Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26200-VIII nr. 114 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26200-VIII nr. 114 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zoetermeer, 13 september 1999
In mijn brief aan uw Kamer d.d. 2 november 1998 (26 200 VIII, nr. 8) informeerde ik u over de bestedingsdoelen in 1999 van de extra middelen ten behoeve van cultuur welke tot mijn beschikking staan op basis van het regeerakkoord. Voor dit jaar heb ik daarvan f 1.75 miljoen gulden gereserveerd voor de archeologie.
In mijn brief d.d. 18 december (kenmerk DCE/98/54354) deelde ik mee uw Kamer in het voorjaar van 1999 een brief te zullen sturen waarin ik de besteding van dit budget nader zou toelichten. Hieronder treft u die toelichting aan.
Waarom extra middelen voor de archeologie
Op veel plaatsen in Nederland wordt de bodem verstoord. Dit gebeurt al sinds mensenheugenis en zal ook in de toekomst blijven gebeuren. Nieuw is echter de mate van verstoring. Deze heeft de afgelopen tijd een bijzondere vlucht genomen. Grote infrastructurele projecten, zoals de aanleg van de Betuweroute, de bouw van woningen op VINEX-locaties, de Maaswerken en de Hoge Snelheids Lijn, hebben archeologische waarden in de bodem aangetast of zullen dat nog doen. Ook tal van «kleinere» werken als de aanleg van wegen en bedrijventerreinen of ontgrondingen zullen niet altijd zonder gevolgen blijven voor archeologische vindplaatsen.
Gelukkig staat daar een groeiende zorg voor ons archeologisch erfgoed tegenover. In toenemende mate blijken gemeenten, provincies en rijkspartners bereid na te denken over de consequenties van hun beleid voor het bodemarchief. Ze streven naar behoud van archeologische waarden in de grond en zijn soms bereid middelen uit te trekken voor het laten verrichten van opgravingen. Het in 1992 door Nederland ondertekende verdrag van Malta is een belangrijke katalysator in dit proces van toenemende zorg.
Er zijn gevallen waarin de kosten voor archeologisch onderzoek door betrokken overheden als excessief worden ervaren. Dit was het geval bij het (voor)beschermde archeologische monument in de VINEX-locatie Broekpolder in Noord-Holland en het beschermingswaardige terrein in de wijk Passewaaij te Tiel. Over «Tiel» heb ik u nader geïnformeerd in mijn brief (DCE/98/55638) van 24 februari 1999. Betrokken provincies en gemeenten waren bereid substantieel bij te dragen aan een opgraving, maar vonden dat ook het rijk zich financieel diende in te spannen.
Overigens gaat het hier niet om een nieuw verschijnsel. Mijn voorganger wees in zijn brief d.d. 24 mei 1997 aan uw Kamer er al op dat invoering van het verdrag van Malta kan leiden tot excessieve opgravingskosten bij sommige bodemverstorende activiteiten. Ik word nu geconfronteerd met een situatie waarin (sommige) betrokkenen reeds handelen in de geest van het verdrag, terwijl daar in financiële zin – een voorziening die tegemoet komt in de dekking van excessieve kosten – nog onvoldoende rekening mee is gehouden.
Ik vind het van belang dat betrokkenen blijven anticiperen op de daadwerkelijke invoering van het verdrag en invulling geven aan het principe dat de verstoorder betaalt. Aan de andere kant wil ik op toekomstige en gerechtvaardigde verzoeken om een financiële bijdrage adequaat kunnen reageren. Vandaar dat ik een bedrag van f 1.75 miljoen heb gereserveerd vanuit de extra middelen die mij ter beschikking staan op basis van het regeerakkoord. In de meerjarencijfers van de cultuurbegroting was reeds een post hiervoor opgenomen van 1 miljoen gulden. Voor 1999 kan ik hiervoor derhalve maximaal f 2.75 miljoen gulden voor de archeologie inzetten.
Hoe zet ik die extra middelen in?
Het is niet mijn bedoeling met deze middelen nu een subsidieregeling of een fondsconstructie in het leven te roepen. Ik zie deze middelen als een tijdelijke aanvullende noodvoorziening. Als het verdrag van Malta wordt ingevoerd zal een structurele oplossing gevonden moeten zijn.
Ik wil hier nog eens beklemtonen dat het in de eerste plaats gaat om het behoud van archeologische waarden in de bodem. Daar dient alle inzet op gericht te zijn. Daarnaast is mijn standpunt – en ik zie dat ook in de praktijk gebeuren – dat de verantwoordelijkheid voor de financiering van archeologisch onderzoek primair ligt bij direct betrokkenen. In bijna alle gevallen is dat een gemeente, een provincie of een (dienst van een) departement. In welke mate ik een financiële bijdrage kan leveren is niet in algemene richtlijnen uit te drukken. De praktijk wijst uit dat elk geval anders is, maar gezien mijn uitgangspunt zal een rijksbijdrage altijd beperkt zijn.
Wat voor soort verzoeken zouden gehonoreerd kunnen worden?
Allereerst zal er sprake moeten zijn van ofwel een acute, niet afwendbare dreiging ofwel zeer bijzondere onvoorziene omstandigheden. Ook zal het om gevallen moeten gaan waarbij ik een duidelijke verantwoordelijkheid heb. Hiervan is sprake als het gaat om de aantasting van een wettelijk beschermd monument of om behoudenswaardige archeologische monumenten die vallen in het beschermingskader van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB). Logischerwijs gaat het dus om projecten/objecten met een (inter-)nationale uitstraling.
Opgraven blijft altijd een «second best» oplossing wanneer we streven naar behoud van ons bodemarchief. Een dergelijk budget mag geen aanmoediging zijn om te besluiten tot het verrichten van een opgraving. Een belangrijke voorwaarde om in aanmerking te komen voor ondersteuning vanuit dit budget is daarom dat betrokkenen – andere overheden en wellicht derden – moeten kunnen aantonen dat al het mogelijke is gedaan om behoud in de bodem te realiseren. Er zal dus: 1) gedegen en tijdig archeologisch vooronderzoek plaats gevonden moeten hebben en 2) in de planvorming moet het duidelijk zijn dat gepoogd is door middel van planaanpassing de archeologische waarden te sparen.
Voor wat betreft de beoordeling van deze criteria en de wijze van uitvoering van een opgraving zal ik advies vragen aan de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. De ROB is immers vaak goed op de hoogte van de procedures die gevolgd zijn en kan mij een ter zake kundige visie geven.
Heeft u al concrete verzoeken binnen gekregen?
Ik heb één verzoek om ondersteuning binnen gekregen. Het gaat hier om een aanvraag van begin mei 1999 van de gemeente Alphen aan den Rijn. Ik heb de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek om een reactie gevraagd.
De mate waarin ook andere verstoorders zich tot mij zullen wenden is bijzonder moeilijk te voorspellen. Een en ander hangt bijvoorbeeld af van de uiteindelijke hoogte van de kosten voor archeologie, van de daadwerkelijke bereidheid van initiatiefnemers een financiële bijdrage te leveren en natuurlijk de mogelijkheid en bereidheid van initiatiefnemers om de archeologische waarden in de bodem te behouden. Door de aard van de archeologie – we kennen het bodemarchief maar zeer globaal – kan het altijd gebeuren dat er vrij plotseling nieuwe behoudenswaardige vindplaatsen worden aangetroffen. Het is dus zeer lastig van tevoren in te schatten welke aanvragers voor welke omvang een beroep om mij zullen doen. Gevolg hiervan kan zijn dat in het ene jaar er vaker een beroep op mij wordt gedaan dan in het andere jaar.
Afstemming met andere overheden?
Provincies en gemeenten zijn vaak initiatiefnemers van een bodemverstoring. Ik heb daarom een reactie gevraagd van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Inter Provinciaal Overleg (IPO) op een eerdere versie van deze brief. Daar waar mogelijk heb ik met hun opvattingen rekening gehouden.
IPO en VNG vinden het een goede zaak dat nu meer geld wordt uitgetrokken voor de archeologie. Ze merken daarbij wel op dat er (in de toekomst) meer middelen nodig zijn om deze problematiek structureel aan te pakken. Ik sluit een hogere inzet ook niet uit, maar ik vind het van belang om eerst ervaring op te doen met dit budget.
Het IPO kan zich vinden in het bestedingsdoel. De VNG geeft er de voorkeur aan deze middelen in te zetten om gemeenten voor te lichten en te informeren zodat zij een eigen archeologiebeleid zullen formuleren. Ik deel de opvatting van de VNG dat het belangrijk is dat nog meer gemeenten ter zake actief worden, buiten de circa dertig die zich nu duidelijk profileren. Gegeven de acute nood en de middelen die mij ter beschikking staan voor de archeologie geef ik evenwel de voorkeur aan een actieve archeologische zorg boven een inzet van middelen in engere voorwaardenscheppende zin. Op deze wijze tracht ik ook die condities te creëren die nodig zijn om straks, met provincies en gemeenten, het verdrag van Malta te kunnen invoeren.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26200-VIII-114.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.