26 200 X
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 1999

nr. 36
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 11 juni 1999

De vaste commissie voor Defensie1 heeft op 27 mei 1999 overleg gevoerd met staatssecretaris Van Hoof van Defensie over het rapport van de Nationale ombudsman inzake ongevallen met de AP-23-mijn in 1983 en 1984 (Def-99-117) en de reactie van de staatssecretaris op dit rapport (Def-99-140);

Van het overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA) wees erop dat het degelijke rapport van de Nationale ombudsman op drie punten het falen van Defensie blootlegt. Ten eerste blijkt er, nadat in 1970 een rapport was verschenen, geen onderzoek te zijn gedaan naar de technische manco's van de AP-23-mijn na het ongeval in 1983 waarbij enkele dienstplichtigen omkwamen en anderen gewond raakten en evenmin na het ongeval in 1984 waarbij de ervaren beproevingsleider de heer Ovaa omkwam. Ten tweede blijkt dat er geen sprake is van een behoorlijke afwikkeling jegens nabestaanden en andere betrokkenen bij ongevallen met AP-23-mijnen. Er is geen openheid van zaken betracht ten behoeve van de Kamer, de nabestaanden en andere betrokkenen. Defensie heeft iedereen jarenlang voor de gek gehouden. Ten derde is de cultuur bij Defensie niet juist; deze moet veranderd worden.

Tragisch vond zij het dat gebleken is dat de twee ernstige ongevallen voorkomen hadden kunnen worden als Defensie het onderzoek van 1970 serieus had genomen. Het was haar niet duidelijk waarom een technisch onderzoek achterwege is gebleven na het ongeval in 1983. Naar haar mening was het onverteerbaar dat de nabestaanden en de andere betrokkenen zolang door Defensie in het ongewisse zijn gelaten over de ware toedracht. De brief van de staatssecretaris in reactie op het rapport van de Nationale ombudsman blijkt meer van hetzelfde te bevatten. Uit de brief aan mevrouw Ovaa blijkt nog steeds een kille afstandelijkheid die, wat de CDA-fractie betreft, absoluut verleden tijd zou moeten zijn. Deze brief is ruim een week na het verschijnen van het rapport aan mevrouw Ovaa geschreven en getuigt echt niet van de cultuuromslag die volgens de ombudsman noodzakelijk is.

Wat is de mening van de staatssecretaris over het rapport van de ombudsman? Onderschrijft hij de conclusies? Als dat zo is, wat zijn dan zijn aanbevelingen? Welke concrete maatregelen heeft hij genomen sinds het verschijnen van dit rapport om te voorkomen dat de geschiedenis zich blijft herhalen? Welke afspraken zijn gemaakt over het verstrekken van informatie binnen de organisatie en naar buiten? Hoe komt het dat de brief aan mevrouw Ovaa nog geen blijk geeft van een veranderende houding bij Defensie? De brief aan de ouders van marinier Budding, even later verzonden, ademt een heel andere houding. Vanwaar het verschil?

Mevrouw Van Ardenne vroeg de staatssecretaris de Kamer een schriftelijke, nadere uitwerking van het rapport van de ombudsman toe te sturen en wees op de conclusies die van belang zijn. Hoe kan voorkomen worden dat dergelijke ongevallen nogmaals gebeuren? Welk veiligheidszorgsysteem zou ingebouwd moeten worden? Is dit inmiddels ontwikkeld? Hoe zou dit moeten functioneren? Welke procedures zullen afgesproken worden? Is de staatssecretaris bereid een nieuwe brief te schrijven over het verzenden van informatie aan de Kamer en betrokkenen? Welke afspraken zijn gemaakt binnen Defensie om een en ander naar behoren te doen? Zij vond dat een behoorlijke afwikkeling ten aanzien van de nabestaanden moet plaatsvinden. In de brief van de staatssecretaris vond zij daarvoor nog onvoldoende aanknopingspunten.

Waarom is door Defensie niet exact aangegeven wat er fout is gedaan? Waarom zijn geen excuses aangeboden voor de jarenlange tegenwerking van mevrouw Ovaa die de waarheid op tafel probeerde te krijgen? Mevrouw Van Ardenne had begrepen dat collega's erover denken een parlementair onderzoek te vragen. Zij vond het rapport van de ombudsman voldoende, mits Defensie daaruit lessen trekt. Waarom wil de staatssecretaris overigens geen persoonlijk gesprek voeren met mevrouw Ovaa? Waarom is er alleen sprake van een brief met een verwijzing naar de landsadvocaat? Welke instructie heeft de landsadvocaat over de afwikkeling van de schaderegeling? Hoelang moet het allemaal nog duren? De staatssecretaris had in zijn brief aan de Kamer geschreven dat hij alleen hulp en bijstand aan nabestaanden en andere betrokkenen wil verlenen. Waarom is hierover in de brief aan mevrouw Ovaa niets vermeld? Waarom alleen hulp en bijstand? Is dat voldoende? Waarom wordt geen herziene poging gedaan om met de heer Spijkers tot overeenstemming te komen over diens schaderegeling? Hoelang moet deze ellende voor betrokkenen voortduren?

Mevrouw Van Ardenne wilde zich niet neerleggen bij de brief van de staatssecretaris. Zij vond het noodzakelijk dat op een aantal punten actie wordt ondernomen. Bovendien zou de staatssecretaris vandaag nadrukkelijk moeten verklaren zich spoorslags in te zetten voor de afwikkeling van de schaderegeling voor alle nabestaanden en andere betrokkenen, niemand uitgezonderd. Zij zou dit bij motie kunnen voorstellen, maar hoopte dat dit niet nodig was.

Uit de derde alinea van de brief had zij opgemaakt dat het feit dat de commissie eigener beweging om een rapport had gevraagd aan de ombudsman de voortgang van de afwikkeling van dit dossier door Defensie heeft belemmerd. Toen zij dat las, dacht zij: dat is weer de oude tijd en dat kan nooit de bedoeling zijn.

De heer Harrewijn (GroenLinks) vond de reactie van de staatssecretaris op het rapport van de ombudsman slap en onacceptabel. Naar zijn mening zou daarop een vervolg moeten komen waarin antwoord wordt gegeven op de gestelde vragen en geleverde kritiek, vermeld in het rapport. Hij had verwacht dat in elk geval zou zijn gereageerd op de conclusies van de ombudsman.

Het was al in 1970 bekend dat de AP-23-mijnen gebreken vertoonden, maar maatregelen bleven uit. Er is nooit uitgebreid technisch onderzoek verricht. Als dat wel was gedaan, zouden de ongelukken in 1983 en 1984 zich volgens de ombudsman nooit hebben voorgedaan. Hoe heeft dit kunnen gebeuren?

Minister Voorhoeve heeft in 1997 op grond van nieuwe informatie toegegeven dat de heer Ovaa geen schuld aan het ongeluk in 1984 had, maar dat dit ongeluk te wijten was aan een defecte mijn. De ombudsman heeft gesteld dat er in 1997 geen nieuwe informatie was en dat de informatie al in 1985 bekend was. De nabestaanden en ook de Kamer zijn derhalve onjuist geïnformeerd. Waarom is de staatssecretaris niet ingegaan op dit cruciale punt?

Sinds 1981 zijn ondeugdelijke mijnen verkocht aan de Verenigde Staten. Pas in oktober 1998 zijn de VS ingelicht over een constructiefout. Die fout was echter al veel eerder bekend. Zijn er nog andere afnemers geweest van deze mijnen? Hoe is het proces verlopen?

In 1984 vond een onderzoek plaats door de marechaussee, waarbij het manco aan de AP-23-mijn opnieuw bleek. De toenmalige minister van Defensie, De Ruiter, hield de uitslag geheim, informeerde de Kamer niet adequaat. De nabestaanden en de Kamer werden pas in 1997 op de hoogte gesteld van de constructiefout. Dat de staatssecretaris daarop niet ingaat, sprak voor de heer Harrewijn boekdelen.

Vooral kwalijk vond hij dat het toegeven van fouten slechts mondjesmaat gebeurt en niet expliciet. Er is sprake van andere conclusies uit de feiten, las hij uit de brief van de staatssecretaris. Worden bepaalde conclusies bestreden? Zo ja, op grond waarvan dan? Naar zijn mening werd in de brieven aan de nabestaanden en andere betrokkenen nog onvoldoende recht gedaan tegen de achtergrond van het jarenlang ontkennen van zaken, het niet verstrekken van informatie en het verstrekken van onwaarheden. Er is meer gebeurd dan het maken van een fout. Daarom zou de staatssecretaris naar zijn oordeel het volgende moeten doen.

– Ten eerste: onomwonden fouten benoemen en erkennen, ook voorzover het de foute handelwijze tegenover de betrokkenen betreft. Dat kan ook in gesprekken. Er zijn relaties verstoord en het kost tijd en energie die relaties weer op te bouwen.

– Ten tweede: ruimhartige financiële tegemoetkoming waar dat gepast is.

– Ten derde: een onderzoek naar de verantwoordelijke ambtenaren die onjuist gehandeld hebben jegens betrokkenen. Zijn er ambtenaren die het verstrekken van informatie bewust getraineerd hebben? Voor het antwoord op deze vraag moet een stofkam door de organisatie gehaald worden. Hierbij past ook een onderzoek naar de handelwijze van de achtereenvolgende bewindslieden.

– Ten vierde: ophouden de zaak-Spijkers hiervan los te koppelen. Dit blijkt zeer gevoelig te liggen. De ombudsman heeft in feite laten weten dat er zonder Spijkers geen ombudsmanrapport zou zijn geweest. Het verband is dus duidelijk. Naar de mening van de heer Harrewijn zou via een finale regeling nu ook een punt gezet moeten worden achter de zaak-Spijkers, met het aanbieden van excuses waar dit gepast is. Wat is de staatssecretaris van plan?

– Ten vijfde: een punt zetten achter dit onverkwikkelijke dossier. Er is een goed onderzoek gedaan door de ombudsman. Er is geen behoefte aan een nieuw onderzoek. Er liggen voldoende duidelijke conclusies. Zaak is te komen tot een finale afronding waarin de mensen die hier genoeg onder geleden hebben zich kunnen vinden. De brief van de staatssecretaris vond de heer Harrewijn hiervoor absoluut onvoldoende. Hij bepleitte het sturen van een andere, betere reactie en vreesde dat, als dit niet zou gebeuren, ook de staatssecretaris geschaad zou worden door deze kwestie.

Bezien moest worden welke lessen getrokken kunnen worden. Er zijn al een aantal maatregelen genomen. Hij vroeg de staatssecretaris een en ander op een rijtje te zetten en de Kamer te doen toekomen.

De heer Balemans (VVD) stelde dat het rapport van de Nationale ombudsman aangeeft dat zich gedurende een reeks van jaren een drama heeft ontwikkeld en was van mening dat daarachter op korte termijn een punt moet worden gezet. Er zijn grove fouten bij Defensie gemaakt. Sinds 1970 was bekend dat de AP-23-mijn ondeugdelijk was, hetgeen in de jaren tachtig heeft geleid tot het verlies van mensenlevens. De wijze waarop Defensie daarmee is omgegaan, verdiende op zijn zachtst gezegd zeker niet de schoonheidsprijs.

De huidige staatssecretaris heeft dit dossier geërfd. Uit zijn reactie op het rapport van de ombudsman blijkt dat deze bewindsman de bereidheid toont om het dossier af te sluiten en te komen tot een deugdelijke oplossing. De VVD-fractie was het ermee eens dat het erkennen van fouten en het geven van een financiële compensatie het verlies aan mensenlevens en het verdriet van de nabestaanden niet kunnen compenseren, maar meende dat zoiets wel de mogelijkheid biedt aan alle betrokkenen te laten zien dat serieus geprobeerd wordt met dergelijke zaken om te gaan en dat Defensie bereid is te leren van fouten.

De reactie van de staatssecretaris zou in de ogen van de heer Balemans wat duidelijker mogen zijn. Aan welke concrete zaken denkt de staatssecretaris en welke maatregelen zijn al genomen om dit soort tragedies in de toekomst te voorkomen?

Mevrouw Albayrak (PvdA) vond het buitengewoon triest dat er lang na de ongevallen in 1983 en 1984 nog steeds aanleiding was voor de vaste commissie voor Defensie om de Nationale ombudsman te vragen een onderzoek in te stellen. Nog triester achtte zij de bevindingen van de ombudsman. Vooral ten aanzien van de informatievoorziening aan de Tweede Kamer bewijst het rapport het nut van dit onderzoek. Zij vond het ongewenst dat de Kamer zich verder zou begeven in het moeras van technische en juridische touwtrekkerij. In het rapport wordt terecht de niet veranderende houding van Defensie veroordeeld. Uiterst negatief waren de conclusies over de mentaliteit in de Defensieorganisatie. Wat het brengen van en het omgaan met slecht nieuws betreft, leek deze organisaties niets te leren van eerder gemaakte fouten. De ombudsman was ervan overtuigd dat veel leed bij de nabestaanden en andere betrokkenen had kunnen worden voorkomen, indien het ministerie van Defensie van meet af aan volledige openheid had betracht jegens hen en indien het zich tegenover de weduwe van het slachtoffer van het ongeval van 14 september 1984 minder halsstarrig had opgesteld. De Pvda-fractie deelde deze conclusie, temeer daar al in 1983 door het ministerie van Defensie was meegedeeld aan de Kamer dat voortvarend gewerkt zou worden aan een sluitend plan van op elkaar afgestemde hulp- en andere maatregelen. Recentere ongevallen tonen aan dat de procedures en de cultuur nog steeds niet zijn afgestemd op onverhoopte calamiteiten.

Na bijna vijftien jaar waren nog steeds geen concrete oplossingen in zicht, hetgeen uitermate schrijnend is voor alle betrokkenen. De reactie van de staatssecretaris op het rapport van de ombudsman bood weliswaar openingen, maar ging niet ver genoeg, zeker qua toonzetting. Mevrouw Albayrak was teleurgesteld over de kilte en de zakelijkheid die spreken uit deze reactie en de brieven aan de nabestaanden. Defensie had meer gevoel moeten tonen voor de emoties van betrokkenen, al veel eerder maar zeker na de veroordeling door de Nationale ombudsman. De harde woorden in dit rapport zijn niet vaak terug te vinden dergelijke stukken van de ombudsman.

De brief van de staatssecretaris doet vermoeden dat een periode tegemoet wordt gegaan van uiterst moeizame onderhandelingen met veel touwtrekkerij. Zij verzocht de staatssecretaris dit niet te laten gebeuren. Is hij bereid om met meer gevoel dan uit zijn brief blijkt de onderhandelingen met alle betrokkenen tot een goede afloop te brengen? Daarbij behoren de nabestaanden van de heer Ovaa en ook de heer Spijkers. Wat is de mening van de staatssecretaris over de zaak-Spijkers, gelet op de antwoorden van minister Peper op Kamervragen over deze zaak waarin de bal duidelijk bij Defensie wordt gelegd?

Mevrouw Albayrak hoopte van harte dat de staatssecretaris bereid was positief te reageren op haar verzoek om met meer coulance en meer gevoel alle betrokkenen tegemoet te komen. Naar haar mening zou dit niet in de laatste plaats in het voordeel zijn van het ministerie van Defensie, met name waar het gaat om het herwinnen van het vertrouwen van het eigen personeel dat volgens de ombudsman is geschaad door de onthutsende wijze waarop Defensie is omgegaan met alle aspecten van deze zaak.

De heer De Wit (SP) vond de brief van de staatssecretaris een oppervlakkige reactie op het zeer onthullende rapport van de Nationale ombudsman en wilde enkele conclusies niet onvermeld laten. In de eerste plaats moet dit rapport volgens de bewindsman als uitgangspunt worden genomen voor het verder handelen jegens de overlevenden en de nabestaanden. In de tweede plaats moeten er lessen uit worden getrokken voor de toekomst, waaronder de les dat de afwikkeling en de nazorg open en zorgvuldig moeten plaatsvinden. In de derde plaats is de ontwikkeling van de AP-23-mijn van meet af aan een mislukking is geweest. In de vierde plaats zijn tussen 1970 en nu niet altijd de vereiste maatregelen genomen. Deze conclusies roepen de volgende vragen op. Betekent dit dat de behandeling van de overlevenden en nabestaanden voorheen niet voldeed aan de eisen die de staatssecretaris in de toekomst daaraan wil stellen? Betekent dit ook dat de afwikkeling en de nazorg met betrekking tot de ongevallen met de AP-23 in 1983 en 1984 niet open en zorgvuldig hebben plaatsgevonden? Betekent het feit dat volgens de staatssecretaris bij het onderzoek door de ombudsman vooral gebruik is gemaakt van reeds bekende informatie dat de staatssecretaris ook vóór het onderzoek op de hoogte was of had moeten zijn van alle feiten die hem nu hebben doen besluiten zijn beleid te wijzigen? Zo ja, waarom heeft hij daarmee gewacht tot na het uitkomen van het rapport?

De staatssecretaris kwam in zijn brief tot een ander oordeel dan de ombudsman over de wijze waarop de Tweede Kamer door de bewindslieden van Defensie is ingelicht. Tot welk oordeel, anders dan dat er sprake is van het onvoldoende of foutief inlichten van de Kamer, komt de staatssecretaris als Defensie op 28 juli en 20 oktober 1983 de Kamer schrijft dat het ongeval was te wijten aan het gebruik van scherpe mijnen in plaats van de voorgeschreven instructiemodellen, terwijl jaren later duidelijk werd dat het ongeval te wijten was aan een manco aan de mijnen zelf? Tot welk oordeel komt de staatssecretaris als Defensie op 12 december 1990 laat weten dat de ongevallen in 1983 en 1984 van een geheel andere aard waren en geen verband hielden met de kwaliteit van de AP-23-mijn, terwijl inmiddels duidelijk is dat deze informatie onjuist is? Tot welk oordeel komt de staatssecretaris als Defensie in 1992, in 1995 en in 1996 iedere aansprakelijkheid voor het ongeval van 1984 afwijst en vervolgens op 27 maart 1997 die aansprakelijkheid alsnog erkent, terwijl de informatie waarop de nieuwe zienswijze is gebaseerd, te weten de notitie van het hoofd MVA-4 van 2 mei 1985, niet nieuw is?

De ombudsman noemde de wijze waarop Defensie met deze zaken is omgegaan onthutsend, omdat hij nog nooit zo'n veelvoud aan gevallen was tegengekomen waarin de Kamer onjuist en onvolledig door Defensie werd geïnformeerd. De staatssecretaris eindigde zijn brief van 22 april jl. met de conclusie dat in het bijzonder de werkwijze van Defensie belangrijke verbetering behoeft. Hoe komt hij tot die conclusie anders dan in de wetenschap dat Defensie de Kamer meermalen onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd? Als die conclusie is geïnspireerd door het rapport van de ombudsman, waarvan de staatssecretaris zegt dat er niet veel nieuws in staat, waarom komt die conclusie dan zo bijzonder laat?

Mevrouw Ovaa, de weduwe van de in 1984 omgekomen munitiespecialist, was niet erg te spreken over de brief van de staatssecretaris. Er loopt zelfs nog een procedure van mevrouw Ovaa tegen Defensie, terwijl een tweetal brieven van haar nog niet is beantwoord. Kan de staatssecretaris duidelijk maken hoe hij eens en voor al deze pijnlijke zaak wil oplossen, niet alleen ten aanzien van mevrouw Ovaa, maar ten aanzien van alle nabestaanden en betrokkenen terzake? De heer De Wit meende dat om te beginnen een royaal excuus van Defensie op zijn plaats zou zijn aan het adres van mevrouw Ovaa en de andere betrokkenen voor de wijze waarop zij in de afgelopen jaren door Defensie zijn behandeld. Hij gaf aan dat hij, indien de staatssecretaris geen deugdelijke oplossing zou bieden, een motie zou steunen die om zo'n oplossing vroeg.

Hij releveerde dat in de brief van de staatssecretaris met geen woord is gerept over de heer Spijkers, de maatschappelijk werker die weigerde mee te werken aan de leugenachtige opstelling van Defensie en die daardoor zijn loopbaan in rook zag opgaan. De ombudsman kon deze zaak niet betrekken bij zijn onderzoek. De heer De Wit vroeg de staatssecretaris dit alsnog wel te doen. Hij vond dat het de bewindsman zou sieren als deze zijn slotopmerking in de brief aan de Kamer, namelijk dat hij nu al zijn aandacht zal richten op de hulp en bijstand die Defensie nog kan bieden aan de overlevenden en nabestaanden, ook van toepassing verklaarde op de heer Spijkers. Hij verzocht de staatssecretaris om de toezegging de zaak in volstrekte openheid met de heer Spijkers te bespreken en te bezien of een definitieve oplossing bereikt zou kunnen worden. Naar de mening van de heer De Wit kon geen andere conclusie worden getrokken dan dat ook in de zaak-Spijkers grove fouten zijn gemaakt en dat er alle reden is om te komen tot een royaal eerherstel met alle daaraan verbonden gevolgen, zoals het vergoeden van geleden schade. Dat er inmiddels een wettelijke uitspraak ligt, achtte hij niet van belang. Sinds 1984 zijn in deze zaak tientallen uitspraken gedaan, terwijl pas nu de waarheid volledig duidelijk wordt.

Over de schijn van partijdigheid van rechter Vermeulen in de zaak-Spijkers was het laatste woord nog niet gesproken. Buiten kijf is dat deze rechter verschoning had moeten vragen maar dat niet heeft gedaan. Vast staat dat de bewindslieden in hun informatieverstrekking aan de Kamer over de loopbaan van deze rechter niet altijd correct zijn geweest. Naar de mening van de heer De Wit waren dit voldoende redenen om de heer Spijkers nauw te betrekken bij de definitieve afwikkeling van deze zaak.

Ten slotte merkte hij op dat hij zich, mochten er geen voor de SP-fractie aanvaardbare oplossingen uit de bus komen, het recht voorbehield de Kamer te verzoeken een parlementair onderzoek in te stellen.

Mevrouw Van 't Riet (D66) was geschrokken van het rapport van de Nationale ombudsman en was teleurgesteld door de reactie van de staatssecretaris op dat rapport. Per slot van rekening moesten jonge jongens werken met spullen waarbij onduidelijkheden bestonden over zaken als identificatie en instructie.

Uit het gestelde op pagina 9 van het rapport van de ombudsman blijkt dat op 31 maart 1999 het resultaat van het onderzoek als verslag van bevindingen werd gestuurd naar de minister van Defensie en dat de minister vervolgens berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Zij vond dat een gemiste kans en had graag gezien dat hoor en wederhoor zou hebben plaatsgevonden, omdat daaruit blijkt dat de zaak serieus wordt genomen. Zij wees op de reactie van de staatssecretaris: de Kamer wil een inhoudelijke reactie; hier is die. Toch beslaat die reactie maar tweeënhalf A-viertje. Mevrouw Van 't Riet drong aan op nieuwe brief van de staatssecretaris met een reactie op de conclusies, vermeld op blz. 292 van het rapport van de ombudsman. Zij wees erop dat in het beproevingsverslag van 11 november 1970 diverse manco's zijn vermeld, maar dat deze niet hebben geleid tot het nemen van maatregelen, waarbij als mogelijke oorzaken zijn aangegeven: het vertrek op een gewichtig moment van een functionaris die een belangrijke rol speelde bij de afdoening van het beproevingsverslag en die zijn werkzaamheden niet had kunnen overdragen omdat nog geen opvolger was benoemd, overbelasting van het munitietechnisch personeel, onvoldoende dossiervorming en onvoldoende gestructureerde kwaliteitsbewaking. Zij vond dit verbijsterend, evenals het feit dat na het ongeluk in 1983 geen onderzoek is gedaan. Na het ongeluk in 1984 is onderzoek gedaan door de Koninklijke marechaussee en MVA-4. Bij het verschijnen van het rapport daarover nam de minister van Defensie aanvankelijk het standpunt in dat de wijze van handelen van de beproevingsleider de oorzaak was van het ongeval. Was niet aangetoond dat sinds 1970 duidelijk was dat die mijnen niet deugden? Later is langs de ene lijn gesteld dat het niet aan de heer Ovaa lag, maar aan de mijn en langs de andere lijn dat iemand opdracht had gekregen een andere mededeling te doen. Daarover moet toch duidelijkheid zijn, zeker als het om zo'n belangrijke zaak gaat? Waarom is in de brief niets vermeld over het COT (Crisis onderzoeks team), de externe adviseur?

Zij had begrepen dat als gevolg van het rapport van de commissie-Van Kemenade zaken als cultuuromslag, verbetering van de communicatie en openheid van de organisatie bij Defensie op de agenda zijn gezet. Sindsdien had zij hierover niets meer vernomen. Hoe zit het met de voortgang van het veranderingsproces? Of komt dit aan de orde in het algemeen overleg over het functioneren van Defensie op 9 juni a.s.? Zij was van mening dat hetgeen nu aan de orde is, nauw verband hield met het veranderingsproces.

Mevrouw Van 't Riet had kennis genomen van de overwegingen van de ombudsman om in zijn rapport niet in te gaan op de zaak-Spijkers. Toch houdt dit dossier er nauw verband mee. Zij zou graag zien dat het dossier-Spijkers snel en tot ieders tevredenheid werd gesloten en vroeg om een reactie van de staatssecretaris hierop.

Antwoord van de staatssecretaris

De staatssecretaris was het ermee eens dat veel mis is gegaan. In zijn reactie op het uitgebreide en gedegen rapport van de ombudsman was dat terug te vinden, ofschoon hij begreep dat de gebezigde formuleringen naar de mening van de Kamer te cryptisch waren. Wat in dat rapport staat, was voor de staatssecretaris een gegeven. Hij zag dan ook geen enkele aanleiding op de inhoud van dat rapport iets af te dingen. De uitkomsten van het onderzoek werden door hem aanvaard en zullen de basis vormen voor het verder opereren. Defensie erkende de door de ombudsman gesignaleerde fouten en nam daarvoor de verantwoordelijkheid.

Hij was in zijn reactie op een aantal zaken niet ingegaan, omdat hij weinig meer toe kon voegen aan wat in het rapport van de ombudsman is vermeld en omdat de vertaling van de conclusies wordt meegenomen in het veranderingsproces. In zijn brief had hij aangegeven dat Defensie het in hoge mate betreurt dat er fouten in het verleden gemaakt zijn. Met het gebruik van de woorden «in hoge mate betreuren» wilde hij aangeven dat Defensie spijt heeft over het gebeurde en excuses aanbiedt aan alle betrokkenen. Hij had er geen enkele moeite mee dit te benadrukken.

De staatssecretaris wees erop dat er een groot verschil is tussen de Defensieorganisatie van 1970 en die van nu, hetgeen niet wegneemt dat de huidige organisatie ook verantwoordelijk is voor hetgeen sinds 1970 is gebeurd. Voor het doorvoeren van veranderingen is wat tijd nodig geweest, maar vastgesteld kan worden dat een behoorlijk slag is gemaakt, zoals blijkt uit de brief van het ministerie over het veranderingsproces.

In zijn brief was vermeld dat met het oog op de veiligheid voor het personeel verbeteringsprocessen in gang zijn gezet in de sfeer van munitieverwerking en munitieherkenbaarheid. Verder zijn bij de Koninklijke landmacht maatregelen genomen die te maken hebben met het veilig omgaan met munitie in brede zin en ontstond de behoefte aan een totaal en integraal managementsysteem voor de munitieveiligheid. In 1994 is begonnen met het opzetten en invoeren van een safety rating systeem (SRS), terwijl in 1996 is begonnen met de implementatie van dit systeem onder begeleiding van het civiele certificeringsbedrijf Det Norske Veritas. De staatssecretaris was graag bereid nadere informatie hierover te geven aan de hand van een stuk of een werkbezoek.

Ook andere aanpassingen hadden plaatsgevonden. Er is een externe adviseur, COT, ingeschakeld voor het opstellen van een nieuw draaiboek voor informatievoorziening bij calamiteiten en ernstige incidenten, waarbij het gaat om informatievoorziening aan betrokkenen, de eigen organisatie en de Kamer. In het verleden is door bevelhebbers geïnventariseerd welke maatregelen golden bij de bestrijding van rampen en calamiteiten en welke aanvullingen nodig waren. Die calamiteitenplannen zijn geactualiseerd en jaarlijks wordt gerapporteerd over de oefeningen die in dat kader worden gehouden en over de opgedane ervaringen.

Verder is besloten om voortaan ingeval van rampen of zware ongevallen een beleidsteam te vormen dat de bewindslieden van Defensie zal adviseren en beslissingen zal voorbereiden over de wijze van het informeren van de nabestaanden. Binnen de krijgsmachtdelen wordt een analoge organisatie op poten gezet. Dit heeft alles te maken met de externe advisering door het COT.

Bij de Maatschappelijke dienst Defensie (MDD) is een calamiteitenplan opgesteld met een daarbij behorend protocol en een handleiding inzake de informatieverschaffing. Parallel daaraan loopt de nazorg. Gebruik zal worden gemaakt bij calamiteiten van de uitgebreide nazorgorganisatie die in het kader van uitzendingen, veteranenbeleid en dergelijke is opgezet. Middelen zijn beschikbaar om niet alleen te zorgen voor begeleiding van calamiteiten, maar ook voor de afhandeling ervan in de meest brede zin van het woord, waarbij niet alleen moet worden gedacht aan nazorg maar ook aan afhandeling van de schade.

Besloten is om de afhandeling van schade van Defensiemedewerkers in de toekomst centraal te organiseren bij een apart bureau onder leiding van de directeur-generaal personeel. Inmiddels is het beleid om bij afhandeling van schade als gevolg van calamiteiten een gespecialiseerd en onafhankelijk schadebureau in te schakelen. Voorts is het beleid om bij de schadeafwikkeling van dienstongevallen de resterende schade, die valt buiten de rechtspositionele aanspraken welke wettelijk zijn vastgelegd, naar civiele normen te vergoeden. Dit zijn geen maatregelen die genomen zijn naar aanleiding van het rapport van de ombudsman, maar maatregelen die genomen zijn op grond van opgedane ervaringen, geleerde lessen en veranderingsprocessen in de afgelopen jaren. Naar aanleiding van het rapport van de ombudsman worden deze maatregelen tegen het licht gehouden. Dit zal steeds gebeuren.

Onderaan bladzijde 2 van de brief van de staatssecretaris wordt gesteld dat uit het rapport van de ombudsman de les valt te trekken dat een onderzoek naar de oorzaak van een ongeval breed moet worden opgezet en dat evenwichtige informatie moet worden verstrekt. Die informatie moet zo snel mogelijk worden verstrekt. Indien de informatie nog niet volledig kan zijn, moet worden vermeld wat wel al bekend is en dat de rest nog komt. Defensie heeft in het verleden voor te absolute formuleringen gekozen, terwijl achteraf bleek dat die niet houdbaar waren. Daarom was de staatssecretaris van mening dat Defensie zich niet meer mag wagen aan speculaties en veronderstellingen. Wat meegedeeld wordt, moet gebaseerd zijn op feiten. Daar waar de Nationale ombudsman in zijn rapport constateert dat Defensie in het verleden foute informatie heeft verstrekt aan de Kamer en de nabestaanden en zaken heeft verdoezeld, is dit voor hem een gegeven. Hij was het ermee eens dat dit niet meer mag gebeuren. Defensie heeft jarenlang geopereerd als een gesloten organisatie die wegliep voor fouten en naar buiten toe de houding aannam van: aan ons ligt het niet en daarom hebben wij geen behoefte aan een onderzoek. De staatssecretaris wees op de maatregelen die inmiddels zijn genomen en meldde dat in het algemeen overleg van 9 juni a.s. de stand van zaken met het veranderingsproces zal worden aangegeven.

Hij merkte op dat hij, als de commissie zijn mededelingen over het omgaan met munitie onvoldoende vond, bereid was om bij een werkbezoek de nodige experts een toelichting te laten geven. Hij begreep dat mevrouw Van Ardenne de alinea in de brief over communicatie en het omgaan met calamiteiten niet uitgebreid genoeg vond. In dat opzicht verwees hij naar de brieven die de Kamer daarover naar aanleiding van het rapport van de commissie-Van Kemenade heeft ontvangen. Hij zegde toe dat de uitwerking van de genomen maatregelen voortdurend getoetst zou worden en dat zo nodig aanpassingen zouden plaatsvinden.

De staatssecretaris deelde mee dat de rol van het COT uitgebreid aan de orde komt in het veranderingsproces. In dat proces spelen verder zaken een rol als de relatie met bevelhebbers, betrokkenheid bij en kennis van stafactiviteiten, het op de hoogte zijn van politieke en maatschappelijke gevoeligheden, aandacht voor arbeidsomstandigheden en aandacht voor milieuzaken. Gesignaleerde problemen worden naar buiten gebracht en aangegeven wordt hoe ze worden opgelost.

Hij benadrukte dat het gestelde in de derde alinea op blz. 1 van de brief aangeeft dat de afwikkeling van het dossier niet belemmerend heeft gewerkt voor Defensie, maar voor de commissie. Het gaat om een lang slepende zaak die een hoge mate van gevoeligheid kent. Toen hij met het rapport van de ombudsman geconfronteerd werd, heeft hij met zijn adviseurs van gedachten gewisseld over de wijze waarop de nabestaanden benaderd zouden moeten worden. De uiteindelijk gemaakte keuze heeft ten grondslag gelegen aan de brief die nu besproken wordt. Besloten was voorzichtig te beginnen met het benaderen van de betrokkenen, gezien de gevoeligheid. De meeste betrokkenen zijn persoonlijk benaderd met de vraag of zij contact met Defensie wilden en of zij het rapport wilden hebben, waarbij is aangeboden om op een rij te zetten wat Defensie voor betrokkenen nog kon betekenen. Mevrouw Ovaa was op een andere manier benaderd. Op de vraag wat de problemen waren en hoe die gezamenlijk – sleutelwoord – zouden kunnen worden opgelost, zijn verschillende reacties gekomen. Het was de bedoeling van de staatssecretaris te bezien hoe met ieder betrokken individu zo snel mogelijk tot een afsluiting van het dossier kon worden gekomen vanuit een houding die de verantwoordelijkheid van Defensie weerspiegelt.

Hij had gemerkt dat het heel moeilijk is duidelijk te maken dat hij vanuit een open, niet door het verleden belaste, houding het dossier wilde afsluiten. Het rapport van de ombudsman was voor hem een gegeven en het uitgangspunt. Hij betreurde het dat dit niet herkend werd. Kennelijk had hij een en ander onvoldoende duidelijk gemaakt.

Op de vraag hoe verder geopereerd zou moeten worden, had de staatssecretaris nog geen definitief antwoord. Duidelijk was dat hij dit niet alleen kon bepalen. Zijn intentie was uit het moeras te komen. Hij wilde in redelijkheid en binnen het recht alles doen om in overleg met alle betrokkenen tot sluiting van het dossier te komen. Hij was ten zeerste bereid daarin niet zelf een rol te spelen, maar dit over te laten aan een neutrale derde. Daarbij lag de vraag op tafel of het moet gaan om een advies, een bemiddeling of een al dan niet bindende arbitrage door zo'n neutrale derde. Zelf had hij geen keuze gemaakt. Hij had zich voorgenomen om zich na dit overleg, wegend de reactie van de commissie, daarover te laten adviseren, eventueel door de ombudsman. Het gaat om verschillende partijen en daarmee moet de weg worden uitgestippeld. Dit houdt in dat men het met elkaar eens moet worden.

In het rapport van de ombudsman zijn ten aanzien van de heer Spijkers geen uitspraken gedaan. In dat dossier was de staatssecretaris geconfronteerd met een extra complicatie. Enerzijds betrof dit datgene wat de ombudsman niet uitgesproken heeft alsmede de argumenten terzake en anderzijds betrof dit het feit dat een gerechtelijke procedure heeft plaatsgevonden. Het betrof een arbeidsrechtelijk conflict waarin door de hoogste rechter een uitspraak is gedaan. Hij achtte zich ontslagen van de plicht uit te leggen wat de positie van een uitspraak van een rechter in hoogste instantie is. Verder ging hij voorbij aan de discussie over de rechter aangezien dit geen aangelegenheid van Defensie is. Indien echter door eerder bedoelde neutrale derde geconstateerd wordt dat er buiten het arbeidsrechtelijk conflict, aanleiding is om ook het dossier van de heer Spijkers voor dat deel erbij te betrekken, zou de staatssecretaris dit aanvaarden.

Voorzover hem bekend waren in 1997 door minister Voorhoeve excuses aangeboden.

Hij was van plan de Kamer te informeren op het moment dat een oplossing voorhanden is of op het moment dat met elkaar vastgesteld moet worden dat het bereiken van een oplossing niet mogelijk is. Hij voelde weinig voor tussenrapportages omdat die het proces zouden kunnen verstoren.

Nadere gedachtewisseling

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA) constateerde dat, als er sprake was van gevoeligheid, deze bij Defensie ligt. In dat licht vond zij de brief van de staatssecretaris betreurenswaardig. Zij was dankbaar voor het aanbieden van excuses, maar had liever gezien dat de Kamer en betrokkenen een heldere brief zouden hebben gekregen. In de brief was niet terug te vinden wat geleerd is van hetgeen staat in de rapport van de ombudsman. Zij zou het op prijs stellen de door de staatssecretaris gedane mondelinge informatie op schrift te krijgen, terwijl zij ook informatie wilde over het te koop aanbieden van AP-mijnen, zoals in brochures beschreven. Op de avond na het aanbieden van het rapport van de ombudsman had de staatssecretaris in NOVA gemeld dat hij had gevraagd of dergelijke brochures nog op ambassades liggen. Zij begreep hieruit dat er nog steeds geen goede procedure is om aan dergelijke dingen een eind te maken en vroeg om duidelijkheid.

Haar oordeel over de inzet van de staatssecretaris om tot afwikkeling van alle dossiers te komen, was positief. Zij hoopte dat de zaak in de loop van dit jaar beklonken zou worden en ging ervan uit dat de Kamer over de afloop geïnformeerd werd.

De heer Harrewijn (GroenLinks) was blij met de erkenning van de staatssecretaris dat er sprake is geweest van het door Defensie onjuist informeren van de betrokkenen en de Kamer en dat ook informatie is verdoezeld, omdat deze erkenning heel belangrijk is voor vooral de nabestaanden. Hij was het eens met de inschakeling van een neutrale derde en had alle vertrouwen in een goede afloop. Ondanks de uitspraak van de rechter pleitte hij ervoor de zaak-Spijkers bij het geheel te betrekken.

De heer Harrewijn wilde graag geïnformeerd worden over de vorm van de aanpak die gekozen zou worden. Voorts wilde hij geïnformeerd worden over de maatregelen die genomen zijn en worden inzake het bevorderen van de veiligheid bij munitieverwerking en -herkenbaarheid.

De heer Balemans (VVD) vond het verheugend dat de staatssecretaris in minder dan een jaar op tafel heeft gelegd wat in de vijftien jaar daarvoor bij Defensie niet mogelijk bleek.

Hij zou graag zien dat bij de informatie over de vorm van de aanpak werd vermeld of alle partijen het daarmee eens zijn.

Mevrouw Albayrak (PvdA) was van mening dat uit de woorden van de staatssecretaris oprechtheid sprak en betreurde het dat diezelfde oprechtheid niet heeft doorgeklonken in de communicatie met alle betrokkenen. Ofschoon zij niet twijfelde aan de intenties van de bewindsman, vond zij dat op hem de verplichting rust een brief te sturen aan betrokkenen waarin uitgebreid wordt ingegaan op de weg die hij voor ogen heeft.

Verheugd was zij erover dat de staatssecretaris niet uitsloot dat de beoogde oplossing ook betrekking heeft op de zaak-Spijkers.

De heer De Wit (SP) merkte op dat vandaag over deze zaak wordt gesproken, omdat door de meest direct betrokkenen, zoals mevrouw Ovaa en de heer Spijkers, jarenlang erop gehamerd is dat veel bij Defensie niet deugt. Het eerste winstpunt van dit debat vond hij dat de staatssecretaris erkend heeft dat fouten zijn gemaakt. Volgens hem hield dit in dat er alle ruimte is voor eerherstel van betrokkenen en volledige vergoeding van aangerichte schade. Het tweede winstpunt vond hij dat de staatssecretaris zoekt naar een oplossing met inschakeling van een derde. Welke bevoegdheden zijn daarbij in het geding? Het derde winstpunt vond hij dat de zaak-Spijkers erbij betrokken wordt. Hij stelde dat er een onverbrekelijk verband bestaat tussen de zaak die aan de rechter is voorgelegd en de kwestie van de AP-23-mijn.

Mevrouw Van 't Riet (D66) nam aan dat de door haar zeer gewaardeerde houding en inzet van de staatssecretaris onderdeel zou vormen van het proces van verandering bij Defensie. Zij vroeg of de staatssecretaris van plan was zijn voorgenomen aanpak in een brief aan de betrokkenen uiteen te zetten. In elk geval zou het kenbaar maken van die aanpak op zeer korte termijn moeten gebeuren.

De staatssecretaris deed het deugd dat de Kamer het inschakelen van een derde verwelkomde. Hij was van plan zo snel mogelijk met de afwikkeling van alle dossiers te beginnen en had er geen moeite mee de Kamer vooraf te informeren over de aanpak waartoe wordt besloten. Hij was er niet voor een einddatum te stellen, omdat snelheid van werken de noodzakelijke zorgvuldigheid in de wielen zou kunnen rijden.

Hij gaf aan dat als deze derde zich buiten het arbeidsrechtelijk conflict buigt over de zaak-Spijkers en er aanknopingspunten blijken te zijn om nog iets voor de heer Spijkers te doen, hij bereid was daarop in te gaan.

De staatssecretaris onderschreef de woorden van mevrouw Albayrak over een resultaatsverplichting, maar wees erop dat het een zaak is van verschillende partijen.

Hij zegde een brief toe over de bedrijfsmatige aanpak.

De staatssecretaris merkte op dat er contact is gelegd met alle betrokkenen, dat zaken in gang zijn gezet en dat het schrijven van een brief daaraan weinig toe zou voegen. Hij was ervan overtuigd dat degenen die de contacten met betrokkenen onderhouden, doordrongen zijn van het feit dat de zaken zeer gevoelig liggen. Hij kreeg regelmatig rapportages over wat met wie is besproken, zodat hij de vinger aan de pols kon houden.

Ten slotte meldde hij dat hij in het nu te volgen proces, waarbij ook externe adviseurs worden geraadpleegd, zou bezien hoe hij het beste te werk zou kunnen gaan om de communicatie tussen mevrouw Ovaa en Defensie te normaliseren.

De voorzitter van de commissie,

Valk

De griffier van de commissie,

De Lange


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van den Berg (SGP), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Hillen (CDA), Valk (PvdA), voorzitter, Hessing (VVD), ondervoorzitter, Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hoekema (D66), Stellingwerf (RPF), Essers (VVD), Verhagen (CDA), M. B. Vos (GroenLinks), Van 't Riet (D66), Van den Doel (VVD), De Haan (CDA), Koenders (PvdA), Van der Knaap (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Niederer (VVD), Timmermans (PvdA), Van Bommel (SP), Oplaat (VVD), Albayrak (PvdA), Balemans (VVD), Herrebrugh (PvdA).

Plv. leden: Dittrich (D66), Swildens-Rozendaal (PvdA), Arib (PvdA), Leers (CDA), Van Oven (PvdA), Weisglas (VVD), Eurlings (CDA), Ter Veer (D66), Van Middelkoop (GPV), Passtoors (VVD), Van der Hoeven (CDA), Vendrik (GroenLinks), Lambrechts (D66), Blaauw (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Karimi (GroenLinks), E. Meijer (VVD), Dijksma (PvdA), Marijnissen (SP), Voorhoeve (VVD), Van Gijzel (PvdA), Wilders (VVD), Duivesteijn (PvdA).

Naar boven