056 00056 00056 000
        
Gem. bedragBegr. 19981 1501 4401 6401 6401 640 
(x f 1)Begr. 19991 4261 8761 6621 4051 4051 405

Toelichting

In de bovenstaande tabel zijn de aantallen en de gemiddelde bedragen van de vorderingen op individuele debiteuren weergegeven. Als gevolg van het afsluiten van betalingsregelingen leiden deze vorderingen tot ontvangsten in meerdere jaren.

Naast de individuele debiteuren worden er ook op verhuurder-debiteuren vorderingen ingesteld en ontvangen. Het betreft hier een jaarlijks bedrag van ongeveer f 10 mln. De aantallen en gemiddelde bedragen wijzigen jaarlijks zo sterk dat hieraan geen informatie kan worden ontleend. Een aansluiting tussen enerzijds de geraamde ontvangsten en anderzijds de aantallen en gemiddelde vorderingsbedragen is derhalve niet mogelijk.

De ten opzichte van de begroting 1998 aangebrachte wijzigingen in de ramingskengetallen zijn het gevolg van de doorwerking van de realisatie 1997 en de aanscherping van de vermogenstoets. In de gehanteerde meerjarige cijfers van de begroting 1999 is het effect van de vermogenstoets verwerkt. De aanscherping van de vermogenstoets zal voor het aantal in te stellen vorderingen in 1998 grote gevolgen hebben in aantallen en ontvangsten. De uitwerking zal zich dan ook in 1998 en latere jaren zichtbaar ontwikkelen. Daar ervaringscijfers ontbreken is enige voorzichtigheid omtrent de effecten van deze uitwerking geboden.

Met betrekking tot de raming van onderdeel 03.03.03 «Overige restituties» kan de volgende specificatie worden gegeven van terugbetalingen van teveel betaalde locatiesubsidie.

 
gemeentelocatiebedrag (x 1 mln)jaar
DeventerColmschate-Zuid 0,6171998
DelftTanthof2,943 (per jaar)1998 t/m 2004
DelftTanthof5,8862005
Totaal 27,104 

03.05 Overige ontvangsten volkshuisvesting

Ontvangsten

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199815 96114 56712 74711 1277 312 
1e suppletore begroting 1998320320320   
Nieuwe wijzigingen:      
Desalderingen:      
a. Aflossing renteloze lening Wbv. Breda8 000  
Stand ontwerpbegroting 199924 28114 88713 06711 1277 3126 024
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000)
 Realisatie 1997199819992000200120022003
05.01 Ontvangsten personeel en materieel1 1591 7441 7441 7441 4241 4241 424
05.02 Overige ontvangsten171200200200200200200
05.03 Rente6 9236 8846 1505 3994 6702 2181 800
05.04 Aflossingen17 80515 4536 7935 7244 8333 4702 600
Totaal26 05824 28114 88713 06711 1277 3126 024

Desalderingen

ad a.

De mutatie betreft de afronding van de sanering van de Woningbouwvereniging (Wbv.) Breda. In 1988 is aan deze woningbouwvereniging een renteloze lening verstrekt die tot aflossing zal komen in 1998. Aangezien de Wbv. Breda over een onvoldoende algemene bedrijfsreserve beschikt en niet in staat is om tot aflossing over te gaan, wordt de renteloze lening omgezet in een saneringsbijdrage. Deze saneringsbijdrage wordt verantwoord op het uitgavenartikel 03.39 «Sanering woningbeheerders».

Toelichting op de raming

Op artikelonderdeel 03.05.01 «Ontvangsten personeel en materieel» worden onder andere de ontvangsten in het kader van het vervoersmanagementplan, vorderingen op (ex)-personeel en ontvangsten uit het A&O-fonds verantwoord. De ontvangsten op artikelonderdeel 03.05.02 «Overige ontvangsten» betreffen ontvangsten op programma-uitgaven in het kader van onderzoek en de geraamde legesontvangsten. Het geraamde bedrag voor de leges is gebaseerd op de in de afgelopen jaren gerealiseerde aantallen en gemiddelde ontvangsten. Omdat dit sterk afhankelijk is van het percentage van de jaarlijkse huurverhoging en het aantal te behandelen zaken worden – ondanks een merkbare daling van het aantal zaken sinds 1996 – de aantallen en het gemiddelde bedrag doorgetrokken tot en met 2003.

De legesontvangsten
 Herziene raming 1997Realisatie 1997Ontwerp begroting 1998Herziene raming 1998Ontwerp begroting 19992000200120022003
Aantallen4 0003 2954 0004 0004 0004 0004 0004 0004 000
Gemiddelde subsidief 25f 25f 25f 25f 25f 25f 25f 25f 25

De vorenvermelde leges zijn niet kostendekkend. In de artikelsgewijze toelichting bij de begroting 1998 (1997–1998, 25 600, hoofdstuk XI, nr. 2, blz. 167) worden de redenen van deze niet kostendekkendheid nader toegelicht.

Op de artikelonderdelen 03.05.03 «Rente» en 03.05.04 «Aflossingen» worden de ontvangsten van leningen voor woonwagens (1977 leningen) en beschutte sfeer-woningen (49 leningen) verantwoord, evenals de annuïteiten van enkele resterende verbeteringsleningen m.b.t. domeinwoningen.

Omdat de formele overdracht van deze domeinwoningen naar enkele woningcorporaties op 1 januari 1995 nog niet gerealiseerd was, zijn deze leningen niet opgeëist in het kader van de brutering sociale sector.

03.07 Rente en aflossingen als gevolg van de wet «Balansverkorting geldelijke steunvolkshuisvesting»

Het te voeren beleid

In samenhang met de definitieve afwikkeling van de wet «Balansverkorting geldelijke steun volkshuisvesting» worden restituties die ontstaan als gevolg van verlagingen ten opzichte van de voorlopige bevoorschotting, zoals deze in het laatste kwartaal van 1995 is gerealiseerd, op dit artikel verantwoord (artikelonderdeel 03.07.03).

Ontvangsten

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199824 000P.M.    
1e suppletore begroting 199814 750     
Nieuwe wijzigingen      
Generale mutatie:      
a. Definitieve afwikkeling eerste helft 199849 839  
Stand ontwerpbegroting 199988 589P.M.    
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1 000)
 Realisatie 1997199819992000200120022003
07.03 Restituties in samenhang met de uitvoering van de wet «Balansverkorting geldelijke steun volkshuisvesting»31 54088 589P.M.    
Totaal31 54088 589P.M.    

Generale mutatie

ad a.

In samenhang met de in de eerste helft van 1998 gerealiseerde definitieve afwikkeling van de geldelijke steun aan bij de balansverkorting sociale sector betrokken cliënten (woningcorporaties en gemeenten) wordt de raming van de ontvangsten verhoogd met in totaal bijna f 50 mln. Hiervan is bijna f 40 mln (het NCW-deel van de ontvangsten) niet relevant en ruim f 10 mln (de rentecomponent van de terugvorderingen) wel relevant voor het financieringstekort.

03.08 Impuls voor de ruimtelijke-economische structuur

Het te voeren beleid

In het kader van de impuls voor de ruimtelijk-economische structuur worden uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) middelen beschikbaar gesteld ter oplossing van voorkomende knelpunten bij de ontwikkeling van VINEX-locaties.

Ten behoeve van de ontsluiting van de VINEX-locatie Deventer Colmschate-Zuid is in 1998 in totaal f 25 mln uit dit fonds beschikbaar gesteld. Daartoe is in de nota van Wijziging op de 1e suppletore begroting 1998 het onderhavige artikel gecreëerd. De op dit nieuwe artikel te verantwoorden stortingen uit het FES zijn afhankelijk van de gerealiseerde uitgaven op het uitgavenartikel 03.41 «Planologische- en woningbouwknelpunten VINEX».

Ontvangsten

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998      
nota van Wijziging op de 1e suppletore begroting 1998 (kamerstukken II, 1997–1998, 26 017, nr. 4)5 00010 0005 0005 000  
Stand ontwerpbegroting 19995 00010 0005 0005 000  

Toelichting op de raming

Zoals reeds vermeld is ten behoeve van de ontsluiting van de VINEX-locatie Deventer Colmschate-Zuid in 1998 in totaal f 25 mln uit het FES beschikbaar gesteld. In overleg met de gemeente zal de definitieve fasering van de betalingen worden vastgesteld.

04 RUIMTELIJKE ORDENING

04.01 Diverse ontvangsten

Het te voeren beleid

De technisch wetenschappelijke informatievoorziening van de RPD is primair gericht op de behoefte vanuit de RPD. In voorkomende gevallen wordt informatievoorziening van de RPD gecombineerd met de behoeften van andere onderdelen van VROM en/of derden. Voor geleverde informatie wordt een vergoeding verlangd in de verstrekkingskosten. Op dit artikel worden tevens de ontvangsten verantwoord uit verkoop van grond en onroerend goed in het kader van het bufferzonebeleid. De ontvangsten vanaf 1998 zijn nog niet te ramen en om die reden als Pro Memorie posten opgenomen.

Ontvangsten

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998 =       
Stand ontwerpbegroting 1999568398398398398398
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000)
 Realisatie 1997199819992000200120022003
01.01 Ontvangsten personeel en materieel591568398398398398398
01.02 Overige ontvangsten (incl. Bufferzones)2 098PMPMPMPMPMPM
Totaal2 689568398398398398398

05. MILIEUBEHEER

Algemeen

Wijziging begrotingsindeling ontvangsten

In (de presentatie van) de begroting zijn bij de ontvangstenartikelen enkele aanpassingen aangebracht. De overweging die daarbij een rol speelt is om, evenals bij de uitgaven, bij de ontvangsten een duidelijker relatie te leggen tussen onderdelen van de begroting en de organisatie-onderdelen van Milieubeheer, dit vooral met het oog op de gewenste koppeling tussen beleid en beheer. Dit laatste is immers een zeer belangrijke voorwaarde voor een goed functionerend financieel beheer (inclusief aspecten als rapportage en verantwoording). Concreet betekent dit dat met betrekking tot de directie Bodem alle «bodemsaneringsontvangsten» zijn samengevoegd op het (nieuwe) ontvangstenartikel 05.06 «Ontvangsten bodemsanering», waarnaar kortheidshalve wordt verwezen. Dit heeft tevens tot gevolg dat met ingang van de begroting 1999 de ontvangstenartikelen 05.02 «Kostenverhaal bodemsanering» en 05.05 «Bodemsanering VINEX» komen te vervallen.

Daarnaast is bij het ontvangstenartikel 05.03 «Overige ontvangsten milieubeheer» het onderdeel 03. «Retributies» ingevoegd, daar naar verwachting met ingang van 1999 de Regeling «retributies milieugevaarlijke stoffen» (in de Wet milieubeheer) van kracht zal worden, hetgeen een structurele ontvangstenstroom naar Milieubeheer zal inhouden.

05.02 Kostenverhaal bodemsanering

Met ingang van 1999 worden de ontvangsten in het kader van het kostenverhaal bodemsanering geraamd en verantwoord op artikel 05.06 «Ontvangsten bodemsanering».Dit ontvangstenartikel komt daarmee te vervallen.

Ontvangsten

De realisatie over 1997 bedroeg f 3,263 mln. Voor het jaar 1998 is sprake van een PM-raming.

05.03 Overige ontvangsten milieubeheer

Het te voeren beleid

Op dit artikel worden met betrekking tot het onderwerp personeel en materieel de volgende ontvangsten geraamd:

– terugbetalingen in het kader van het Vervoersmanagementplan;

– ontvangsten in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet;

– vorderingen op (ex) personeel;

– bijdragen uit het A&O fonds;

– vergoedingen van derden in verband met detacheringen;

– bijdragen van de Europese Unie in reiskosten;

– afrekeningen van buitenlandse dienstreizen;

– afrekeningen van voorschotten m.b.t. permanente buitenlandvergoedingen;

– vergoedingen voor geleverde rapporten;

– vergoedingen voor inleidingen;

– vergoedingen in het kader van de raad van Toezicht AVR (Afvalverwerking Rijnmond).

De verwachte ontvangsten liggen op jaarbasis rond de f 1,6 mln.

De Staat der Nederlanden bezit een 30% deelname in AVR Chemie C.V (met AVR Chemie B.V. als beherend vennoot). Het primaire belang van de deelname in AVR Chemie C.V. is het zorgdragen voor de continuïteit van de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen in Nederland. Uit deze deelneming kunnen winstuitkeringen worden gedaan. Tot nu toe heeft er één winstuitkering plaatsgevonden, te weten in 1998 voor een bedrag van f 22,8 mln (over de periode 1987 t/m 1996). Hiervan is inmiddels een bedrag groot f 17 mln binnen gekomen. Verdere winstuitkeringen zijn afhankelijk van het in enig jaar gerealiseerde resultaat door AVR Chemie C.V. Vanwege deze onzekerheid worden deze ontvangsten als PM aangemerkt.

Op het nieuw gecreëerde onderdeel «Retributies» worden ontvangsten geraamd die betrekking hebben op retributies milieugevaarlijke stoffen. Naar verwachting zal per 1 januari 1999 de Regeling retributies milieugevaarlijke stoffen (in de Wet milieubeheer) in werking treden. Deze regeling strekt tot bepaling van de hoogte van retributies tot dekking van de kosten van de behandeling van kennisgevingen en andere gegevensverstrekking voor nieuwe stoffen en gemodificeerde organismen. Aangezien het hier in veel gevallen, met name wat betreft de nieuwe stoffen, gaat om belangen van zowel de bescherming van het milieu als de bescherming van de arbeidsomstandigheden, wordt deze regeling door de minister van VROM in overeenstemming met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vastgesteld. Voor 1999 is de verwachte opbrengst van deze retributies f 1,8 mln In de begroting 1998 (kamerstukken II, 1997/1998, 25 600, nr. 2) staan deze retributies geraamd op het onderdeel «Overige ontvangsten».

Ontvangsten

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 199811 46412 17512 53010 75411 049 
1e suppletore begroting 1998– 739– 684– 630– 574– 520 
Nieuwe wijzigingen:      
Specifieke mutaties:      
a. Bijstelling raming als gevolg van winstafdracht AVR-Chemie17 000     
b. Overboeking in verband met wijziging artikelindeling naar 05.06 «Ontvangsten bodemsanering» – 6 389– 7 098– 7 751– 8 300 
Stand ontwerpbegroting 199927 7255 1024 8022 4292 2292 229
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000)
 Realisatie 1997199819992000200120022003
03.01 Ontvangsten personeel en materieel2 4571 5991 5991 5991 5991 5991 599
03.02 Overige ontvangsten16 76820 5031 7031 703303030
03.03 Retributies 01 8001 500800600600
03.04 Ontvangsten garantieregelingen 5 623     
Totaal19 22527 7255 1024 8022 4292 2292 229

Toelichting:

De overboeking in verband met de wijziging van de artikelindeling betreft het in de voorgaande begroting opgenomen onderdeel 05.03.04 «Ontvangsten garantieregelingen», dat met ingang van 1999 wordt geraamd en verantwoord op het ontvangstenartikelonderdeel 05.06.02 «Ontvangsten garantieregelingen».

05.05 Bodemsanering VINEX

Het te voeren beleid

Tot en met 1998 worden op dit artikel de ontvangsten uit het Fonds Economische Structuurversterking (kamerstukken II, 1993/1994, 23 400 G, nr. 2) geraamd en verantwoord. Het niveau van de ontvangstenramingen komt overeen met de in artikel 05.16 «Milieukwaliteit en emissiebeleid» van deze begroting opgenomen ramingen van de uitgaven aan de uitvoering van bodemsanering in de VINEX-locaties. De stortingen uit dit fonds zijn afhankelijk van de gerealiseerde uitgaven op dat artikel.

Met ingang van 1999 worden deze ontvangsten geraamd en verantwoord op artikel 05.06 «Ontvangsten bodemsanering».

Ontvangsten

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 199819992000200120022003  
Stand ontwerpbegroting 1998167 85038 500      
1e suppletore begroting 1998– 10 30 00033 000    
Nieuwe wijzigingen:        
Specifieke mutaties:        
a. overboeking in verband met wijziging artikelindeling naar 05.06 «Ontvangsten bodemsanering» – 38 500– 30 000– 33 000    
Stand ontwerpbegroting 1999167 840000    

Ontvangsten 1997: 6 894

05.06 Ontvangsten bodemsanering

Het te voeren beleid

De Wet bodembescherming (Wbb) kent aan de minister de bevoegdheid toe om de door gemeenten en provincies gemaakte kosten van onderzoek en sanering te verhalen op de veroorzaker van de bodemverontreiniging. In de afgelopen jaren is gebleken, dat een juiste schatting van de ontvangsten ingevolge kostenverhaal bodemsanering problematisch is. Gelet op de problemen die samenhangen met het niet realiseren van geraamde ontvangsten is destijds in overleg met de minister van Financiën besloten de ontvangsten terzake van het kostenverhaal bodemsanering pro memorie te ramen en het budget voor bodemsanering per jaar te verhogen met de gerealiseerde kostenverhaalsontvangsten in het voorafgaande jaar. De realisatie over 1997 inzake de ontvangsten «kostenverhaal bodemsanering» bedroeg f 3,263 mln. Voor een nadere toelichting op de procedure wordt verwezen naar de toelichting bij de begroting 1994 (kamerstukken II, 1993/1994, 23 400 XI, nr. 2 blz 433). Overigens worden ook de opbrengsten uit de verkoop van onroerende zaken die zijn verworven door het rijk ten behoeve van de uitvoering van bodemsaneringen en gerealiseerde rente-ontvangsten tot deze ontvangsten gerekend.

In het uitgavenartikel 05.13 «Garanties en deelnemingen» is gemeld dat garanties worden verleend op kredieten voor de financiering van saneringen in eigen beheer. Ontvangsten bij het verlenen van deze garanties ontstaan door provisies en terugbetalingen op geleden verliezen. De ramingen zijn gebaseerd op uitgangspunten die de betreffende uitvoerders (Ministerie van Economische Zaken respectievelijk Financiën) van de twee kredietregelingen, te weten het besluit Borgstelling midden- en kleinbedrijf, hoofdstuk II (Staatsblad 1994, nr. 225) en de «Overeenkomst kredietverlening vrijwillige bodemsanering 1993» (Staatscourant 13 december 1993, nr. 239) welke aansluit bij de regeling Bijzondere Financiering, hanteren.

Voorts worden op dit artikel de ontvangsten uit het Fonds Economische Structuurversterking (kamerstukken II, 1993/1994, 23 400 G, nr. 2) geraamd en verantwoord. Het niveau van de ontvangstenramingen komt overeen met de in artikel 05.16 «Milieukwaliteit en emissiebeleid» van deze begroting opgenomen ramingen van de uitgaven aan de uitvoering van bodemsanering in de VINEX-locaties. De stortingen uit dit fonds zijn afhankelijk van de gerealiseerde uitgaven op dat artikel.

Ontvangsten

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
  19992000200120022003
Stand ontwerpbegroting 1998 0000 
Nieuwe wijzigingen:      
Specifieke mutaties:      
a. overboeking in verband met gewijzigde artikelindeling      
van 05.02 «kostenverhaal bodemsanering» 0000 
van 05.03.04 «Ontvangsten garantie regelingen» 6 3897 0987 7518 300 
van 05.05 «Bodemsanering VINEX» 38 50030 00033 0000 
Stand ontwerpbegroting 1999 44 88937 09840 7518 30010 502
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 100)
 19992000200120022003
06.01 Kostenverhaal bodemsaneringpmpmpmpmpm
06.02 Ontvangsten garantieregelingen6 3897 0987 7518 30010 502
06.03 Bodemsanering VINEX38 50030 00033 00000
Totaal44 88937 09840 7518 30010 502

Kengetallen

Kostenverhaalsacties bodemsanering door de Landsadvocaat (indicatieve gegevens)
 30-6-199630-6-199730-6-1998
aangemeld bij VROM1 5191 6651 954
zaken in behandeling201241259
afgeronde zaken314401415

Toelichting

Afgeronde zaken betreffen eindvonnissen of -arresten, maar ook schikkingen, erkenningen van aansprakelijkheid, saneringen in eigen beheer, alsmede zaken die afgesloten zijn wegens verdere onmogelijkheid tot kostenverhaal. Inmiddels wordt de aanpak van kostenverhaalszaken geïntensiveerd. Als gevolg van een inventarisatie is het aantal aangemelde gevallen aanzienlijk toegenomen. De verantwoordingsen afhandelingsstructuur van projecten wordt momenteel aangepast. Definitieve afwikkeling van een aantal projecten waarbij kostenverhaal onmogelijk is gebleken is ingebed in de projectmatige aanpak van het kostenverhaal.

Wetsartikel 3 (Agentschapsbegroting 1999 Rijksgebouwendienst)

1. Inleiding

In het onderstaande is wetsartikel 3 van de Ontwerpbegroting 1999 van VROM toegelicht.

Dit wetsartikel is van toepassing op de agentschapsbegroting 1999 van de Rijksgebouwendienst (Rgd). In de toelichting op het wetsartikel is het accent gelegd op de rol van het agentschap Rgd binnen het nieuwe rijkshuisvestingsstelsel en op het nieuwe type begroting van de Rgd.

De toelichting op wetsartikel 3 sluit aan op hoofdstuk 6 van de memorie van toelichting bij de VROM-begroting. Dat hoofdstuk gaat in op de rijkshuisvesting in brede zin, namelijk het rijkshuisvestingsbeleid, de uitvoeringsstrategie, de uitvoering, de financieringsbronnen en de sturing en verantwoording binnen het nieuwe rijkshuisvestingsstelsel.

De indeling van de toelichting op de agentschapsbegroting is als volgt. Paragraaf 2 gaat in op de verdeling van verantwoordelijkheden in het nieuwe stelsel en op de rol die het agentschap Rgd daarbij wenst te vervullen. Ook het doelmatigheidsaspect in het nieuwe stelsel komt daarin aan de orde. Paragraaf 3 behandelt de kengetallen die behoren bij de agentschapsbegroting. Het betreft kengetallen die gekoppeld zijn aan de resultaatgebieden waarvoor de Rgd verantwoordelijkheid draagt. In paragraaf 4 zijn de uitgangspunten voor de ontwerpbegroting van de Rgd beschreven, waaronder de aard en de inhoud van de begroting op hoofdlijnen, de afbakening en de grondslagen van de agentschapsbegroting. Paragraaf 5 bevat de opbouw, samenhang en autorisatie van de agentschapsbegroting van de Rgd. In de paragrafen 6, 7 en 8 zijn opgenomen de cijfermatige overzichten van respectievelijk de indicatieve openingsbalans per 1 januari 1999, de gedetailleerde begroting van baten en lasten 1999 met de meerjarenraming, en de begroting van kapitaalsuitgaven en -ontvangsten 1999 met de meerjarenraming. De toelichting op de drie genoemde cijfermatige overzichten is te vinden in de paragrafen 9, 10 en 11.

2. Doel en aard van het agentschap Rijksgebouwendienst

2.1. Algemeen

Deze paragraaf handelt enerzijds over het functioneren van de belangrijkste partijen die binnen het nieuwe rijkshuisvestingsstelsel een rol hebben. Anderzijds gaat hij meer specifiek in op het functioneren van de Rgd opdat een relatie gelegd kan worden met de agentschapsbegroting.

2.2. Verdeling van verantwoordelijkheden in het nieuwe stelsel

De wijziging van het rijkshuisvestingsstelsel brengt een wijziging in de verdeling van verantwoordelijkheden tussen ministeries en Rgd met zich. De verantwoordelijkheden voor Rgd en ministeries zijn als volgt verdeeld.

De ministeries, waaronder ook het ministerie van VROM, bepalen in het nieuwe stelsel zelf de benodigde huisvesting waar het gaat om onder meer locatie, omvang, kwaliteitsniveau en tijdstip van ingebruikname. De Rgd is de leverancier van de (nieuwe) huisvesting. De Rgd is onderdeel van de rijksdienst en stelt zich als vastgoedverschaffer van de rijksoverheid (corporate real estate-organisatie) ten doel om goede huisvesting te bieden voor zo laag mogelijke kosten. Goede kennis van de organisatie en het bedrijfsproces van de gebruikers, een krachtige partij op de vastgoedmarkt en een uitgebreide vastgoedportefeuille vormen hiervoor het vertrekpunt.

De Rgd opereert volgens het beginsel van kostendekkendheid (over een langere periode beschouwd). De dienst heeft dus bewust geen rol als belegger. Het doel is immers niet een behoorlijk rendement op investeringen te behalen dat leidt tot een structureel positief bedrijfsresultaat. Als overheidspartij opereert de Rgd echter wel op de vastgoedmarkt, als opdrachtgever en waar zinvol in samenwerking met marktpartijen.

De Rgd streeft er naar huisvesting van een bepaalde gewenste kwaliteit te bieden tegen een gunstige kosten-kwaliteitsverhouding. Voorwaarde hiervoor is een goed ontwikkeld kosteninzicht. Hiertoe wordt het baten-/lastenstelsel geïntroduceerd vanaf 1 januari 1999. Het baten-/lastenstelsel draagt bij tot een betere sturing op de diverse kostenposten en ondersteunt de bepaling van kostendekkende gebruiksvergoedingen die de ministeries aan de Rgd betalen. Daarnaast biedt het baten-/lastenstelsel betere mogelijkheden om de kwaliteit van de portefeuille ook op langere termijn te beheersen. Economisch portefeuillemanagement krijgt immers pas echt inhoud, wanneer inzicht bestaat in het langetermijnperspectief waarin het vastgoed zich ontwikkelt.

Samen met de ministeries zijn vele producten ontwikkeld die inhoud geven aan de nieuwe verantwoordelijkheden van de diverse partijen vanaf 1999. Deze zijn vastgelegd in een aantal regelingen, waaronder een Koninklijk Besluit Rijksgebouwendienst, en in een beleidskader (zie paragraaf 4.6.). Gelijktijdig met deze ontwerpbegroting 1999 worden het Beleidskader Rijkshuisvesting 1999–2003 en de regelingen aangeboden aan de Tweede Kamer. Met name het Koninklijk Besluit Rijksgebouwendienst en het Agentschapsstatuut zijn van belang voor het kader waarbinnen de rijkshuisvesting functioneert en waarbinnen de Rgd opereert. Daarin is ook vastgelegd in hoeverre de Rgd huisvesting levert aan andere organisaties dan ministeries.

2.3. Doelmatigheidsprikkels in het nieuwe stelsel

Het nieuwe stelsel is gebaseerd op het principe van een huur-verhuurrelatie tussen ministeries en de Rgd. Het kent een aantal prikkels die ook op de vastgoedmarkt gebruikelijk zijn.

Allereerst ontstaat er verzakelijking die doelmatigheidsprikkels in zich heeft. De gebruiker bepaalt in welke kwantiteit en kwaliteit huisvesting wordt afgenomen van de Rgd. Gebruiker en verhuurder Rgd kennen daarbij wederzijdse verplichtingen voor een vooraf afgesproken periode. De gebruiker verstrekt voor de geleverde prestatie een gebruiksvergoeding aan de verhuurder zijnde de Rgd. Bij de gebruiker mag een prikkel worden verwacht die neigt in de richting van een zo gunstig mogelijke verhouding tussen de gebruiksvergoeding en de geboden kwaliteit van de afgenomen huisvesting.

Daarnaast speelt de klanttevredenheid een veel belangrijker rol dan voordien. Een wederzijdse, schriftelijk vastgelegde verplichting vereist dat veel nadrukkelijker met de wensen van de gebruiker rekening wordt gehouden. De klanttevredenheid wordt bevorderd door het maken van duidelijke afspraken en het nakomen van afgesproken overeenkomsten.

Ook het vergrootte kosteninzicht leidt tot een prikkel om kostendekkend te werken en waar mogelijk kostenbesparingen te realiseren. Dit vergroot naar verwachting de productiviteit.

Naast de marktanaloge prikkels die in het nieuwe stelsel zijn ingebouwd heeft de Rgd diverse kengetallen en doelstellingen meetbaar geformuleerd; een deel van de kengetallen dat gerelateerd is aan begroting en verantwoording is beschreven in paragraaf 3. Enerzijds kan daarmee de ontwikkeling van de Rgd goed worden gevolgd en zonodig politiek worden bijgestuurd. Anderzijds krijgt de dienst ook intern vanzelf prikkels om verbeteringen te realiseren.

Tenslotte bevat het stelsel ook een prikkel voor de gebruikers van huisvesting. Ingeval van overruimte ziet de gebruiker zich immers geconfronteerd met de bijbehorende gebruiksvergoeding.

2.4. Missie, hoofddoelstellingen, producten/diensten en resultaatgebieden van de Rgd

De Rgd kent als organisatie de trits van missie, hoofddoelstellingen, producten en resultaten. De elementen in deze trits zijn hieronder kort beschreven, aangezien ze in nauwe relatie staan tot de begroting.

2.4.1. Missie van de Rgd

De missie van de Rgd is als volgt geformuleerd:

De Rijksgebouwendienst staat voor kwaliteit. Kwaliteit van de huisvesting voor de rijksoverheid. Kwaliteit op het terrein van huisvestingsadviezen omdat de Rgd als onderdeel van de rijksoverheid, die overheid kent. Daardoor kan anticiperen op veranderingen binnen die overheid. En zo optimaal probeert aan te sluiten bij de wensen en de mogelijkheden van onze klanten, opdat die overheid zo effectief mogelijk kan functioneren. Maar ook voor onze klanten op het terrein van de architectuur, de stedenbouwkundige inpassing en de beeldende kunst.

De kracht van de Rgd zit in kennis, vakmanschap en het vastgoedbezit in één hand. Van beheren, opdrachtgeven en ontwerpen tot en met facilitymanagement. Kennis op het terrein van kantoorinnovatie, financiering van de bouw en de vastgoedmarkt; opgebouwd door een vastgoedportefeuille van 6 miljoen m2. Wat duidelijke schaalvoordelen en risicobeheersing oplevert. Met zes regionale directies en een hoofdkantoor sturen wij dat aan.

Huisvesting voor ministeries, regiokantoren, rechtbanken, penitentiaire inrichtingen, laboratoria tot musea en paleizen. Verspreid over het gehele land, maar ook op vitale plekken in onze binnensteden. Nieuwe gebouwen, maar ook ruim 500 monumenten. Toegevoegde waarde voor ruim 100 000 gebruikers, klanten en Nederland. Al meer dan 75 jaar.

Continuïteit door een duurzame relatie met de klant staat dan ook hoog in het vaandel.

Open, flexibel én betrouwbaar vakmanschap. Met als motto: «de klant centraal». Dat kan ook niet anders als je klant je collega is.

Uit deze missie blijkt dat de klant voorop staat en dat de Rgd streeft naar transparantie in de richting van de klant. De Rgd wil daarnaast haar producten- en dienstenpakket afstemmen op de behoeften van de klant, niet alleen nu maar ook vooruitlopend op toekomstige ontwikkelingen. Innovatie staat hierbij voorop. Dit betekent een hoge kwaliteit van de adviezen vanuit integraal huisvestingsdenken en nieuwe huisvestingsconcepten. De Rgd volgt niet alleen de trends, maar wil ook de rol spelen van «trendsetter», zich onderscheidend van marktpartijen en opererend vanuit de ambitie de bijzondere positie als rijksdienst waar te maken en in te vullen. De Rgd acht zich verder verantwoordelijk voor de beheersing van de huisvestingskosten en de economische risico's. Hiermee wordt niet zozeer bedoeld het aanbieden van huisvesting tegen de laagste prijs, maar van huisvesting met een scherpe kosten-kwaliteitsverhouding. Eén van de redenen hiervoor is dat de Rgd gebruik kan maken van schaalvoordelen en van haar positie op de markt. Tenslotte ziet de Rgd het als haar taak om op een aantal terreinen toegevoegde waarde te leveren. Dit gebeurt via het duurzaam en zorgvuldig beheer van monumenten en via toepassing van architectuur, stedenbouwkundige inpassing en beeldende kunst. Waar mogelijk levert de Rgd een bijdrage aan de realisatie van beleid van haar klanten.

2.4.2. Hoofddoelstellingen van de Rgd

Vanuit de missie zijn de volgende drie hoofddoelstellingen voor de Rgd omschreven. Tevens is een randvoorwaarde geformuleerd waarbinnen deze doelstellingen worden gerealiseerd.

* Het leveren van adequate huisvesting

De Rgd levert huisvesting die optimaal aansluit bij het primaire proces van de klant. De mate van tevredenheid van de klant geeft de geschiktheid van de huisvesting aan. De Rgd levert kwaliteit, met daarbij een onderscheid tussen de functionele kwaliteit, de belevingskwaliteit en de toekomstwaarde.

* Het realiseren van een bedrijfsresultaat waarbij de baten en lasten met elkaar in evenwicht zijn

De baten en lasten moeten met elkaar in evenwicht zijn. Portefeuillemanagement is hierbij een belangrijk instrument, waarbij de toekomstwaarde van de portefeuille in stand wordt gehouden en de voorraad kostendekkend wordt beheerd. De Rgd moet de gepleegde investeringen en onderhoudsgelden terugverdienen via de gebruiksvergoeding of de restwaarde. Tegelijkertijd moeten deze op een zo laag mogelijk niveau liggen, met inachtneming van de gevraagde kwaliteit.

* Het leveren van toegevoegde waarde als overheidsdienst door:

– het bijdragen aan het rijksbeleid (o.a. stedenbouw, architectuur en beeldende kunst);

– het instandhouden en bevorderen van het gebruik van monumenten in beheer bij het Rijk;

– het beheersen van risico's;

– het realiseren van schaalvoordelen;

– het beschikken over innoverend vermogen.

Naast bovenstaande hoofddoelstellingen heeft de Rgd een randvoorwaarde geformuleerd waarbinnen deze doelstellingen gerealiseerd moeten worden, te weten een goed functionerende Rgd. Hieronder wordt enerzijds verstaan een Rgd die doel- en rechtmatig handelt. Anderzijds heeft dit betrekking op factoren als tevreden en gemotiveerde medewerkers en een laag ziekteverzuim.

2.4.3. Producten en diensten van de Rgd

De Rgd realiseert haar missie en doelstellingen via de producten en diensten die zij levert. De Rgd streeft er naar de gehele productieketen ten aanzien van huisvesting te organiseren en te coördineren. Dit omvat de adviesfase omtrent huisvesting en organisatie, het leveren van huisvesting en het beheer in de breedste zin van het woord. Hiermee kan de Rgd ook meerwaarde leveren, namelijk integraal adviseren over huisvesting.

De producten en diensten die de Rgd levert, zijn onderverdeeld in de volgende vier hoofdgroepen:

• Beheer

Beheer omvat die activiteiten die gericht zijn op het instandhouden en garanderen van het gebruik van de huisvesting. Deze activiteiten vloeien voort uit de verantwoordelijkheid die de Rgd heeft als eigenaar en beheerder van de gebouwen.

• Huisvestingsprojecten

Huisvestingsprojecten zijn de activiteiten die zich richten op het realiseren van een huisvestingsoplossing voor de klant. Dit resulteert in het afsluiten van een gebruiksovereenkomst met die klant.

• Advisering

Het gaat hier om het adviseren van de klant over het gebruik van de huisvesting, zonder dat er een directe relatie is met het beheer of een concreet huisvestingsproject.

• Services

Services zijn vormen van dienstverlening waarbij de Rgd op verzoek van de klant werkzaamheden uitvoert, die volgens de Regeling Taakverdeling Beheer (RTB) tot de taak van de klant behoren. Ook een beperkt aantal overige services vallen hieronder, zoals het beheer in het verzamelgebouwen.

Het beheer en de huisvestingsprojecten zijn thans de kerntaken van de Rgd. Adviezen en services maken momenteel slechts een klein deel uit van het productenpakket van de Rgd. Echter, als corporate real estate-organisatie van het Rijk heeft de Rgd op termijn de ambitie om haar klanten een totaalpakket te leveren.

2.4.4. Resultaten

De Rgd heeft vanuit haar missie, doelstellingen en producthoofdgroepen vier resultaatgebieden geformuleerd. Voor elk resultaatgebied worden meerdere kengetallen ontwikkeld. Paragraaf 3 gaat nader in op de kengetallen die bij de verschillende resultaatgebieden behoren.

3. Kengetallen

3.1. Algemeen

De Rgd koppelt aan de stelselwijziging rijkshuisvesting per 1 januari 1999 een aanpassing van het stelsel van managementcontrol binnen de dienst. Tot nu toe lag de nadruk van de sturing binnen de dienst op sturing op input (geld, middelen) en met name processen en producten. Gestreefd wordt naar een managementstijl, waarbij gestuurd wordt op resultaten. Vanuit de missie en de doelstellingen zijn de volgende resultaatgebieden voor de Rgd geformuleerd:

– tevreden klanten;

– baten en lasten met elkaar in evenwicht (over een langere periode);

– toegevoegde waarde als rijksdienst (o.a. het verstandig beheer en behoud van monumenten, de realisatie van schaalvoordelen, risicobeheersing, innoverend vermogen en bijdrage aan rijksbeleid);

– goed functionerende Rgd (doelmatigheid, rechtmatigheid, tevredenheid personeel).

Voor elk resultaatgebied worden meerdere indicatoren en kengetallen ontwikkeld, die inzicht geven in de mate van doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de Rgd.

De Rgd zal vanaf 1 januari 1999 met een baten-lastenadministratie werken. Op dit moment is het daarom nog niet mogelijk om voor elk kengetal nu reeds absolute waardes c.q. streefwaarden te noemen.

De Rgd zet, parallel met de ontwikkeling van een nieuw stelsel van managementcontrol, de verdere uitwerking van kengetallen bij de begroting ook in 1999 voort.

De Rgd heeft in deze begroting geen kengetallen voor tarieven opgenomen. De gebruiksvergoedingen conform het huurprijsmodel moeten als zodanig worden beschouwd.

3.2. Beschrijving van de kengetallen

Vastgoedportefeuille

De totale omvang van de vastgoedportefeuille per 1 januari 1998 bedraagt 6,2 mln. m2 bruto vloeroppervlak (BVO). Deze omvang is de afgelopen jaren, ondanks grote mutaties, steeds ongeveer gelijk gebleven. Tegenover de overdracht van panden aan verzelfstandigde rijksdiensten (bijvoorbeeld politie) heeft uitbreiding van het aantal panden bij met name Justitie gestaan. Hierdoor is Justitie veruit de grootste gebruiker van de Rgd geworden.

De vastgoedportefeuille van de Rgd, verdeeld over de verschillende groepen gebruikers, ziet er per 1 januari 1998 als volgt uit:

Vastgoedportefeuille per 1 januari 1998 (in 1000 m2 BVO)
Gebruikers: 
  
Buitenlandse Zaken103
Justitie1 931
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties102
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen618
Financiën1 028
Defensie52
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer183
Verkeer en Waterstaat391
Economische Zaken242
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij242
Sociale Zaken en Werkgelegenheid96
Volksgezondheid, Welzijn en Sport263
  
Leegstand209
Niet-rijksdiensten422
  
Categorieën waarvoor de huur/verhuursystematiek niet geldt:
  
Huis der Koningin90
Hoge Colleges van Staat130
Algemene Zaken20
Monumenten met erfgoedfunctie55

Het getal bij leegstand betreft het aantal leegstaande vierkante meters op 1 januari 1998. Dit cijfer is niet vergelijkbaar met het kengetal voor leegstand, waarin rekening wordt gehouden met de duur van de leegstand (duur x m2 x gederfde huur).

Saldo baten en lasten

Over een langere periode bezien, dienen de baten en lasten van de Rgd met elkaar in evenwicht te zijn. De kosten moeten gedekt worden door de opbrengsten. Dit kengetal biedt op het niveau van de Rgd inzicht in de mate van kostendekkendheid.

Op termijn kunnen de veranderingen van het (ex-post)kengetal in een tijdreeks zichtbaar worden gemaakt en worden toegelicht. Het baten/lastensaldo over het begrotingsjaar maakt overigens deel uit van de begrotingsbedragen die, na indiening van de ontwerpbegroting, door de Staten-Generaal worden geautoriseerd.

Waarde-ontwikkeling van de voorraad

Het kengetal biedt inzicht in de ontwikkeling van de waarde van het deel van de vastgoedvoorraad, dat onder het huur-verhuurmodel valt (dus exclusief Hoge Colleges van Staat, monumenten met erfgoedfunctie, en dergelijke). Het gaat hierbij om grond en gebouwen die de Rgd in eigendom heeft of, na realisatie van onderhanden investeringsprojecten, in eigendom verkrijgt. Ook de gebouwen die gefinancierd zijn door middel van financial lease vallen onder het kengetal.

Het kengetal kan afgeleid worden uit de balans van de Rgd. Het kengetal wordt berekend door optelling van de onderdelen «Grond en gebouwen», «Leasegebouwen» en «Onderhanden investeringsprojecten» van de balanspost «Materiële vaste activa».

De bedoeling is dat veranderingen van het kengetal in een tijdreeks zichtbaar worden gemaakt en worden toegelicht. Bij de ontwerpbegroting 1999 is alleen de indicatieve openingsbalans per 1 januari 1999 beschikbaar. Dit betekent ook dat het kengetal «waarde-ontwikkeling van de voorraad» niet alleen geprognotiseerd is, maar per definitie ook indicatief. Begin 1999 wordt een nieuwe openingsbalans per 1 januari 1999 opgesteld, zodat het kengetal per 1 januari 1999 dan ook beschikbaar is voor presentatie in de ontwerpbegroting 2000. De gebouwen worden in de balans gewaardeerd tegen historische kostprijs minus afschrijvingen (zie ook paragraaf 9.2.1.).

Monumenten

De Rgd is verantwoordelijk voor het beheer van een belangrijk deel van het nationaal gebouwde erfgoed. De monumenten zijn voor een groot deel ook al lang in eigendom van het Rijk en maken een bestendig deel van de voorraad uit. Het beleid heeft betrekking op het blijvend voortbestaan van deze monumentenschat van Nederland en het bevorderen van de kwaliteit van de gebouwde omgeving. Binnen de door de cultuurhistorische status gestelde voorwaarden en grenzen wordt door de Rgd gestreefd naar een optimale benutting van het object. De zogeheten categorie-I monumenten blijven daarbij in beheer bij de Rgd; de overige monumenten, de zogeheten categorie II-monumenten, kunnen, als het onmogelijk is gebleken ze binnen het Rijk te herbestemmen of ze tijdelijk te verhuren, worden vervreemd.

Het overgrote deel van de monumenten heeft een huisvestingsfunctie: musea, archieven (koepel-) gevangenissen, rechtbanken, het Binnenhof, paleizen, enz. Een klein deel van de monumenten heeft primair een erfgoedfunctie: het grafmonument van Prins Willem van Oranje, Jachtslot St. Hubertus, de vesting Naarden, de Grote Kerk in Veere, de ruïne van Brederode, enz.

De kernactiviteit met betrekking tot monumenten wordt gevormd door het onderhoud en de restauratie van de objecten, maar belangrijk is om de monumenten door passend gebruik optimaal operationeel te houden en te laten meefunctioneren in de samenleving.

Het aantal monumenten is niet statisch. Enerzijds kunnen in voorraad zijnde niet-monumenten als gevolg van nieuwe inventarisaties tot monument worden gepromoveerd. Anderzijds kunnen objecten uit de zogeheten categorie II indien zij overtollig zijn, onder bepaalde condities worden vervreemd.

Het kengetal voor de monumenten geeft het aantal en het oppervlak (x 1000 m2 BVO) weer per 1 januari 1998.

Monumenten in voorraad per 1 januari 1998
 met primairhuisvestingsfunctiemet primair erfgoedfunctietotaal
 x 1000 m2aantalx 1000 m2aantalx 1000 m2aantal
       
monumenten1 25742053831 310503
waarvan categorie I4731515383526234

Klanttevredenheid

Het kengetal over «klanttevredenheid» wordt gebaseerd op de resultaten van het jaarlijks door de Rgd te verrichten klanttevredenheidsonderzoek.

Het primaire doel van dit instrument is het monitoren, evalueren en verbeteren van de relatie met de klanten van de Rgd.

Uit de resultaten van de klanttevredenheidsgesprekken zullen ten behoeve van de begroting jaarlijks conclusies worden getrokken. De resultaten zullen op Rgd-totaalniveau worden weergegeven. De klanttevredenheid zal gemeten worden op een zeven-puntsschaal ten aanzien van de volgende onderwerpen: de huisvesting, het onderhoud, de adviezen, de werkwijze, de communicatie en de informatievoorziening.

Met het klanttevredenheidsonderzoek wordt in september 1998 een begin gemaakt. De resultaten van dit onderzoek zullen in de begroting van 2000 worden vermeld. De waarde van het instrument zal zich vooral vanaf het tweede jaar gaan bewijzen. Dan ontstaat er inzicht in de trends.

Onderhoudsvoorraad

De onderhoudsvoorraad is een werkvoorraad van alle onderhoudsmaatregelen die in de toekomst voor uitvoering in aanmerking kunnen komen. Het is een saldobegrip: enerzijds neemt de onderhoudsvoorraad af door het uitvoeren van onderhoud en door mutaties in de gebouwenvoorraad, anderzijds neemt deze voorraad toe door gebruik en slijtage. De aanwezigheid van een werkvoorraad is gewenst om op economische basis afwegingen te kunnen maken over de uitvoering van werkzaamheden. Onderhoudsvoorraad is dan ook niet synoniem met onderhoudsachterstand.

Al enkele jaren brengt de Rgd dit kengetal uit als verantwoording over de uitvoering van de Nota Onderhoud Rijkshuisvesting (Kamerstukken II, 1992–1993, 20 891, nr. 12). De indicator drukt het op korte termijn gewenste onderhoud uit in geld en geeft de urgentie ervan aan. Het is dus geen lange termijnplanning, al ligt aan de basis van deze meting wel een inspectiemethodiek van gebouwen waarbij meerdere jaren vooruit wordt geblikt.

De indicator die wordt gebruikt heet de «aspect-prioriteitenmatrix». De reden waarom het onderhoud noodzakelijk is, wordt het aspect genoemd. De urgentie wordt uitgedrukt op een prioriteitenschaal, van 1 (zeer hoog) tot 9 (zeer laag). De reden waarom onderhoud noodzakelijk is varieert van negatieve gevolgen voor de veiligheid en gezondheid van de werknemer (aspect 1) tot technische noodzaak (aspect 7). De indicator ontstaat door de aspecten en de prioriteiten tegen elkaar af te zetten.

Binnen de matrix is het onderhoud aangegeven dat binnen een redelijke tijd (stand 1 januari 1998) dient te worden verholpen. Voorbeelden hiervan zijn aantasting van de veiligheid en gezondheid van de werknemer, vernietiging van het cultuurbezit en verstoring van het bedrijfsproces van de afnemer.

Hieronder is de aspect-prioriteitenmatrix per 1 januari 1998 afgebeeld. De aspecten staan in de rijen, de prioriteiten in de kolommen. De onderhoudsvoorraad is uitgedrukt in mln. gulden. Ten opzichte van de vorige begroting ligt de onderhoudsvoorraad op nagenoeg hetzelfde niveau: f 358 mln in vergelijking met f 360 mln een jaar geleden. De conclusie is dat dankzij een gerichte inzet van middelen een sterke toename van de onderhoudsvoorraad zoals bij de Nota Onderhoud Rijkshuisvesting werd voorzien is vermeden.

Onderhoudsvoorraad per 1 januari 1998 (x f 1 mln)
AspectPrioriteit987654321totaal
1. veiligheid/ gezondheid      17,44,63,725,7
2. cultuur-/ historische waarde     6,53,63,0 13,1
3. bedrijfsproces afnemer    30,726,581,8  139,0
4. funct. Bouwdelen/ installaties   1,61,83,4   6,8
5. esthetica/ belevingswaarde/ ergernis  9,07,530,7    47,2
6. financieel 0,21,03,85,013,530,6  54,1
7. technisch18,211,842,0      72,0
totaal18,212,052,012,968,249,9133,47,63,7357,9

De stelselwijziging rijkshuisvesting leidt tot een aanpassing van de taakverdeling ten aanzien van de rijkshuisvesting (Regeling Taakverdeling Beheer). De overgang naar een baten-lastenbegroting op bedrijfseconomische grondslagen kan eveneens gevolgen hebben voor definitie van onderhoud. Beide wijzigingen zullen dus gevolgen hebben voor deze indicator. In de begroting 2000 zal dan ook een aangepaste indicator worden gepresenteerd.

Leegstand

Door de stelselwijziging wordt leegstand voor de Rgd een belangrijke graadmeter. Leegstand kan optreden bij gehele gebouwen of bij op zichzelf verhuurbare bouwkundige eenheden.

Door de verandering in het financieel stelsel is leegstand medebepalend voor het bedrijfsresultaat. Nog afgezien van het mogelijk negatieve maatschappelijke effect, heeft de Rgd bij leegstand te maken met derving van opbrengsten enerzijds en kosten die doorlopen anderzijds. Zodoende ontstaan er voor de Rgd prikkels om de doorlooptijd van mutaties in de voorraad te minimaliseren. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat erop wordt gestuurd om de intervalperiode tussen opeenvolgende bewoners te minimaliseren en dat, in geval van afstoot, wordt gepoogd de periode tussen het vrijkomen van panden en het afstootmoment (via Domeinen) te bekorten.

Leegstand is nooit helemaal te vermijden en kan zelfs wenselijk zijn in het kader van een doelmatig voorraadbeheer (frictieleegstand). Bij alle beslissingen met betrekking tot de portefeuille speelt immers niet alleen een korte termijnbelang, maar ook een langere termijnbelang. Daarbij kunnen zowel klantbelangen als marktomstandigheden een rol spelen.

In de uitgangspunten voor de stelselwijziging is een gemiddelde opslag in de gebruiksvergoedingen (huren) opgenomen van 3%. Uitgesplitst over de volgende gebouwcategorieën is rekening gehouden met de volgende streefwaarden met betrekking tot leegstand:

a. kantoorpanden en bedrijfsgebouwen: 6%

b. ministeriekernen: 1,5%

c. gehuurde verzamelpanden: 1,5%

d. gevangenissen en musea: 0%

In de volgende begroting zal worden gerapporteerd over de werkelijke leegstand. Belangrijk zal zijn de trendmatige ontwikkeling over een aantal jaren.

Directe en indirecte kosten

De stelselwijziging rijkshuisvesting zal leiden tot veranderingen in de werkwijze van de Rgd. Hierdoor kan ook op een andere wijze inzicht geboden worden in het verband tussen de inzet van personeel en de output van de dienst dan tot op heden is gepresenteerd. In de vorige begrotingen werd een overzicht gegeven van de totale personeelsinzet verdeeld naar de kernfuncties van de Rgd. Hierbij werd de niet rechtstreeks aan de kernfuncties (Beleid en allocatie, inkoopmanagement, accountmanagement en vastgoedmanagement) toe te kennen inzet van personeel toegedeeld naar de kernfuncties. Deze kernfuncties zijn niet rechtstreeks te herleiden naar de in het nieuwe stelsel gedefinieerde producten.

De stelselwijziging maakt het mogelijk om inzicht te krijgen in de hoogte van de kosten die worden gemaakt voor de realisatie van de producten van de Rgd:

– het realiseren van huisvestingsprojecten;

– het beheren van de rijkshuisvesting;

– het geven van adviezen;

– het leveren van services;

– het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van monumenten met een erfgoedfunctie, Hoge Colleges van Staat en Koninklijk Huis;

– het formuleren en evalueren van het rijkshuisvestingsbeleid.

Tot de directe kosten worden de kosten gerekend, die eenvoudig en nauwkeurig kunnen worden toegerekend aan(eind)producten. Indirecte kosten zijn kosten die niet specifiek aan een bepaald eindproduct kunnen worden toegerekend. Door middel van een vooraf bepaalde en periodiek te evalueren kostentoedelingsmethodiek worden deze kosten aan de eindproducten toegerekend.

In 1998 wordt met deze werkwijze proefgedraaid. Hierbij wordt o.a. een (nieuw) tijdschrijfsysteem ingevoerd. Vanaf 1 januari 1999 kan deze werkwijze daadwerkelijk ingang vinden.

Apparaatskosten

Het nieuwe stelsel bevat ook uitgangspunten voor de totale, aan de voor te onderscheiden producten toe te rekenen, directe en indirecte kosten van het Rgd-apparaat. Deze Rgd-brede uitgangspunten worden nu verder uitgewerkt naar kengetallen voor directe en indirecte kosten c.q. de binnen de apparaatskosten te onderscheiden kostenposten.

Bij het beheren van de bestaande voorraad is direct en indirect circa 60% van het Rgd-apparaat betrokken. Het gaat hierbij voor het merendeel om wat voorheen de kernfuncties inkoop management en vastgoed-management werd genoemd. Deze kosten maken deel uit van de gebruiksvergoedingen die de ministeries betalen. Er is daarbij onderscheid gemaakt in door de Rgd gehuurde panden en eigendomspanden:

 
Uitgangspunten voor apparaatskosten 1999
Beheer voorraadPer m2 BVO *)
– Eigendomf. 19,47
– Huurf. 12,30

*) Deze bedragen zijn prijspeil 1998. In prijspeil 1997 was dat respectievelijk f 19,– en f 12,– per m2 BVO.

4. Uitgangspunten voor de agentschapsbegroting Rijksgebouwendienst

4.1. Algemeen

De agentschapsbegroting 1999 van de Rgd kent een aantal uitgangspunten. Allereerst gaat het om instrumentele faciliteiten die het baten/lastenstelsel en de werking van het nieuwe stelsel in zijn algemeenheid ondersteunen. Daarnaast betreft het de grondslagen die geformuleerd zijn voor de begroting van baten en lasten. Deze paragraaf gaat op beide onderwerpen nader in.

4.2. De aard van de agentschapsbegroting

In voorgaande jaren is de begroting van de Rgd gepresenteerd als een afzonderlijk onderdeel (XI-B) van de VROM-begroting. Aanleiding voor deze aparte status was de begrotingstechnische verzelfstandiging van de Rgd vanaf 1 januari 1995; deze is ingevoerd om separate besluitvorming over de middelenallocatie voor de rijkshuisvesting door het parlement mogelijk te maken. De Rgd-begroting had daarnaast het kasverplichtingenstelsel als grondslag.

De agentschapsbegroting 1999 van de Rgd kent echter een geheel andere opzet. De basis van de agentschapsbegroting Rgd wordt met ingang van 1999 gevormd door het baten-lastenstelsel. Dit baten-lastenstelsel is noodzakelijk ter ondersteuning van het nieuwe stelsel voor de rijkshuisvesting.

Het nieuwe stelsel is erop gericht binnen de rijksdienst efficiënter met huisvesting en financiële middelen om te gaan, het integraal management bij de gebruikers van rijkshuisvesting te versterken en om de Rgd in een betere positie te brengen om voor het rijk haar taken goed uit te kunnen voeren.

Een efficiënter gebruik van huisvesting wordt bevorderd doordat de gebruikers vanaf 1999 gaan betalen in een huur-verhuurrelatie tussen de ministeries en de Rgd. De ministeries krijgen voor het betalen van de gebruiksvergoeding bij de start van het nieuwe stelsel de benodigde middelen op de eigen begroting.

De Rgd-begroting 1999 is onderdeel van de VROM-begroting 1999. Een apart begrotingsonderdeel XI-B, ingesteld om separate autorisatie door de Staten-Generaal mogelijk te maken van de hoogte van de huisvestingsbudgetten, is met de invoering van het nieuwe stelsel niet meer nodig. De ministeries nemen in hun begrotingen zelf voorstellen op voor middelenallocatie ten behoeve van eigen huisvesting (in de vorm bedragen van aan de Rgd te betalen gebruiksvergoedingen). Op deze voorstellen is in het nieuwe stelsel de autorisatie van toepassing.

4.3. De belangrijkste componenten van de agentschapsbegroting

In de agentschapsbegroting van de Rgd kan een aantal hoofdcomponenten worden onderscheiden.

* Ten eerste de bestaande voorraad huisvesting voor de ministeries, waarvoor de ministeries een gebruiksvergoeding betalen aan de Rgd. Deze opbrengsten bieden dekking voor rentekosten en onroerende zaakbelasting, voor afschrijving waaruit toekomstige vervanging kan worden gefinancierd, voor het onderhoud en technische instandhouding en voor de apparaatskosten van het beheer.

* Ten tweede nieuwe investeringsprojecten voor de ministeries. De Rgd kan voor de financiering van deze projecten onder andere gebruik maken van een leen-en depositofaciliteit die de Rgd bij het Ministerie van Financiën ter beschikking staat.

Na realisatie van een project is van de investeringen een kostendekkende gebruiksvergoeding af te leiden. De ministeries die in de objecten zijn gehuisvest betalen deze gebruiksvergoeding.

* Ten derde een deel dat wordt gefinancierd via de begroting van het moederministerie VROM (Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie). Het betreft hier de huisvesting en de functionele kosten van het Koninklijk Huis, de huisvesting van de Hoge Colleges van Staat en van het Ministerie van Algemene Zaken, de financiering van een deel van het huisvestingsbeleid, het beheer van monumenten met een erfgoedfunctie, alsmede de uitvoering van het Energie Efficiencyprogramma Rijkshuisvesting en het programma Toegankelijkheid Rijkshuisvesting. Voor zover het de financiering van huisvesting betreft, valt zowel het beheer en onderhoud van bestaande huisvesting als het realiseren van nieuwe huisvesting onder deze bekostigingsvorm.

De middelen die via de VROM-begroting lopen maakten oorspronkelijk deel uit van de Rgd-begroting (onderdeel XI-B) en zijn naar het moederministerie VROM overgeboekt.

Deze component wordt nader toegelicht in paragraaf 10.2.

* Ten vierde services en adviezen die de Rgd aan de ministeries levert. De tarieven die de Rgd voor deze activiteiten doorberekent zijn kostendekkend. Het staat ministeries overigens vrij gebruik te maken van de services en adviezen van de Rgd of van marktpartijen.

4.4. De leen- en depositofaciliteit

Een op de Rgd toegesneden leen- en depositofaciliteit is essentieel voor het bedrijfseconomisch functioneren van het agentschap Rgd. Daarmee wordt het streven vormgegeven om de huisvesting uitsluitend via sturing (door de ministeries) op kosten te beheersen. Om in het nieuwe rijkshuisvestingsstelsel een bedrijfseconomisch verantwoorde matching mogelijk te maken van enerzijds de van de ministeries ontvangen gebruiksvergoedingen, en anderzijds bijvoorbeeld de eenmalige en veelal omvangrijke kasuitgaven voor investeringen, beschikt de Rgd over een leen- en depositofaciliteit bij het Ministerie van Financiën. Het beroep dat de Rgd doet op de leenfaciliteit valt buiten de ijklijn van het uitgavenkader. Wel vindt eenmaal per jaar tijdens de begrotingsvoorbereiding een toets aan de EMU-tekortnorm plaats.

Gespaarde bedragen kunnen voor de Rgd beschikbaar blijven om later de dan noodzakelijke instandhouding/vervanging van onderdelen van de gebouwenvoorraad te bewerkstelligen.

Op de korte termijn staat uitvoering door de Rgd van het eerder in de Ministerraad vastgestelde meerjarenhuisvestingsprogramma voorop. Ook hiervoor doet de Rgd een beroep op de leenfaciliteit, evenals voor de terugbetaling in 1999 en latere jaren van investeringsgelden die de ministeries in 1998 hebben voorgefinancierd.

Bij het gebruik van de leen- en depositofaciliteit bestaat een onderscheid tussen de bestaande voorraad bij de start van het nieuwe stelsel enerzijds en nieuwe huisvestingsprojecten anderzijds.

Voor de bestaande voorraad staat instandhouding voorop en geldt een bijzonder regime. In de openingsbalans van de Rgd per 1 januari 1999 is een lening bij Financiën opgenomen. Deze lening wordt niet afgelost. Alleen als panden worden afgestoten wordt de uitstaande lening met Financiën verlaagd met de boekwaarde. Er geldt voor de lening die gerelateerd is aan de bestaande voorraad een vast rentepercentage van 6,5%. Voor toekomstige vervangingsinvesteringen ten aanzien van de bestaande voorraad wordt gespaard; dit gebeurt via een bijzondere depositofaciliteit, de zogenaamde spaarfaciliteit. Deze spaarfaciliteit is onderdeel van de leen- en depositofaciliteit van de Rgd. De rente die de Rgd over het saldo van de spaarfaciliteit ontvangt is eveneens een vast percentage van 6,5%.

Voor nieuwe huisvestingsprojecten vanaf 1999 geldt dat rente voor nieuwe leningen wordt gerelateerd aan de dan geldende rente op staatsleningen. In deze begroting is meerjarig gerekend met 5%. Op leningen voor nieuwe projecten wordt wel afgelost. Indien uit de te ontvangen gebruiksvergoedingen voor deze nieuwe projecten kan worden gespaard staat de Rgd een depositofaciliteit bij het Ministerie van Financiën ter beschikking (naast de spaarfaciliteit). Omdat op leningen voor nieuwe projecten wordt afgelost is er in deze begroting om ramingstechnische redenen van uitgegaan dat er niet wordt gespaard. Toevoegingen aan, en onttrekkingen van de depositofaciliteit zijn om deze reden niet opgenomen in de begroting van baten en lasten en meerjarenraming en in de staat van kapitaalsuitgaven en -ontvangsten.

In de tweede helft van 1998 wordt nog onderzocht in hoeverre nadere afstemming van de regimes voor bestaande voorraad en nieuwe huisvestingsprojecten wenselijk is.

4.5. Het beheer van onroerende zaken

Bij het beheer van onroerende zaken door de Staat kunnen twee soorten worden onderscheiden: materieel beheer en privaatrechtelijk beheer.

Het materieel beheer van rijksgebouwen berust bij de Rgd en de gebruikers. De taakverdeling tussen beide is neergelegd in de Regeling Taakverdeling Beheer. De gebruikers zijn verantwoordelijk voor het dagelijks beheer, dat de werkzaamheden omvat die in het maatschappelijk verkeer voor rekening van de gebruikers komen. De Rgd is binnen het materieel beheer belast met:

* het zakelijk beheer (alle administratieve handelingen voorzover die tot de taak van de Rgd behoren);

* het economisch beheer (een doelmatig voorraadbeheer);

* het technisch beheer (het laten verrichten van werkzaamheden als verbouwingen, renovaties en onderhoud aan gebouwen, werken en terreinen die niet het dagelijks beheer betreffen).

Met het privaatrechtelijk beheer van onroerende zaken is de Dienst Domeinen van het Ministerie van Financiën belast. Hieronder vallen verkoop en verhuur van onroerende zaken die eigendom zijn van het Rijk, en het betalen van zakelijke lasten en heffingen die gerelateerd zijn aan het gebruik van de onroerende zaak.

In overleg met de Dienst Domeinen is er evenwel voor gekozen om in het nieuwe stelsel verhuur aan organisaties buiten de overheid, waarvoor de huisvestingszorg aan de Rgd is opgedragen, door de Rgd te laten geschieden.

Ten aanzien van het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting (OZB) is er in overleg met de Dienst Domeinen voor gekozen dat de Rgd bij de invoering van het nieuwe rijkshuisvestingsstelsel een vast bedrag afdraagt aan de Dienst Domeinen van f 10,– per m2 BVO. Dit bedrag wordt via de te betalen gebruiksvergoeding gedekt.

De Rgd draagt de totale opbrengst ten gevolge van deze f 10,– per m2 BVO af aan de Dienst Domeinen, onafhankelijk van de werkelijke OZB voor het eigenaarsdeel. De Dienst Domeinen en de gebruikers zijn verantwoordelijk voor de andere zakelijke lasten: Domeinen voor het gebruikersdeel van de OZB en de waterschapslasten, de gebruikers voor precario en relevante retributies. Deze componenten maken dan ook geen onderdeel uit van de opbouw van de gebruiksvergoeding.

De apparaatskosten van de Dienst Domeinen worden evenmin doorberekend aan de Rgd.

De Dienst Domeinen en de Rgd zullen gezamenlijk onderzoeken op welke wijze in de toekomst met bovengenoemde zakelijke lasten wordt omgegaan, waarbij budgettaire neutraliteit uitgangspunt blijft.

Daarbij onderzoeken zij tevens op welke wijze in het nieuwe stelsel inhoud wordt gegeven aan het doorsluizen van huurpenningen van Domeinen naar de Rgd bij de verhuur van panden die rijkseigendom zijn (de huidige zgn. middelenafspraak huren).

De Rgd is in economische betekenis eigenaar van de vastgoedvoorraad voor zover sprake is van panden in eigendom van het Rijk dan wel van panden waarvoor reeds bestaande financial leasecontracten van kracht zijn. Als gevolg daarvan is de waarde van vastgoed met deze eigendoms- en financieringsvormen opgenomen op de balans van de Rgd. Overigens is sinds eind 1994 de beleidslijn dat geen nieuwe financial leasecontracten meer worden afgesloten.

Opname in de balans geldt niet voor huurpanden die van de markt worden betrokken en evenmin voor panden waarvoor operational leaseovereenkomsten bestaan.

4.6. De grondslagen van het wetsartikel en van de baten-lastenbegroting

De stelselwijziging leidt tot aanpassing van de bestaande regelingen op het gebied van de rijkshuisvesting. Zo zal een nieuw Koninklijk Besluit in werking treden waarin de aan het nieuwe rijkshuisvestingsstelsel aangepaste taken, bevoegdheden en werkwijze van de Rgd worden omschreven. Het Koninklijk Besluit Rijksgebouwendienst 1999 vormt op zijn beurt weer het juridisch kader voor een aantal regelingen en een beleidsmatig kader:

– de Standaard Interne Verhuurovereenkomst Rijksgebouwendienst vormt de basis voor de overeenkomsten met betrekking tot de gebruiksvergoeding die de Rgd met de ministeries sluit;

– het Huurprijsmodel beschrijft hoe de gebruiksvergoeding wordt vastgesteld;

– de Regeling Taakverdeling Beheer omschrijft de taakverdeling tussen Rgd en afnemers. Deze nieuwe regeling vervangt de Regeling Taakverdeling Rijkshuisvesting;

– een Regeling Geschillenbeslechting regelt de instelling, samenstelling, werkwijze en taken van een Geschillencommissie ter oplossing van geschillen die zich in het kader van de huurovereenkomst tussen Rgd en afnemers kunnen voordoen;

– de regeling Klantenraad geeft regels over instelling, samenstelling, werkwijze en taken van de Klantenraad. Deze raad adviseert de Directeur-Generaal van de Rgd;

– een Meerjarenbeleidsplan, waarin ministeries en Rgd het rijkshuisvestingsbeleid formuleren, en dat de minister van VROM tenminste eenmaal per vijf jaren aan de Ministerraad ter vaststelling voorlegt.

Het Beleidskader Rijkshuisvesting 1999–2003, dat samen met de ontwerpbegroting 1999 aan de Kamer is aangeboden, is een voorloper van het eerstvolgende Meerjarenbeleidsplan.

De Comptabiliteitswet vormt de wettelijke grondslag voor de status van agentschap van de Rgd. Het Agentschapsstatuut, waarin deze status is vastgelegd, bevat onder meer de aansturing van het agentschap, de te leveren producten en de te gebruiken prestatie-indicatoren. De Comptabiliteitswet is tevens de wettelijke grondslag van de begroting van het agentschap Rgd. Deze wet bepaalt dat de begroting en de verantwoording van een agentschap zijn gebaseerd op het baten-lastenstelsel.

In onderstaand figuur is het algemene kader van de regelgeving gevisualiseerd weergegeven.

kst-26200-XI-2-21.gif

Voor de baten-lastenbegroting van het agentschap Rgd zijn de volgende grondslagen toegepast.

* Baten en lasten worden toegerekend aan het boekjaar waarop ze betrekking hebben;

* Voor zover niets anders vermeld, worden activa en passiva opgevoerd tegen nominale waarde;

* Materiële vaste activa worden gewaardeerd tegen historische kostprijs onder aftrek van afschrijvingen (uitgezonderd grond);

* Afschrijvingen vinden plaats op basis van de systematiek die in het Huurprijsmodel is vastgelegd;

* Voorraden onderhanden werk worden opgenomen tegen directe uitbestedings- en arbeidskosten, met een opslag voor indirecte kosten. Indien verliezen voorzienbaar zijn wordt hiermee rekening gehouden;

* De vorderingen worden opgenomen tegen nominale waarde verminderd met de noodzakelijk geachte voorziening voor mogelijke oninbaarheid;

* Waardering van de uitgaven geschiedt inclusief BTW. De Rgd is niet BTW-plichtig. Uitzonderingen hierbij zijn investeringen en onderhoud van gebouwen die door het Rijk worden verhuurd aan Rijksmusea en andere BTW-plichtige rechtspersonen; deze zijn uitgezonderd van de vrijstelling van omzetbelasting. De gebruiksvergoedingen die de Rgd van de ministeries ontvangt bevatten geen BTW-component.

4.7. Begrotingsoverboekingen als gevolg van de stelselwijziging

Ter voorbereiding op de invoering van het nieuwe rijkshuisvestingstelsel heeft een aantal omvangrijke overboekingen tussen ministeries plaatsgevonden. Het gaat om begrotingsreeksen voor de jaren waarin het nieuwe stelsel van kracht is, namelijk 1999 en volgende jaren.

Over de totstandkoming van de meerjarige huisvestingsbudgetten per ministerie heeft afstemming plaatsgevonden tussen Rgd, Financiën en de ministeries. Daarbij is een zo objectiveerbaar mogelijke verdelingsmethode gehanteerd. Kwaliteitsborging heeft onder meer plaatsgevonden doordat de Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen van het Ministerie van Defensie controlemetingen heeft verricht naar het juiste aantal m2 bruto vloeroppervlak (BVO) per object.

De overboekingen zijn als volgt uitgevoerd. Het overgrote deel van de Rgd-begrotingsmiddelen heeft betrekking op de voorraad huisvesting per 1 januari 1999 waarvoor de huur/verhuursystematiek van kracht is. Voor deze voorraad zijn middelen van de Rgd-begroting naar de ministeries overgeboekt. Het Ministerie van Financiën heeft de daarbij behorende reeks van rente en onroerende zaakbelasting eveneens aan de begrotingen van de ministeries toegevoegd. Met het totaal van de overgeboekte middelen zijn aldus structurele huisvestingsbudgetten op de ministeriële begrotingen gevormd. De ministeries kunnen daarmee met ingang van 1999 de gebruiksvergoedingen voor hun huisvesting betalen, alsmede de kosten van door de Rgd te (doen) verrichten services en adviezen. Deze overboekingen zijn bij Miljoenennota 1999 in de begroting verwerkt.

De Rgd draagt jaarlijks de totale rentecomponent van de gebruiksvergoedingen af aan het Ministerie van Financiën. Dit bedrag dient als vergoeding voor de financieringslasten van de lening die de Rgd bij het Ministerie van Financiën heeft uitstaan.

Voor de zaken die buiten de huur/verhuursystematiek vallen heeft de Rgd de daartoe benodigde middelen overgeboekt naar het moederministerie VROM. Op de VROM-begroting is hiervoor een nieuw Hoofdbeleidsterrein 02 Rijkshuisvesting gecreëerd. VROM boekt jaarlijks de middelen over naar de Rgd-begroting.

Voor de geprogrammeerde en lopende projecten die na 1 januari 1999 worden opgeleverd heeft het kabinet structurele middelen voor aanvullende huisvestingsbudgetten beschikbaar gesteld. Vooralsnog zijn deze middelen opgenomen op het begrotingsartikel «Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie» van het moederministerie VROM. Na vaststelling van de definitieve huisvestingsbudgetten die de ministeries voor deze projecten nodig hebben, worden deze eveneens, onder aanvulling van de ontbrekende componenten in de gebruiksvergoeding, over de ministeries verdeeld. Dit zal naar verwachting bij 1e suppletore begrotingswet 1999 plaatsvinden.

4.8. Onderscheid in onderdelen van de huisvestingsprogrammering en bijbehorende baten en lasten

Objecten en projecten die onder de huur/verhuursystematiek vallen zijn in vier onderdelen te onderscheiden. Dit is het gevolg van verschillen in de dekking van uitgaven en van baten en lasten in het nieuwe stelsel. De onderscheiden onderdelen zijn de volgende.

* de bestaande voorraad per 1 januari 1999

Eind 1997 is een raming gemaakt van alle objecten die op 1 januari 1999 deel uitmaken van de gebouwenvoorraad. Daarbij is gebruik gemaakt van de destijds bestaande meerjarenprogrammering OMR (Overzicht Meerjarenramingen Rijkshuisvesting). Op basis hiervan zijn de huisvestingsbudgetten vastgesteld die de ministeries bij de start van het nieuwe stelsel op hun begroting bijgeboekt hebben gekregen. Zij betalen deze vervolgens vanaf 1 januari 1999 in de vorm van gebruiksvergoedingen aan de Rgd;

* lopende projecten in het OMR die na 1 januari 1999 worden opgeleverd

Het OMR bevat een aantal projecten die na 1 januari 1999 worden opgeleverd. Het kabinet heeft aanvullende middelen ter beschikking gesteld waarmee de ministeries, na realisatie van de projecten, de gebruiksvergoedingen voor de betreffende projecten kunnen voldoen;

* projecten gestart in 1998 met door ministeries voorgefinancierde investeringsuitgaven

In 1998 heeft een aantal ministeries huisvestingsprojecten voorgefinancierd die niet in het OMR waren opgenomen. Aan de ministeries die de voorfinanciering vergezeld hebben doen gaan van een garantie om vanaf 1 januari 1999 de gebruiksvergoeding van het opgeleverde pand te voldoen, betaalt de Rgd vanaf 1999 de voorgefinancierde bedragen terug via een beroep op de leenfaciliteit;

* nog te programmeren projecten

Uitgaande van de vraagontwikkeling in het verleden kan een raming worden opgesteld van de uitgaven voor huisvestingsprojecten die thans nog niet zijn geprogrammeerd, maar die men logischerwijs kan verwachten. Hiermee ontstaat een realistisch beeld van de benodigde financieringsmiddelen in de periode tot en met 2003.

Deze reeks is niet projectmatig onderbouwd.

In de (toelichting op) de openingsbalans, de begroting van baten en lasten en meerjarenraming en de staat van kapitaalsuitgaven en -ontvangsten is, waar relevant, het bovenvermelde onderscheid gehanteerd.

5. De agentschapsbegroting Rijksgebouwendienst 1999

5.1. Algemeen

Deze paragraaf gaat in op de opbouw, samenhang en autorisatie van deze eerste begroting 1999 van het agentschap Rgd. Er wordt kort ingegaan op de samenstellende onderdelen, op de onderlinge relaties van die onderdelen, en op de sturing en verantwoording door de Staten-Generaal.

5.2. Balans, baten en lasten, kapitaalsuitgaven -ontvangsten en onderlinge samenhang

De cijfermatige onderbouwing van de Rgd-begroting 1999 bestaat uit:

* de indicatieve openingsbalans per 1 januari 1999 (paragraaf 6);

* de begroting van baten en lasten 1999 en een bijbehorende meerjarenraming (paragraaf 7);

* de begroting van kapitaalsuitgaven en -ontvangsten 1999 en een bijbehorende meerjarenraming (paragraaf 8).

Uit de indicatieve openingsbalans per 1 januari 1999 valt af te lezen wat de vermogenspositie is van het agentschap Rgd bij de start van zijn bestaan. Deze openingsbalans is indicatief, aangezien de posten zijn geraamd medio 1998. Begin 1999 zal de openingsbalans 1999 worden samengesteld op basis van de feitelijke gegevens per 1 januari 1999.

De begroting van baten en lasten 1999 en de begroting van kapitaalsuitgaven en -ontvangsten 1999 belichten in kwantitatieve zin de financiële stromen in het begrotingsjaar en de vier jaren daarna.

Aan de hand van de indicatieve openingsbalans per 1 januari 1999, de begroting van baten en lasten 1999 en de begroting van kapitaalsuitgaven en -ontvangsten 1999 is het in beginsel mogelijk een indicatieve eindbalans per 31 december 1999 samen te stellen. Voor de volgende begrotingsvoorbereiding zal onderzocht worden in hoeverre de transparantie van de agentschapsbegroting toeneemt indien de indicatieve eindbalansen van het jaar voorafgaand aan het begrotingsjaar en het begrotingsjaar zelf bevat.

5.3. Sturing door en verantwoording aan de Staten-Generaal

Wetsartikel 3 (Agentschap Rgd) vormt onderdeel van de ministeriële Ontwerpbegroting VROM 1999. Het wetsartikel omvat de volgende totaalbedragen:

 
OmschrijvingOntwerpbegroting 1999 (x f 1 mln.)
Totale baten1 626,2
Totale lasten1 626,2
Saldo van baten en lasten0,0
Totale kapitaalsuitgaven870,2
Totale kapitaalsontvangsten870,2

Deze vijf totaalbedragen behoeven autorisatie door de Staten-Generaal. Na afloop van het begrotingsjaar stelt de Rgd over deze totalen een verantwoording op, die eveneens aan de Staten-Generaal wordt voorgelegd.

De onderhavige agentschapsbegroting Rgd 1999 vormt de toelichting bij de totaalbedragen behorend bij het ontwerp wetsartikel 3. De cijfermatige onderbouwing en raming zoals genoemd in paragraaf 5.2. vormen in feite een gedetailleerde toelichting op de samenstelling van de totaalbedragen voor 1999 die autorisatie behoeven.

De samenstellende onderdelen van de totaalbedragen alsmede de meerjarenramingen voor de jaren 2000 t/m 2003 zijn formeel geen onderwerp van autorisatie. Zij vergroten evenwel het inzicht in de opbouw en onderbouwing van de totalen en bieden een meerjarendoorkijk.

6. Indicatieve openingsbalans per 1 januari 1999

Prijspeil 1998 (bedragen x f 1 mln)
  Balans 1 januari 1999
Activa   
Materiële vaste activa– Grond en gebouwen in eigendom, boekwaarde per 1 januari 19996 172,0 
 Voorziening boekwaarderisico algemeen– 343,2 
 Voorziening boekwaarderisico asbest– 100,0 
   5 728,8
 – Uitbreiding voorraad als gevolg van voorfinanciering 1998 door ministeries 90,0
    
 – Leasegebouwen (financial lease), boekwaarde per 1 januari 1999952,0 
 Voorziening boekwaarderisicoPM 
  Tijdelijke boekwaardeverschillen28,0 
    
   980,0
 – Onderhanden investeringsprojecten (inclusief app. kosten en bouwrente) 1 285,0
 – Bedrijfsinstallaties panden Rgd-organisatie 2,0
 – Inventaris Rgd-organisatie 7,0
    
Voorraden/Onderhanden werkAdviezen en diensten PM
    
Debiteuren– Algemeen (saldo debiteuren en dubieuze debiteuren)33,0 
 – Vordering financier45,3 
 – Terug te ontvangen BTW museaPM 
    
   78,3
Nog te ontvangen  PM
    
Liquide middelen– Kas en giro2,0 
 – Saldo spaarfaciliteit0,0 
 – Saldo depositofaciliteit0,0 
    
   2,0
    
Totaal activa  8 173,1
 
    
Passiva   
Agentschapsvermogen
 – Algemene reserves 0,0
    
Aflossings- en rentedragend– Lening Financiën 6 807,8
vermogen– Leaseverplichting (financial lease) 952,0
 – Langlopende schulden overig 115,0
 – Lening bij moederministerie VROM 18,0
    
Voorzieningen– Risico's uit geschillen en rechtsgedingen 71,3
 – Leegstandsrisico's 0,0
 – Egalisatie inbouwpakketten huurpanden 0,0
 – Sanering bodemverontreiniging 0,0
 – Sanering asbestverontreiniging 55,0
 – Planmatig onderhoud 0,0
 – Garantieverplichtingen 0,0
    
Crediteuren– Algemeen 64,0
 – Terugbetaling van voorfinanciering ministeries 1998 90,0
    
Nog te betalen– Leaseverplichting (financial lease) kortlopend deel PM
Totaal passiva  8 173,1

7. Begroting van baten en lasten 1999 en meerjarenraming

(bedragen x f 1 mln)
 19992000200120022003
Totale baten1 626,21 633,01 651,41 634,31 625,5
      
Gebruiksvergoedingen van ministeries:     
– bestaande voorraad per 1 januari 19991 310,81 310,81 310,81 310,81 310,8
– OMR, op te leveren na 1 januari 199951,090,1117,4141,0141,0
– voorgefinancierde projecten na OMR 19987,77,77,77,77,7
– nog te ontwikkelen investeringsprojectenPMPMPMPMPM
      
Te ontwikkelen projecten, activering ontwikkelingskosten Personeel en materieel9,522,537,836,040,0
      
Opbrengsten «Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie»138,8106,394,968,868,8
      
Opbrengsten services36,736,736,736,736,7
      
Opbrengsten adviezen6,06,06,06,06,0
      
Opbrengsten derden15,215,215,215,215,2
      
Egalisatie rente eigendomspanden50,537,724,912,1– 0,7
Egalisatie rente financial leasePMPMPMPMPM
      
Rentebaten over saldo spaarfaciliteit en rekening-courant bij de RijkshoofdboekhoudingPMPMPMPMPM
      
Buitengewone baten0,00,00,00,00,0
 
 19992000200120022003
Totale lasten1 626,21 633,01 651,41 634,31 625,5
      
Apparaatskosten Rgd     
– Personeel en materieel-kosten Rgd voor beheer (incl. projecten na OMR 1998)70,974,076,979,079,0
– Personeel en materieel-kosten Rgd voor services en diensten6,06,06,06,06,0
– Personeel en materieel-kosten nog te ontwikkelen investeringsprojecten9,522,537,836,040,0
– Personeel en materieel-kosten «Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie»*)23,017,017,017,017,0
– Personeel en materieel nog te realiseren besparing regeerakkoord– 1,7– 3,4– 5,1– 6,9– 6,9
– huisvestingskosten Rgd9,59,59,59,59,5
– materiële kosten Rgd via VROM/concernkosten3,33,33,33,33,3
– materiële kosten Rgd via VROM/gemeensch. diensten10,010,010,010,010,0
– afdracht taakstelling regeerakkoord1,73,45,16,96,9
      
Huren/lease betrokken van de markt446,3446,3446,3446,3446,3
      
Huisvestingskosten «Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie» *)115,889,377,951,851,8
      
Huisvestingskosten derden15,215,215,215,215,2
      
Services36,736,736,736,736,7
      
Kosten onderzoek rijkshuisvesting4,54,54,54,54,5
      
Dagelijks onderhoud van:     
– bestaande voorraad per 1 januari 199970,470,470,470,470,4
– projecten OMR, op te leveren na 1 januari 19996,69,712,614,714,7
– voorgefinancierde projecten na OMR 19980,90,90,90,90,9
– nog te ontwikkelen investeringsprojectenPMPMPMPMPM
      
Rentelasten lening bij Financiën voor:     
– boekwaarde bestaande voorraad per 1 januari 1999372,4359,6346,8334,0321,2
– projecten OMR, op te leveren na 1 januari 199922,034,047,054,054,0
– voorgefinancierde projecten na OMR 19984,54,44,24,14,0
– nog te ontwikkelen investeringsprojectenPMPMPMPMPM
      
Afschrijvingen van:     
– bestaande voorraad per 1 januari 1999196,7196,7196,7196,7196,7
– projecten OMR, op te leveren na 1 januari 19998,726,031,441,441,5
– voorgefinancierde projecten na OMR 19982,72,72,72,72,7
– nog te ontwikkelen investeringsprojectenPMPMPMPMPM
      
Belastingen OZB, heffingen39,339,740,040,240,2
      
Dotatie aan:     
– Voorziening Egalisatie inbouwpakketten huurpanden41,941,941,941,941,9
– Voorziening Planmatig onderhoud (inclusief projecten na OMR 1998)82,285,588,590,890,8
– Voorziening Leegstandskosten27,227,227,227,227,2
      
Rentelasten over saldo rekening-courant bij de RijkshoofdboekhoudingPMPMPMPMPM
      
Buitengewone lasten0,00,00,00,00,0
Saldo van baten en lasten0,00,00,00,00,0

*) beide posten vormen samen de lasten van de activiteiten behorend bij «Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie»

8. Begroting van kapitaalsuitgaven en -ontvangsten 1999 en meerjarenraming

(x f 1 mln.)
 1999 2000200120022003
Totale kapitaalsuitgaven870,2529,2341,0306,7240,9
Vervangingsinvesteringen geprogrammeerd108,7 100,564,679,779,7
Uitbreidingsinvesteringen geprogrammeerd466,4 267,933,360,60,0
Uitgaven gebouwgebonden millenniumproblematiek100,0     
Nog te ontwikkelen investeringsprojectenPM PMPMPMPM
Terugbetaling voorfinanciering 1998 aan diverse ministeries20,0 20,050,0  
Aflossing op lening via leenfaciliteit bij Financiën11,4 28,734,144,144,2
Aflossing afstoot onroerend goed75,7 15,926,95,3 
Toevoeging op saldo spaarfaciliteit bij Financiën88,0 96,2132,1117,0117,0
Totale kapitaalsontvangsten870,2529,2341,0306,7240,9
Desinvesteringen als gevolg van afstoot van eigendomsobjecten75,7 15,926,95,3 
Beroep op de leenfaciliteit voor OMR 1998466,4*267,933,360,6 
Beroep op de leenfaciliteit voor gebouwgebonden millenniumproblematiek100,0    
Beroep op de leenfaciliteit vanwege terugbetaling voorfinanciering 1998 aan diverse ministeries20,0 20,050,0  
Beroep op leenfaciliteit voor nog te ontwikkelen investeringsprojectenPM PMPMPMPM
Afschrijvingen208,1225,4230,8240,8240,9
Saldo kapitaalsontvangsten en -uitgaven0,00,00,00,00,0

*) Van het bedrag van f 466,4 mln zal het beschikbaar komen van een bedrag van f 176,2 mln. afhankelijk van nieuwe inzichten over bijvoorbeeld het feitelijk bouwtempo, bij Voorjaarsnota 1999 nader worden bezien.

9. Toelichting op de indicatieve openingsbalans

9.1. Algemeen

In beginsel wordt een balans alleen opgenomen in de verantwoording over een begrotingsjaar. Een uitzondering hierop is de openingsbalans van een nieuw agentschap. Uit de openingsbalans is af te lezen wat de vermogenspositie van een agentschap is bij de start van zijn bestaan. Deze openingsbalans van de Rgd per 1 januari 1999 is indicatief, aangezien de posten zijn geraamd medio 1998. Begin 1999 stelt de Rgd een openingsbalans per 1 januari 1999 op.

De posten aan de actiefzijde en aan de passiefzijde van de balans zijn gerangschikt naar toenemende liquiditeit.

9.2. Waarderingsgrondslagen voor de indicatieve openingsbalans per 1 januari 1999

9.2.1. Activa

Immateriële vaste activa

De Rgd heeft geen immateriële vaste activa die voor activering op de indicatieve openingsbalans in aanmerking komen.

Materiële vaste activa

Deze post omvat alle roerende en onroerende goederen. Activering is noodzakelijk om een goed inzicht te krijgen in de vermogenspositie. Omdat materiële vaste activa in meerdere jaren worden verbruikt en over meerdere jaren opbrengsten genereren, worden de kosten door middel van afschrijvingen over de jaren verdeeld.

Voor de Rgd is het belangrijkste onderdeel van deze post grond en gebouwen die de Rgd in economisch eigendom heeft. Hieronder vallen de eigendomsgebouwen en de gebouwen die financieel geleast zijn. De gehuurde gebouwen en de gebouwen die operationeel geleast zijn vallen hier dus niet onder.

Het onderhanden werk voor zover dat betrekking heeft op de lopende investeringsprojecten, die per balansdatum nog niet op de balans zijn geactiveerd onder de post grond en gebouwen, wordt vanwege het vaste en dus niet vlottende karakter van dit activum ook apart onder deze post verantwoord.

Grond en gebouwen in eigendom

Op basis van het huurprijsmodel zijn voor alle eigendomsgebouwen van de Rgd de historische kostprijs, de cumulatieve afschrijvingen tot en met 1998 en de boekwaarde per 1 januari 1999 bepaald.

De nieuwe gebouwen die voor 1 januari 1999 worden opgeleverd zijn meegenomen. De voor 1 januari 1999 af te stoten panden zijn niet meer meegenomen, terwijl de na 1 januari 1999 af te stoten panden wel zijn meegenomen. Afwijkingen kunnen ontstaan wanneer de werkelijke opleveren afstootdata niet overeenkomen met de huidige inschatting. In de definitieve balans wordt de gerealiseerde stand opgenomen.

Grond en gebouwen worden gewaardeerd tegen historische kostprijs minus afschrijvingen (= boekwaarde).

De historische kostprijs bestaat uit de stichtings- of verwervingskosten van het onroerend goed inclusief de Rgd-apparaatskosten en rentekosten over de investering tot het moment van ingebruikgeving (= eerste oplevering).

De afschrijvingen worden lineair bepaald op basis van de volgende verdeling naar levensduur en afschrijftermijn:

– grond:geen afschrijving
– casco ruwbouw:60 jaar 
– casco afbouw:30 jaar 
– installaties:15 jaar 

De panden en objecten welke behoren tot de categorieën Monumenten met Erfgoedfunctie, het Koninklijk Huis, de Hoge Colleges van Staat en het Ministerie van Algemene Zaken worden voor een bedrag van f 1.- opgenomen in de staat van materiële vaste activa. Het beheer van deze objecten vindt plaats door middel van «Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie» via het moederministerie VROM en niet via een huur-verhuurrelatie. De «Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie» maakt wel integraal onderdeel uit van de financiële administratie van de Rgd.

De Tweede Kamer heeft een motie aangenomen over de vraag of ook de huisvesting van de Hoge Colleges van Staat onder een huur-verhuur- regime gebracht kan worden. Dit is thans in onderzoek, maar het resultaat zal geen gevolgen hebben voor de Rgd-begroting 1999.

Inbouwpakketten bij huurpanden, die door de Rgd zijn betaald, worden niet geactiveerd. De Rgd brengt de kosten van inbouwpakketten in huurpanden in rekening door middel van een opslag in de huur aan de gebruiker. Uit deze opslagen wordt een egalisatievoorziening gevormd waaruit de uitgaven voor inbouwpakketten in huurpanden worden betaald.

Voorziening boekwaarderisico algemeen

Indien de verwachting bestaat dat een gebouw binnen afzienbare tijd (vijf jaar) zal worden afgestoten en de opbrengstwaarde aanzienlijk lager zal zijn dan de boekwaarde, wordt een voorziening getroffen voor het verschil. Dit verschil wordt expliciet in mindering gebracht op de boekwaarde van dat gebouw. Dit heeft betrekking op incourante of specifieke panden waarvoor de huidige gebruiker slechts een kortdurend huurcontract (5 jaar of korter) wil afsluiten. Deze situaties treden op wanneer de gebruiker van plan is zijn pand te gaan verlaten terwijl er bovendien hoogstwaarschijnlijk geen opvolgende rijksgebruiker zal zijn. De voorziening boekwaarderisico eigendomspanden is expliciet zichtbaar gemaakt op de balans. De voorziening zal f 343,2 mln bedragen. De Rgd zal een methodiek ontwikkelen om de boekwaarderisico's bij afstoot systematisch te ramen. De voorziening voor boekwaarderisico's zal hierdoor jaarlijks kunnen worden herijkt.

Voorziening boekwaarderisico asbest

Er is voorts een voorziening gevormd van f 100 mln. voor boekwaarderisico's die verband houden met asbestsanering bij de afstoot van eigendomspanden. De Rgd-gedragslijn asbest vormt hiervoor de grondslag. De gedragslijn is mede opgesteld naar aanleiding van de asbestproblematiek bij de Cannerberg. Een toekomstige rijksbrede hantering van een asbestgedragslijn mag niet worden uitgesloten; de Rgd heeft hierop met haar gedragslijn asbest geanticipeerd. De omvang van de voorziening is gebaseerd op een representatieve steekproef uit de bestaande gebouwenvoorraad.

Uitbreiding eigendomsvoorraad als gevolg van voorfinanciering 1998 door ministeries

In 1998 is een aantal projecten in uitvoering genomen die niet opgenomen waren in het Overzicht Meerjarenraming Rijkshuisvesting (OMR)1998. Deze projecten worden conform het nieuwe stelsel gefinancierd (met toekomstige gebruiksvergoedingen). Daar de Rgd vóór 1 januari 1999, vooruitlopend op de stelselwijziging, geen beroep kan doen op de leenfaciliteit is overeengekomen dat ministeries projecten kunnen voorfinancieren die na 1 januari 1999 uit de leenfaciliteit worden terugbetaald. In verband met deze voorfinancieringen in 1998 door ministeries wordt deze post aan de actiefkant apart opgenomen. In de openingsbalans, die begin 1999 zal worden opgesteld, zal de hoogte van de voorfinanciering en de toedeling aan onderhanden werk respectievelijk voorraad definitief worden bepaald. Vooralsnog is een bedrag van f 90 mln. geraamd.

Lease-gebouwen (financial lease)

De financial leasepanden worden apart onder de post materiële vaste activa opgenomen tegen de stichtingskosten per gebouw minus afschrijvingen. De stichtingskosten worden door middel van het huurprijsmodel bepaald, zoals bij eigendomspanden. De afschrijvingen geschieden lineair zoals dat bij eigendomspanden het geval is. Tegenover de activapost leasegebouwen staat aan de passiefzijde de leaseverplichting aan de financier. Bij financial leasepanden treden verschillen op tussen de berekende boekwaarde en de schuld aan de financier. Dit heeft de volgende oorzaken.

a) de leasetermijn is korter dan de afschrijvingstermijn;

b) een deel van de stichtingskosten is à fonds perdu gefinancierd;

c) verschillende indexeringen.

Om een juist inzicht in bezittingen en schulden te geven wordt het verschil tussen de schuld aan de financier per 31december 1998 en de boekwaarde per 31december 1998 geactiveerd op de definitieve openingsbalans. Dit is een verschillenrekening, die in de komende jaren zal afnemen en uiteindelijk (aan het eind van de contractperioden) op nul zal uitkomen.

Onderhanden investeringsprojecten

Bij de indicatieve openingsbalans worden als onderhanden werk opgenomen de projecten die nog niet zullen zijn opgeleverd per 1 januari 1999. De waardering van deze post geschiedt op basis van de vervaardigingsprijs tot balansdatum. De vervaardigingsprijs bestaat uit het totaal van alle directe en indirecte kosten die aan het project tot balansdatum zijn toegerekend. Deze bestaan uit alle uitgaven aan derden ten behoeve van het project, alle direct aan het project bestede uren door Rgd-ers tegen het voor die activiteitensoort bepaalde voorcalculatorische tarief en de rentekosten over de investeringen.

De indicatieve waardering vindt plaats door sommering van de gerealiseerde en geplande uitgaven tot en met 1998, met een opslag van 10 % voor Rgd-ontwikkelingskosten en 6,5% rentekosten over de helft van dit bedrag (gemiddeld opgenomen vermogen).

De omvang van het onderhanden werk kan in de definitieve openingsbalans die begin 1999 wordt opgesteld afwijken van de indicatieve openingsbalans tengevolge van wijzigingen in het tempo van uitvoering van projecten.

Bedrijfsinstallaties panden Rgd-organisatie

Bedrijfsinstallaties die volgens de nieuwe Regeling Taakverdeling Beheer (RTB) in de eigen Rgd-huisvesting aanwezig zijn worden gewaardeerd tegen aanschaffingsprijs minus afschrijvingen. Hierbij kan worden gedacht aan telefooninstallaties, datanetten, en dergelijke.

Het activum is gefinancierd door een renteloze achtergestelde lening van het moederministerie VROM.

Inventaris Rgd-organisatie

Onder inventarissen vallen meubilair, computers, dienstauto's etcetera die ten dienste staan van de Rgd-organisatie en meerdere jaren meegaan. Afschrijving vindt voor het eerst plaats in het jaar van aanschaf. Dit activum is gefinancierd door een renteloze achtergestelde lening van VROM.

Voorraden/Onderhanden werk

Voorraden zijn vlottende activa die in de normale bedrijfsuitoefening bestemd zijn voor directe verkoop of voor direct verbruik bij het maken van producten of het verlenen van diensten.

Onderscheiden kunnen worden:

– kantoor- en magazijnvoorraad

– onderhanden werk.

Kantoorartikelen worden beschouwd als verbruiksartikelen die direct ten last van de resultatenrekening worden gebracht. De kantoorvoorraad wordt dus niet op de balans geactiveerd.

Bij de Rgd komt geen magazijnvoorraad voor van fysieke producten ten behoeve van de verkoop.

Naast de post onderhanden investeringsprojecten, die is verantwoord onder de post materiële vaste activa, wordt tot het onderhanden werk gerekend de nog niet voltooide advieswerkzaamheden en diensten, waarvoor uitgaven zijn verricht en/of uren zijn besteed en waarvoor de declaratie nog niet is verzonden naar de klant.

De waardering geschiedt op basis van de vervaardigingsprijs tot balansdatum. De vervaardigingsprijs bestaat uit het totaal van alle directe en indirecte kosten die aan het advies of de diensten tot balansdatum zijn toegerekend. Deze kosten bestaan uit alle uitgaven ten behoeve van het advies/dienst en alle daarvoor bestede directe uren tegen het voor die activiteitensoort bepaalde voorcalculatorische tarief.

De waardering op de openingsbalans per 1 januari 1999 die begin 1999 wordt opgesteld, vindt plaats door vaststelling van de gerealiseerde uitgaven ten behoeve van het advies of de dienst en de bestede declarabele uren maal het tarief.

Adviezen/diensten zijn op de indicatieve openingsbalans pro memorie (PM) gewaardeerd, mede gezien het geringe bedrag dat ermee gemoeid is.

Debiteuren

Onder deze post worden de vorderingen verantwoord, die ontstaan door de verhuur van gebouwen, het verlenen van diensten, schades, etc. De boeking vindt plaats op het moment van facturering. De vorderingen worden gewaardeerd tegen nominale waarde, zijnde de factuurwaarde.

Als de verwachting bestaat dat een of meerdere vorderingen oninbaar zijn, zal hiervoor een voorziening worden getroffen per individuele post. Deze voorziening wordt als «dubieuze debiteuren» in mindering gebracht op de post debiteuren. Deze post wordt apart zichtbaar gemaakt op de definitieve balans.

Voor de indicatieve openingsbalans is een schatting gemaakt van de vorderingen, die per 1 januari 1999 zullen uitstaan.

De opname in de openingsbalans per 1 januari 1999, die begin 1999 wordt opgesteld, zal geschieden op basis van de werkelijke vorderingen zoals deze in de financiële administratie zijn vastgelegd. Dubieuze debiteuren worden dan ook apart gespecificeerd.

De terug te ontvangen BTW is als PM-post opgenomen op de actiefzijde. Als gevolg van de keuze van musea voor BTW-belaste huur kan de Rgd betaalde BTW voor investeringen terugvorderen. Het bedrag zal in de openingsbalans per 1 januari 1999, die begin 1999 wordt opgesteld, worden opgenomen op basis van de werkelijke vorderingen.

Nog te ontvangen

Onder deze post worden begrepen de bezittingen (nog te ontvangen en vooruitbetaalde bedragen) die (nog) niet onder de overige activa gerangschikt kunnen worden.Voorbeelden zijn voorschotten aan leveranciers, vorderingen op het moederministerie uit hoofde van investeringsbijdragen e.d. Tevens is onder deze post een in het verleden door de Rgd afgesloten overeenkomst met een projectontwikkelaar het recht van de Rgd opgenomen op een deel van de beleggingswinst, wanneer deze ontwikkelaar deze objecten verkoopt aan een eindbelegger. Gezien het verwachte beperkte belang is de post als PM opgenomen. De openingsbalans, die begin 1999 wordt opgesteld, wordt opgemaakt aan de hand van de werkelijk nog te ontvangen en vooruitbetaalde bedragen per 1 januari 1999.

Liquide middelen

Het saldo van de liquide middelen wordt gevormd door de rekening-courant met de Rijkshoofdboekhouding, de kas en de girorekening. Voor de indicatieve openingsbalans is een schatting van de bedragen op basis van ervaring gemaakt.

De openingsbalans, die begin 1999 wordt opgesteld, wordt opgemaakt aan de hand van de werkelijke bedragen die per 1 januari 1999 op de girorekening staan of in de kas aanwezig zijn.

De spaarfaciliteit en de depositofaciliteit zullen als aparte posten worden opgenomen op de balans vanaf 31 december 1999. De Rgd start op 1 januari 1999 met een saldo spaarfaciliteit en een saldo depositofaciliteit gelijk aan nul.

9.2.2. Passiva

Agentschapsvermogen

Een agentschap heeft geen rechtspersoonlijkheid en geen aandelenkapitaal. Er kan derhalve niet worden gesproken van eigen vermogen. Het saldo van bezittingen en schulden vormt het agentschapsvermogen.

In de indicatieve openingsbalans heeft de Rgd geen agentschapsvermogen; de post «Algemene reserves» staat derhalve op f 0,–.

In latere jaren kan desgewenst het saldo exploitatie boekjaar worden toegevoegd aan het agentschapsvermogen.

Er zal nog worden bezien hoe het ontbreken van agentschapsvermogen bij de start van het agentschap Rgd zich verhoudt tot de beoogde werking van het nieuwe stelsel in de toekomst. Het gemis van een financiële buffer betekent immers dat de Rgd in de toekomst financiële tegenvallers van enige substantiële omvang niet zelfstandig kan oplossen. Per geval dient dan steeds opnieuw te worden bepaald hoe de dekking geregeld moet worden (via het moederministerie VROM, ten laste van de ministeries via aanpassing van de gebruiksvergoeding, via generale compensatie, etc.)

De Rgd zal daarom op korte termijn opdracht geven voor een onderzoek naar aard en omvang van het agentschapsvermogen van de Rgd. De vraag is daarbij aan de orde wat de optimale omvang is van het agentschapsvermogen als de Rgd geacht wordt zelfstandig financiële risico's op een bepaald niveau af te dekken. Ook de aanwezigheid en omvang van de voorzieningen op de balans maken deel uit van het onderzoek. Dit onderzoek zal naar verwachting voor het einde van 1998 worden afgerond. Daarna kan in overleg met het moederministerie VROM en het Ministerie van Financiën worden bezien in hoeverre de openingsbalans van de Rgd aanpassing behoeft.

Vreemd vermogen

Aflossings- en rentedragend vreemd vermogen

Onder deze post worden opgenomen de schulden per balansdatum bestaande en vaststaande verplichtingen. Schulden met een looptijd langer dan één jaar worden onder de langlopende schulden opgenomen. De aflossing op de lening die vervalt in het boekjaar volgend op het verslagjaar wordt opgenomen onder de kortlopende schulden.

Lening Financiën

Onder deze post wordt verantwoord het bij het Ministerie van Financiën opgenomen bedrag ter financiering van de vaste activa. De waardering geschiedt tegen nominale waarde. De schuld aan het Ministerie van Financiën is in de indicatieve openingsbalans bepaald aan de hand van de boekwaarde van de voorraad en het onderhanden werk, gecorrigeerd met de voorzieningen voor asbestsanering en boekwaardeverschillen. Tevens is ervan uitgegaan dat de post crediteuren volledig betrekking heeft op het onderhanden werk en daarmee de schuld op de openingsbalans verlaagt.

Financial leaseverplichtingen

Onder deze post vallen de verplichtingen die voortvloeien uit de financial lease-overeenkomsten. De waardering geschiedt in de definitieve openingsbalans tegen de contante waarde van de leasetermijnen. Als rekenrente wordt de contractrente gehanteerd. Het betreft de aflossingstermijnen op financial leasecontracten te betalen vanaf 1 januari 2000.

De leaseverplichtingen zijn in de indicatieve openingsbalans vooralsnog gelijkgesteld aan de boekwaarde van de financial lease-objecten.

De verplichtingen uit operational lease-overeenkomsten zijn geen onderdeel van de openingsbalans, want de Rgd loopt bij deze verplichtingen geen economisch risico; operational lease is vergelijkbaar met huur.

Langlopende schuld overig

Naast de schuld aan Financiën heeft de Rgd een lening van een externe financier in verband met een in eigendom verkregen pand.

Lening bij moederministerie VROM

De Rgd heeft bij haar start als agentschap een renteloze achtergestelde lening bij het moederministerie VROM. Hier is sprake van een schuld en niet van agentschapsvermogen.

Voorzieningen

Voorzieningen staan op de balans ter dekking van de op de balansdatum bestaande:

– verplichtingen en verliezen waarvan de omvang op de balansdatum onzeker is, maar wel redelijkerwijs in te schatten;

– risico's ter zake van bepaalde te verwachten verplichtingen of verliezen waarvan de omvang redelijkerwijs is in te schatten;

– kosten die in een volgend boekjaar zullen worden gemaakt, mits het maken van die kosten zijn oorsprong mede vindt in het boekjaar of een voorafgaand boekjaar en de voorziening strekt tot gelijkmatige verdeling van de lasten over een aantal boekjaren.

De voorzieningen voor boekwaarderisico's en voor dubieuze debiteuren worden onder de betreffende posten aan de actiefzijde in mindering gebracht.

De volgende voorzieningen zijn op de passiefzijde van de balans te onderkennen.

Voorziening risico's uit geschillen en rechtsgedingen

Vanwege een geschil met een debiteur heeft de Rgd enkele huurtermijnen opgeschort van in totaal f 26 mln. Als de vordering van de Rgd wordt afgewezen moet de Rgd deze huur mogelijk alsnog betalen. Daarnaast is een bedrag van f 45,3 mln. als voorziening voor rechtsgedingen opgenomen.

Voorziening wegens leegstandsrisico's

In de gebruiksvergoeding is een opslag «leegstand» berekend. De ontvangsten uit de opslagen worden toegevoegd aan de voorziening leegstandrisico's. Voorziene leegstandskosten kunnen worden gedekt uit deze voorziening wegens leegstandsrisico's. De voorziening bedraagt op 1 januari 1999 f 0 mln. Onder de leegstandskosten vallen onder andere kosten van onderhoud en beveiliging van leegstaande panden.

Egalisatievoorziening inbouwpakketten huurpanden

De opslagen voor inbouwpakketten huurpanden in de gebruiksvergoedingen kunnen worden ingezet ten behoeve van inbouwpakketten die op een ander moment zijn vereist. Hiervoor biedt de egalisatie-voorziening inbouwpakketten huurpanden dekking. Dotatie van de voorziening geschiedt uit de ontvangsten uit de opslag. De voorziening bedraagt op 1 januari 1999 f 0 mln. Naar de werkwijze rond de financiering van de inbouwpakketten vindt momenteel nog nader onderzoek plaats. De mogelijke uitkomsten hiervan zullen zo mogelijk nog per 1 januari 1999 worden verwerkt.

Voorziening bodemverontreiniging

Op grond van huidig inzicht zijn in de eerstkomende jaren nog geen omvangrijke kosten ten gevolge van sanering bodemverontreiniging voorzien.

Voorziening sanering asbestverontreiniging

Een bedrag van f 55 mln. wordt geraamd als kosten van asbestsaneringen die vereist zijn bij renovaties (wanneer van afstoot geen sprake is). De raming is gebaseerd op een representatieve steekproef uit de bestaande gebouwenvoorraad.

Voorziening voor planmatig onderhoud

De voorziening bedraagt op 1 januari 1999 f 0 mln. De vanaf 1 januari 1999 te doteren bedragen zijn naar verwachting voldoende om de onderhoudsvoorraad op een acceptabel niveau te kunnen brengen en te handhaven.

Voorziening wegens garantieverplichtingen

Bezien moet worden of ten behoeve van het verstrekken van een vergoeding aan een particulier bedrijf bij het niet doorgaan van een project (niet zijnde omzetgaranties) een voorziening getroffen zal worden. Vooralsnog wordt deze post pro memorie gesteld in de indicatieve openingsbalans.

Voorziening assurantie eigen risico

Over de assurantie eigen risico is afgesproken, dat in de huur geen premie wordt doorberekend.

Zoals aan het begin van deze paragraaf is aangegeven, zal nog nader onderzoek plaatsvinden naar de voorzieningen op de balans, mede in relatie tot de omvang van het agentschapsvermogen.

Crediteuren

De post crediteuren betreft verplichtingen aan leveranciers, die door middel van een factuur in rekening zijn gebracht. De waardering geschied tegen nominale waarde (= factuurbedrag).

Op de indicatieve openingsbalans is een schatting opgenomen. In de openingsbalans, die begin 1999 wordt opgesteld, worden de werkelijke verplichtingen per 1 januari 1999 opgenomen.

De Rgd heeft de verplichting investeringsbedragen die in 1998 zijn voorgefinancierd door de ministeries, in 1999 en latere jaren terug te betalen. De toekomstige gebruiksvergoedingen, die na oplevering van de projecten verschuldigd zijn aan de Rgd, zijn door de ministeries in hun begrotingen gereserveerd. Het tijdstip van terugbetaling zal de Rgd in overleg met de ministeries regelen, binnen de afspraken omtrent de leenfaciliteit. De omvang van de terugbetaling is mede afhankelijk van de afgegeven huurgaranties door ministeries. Hij is vooralsnog geraamd op f 90 mln.

Nog te betalen

Deze post omvat de verplichtingen (nog te betalen en vooruit ontvangen bedragen) die niet onder de overige passiva gerangschikt kunnen worden.

Voorbeelden zijn:

– door de leverancier reeds geleverde goederen of verleende diensten die nog niet zijn gefactureerd;

– de aan werknemers uit te betalen bedragen voor het tot balansdatum opgebouwde vakantiegeld;

– binnen een jaar af te lossen deel van de leenfaciliteit en financial lease.

Op de indicatieve openingsbalans is een PM-post opgenomen. In de openingsbalans, die begin 1999 wordt opgesteld, worden de werkelijke verplichtingen per 1 januari 1999 opgenomen.

10. Toelichting op de begroting van baten en lasten 1999 en meerjarenraming

10.1. Algemeen

In de begroting van baten en lasten 1999 en meerjarenraming zijn de geprogrammeerde projecten opgenomen. De werkvoorraad voor de komende jaren op grond van nieuwe – thans nog niet bekende –huisvestingswensen is hierin als PM meegenomen, met uitzondering van de apparaatskosten die de Rgd in de toekomst zal kennen (activering projectontwikkelingskosten). Overigens zullen ook voor de nieuwe huisvestingsprojecten kostendekkende gebruiksvergoedingen worden berekend.

10.2. Toelichting bij opbouw baten

Gebruiksvergoedingen van ministeries

De gebruiksvergoedingen voor de voorraad per 1 januari 1999 zijn berekend op basis van de huurprijsmethodiek. Deze bedragen zijn verschuldigd op basis van de Standaard Interne Huurovereenkomst Rijksgebouwendienst (SIVR) en de Regeling Taakverdeling Beheer (RTB). De voor de gebruiksvergoedingen benodigde huisvestingsbudgetten zijn aan de begrotingen van de ministeries toegevoegd.

De gebruiksvergoedingen voor de panden die deel uitmaken van de zgn. Overzicht Meerjarenraming Rijkshuisvesting (OMR) 1998 zijn indicatief. Het betreft hier de gebruiksvergoeding voor de huisvestingsobjecten die na 1 januari 1999 worden opgeleverd. De Rgd voert dit zogenaamde onderhanden werk conform de afspraken uit. De exacte gebruiksvergoedingen hiervoor zullen nader worden berekend op grond van het huurprijsmodel. De voor de gebruiksvergoedingen benodigde huisvestingsbudgetten zullen aan de begrotingen van de ministeries worden toegevoegd.

Er is geraamd dat circa f 90 mln. investeringen wordt gerealiseerd via voorfinanciering in 1998 door de ministeries, die een garantie voor de gebruiksvergoeding hebben afgegeven. Het betreffen hier nieuwe projecten die niet in het OMR 1998 zijn opgenomen en volgens het nieuwe stelsel worden gefinancierd (via een gebruiksvergoeding). De gevolgen voor de gebruiksvergoedingen zijn indicatief.

Nog te ontwikkelen investeringsprojecten

Deze reeks behelst de te activeren ontwikkelingskosten voor personeel en materieel van de Rgd, voortvloeiend uit de realisering van nog niet geprogrammeerde, maar logischerwijs (op basis van de vraagontwikkeling in het verleden) te verwachten investeringsprojecten. Tegenover deze investeringsprojecten zal een gebruiksvergoeding komen te staan.

Opbrengsten «Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie»

Een aantal huisvestingsobjecten, -projecten en werkzaamheden kennen een afzonderlijke financiering, aangezien geen sprake is van een huur-verhuurrelatie of van een vergoeding voor adviezen of services. Vanwege de afwijkende financiering loopt deze component mee via het hoofdbeleidsterrein 02 (Rijkshuisvesting) van de begroting van VROM. Langs deze weg financiert VROM een aantal uitgaven op de agentschapsbegroting Rgd. Het uitgavenartikel «Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie» maakt deel uit van het kas-verplichtingenstelsel waarop de VROM-begroting (met uitzondering van de agentschapsbegroting Rgd) is gestoeld. Dit houdt voor investeringsuitgaven in dat ze als kasuitgaven drukken op het begrotingsjaar waarin ze worden gedaan. Binnen de Rgd worden de uitgaven geadministreerd volgens het baten-lastenstelsel, hetgeen inhoudt dat de uitgaven op de VROM-begroting ten gunste van de Rgd worden beschouwd als opbrengsten voor de Rgd.

De uitgaven voor VROM en daarmee de opbrengsten voor de Rgd dekken de uitgaven voor de activiteiten die vallen onder «Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie». Dit betekent dat de uitgaven niet leiden tot lastenverhogingen bij de ministeries, ofschoon een aantal uitgaven wel aan bepaalde ministeries te relateren is. De opbrengsten zijn bedoeld voor de volgende activiteiten:

I. Huisvesting Koninklijk Huis, Hoge Colleges van Staat en het Ministerie van Algemene Zaken en beheer van monumenten met een erfgoedfunctie

Het Koninklijk Huis en de Hoge Colleges van Staat zijn uitgezonderd van een huur/verhuurrelatie met de Rgd. Overigens wordt op verzoek van de Tweede Kamer onderzocht of en zo ja voor welke onderdelen van de Hoge Colleges van Staat alsnog een huur-verhuurregime mogelijk is. Aangezien het Ministerie van Algemene Zaken grotendeels gehuisvest is in het Binnenhofcomplex dat huisvesting biedt aan de Hoge Colleges van Staat, wordt de huisvesting van Algemene Zaken ook tot deze categorie gerekend.

De Rgd heeft voorts een beheertaak voor circa tachtig monumenten die geen huisvestingsfunctie bezitten maar een grote culturele betekenis hebben als «nationaal erfgoed». Door het ontbreken van een huisvestingsfunctie is een huur-verhuurrelatie niet mogelijk. De objecten zijn zeer verschillend van aard, variërend van grafmonumenten en kerken tot gedenknaalden.

De hierboven genoemde objecten staan met een boekwaarde van één gulden op de balans van de Rgd. In de uitgavenbudgetten voor deze objecten wordt geen rekening gehouden met rente en afschrijving, maar wel met onderhouds- en beheeruitgaven en in bepaalde gevallen ook huur- en investeringsuitgaven.

II. Functionele kosten Koninklijk Huis

De functionele kosten van het Koninklijk huis betreffen de bij de Rgd declarabele kosten.

III. Beleidstaken Rgd

Het betreft de dekking van:

– Personele en materiële uitgaven voor de taken van het bureau Rijksbouwmeester als adviseur van verschillende ministers (niet gericht op de rijkshuisvesting);

– Personele en materiële uitgaven voor de taken van de Rgd op het terrein van voorbereiden en evalueren van beleid voor de rijkshuisvesting namens alle ministeries (inclusief monumentenbeleid);

– Personele en materiële uitgaven voor VROM-brede beleidstaken die de minister van VROM aan de Rgd opdraagt (coördinatie bouwbeleid, publiek private samenwerking, sleutelprojecten, bouwregelgeving utiliteitsbouw, duurzaam bouwen, terugkoppeling praktijkervaringen ten behoeve van VROM-beleid);

– uitgaven voor onderzoek en subsidies die samenhangen met bovengenoemde beleidstaken.

IV. Energie Efficiencyprogramma Rijkshuisvesting (EER)

Het EER-programma is gericht op de verbetering van de energie-efficiency in de voorraad bestaande rijksgebouwen via technische maatregelen. Voor de uitvoering van het programma zijn met alle ministeries convenanten afgesloten. De ministeries maken jaarlijks budgetten aan de VROM-begroting over voor de uitvoering van het programma. Tot en met 2001 is er budget beschikbaar voor de uitvoering van EER.

V. Toegankelijkheid

Het streven is er op gericht om, als onderdeel van het overheidsbeleid, de voorraad rijkshuisvesting integraal toegankelijk te maken. Gebouwonderdelen moeten bereikbaar en bruikbaar zijn voor bezoekers en gebruikers. Het meerjarige budget is bedoeld voor kleine toegankelijkheidsvoorzieningen bij bestaande gebouwen (toegankelijkheidsvoorzieningen in nieuwbouw en grote renovatieprojecten worden geïntegreerd in het ontwerp en maken daardoor deel uit van het totale project).

VI. Overige bijdragen via het moederministerie

Het betreft bijzondere bijdragen via het moederministerie VROM aan het agentschap Rgd. Het gaat in het bijzonder om bijdragen die door het kabinet aan de Rgd ter beschikking zijn of worden gesteld. In de huidige begroting vormen de thans geraamde transitiekosten van de stelselwijziging (nieuw financieel-administratief systeem) een belangrijke post.

VII. Vitaliteit Steden / Monumentenzorg

Het kabinet heeft via het regeerakkoord binnen de cluster Vitaliteit Steden extra geld voor de monumentenzorg beschikbaar gesteld. Het betreft f 630 mln, waarvan f 120 mln in de periode t/m 2002. Over de concrete verdeling van dit bedrag tussen het Ministerie van OCW en VROM/Rgd vindt overleg plaats. Zodra de bedragen definitief zijn vastgesteld zullen zij in de begrotingen van OCW en VROM worden verwerkt.

De opbrengsten voor bovengenoemde activiteiten kennen in de begroting 1999 de volgende indicatieve onderverdeling.

(bedragen x f 1000)
 19992000200120022003
Huisvesting Koninklijk Huis, Hoge Colleges van Staat en Algemene Zaken, beheer monumenten met erfgoedfunctie44 04456 36445 73933 86933 869
Functionele kosten Koninklijk Huis9 5709 5709 5709 5709 570
Beleidstaken Rgd24 81223 91723 91723 91723 917
Energie Efficiencyprogramma Rijkshuisvesting16 26114 67014 025  
Toegankelijkheid1 4101 4101 4101 4101 410
Overige bijdragen via moederministerie42 6993612398383
Vitaliteit Steden / MonumentenzorgPMPMPMPMPM
Totaal138 796106 29294 90068 84968 849

Opbrengsten Services

Services zijn vormen van dienstverlening waarbij de Rgd op verzoek van de klant werkzaamheden uitvoert, die volgens de Regeling Taakverdeling Beheer (RTB) tot de taak van de klant behoren. Ook een beperkt aantal overige services vallen hieronder, zoals het beheer in het verzamelgebouwen.

Tot 1 januari 1999 is de Regeling Taakverdeling Rijkshuisvesting (RTR) van kracht. De uitgaven van taken die op grond van de RTR nog bij de Rgd hoorden maar per 1 januari 1999 naar de gebruiker overgaan, zijn naar de ministeries overgeboekt. Het budget is bepaald als een bedrag per m2 BVO. Er geldt voor services evenwel geen gedwongen winkelnering. De cijfers zijn opgesteld in de veronderstelling dat de ministeries het naar hun overgeboekte bedrag volledig bij de Rgd besteden.

Opbrengsten Adviezen

Gebruikers kunnen verzoeken indienen bij de Rgd voor niet-project gebonden adviezen. Voor deze taken geldt geen gedwongen winkelnering. Het budget dat met adviezen samenhangt is afgeleid uit de huidige programmering in werkplannen en is naar de ministeries overgeboekt. De cijfers zijn opgesteld in de veronderstelling dat de ministeries het naar hun overgeboekte bedrag volledig bij de Rgd besteden

Opbrengsten derden

De Rgd heeft onder meer als taak de zorg voor de huisvesting van organisaties op het niveau van de centrale overheid, die (vrijwel) geheel bekostigd worden uit collectieve middelen. Indien organisaties, die binnen deze definitie passen, de Rgd daarom verzoeken neemt de Rgd de zorg voor de huisvesting op zich.

Werkzaamheden in verband met derdenwerk worden kostendekkend voortgezet. De opbrengsten corresponderen derhalve met de kosten.

Egalisatie rente eigendomspanden

In de gebruiksvergoedingen is een component voor rentekosten opgenomen. De Rgd draagt deze component af aan Financiën. De rentekosten over de voorraad per 1 januari van enig jaar wijken af van de rente die in het betreffende jaar aan Financiën wordt afgedragen. Dit is een gevolg van de huurprijsmethodiek. Deze correctie dient om het effect van de huurprijsmethodiek op het resultaat te neutraliseren. Het verschil tussen de aan Financiën af te dragen rente en de rentekosten over de bestaande voorraad wordt gecorrigeerd door de rekening «Egalisatie rente». De egalisatierekening zal ook in de balans per 31 december 1999 worden verwerkt. Ter toelichting op de huurprijsmethodiek kan het volgende worden opgemerkt. De gebruiksvergoeding bij aanvang van de gebruiksovereenkomst wordt zodanig vastgesteld dat de contante waarde van de gebruiksvergoedingen over de afgesproken looptijd van de overeenkomst gelijk is aan de contante waarde van de kosten over die looptijd. De jaarlijkse rentekosten op pandniveau zijn voor de bestaande voorraad gelijk aan 6,5% van de boekwaarde per 1 januari van enig jaar. Als gevolg van de lineaire afschrijvingen dalen de jaarlijkse rentekosten. Hierdoor daalt de kostprijs. De gebruiksvergoeding heeft, afgezien van de jaarlijkse indexering, echter een constant verloop. Daarom zijn bij de start van de gebruiksperiode de kosten hoger dan de baten. Aan het eind van de gebruiksperiode zijn, ten gevolge van de lineaire afschrijvingen en de dalende rentelasten, de kosten lager dan de baten. Indien geen correctie zou worden toegepast wordt het bedrijfsresultaat sterk beïnvloed door de huurprijsmethodiek. Dit wordt niet wenselijk geacht, omdat dit ongecorrigeerde bedrijfsresultaat niets zegt over de doelmatigheid en doeltreffendheid van de Rgd.

Deze toegepaste correctie is verdedigbaar gezien de zekerheid dat de gebruiker zich door ondertekening van de gebruiksovereenkomst verbindt aan de betaling van de integrale rentekosten. Bij voortijdige opzegging van de gebruiksovereenkomst dient de gebruiker een nabetaling te doen, zodat de Rgd geen rentebaten derft.

Egalisatie rente financial lease

De financial leasepanden worden op dezelfde wijze geadministreerd als de eigendomspanden.

Daarom wordt een analoge correctie toegepast als bij egalisatie rente eigendomspanden (zie ook hierboven). Er ontstaat hier echter een verschil tussen de rente berekend op basis van de boekwaarde en de rente verschuldigd aan de financier.

Rentebaten over saldo spaarfaciliteit en rekening courant bij Rijkshoofdboekhouding

De rentebaten op de spaarfaciliteit zijn gelijk aan 6,5% van het op 1 januari van enig jaar aanwezige saldo. Het spaarsaldo bestaat uit het verschil tussen de ontvangen afschrijvingen op de voorraad per 1 januari 1999 en de vervangingsinvesteringen. Thans kan het saldo rekening courant bij de Rijkshoofdboekhouding niet goed worden geraamd. De post staat derhalve op PM.

Buitengewone baten

Thans worden geen buitengewone baten voorzien, derhalve staat deze post structureel op nul.

10.3. Toelichting bij opbouw lasten

Apparaatskosten Rgd

De begroting is gebaseerd op een formatie van 903 fte in 1999 t/m 2003. De apparaatskosten zijn toe te rekenen aan de belangrijkste producten van de Rgd te weten beheer, huisvestingsprojecten, services en adviezen. Daarnaast zijn de apparaatskosten van onderzoek onder deze post meegenomen.

De dekking voor de apparaatskosten wordt gevormd door:

a) de opslagen in de gebruiksvergoeding voor apparaatskosten voor het product «beheer» ;

b) een opslag van 10% op de bouw- en grondkosten van geprogrammeerde projecten voor projectontwikkelingskosten ten behoeve van het product huisvestingsprojecten. De kosten samenhangend met projectontwikkeling zijn op de begroting van baten en lasten terug te vinden als onderdeel van de afschrijving van de gerealiseerde projecten;

c) vergoedingen voor services en adviezen;

d) de apparaatskosten in relatie tot «Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie» die via de begroting van het moederministerie VROM worden vergoed.

ad b)

Als gevolg van het meerjarig dalend verloop van de geprogrammeerde investeringen worden de apparaatskosten hierdoor niet volledig gedekt. Natuurlijk zullen wel nieuwe projecten worden uitgevoerd, met name in latere jaren. In de begroting is daarom op de batenkant een stelpost «te ontwikkelen projecten, activering ontwikkelingskosten Personeel en materieel» opgevoerd. Aan de lastenkant wordt een stelpost ontwikkelingskosten opgevoerd. De omvang van de stelposten is gerelateerd aan een bedrag van f 40 mln per jaar dat jaarlijks wordt uitgegeven aan projectontwikkeling. De uitgaven voor projectontwikkeling vormen een onderdeel van de investeringsuitgaven en bepalen daardoor mede de afschrijvingskosten. De dekking van deze kosten wordt gevormd door de gebruiksvergoedingen.

Uiteraard zullen deze stelposten niet in de jaarrekening voorkomen. Daarin zullen de werkelijke gebruiksvergoedingen en lastencomponenten worden verantwoord.

ad d)

De Personele en materiële kosten van activiteiten die gekoppeld zijn aan «Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie» zijn hier apart weergegeven. Voor de overige kosten van die activiteiten zie de kostenpost Huisvestingskosten «Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie».

De Rgd levert een bijdrage in de ombuiging van apparaatskosten die in het regeerakkoord is vastgelegd. In de vorm van een (negatieve) besparingsreeks is deze taakstelling verwerkt. De ombuiging wordt in financiële zin gerealiseerd door een afdracht aan het moederministerie VROM.

Huren/lease betrokken van de markt

Deze post bevat naast de aan de markt te betalen huren ook de financieringslasten van financial leasepanden. Bovendien maken de financieringslasten van een lening in verband met het in eigendom verkrijgen van een object, deel uit van deze post.

Deze post bevat niet de huren van objecten die verbonden zijn met «Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie».

Huisvestingskosten «Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie»

Een aantal huisvestingsobjecten, -projecten en werkzaamheden kent een afzonderlijke financiering via het moederministerie VROM, aangezien geen sprake is van een huur-verhuurrelatie of van een vergoeding voor adviezen of services.

Onder deze post vallen de kosten van de activiteiten in het kader van de «Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie» uitgezonderd de P&M-kosten (deze staan onder Apparaatskosten Rgd vermeld).

Het kabinet heeft via het regeerakkoord binnen de cluster Vitaliteit Steden extra geld voor de monumentenzorg beschikbaar gesteld. Het betreft f 630 mln, waarvan f 120 mln in de periode t/m 2002. Over de concrete verdeling van dit bedrag tussen het Ministerie van OCW en VROM/Rgd vindt overleg plaats. Zodra de bedragen definitief zijn vastgesteld zullen zij in de begrotingen van OCW en VROM worden verwerkt.

Huisvestingskosten derden

De werkzaamheden in verband met het derdenwerk worden onder de huidige afspraken kostendekkend voortgezet. In die gevallen waar het mogelijk is, zoals bij nieuwe huisvestingsaanvragen, zal worden bezien of en in hoeverre de huurprijs opwaarts kan worden bijgesteld.

Services

Bij de lastenreeks is aangenomen is dat de ministeries het uitgekeerde bedrag volledig bij de Rgd besteden. De lastenreeks is derhalve gelijk aan de reeks Services op de batenzijde van de begroting van baten en lasten 1999 en meerjarenraming.

Kosten onderzoek rijkshuisvesting

Dit zijn de geraamde kosten voor de uitvoering van aan externen opgedragen onderzoek, kennisoverdracht en implementatie. De Research and Development-functie staat ter beschikking voor de rijkshuisvesting in totaliteit.

De Personeel en materieel-kosten van de onderzoeksfunctie zijn onderdeel van de post Personeel en materieel-kosten beheer Rgd.

Dagelijks onderhoud

Er is geraamd dat circa f 90 mln investeringen wordt gerealiseerd via voorfinanciering in 1998 door de ministeries, die een garantie voor de gebruiksvergoeding hebben afgegeven. De kosten van dagelijks onderhoud van deze investeringen zijn apart onder deze post opgenomen.

Rentelasten lening bij Financiën

Bij de berekening van de rentekosten verband houdend met de bestaande voorraad is de boekwaarde van de bestaande voorraad als basis genomen. Er is een rente van 6,5 % gehanteerd.

Er is geraamd dat circa f 90 mln investeringen wordt gerealiseerd via voorfinanciering in 1998 door de ministeries, die een garantie voor de gebruiksvergoeding hebben afgegeven. De rentekosten van deze investeringen zijn apart onder deze post opgenomen.

Afschrijvingen

Allereerst betreft het de afschrijvingen op de bestaande voorraad per 1 januari 1999.

De afschrijvingen zijn lineair bepaald op basis van de volgende verdeling naar levensduur en afschrijftermijn:

– grond:geen afschrijving
– casco ruwbouw:60 jaar 
– casco afbouw:30 jaar 
– installaties:15 jaar 

Er is geraamd dat circa f 90 mln investeringen wordt gerealiseerd via voorfinanciering in 1998 door de ministeries, die een garantie voor de gebruiksvergoeding hebben afgegeven. De afschrijvingen hiervan zijn apart onder deze post opgenomen.

Belasting OZB, heffingen

Zie paragraaf 4.5. bij de toelichting op het beheer van onroerende zaken.

Dotatie aan Voorziening Egalisatie inbouwpakketten huurpanden

De vervanging van inbouwpakketten bij de bestaande voorraad wordt via een opslag van gemiddeld f 65,– per m2 BVO gedekt. De inbouwpakketten zijn geen onderdeel van de boekwaarde per 1 januari 1999. De ontvangen opslagen worden gedoteerd aan de voorziening.

Dotatie aan Voorziening Planmatig onderhoud

Planmatig onderhoud wordt gedekt uit een voorziening die vanaf 1999 wordt gevormd met behulp van opslagen in de ontvangen gebruiksvergoedingen.

Planmatig onderhoud wordt niet rechtstreeks ten laste van het resultaat gebracht omdat planmatig onderhoud deels een cyclisch karakter heeft.

Dotatie aan Voorziening Leegstandskosten

Voor leegstand wordt een voorziening gevormd door dotatie van de opslagen in de gebruiksvergoeding.

Rentelasten over saldo rekening courant bij Rijkshoofdboekhouding

Thans kan het saldo rekening courant bij de Rijkshoofdboekhouding niet goed worden geraamd. De post staat derhalve op PM.

Buitengewone lasten

Thans worden geen buitengewone lasten voorzien, derhalve staat deze post structureel op nul.

10.4. Toelichting bij saldo van baten en lasten

De saldoreeks van baten en lasten is gelijk nul. Het huurprijsmodel voor de gebruiksvergoeding is dusdanig vastgesteld dat baten en lasten in evenwicht zijn.

11. Toelichting begroting kapitaalsuitgaven en -ontvangsten 1999 en meerjarenraming

11.1. Algemeen

Kapitaalsuitgaven omvatten de uitgaven die de Rgd doet voor de aanschaf van kapitaalgoederen waarvan de gebruiksduur langer is dan één jaar. Ook aflossingen van het aflossings- en rentedragend vermogen worden aangemerkt als kapitaalsuitgaven. De staat van kapitaalsuitgaven en -ontvangsten geeft aan welke kapitaalsuitgaven in de planperiode worden geraamd en op welke wijze deze kapitaalsuitgaven worden/zijn gefinancierd. Dit overzicht stelt de Staten-Generaal in staat deze uitgaven en ontvangsten voor het begrotingsjaar 1999 te autoriseren.

11.2. Toelichting bij kapitaalsuitgaven

Vervangingsinvesteringen geprogrammeerd en Uitbreidingsinvesteringen geprogrammeerd

De beide posten betreffen de meerjarige uitgavenraming van investeringsprojecten die deel uitmaakten van het OMR 1998.

Uitgaven gebouwgebonden millenniumproblematiek

In 1998 heeft de Rgd een inventarisatie uitgevoerd naar de millenniumproblematiek bij gebouwgebonden installaties. De uitgaven voor oplossing van de totale problematiek zijn geraamd op f 170 mln. Hiervan is in 1998 f 69,9 mln gehonoreerd uit de post Millennium die het kabinet ter beschikking heeft gesteld. De huidige verwachting is derhalve dat voor de financiering van het dekkingstekort in 1999 aanvullend circa f 100 mln benodigd is. Daar de Rgd in 1999 een andere begrotingsstructuur kent, wordt het tekort in 1999 in de hoogte van de leenfaciliteit betrokken. Het kabinet heeft besloten dat de financiële gevolgen van het feitelijk optredende tekort hun weerslag zullen vinden in de gebruiksvergoeding conform het vastgestelde huurprijsmodel. Over tijdstip van aanpassing van de gebruiksvergoedingen zal nog overleg met de ministeries plaatsvinden.

Nog te ontwikkelen investeringsprojecten

De post «Nog te ontwikkelen investeringsprojecten» behelst de uitgaven voor huisvestingsprojecten die thans nog niet geprogrammeerd zijn, maar die men – uitgaande van de vraagontwikkeling in het verleden – logischerwijs kan verwachten. De dynamiek van het huisvestingsproces (als gevolg van reorganisaties, uitbreiding celcapaciteit, etc.) leidt tot aanpassingen van de investeringsraming. Uitgegaan mag worden van een structureel investeringsvolume van circa f 400 mln op jaarbasis. Uiteraard kunnen nieuwe investeringsprojecten ook gekoppeld zijn aan opbrengsten van afstoot van overtollige eigendomspanden.

De baten en de lasten, met uitzondering van de Personeel en materieel-component, die met deze investeringen samenhangen zijn als Pro Memorie opgenomen in de begroting van baten en lasten 1999 en meerjarenraming.

Terugbetaling voorfinanciering ministeries 1998

In 1998 heeft een aantal ministeries huisvestingsprojecten voorgefinancierd die niet in het OMR waren opgenomen. Aan de ministeries die de voorfinanciering vergezeld hebben doen gaan van een garantie om vanaf 1 januari 1999 de gebruiksvergoeding van het opgeleverde pand te voldoen, betaalt de Rgd vanaf 1999 de voorgefinancierde bedragen terug via een beroep op de leenfaciliteit.

Aflossing op lening via leenfaciliteit bij Financiën

Het handelt hier om de aflossing van leningen bij het Ministerie van Financiën die gekoppeld is aan nieuwe huisvestingsprojecten die opgeleverd worden na 1 januari 1999.

Aflossing afstoot onroerend goed

Bij afstoot van onroerend goed wordt de lening bij het Ministerie van Financiën hiermee verlaagd.

Toevoeging op saldo spaarfaciliteit bij Financiën

De lening bij het Ministerie van Financiën voor panden in de bestaande voorraad kent geen aflossing. De behoefte aan middelen ten behoeve van herinvesteringen voor de bestaande voorraad per 1 januari 1999 wordt gevoed uit de afschrijvingen die de Rgd ontvangt uit de gebruiksvergoedingen. De afschrijvingen die niet direct worden benut voor vervangingsinvesteringen worden toegevoegd aan de spaarfaciliteit. Aan het saldo van de spaarfaciliteit zal worden onttrokken bij noodzakelijke vervanging van huisvesting.

11.3. Toelichting bij kapitaalsontvangsten

Desinvesteringen als gevolg van afstoot van eigendomsobjecten

Bij het proces van huisvesten bestaat in geval van een eigendomspand, tevens de mogelijkheid om een pand uit de voorraad te vervreemden. In dat geval wordt de boekwaarde afgelost op de lening bij Financiën.

Beroep op de leenfaciliteit

De Rgd doet voor OMR 1998, voor de gebouwgebonden millenniumproblematiek en voor de terugbetaling van voorfinanciering 1998 door ministeries een beroep op de leenfaciliteit bij Financiën. Daarnaast zal een beroep op de leenfaciliteit worden gedaan voor nog te ontwikkelen investeringsprojecten.

Afschrijvingen

Deze post behelst het totaal van afschrijvingen die de Rgd via de gebruiksvergoedingen ontvangt.

11.4. Kasstroomoverzicht 1999 van de Rgd

Cijfermatige toelichting op de begroting van kapitaalsuitgaven en kapitaalsontvangsten

(bedragen x f 1 mln)
 1999
Liquide middelen 1 januari 1999, saldo rekening courant2,0
Saldo van baten en lasten 19990,0
Gecorrigeerd voor afschrijvingen208,1
Gecorrigeerd voor mutatie voorzieningen (leegstand)2,7
  
Kasstroom uit operationele activiteiten212,8
  
Investeringsuitgaven onroerende zaken 
vervangingsinvesteringen OMR108,7
uitbreidingsinvesteringen OMR466,4
gebouwgebonden millenniumproblematiek100,0
nog te ontwikkelen investeringsprojectenPM
Gecorrigeerd voor desinvesteringen 
opbrengst afstoot onroerend goed– 75,7
  
Kasstroom uit investeringsactiviteiten599,4
  
Mutatie saldo leenfaciliteit586,4
Mutatie saldo spaarfaciliteit– 88,0
Terugbetaling voorfinanciering ministeries 1998– 20,0
Aflossing afstoot onroerend goed– 75,7
Aflossingen– 11,4
  
Netto kasstroom uit financieringsactiviteiten391,3
  
Liquide middelen 31 december 1999, saldo rekening courant4,7

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk


XNoot
1

Bij de berekeningen ten behoeve van het bepalen van de milieudruk in het NMP3 is uitgegaan van een economische groei van gemiddeld 2,7% per jaar.

XNoot
1

NB: Deze tabel wordt éénmalig opgenomen in de artikelsgewijze toelichting op de begroting 1999. Vanaf de Financiële Verantwoording 1999 zal sprake zijn van een gewijzigde presentatie, namelijk meer gericht op de voortgang van de gesubsidieerde projecten.

Naar boven