Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26142 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26142 nr. 7 |
Ontvangen 11 maart 1999
De regering dankt de vaste commissie voor haar verslag. De in het verslag gestelde vragen zullen zoveel mogelijk in de volgorde van het verslag worden beantwoord. Wel zullen vragen die door dezelfde fracties zijn gesteld, tezamen beantwoord worden.
Met de leden van de fractie van de PvdA zijn wij van mening dat het positief is dat ook in het onderhavige verdrag expliciet ruimte is geschapen voor een mensenrechtendialoog.
Deze leden vragen aan te geven hoe concreet invulling zal worden gegeven aan de inzet van Nederlandse kant bij de mensenrechtendialoog.
Hierop is ons antwoord dat Nederland ernaar streeft dat de bestaande tekortkomingen op het gebied van de mensenrechten en democratie in Jordanië door middel van deze dialoog worden besproken, teneinde de Jordaanse autoriteiten te bewegen tot het nemen van maatregelen ter verbetering van die situatie. Indien de mensenrechtensituatie in Jordanië daartoe aanleiding geeft, zal de eerste ondergetekende er in Raadskader voor pleiten dat de kwestie door de Europese Unie met de Jordaanse autoriteiten wordt opgenomen. Voorts zal Nederland blijven bijdragen aan mensenrechtenrapportages van de EU-vertegenwoordigingen te Amman. Het spreekt vanzelf dat U naar behoren op de hoogte zult worden gesteld van de resultaten van deze dialoog.
Ook vragen deze leden naar de inschatting van de regering van de onderdrukking van de oppositie sinds het sluiten van het vredesakkoord met Israël in oktober 1994.
Hier antwoorden wij dat, indien de oppositie, bestaande uit politieke partijen en groeperingen zoals de Moslim Broederschap, demonstraties houdt zonder wettelijk verplichte voorafgaande toestemming dan wel bij de wet verboden uitlatingen doet of stukken publiceert die de stabiliteit in het land in gevaar brengen of die het koningshuis, het leger of de relaties met andere landen in een kwaad daglicht stellen, de Jordaanse autoriteiten zullen optreden. Dit geldt ook indien het vermoeden bestaat dat de relaties met Israël worden verstoord.
Op een aantal punten vragen deze leden expliciet of de regering bereid is deze bij de Jordaanse autoriteiten aan de orde te stellen: zo noemen deze leden de stijging van het aantal doodstraffen en het aantal misdrijven waarvoor de doodstraf kan worden opgelegd, de Pers- en Publicatiewet, en het zonder vorm van proces oppakken en vrijlaten van (pro-Irak en anti-Israël) demonstranten.
Waar sprake is van ernstige of systematische schending van internationale mensenrechtennormen is Nederland bereid deze in EU-verband of bilateraal aan de orde te stellen, zo antwoorden wij. Dit is ook in het verleden reeds gebeurd. Het onderhavige verdrag biedt bovendien een kader waarbinnen dergelijke schendingen aan de orde kunnen worden gesteld. Ten aanzien van het aantal doodvonnissen dat in 1998 ten uitvoer is gelegd merken wij op dat dit aantal is gedaald ten opzichte van 1997. Het aantal misdrijven waarvoor de doodstraf kan worden opgelegd is sinds 1988 niet uitgebreid. De bezorgdheid over de Pers- en Publicatiewet is in EU-verband reeds overgebracht aan de Jordaanse autoriteiten.
Op de vragen van de leden van de PvdA-fractie over de zaak Nahed Hattar antwoorden wij dat het onderzoek van de Jordaanse autoriteiten naar de daders in deze zaak nog gaande is, dat wij deze kwestie nauwgezet blijven volgen en haar zonodig in EU-verband of bilateraal aan de orde zullen stellen.
De fracties van PvdA en D66 vragen om een nadere toelichting op het feit dat, in tegenstelling tot de verdragen met Marokko en Tunesië, het verdrag met Jordanië geen hoofdstuk bevat waarin de rechten van werknemers uit dat land zijn vastgelegd.
Ons antwoord luidt dat in het geval van Tunesië en Marokko deze rechten reeds waren vastgelegd in de samenwerkingsakkoorden die de EG met deze landen sloot in 1976, en vervolgens dus ook zijn opgenomen in de Euro-mediterrane verdragen met deze landen. Dit geldt niet voor het samenwerkingsakkoord dat de EG in 1977 heeft gesloten met Jordanië. Overigens voorziet artikel 80 van het onderhavige verdrag wel in een sociale dialoog, onder meer over het verkeer van werknemers, de gelijke behandeling en de sociale integratie van onderdanen van Jordanië die legaal in de EU verblijven, en is in een Gemeenschappelijke Verklaring vastgelegd dat de lidstaten van de Unie op verzoek van de Jordaanse autoriteiten bereid zijn onderhandelingen in overweging te nemen over het sluiten van bilaterale overeenkomsten inzake arbeidsvoorwaarden voor en sociale-zekerheidsrechten van werknemers uit Jordanië en de lidstaten die legaal verblijven en werkzaam zijn op hun grondgebied.
Aan het verzoek van de leden van de VVD-fractie om ook de nog komende verdragen met Egypte, Libanon, Algerije en Syrië direct door middel van een wetsvoorstel aan de Kamer ter goedkeuring voor te leggen, zullen wij gaarne voldoen. Het feit dat het onderhavige verdrag ter stilzwijgende goedkeuring aan de Kamer is voorgelegd, mag overigens niet als een teken worden gezien dat de regering er minder belang aan hecht. Juist gezien de uitzonderlijk moedige rol van Jordanië in het door de VVD-fractie genoemde streven naar vrede, veiligheid en stabiliteit in het Middellandse-Zeegebied acht de regering het van grote betekenis dat Jordanië in het Euro-Mediterraan Partnerschap is betrokken. De fracties van VVD en CDA vragen wat precies de bezwaren van Jordaanse zijde waren tegen opname van een readmissieclausule in de tekst van het verdrag.
Ons antwoord hierop is dat de Jordaanse bezwaren tegen voorgestelde readmissieclausule de volgende waren:
– een dergelijke clausule zou niet stroken met de Verklaring van Barcelona;
– in de eerder gesloten Euro-Mediterrane associatie-akkoorden met Marokko en Israel is een dergelijke clausule niet opgenomen (de wens tot opname van een terug- en overnameclausules ontstond op het moment dat deze akkoorden reeds praktisch uitonderhandeld waren; het was op dat moment niet meer mogelijk de onderhandelingen daarvoor open te breken);
– Jordanië was onbekend met een dergelijke clausule en was bevreesd voor precedentwerking;
– de formulering van de clausule was voor Jordanië ongewoon: het land werd gevraagd ermee in te stemmen bilaterale akkoorden met EU-lidstaten te sluiten zonder dat reeds duidelijk was wat de inhoud van dat akkoord zou zijn;
– de Palestijnse kwestie: Jordanië wilde niet in alle gevallen gebonden zijn aan de terugname van Palestijnen (derdelanders in de termen van de clausule) die in grote getale als vluchtelingen in Jordanië verblijven, hangende een permanente oplossing van het Palestijnse vraagstuk. Omdat de EU voor dit bijzondere probleem begrip heeft, is op verzoek van Jordanië in paragraaf 4 van de onderhavige verklaring een verwijzing ingelast naar de mensenrechten.
De leden van de fractie van de VVD en de leden van de fractie van het CDA vragen waarom de EU heeft ingestemd met opname van de tekst van de terug- en overnameclausule in een gemeenschappelijke verklaring en niet gepersisteerd heeft in opname van voornoemde clausule in de tekst van het akkoord zelf.
Hierop antwoorden wij dat de EU lang heeft geïnsisteerd op een clausule, doch dat de bij wijze van compromis gevonden vorm, een gezamenlijke verklaring bij het verdrag,even bindend is als een bepaling binnen het verdrag. De verklaringen maken immers, conform artikel 102, integraal deel uit van het verdrag. In die zin heeft de EU zijn wens op dit terrein volledig gerealiseerd: de artikelen X, Y en Z van de door de Raad in 1996 vastgestelde standaardclausule voor gemengde akkoorden zijn immers integraal opgenomen.
Ten aanzien van de precedentwerking, waar de leden van de CDA-fractie nog naar vragen, merken wij op dat een dergelijke werking niet noodzakelijk is. Zo is het in de onderhandelingen over een samenwerkingsakkoord met Pakistan wel degelijk gelukt de desbetreffende clausule in het verdrag zelf opgenomen te krijgen. In het algemeen moet evenwel worden erkend dat, zoals ook uit het recente verloop van de onderhandelingen met andere Euro-Mediterrane partners blijkt, en dan met name Egypte, de kwestie van de terug- en overnameclausule bij de onderhandelingspartners buitengewoon moeilijk ligt.
Vervolgens vragen de leden van de VVD-fractie of de regering de mening deelt dat een gemeenschappelijke verklaring inzake terug- en overname geenszins gelijk staat aan een clausule in het verdrag zelf. De fractie vraagt in dit verband naar verschillen – formeel en materieel – en naar de praktische consequenties voor het terugnemen van illegalen.
Ons antwoord is dat ook al had een bepaling in het verdrag zelf de voorkeur, omdat daarmee Jordanië op overtuigender wijze zou hebben erkend dat de onderhavige materie tot het «hart» van het verdrag behoort, er feitelijk geen verschil is tussen de gemeenschappelijke verklaring en een bepaling in het verdrag. Van belang is namelijk dat het hier een gemeenschappelijke verklaring betreft, die anders dan een «gewone» verklaring niet eenzijdig herroepbaar is. De praktische consequenties waar het terugnemen van illegalen betreft, zijn in beide gevallen dan ook dezelfde.
De VVD-fractie vraagt, onder verwijzing naar hetgeen is overeengekomen ten aanzien van het sluiten van verdragen inzake het verplicht terugnemen van onderdanen van derde staten of deze onderhandelingen spoedig zullen aanvangen en zo ja wanneer.
Onderhandelingen inzake terug- en overname worden in overleg met het Ministerie van Justitie gevoerd met die landen waarmee daartoe de noodzaak bestaat hetzij op grond van in de praktijk bestaande problemen met terugkeer, hetzij in verband met onderhandelingen over de opheffing of versoepeling van visaregimes. Jordanië behoort thans tot geen van beide categorieën. De verklaring in het verdrag moet dan ook worden gezien als een verplichting om in de toekomst als daar aanleiding toe is en niet als een gebod tot het onverwijld afsluiten van een terug- en overnameverdrag.
De fractie van de VVD vraagt of de regering de grote importantie ziet van de bedoelde verdragen tot overname van derdelanders vanwege Iraakse vluchtelingen die mogelijk via Jordaans grondgebied direct door de lucht of zee dan wel indirect Europees grondgebied bereiken.
Het is inderdaad van groot belang dat Jordanië als eerste land accepteerde dat associatie met de EU een terug- en overnameclausule impliceert. Dit vormt een belangrijk precedent in de onderhandelingen met andere landen, en zeker met landen in de aan de EU grenzende regio's. Ten aanzien van Irakezen dient evenwel te worden opgemerkt dat thans slechts bij uitzondering is aan te tonen dat deze via Jordanië naar Nederland zijn gekomen en dat er op dit moment van gedwongen terugkeer van Irakezen vanuit Nederland in de praktijk nauwelijks sprake is. Deze situatie zou kunnen veranderen. Met de minister van Justitie zal alsdan de opportuniteit van het sluiten van een terug- en overnameverdrag met Jordanië worden bezien.
De fractie van de VVD vraagt of het gegeven dat het verdrag is gesloten voor onbepaalde duur betekent dat het niet aannemelijk is dat in de toekomst alsnog een terug- en overnameclausule aan het verdrag zal worden toegevoegd. Het antwoord hierop luidt dat dit inderdaad niet aannemelijk is. Maar zoals hierboven is uitgelegd is de gemeenschappelijke verklaring voldoende. Het beleid dat in verdragen een terug- en overnameclausule zal worden opgenomen wordt voortgezet.
De VVD-fractie vraagt zich af er niet sprake is van enige vorm van asymmetrie waar het gaat om wederzijdse rechten en plichten, en of die asymmetrie niet te ver is doorgeschoten op het stuk van het afbouwen van de invoerrechten van industriële producten uit de EU. De fractie vraagt of de regering haar mening deelt dat de termijn van hoogstens twaalf jaar voor het reduceren van de invoerrechten niet te lang is en waarom geen kortere termijn is overeengekomen. Voorts vraagt zij of de regering verwacht dat de term «ten hoogste» kan betekenen dat de periode aanzienlijk korter kan worden, hoe reëel die kans is en welke overwegingen en argumenten daarvoor kunnen worden aangevoerd?
Wij antwoorden hierop dat de gesignaleerde asymmetrie door het onderhavige verdrag juist wordt verminderd en uiteindelijk zal worden opgeheven. Momenteel kunnen industrieproducten uit Jordanië reeds vrij van douane-rechten in de Gemeenschap worden ingevoerd. Na afloop van de overgangsperiode zullen ook industrieproducten uit de Gemeenschap vrij van invoerrechten in Jordanië kunnen worden geïmporteerd. Er was geen aanleiding om een kortere termijn voor Jordanië op te nemen dan in de verdragen met Marokko en Tunesië. De moeite die de betrokken landen hebben met de afbraak van industriële tarieven, is overigens begrijpelijk. Niet alleen wordt hierdoor hun nationale industrie blootgesteld aan concurrentie uit Europa, sommige van deze landen zijn bovendien in hoge mate afhankelijk van invoerrechten voor het financieren van de staatsbegroting.
De term «ten hoogste» moet worden gelezen als een fatale termijn. Dit blijkt ook uit artikel 11, lid 6, van het verdrag, waarin wordt gesteld dat het niet mogelijk is om de overgangsperiode verder te verlengen dan deze periode van twaalf jaar. Hoewel het in theorie denkbaar zou zijn dat deze termijn wordt verkort, is in de praktijk gebleken dat 12 jaar een realistische termijn is.
In dit verband vragen deze leden wat de resultaten zullen zijn voor de Nederlandse industrie.
Hierop antwoorden wij dat op dit ogenblik de meeste Jordaanse industrieproducten binnen bepaalde maxima reeds vrij van invoerrechten in de EG worden ingevoerd, op grond van de sedert 1978 geldende samenwerkingsovereenkomst tussen de EG en Jordanië. Het onderhavige verdrag, dat deze overeenkomst uit 1978 vervangt, brengt dan ook geen nadere (negatieve) financiële gevolgen voor het Nederlandse of Europese bedrijfsleven met zich mee. Of het Nederlandse en Europese bedrijfsleven daadwerkelijk van de (geleidelijke) openstelling van de Jordaanse markt zullen kunnen profiteren, zal met name afhangen van de vraag of – en zo ja hoe – bedrijven bereid zijn op de geboden kansen in te spelen.
Op de vraag van de VVD-fractie of Jordanië voornemens is lid te worden van de Wereldhandelsorganisatie, antwoorden wij dat Jordanië onderhandelingen over toetreding tot de WTO voert en dat deze nog niet zijn afgerond.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven hoe de Europese Commissie naar haar oordeel in eerste aanleg tot opname van een revisie-clausule voor de contingenten tomatenconcentraat in het verdrag is gekomen.
Hierop antwoorden wij dat de Commissie destijds, toen in de allerlaatste fase van de onderhandelingen over een enkel uitstaand punt toch nog een impasse ontstond, heeft gemeend dat een doorbraak alleen mogelijk was door bij wijze van compromis de genoemde clausule voor te stellen.
De leden van de VVD-fractie vragen in dit verband of het Spaanse parlement de overeenkomst met Jordanië reeds heeft geratificeerd. Hierop antwoorden wij dat van de Spaanse autoriteiten is vernomen dat inmiddels de interne procedures in Spanje zijn afgerond. De formele ratificatie zal naar verwachting spoedig volgen.
Op de vraag van deze leden naar de resultaten voor de Nederlandse landbouw, antwoorden wij dat de concessies die de EU aan Jordanië heeft gedaan hierop van geringe invloed zijn. Het gaat hierbij om producten die niet in Nederland verbouwd worden, om producten die een invoerkalender hebben die in een periode ligt dat zij de Nederlandse belangen niet schaden (tomaten), dan wel om producten met een gering contingent waarvan geen invloed uitgaat op de Nederlandse positie (snijbloemen). Van de concessies die Jordanië aan de EU heeft gedaan kan de Nederlandse landbouw voor een groot aantal van de producten profiteren. Het betreft hier levende fokdieren van zuiver ras, vers rundvlees met of zonder been, bevroren rundvlees met been, boter en andere van melk afkomstige vetstoffen en zuivelpasta's, smeltkaas, verse pootaardappelen en bereidingen van de soort gebruikt voor het voederen van dieren, anders dan honden- en kattenvoer.
De handel in agrarische producten tussen Nederland en Jordanië vertoonde in 1997 een overschot van bijna 70 miljoen gulden in het voordeel van Nederland. De nieuwe concessies zullen naar verwachting de concurrentiepositie van het Nederlandse agrarische bedrijfsleven op de Jordaanse markt verstevigen.
Op de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe de regering thans de mensenrechtensituatie in Jordanië beoordeelt, antwoorden wij dat, in vergelijking andere landen in de regio, de mensenrechtensituatie in Jordanië op verschillende onderdelen gunstiger wordt beoordeeld. Dit neemt niet weg dat er een aantal punten van bezorgdheid ten aanzien van de naleving van de mensenrechten blijft. De regering van Jordanië zet zich echter in voor de verdere verwezenlijking van de mensenrechten. De VVD-fractie vraagt of de regering de mening van de fractie deelt dat de rechten van de vrouw in Jordanië nog te wensen overlaten.
Hierop antwoorden wij dat, ofschoon de positie van de vrouw in Jordanie in het algemeen relatief gunstig is, de rechten van de vrouw in Jordanië op enkele punten op gespannen voet staan met internationale mensenrechtennormen. De shari'a discrimineert vrouwelijke erfgenamen ten gunste van mannelijke erfgenamen en stelt de getuigenis van twee vrouwen gelijk aan die van een man. Verder ontvangen vrouwen ingevolge Jordaanse wetgeving lagere sociale uitkeringen dan mannen en hebben zij beperktere pensioenrechten.
Ook vraagt de VVD-fractie hoe de regering de in Jordanië voorkomende misdrijven ter verdediging van de persoonlijke eer beoordeelt.
Ons antwoord luidt dat, alhoewel er tot nog toe lage straffen staan op misdrijven ter verdediging van de persoonlijke eer, er wel enige positieve ontwikkelingen zijn op dit gebied. Van fundamenteel belang voor het bewerkstelligen van een afname van dit soort misdrijven is een wet die de regering thans in voorbereiding heeft, die voorziet in het gelijkstellen van de strafmaat voor deze misdrijven aan die voor moord en doodslag. Ook stuiten misdrijven ter verdediging van de persoonlijke eer tegenwoordig op meer openlijke weerstand en spreekt de pers zich in toenemende mate uit voor de noodzaak tot strenge vervolging van deze misdrijven.
De VVD-fractie vraagt of de regering haar mening deelt dat de vrijheid van meningsuiting en persvrijheid in Jordanië nog verre van gerealiseerd is.
Hierop antwoorden wij dat de Jordaanse wetgeving inzake de vrijheid van meningsuiting en persvrijheid niet in overeenstemming zijn met de relevante internationale mensenrechtennormen. In mei 1997 werden amendementen van de Pers- en Publicatiewet van kracht die minimumvereisten stelden aan het kapitaal waarover tijdschriften dienden te beschikken. Dientengevolge waren dertien tijdschriften gehouden te stoppen met publiceren. In januari 1998 werd dit besluit herzien in een uitspraak van de Hoge Raad die het betrokken amendement in strijd met de grondwet verklaarde en ongedaan maakte. In augustus 1998 is een nieuwe Pers-en Publicatiewet aangenomen, die inperking van de genoemde vrijheden inhoudt en dientengevolge onderhevig is aan kritiek, zowel binnen als buiten Jordanië. De huidige regering van Jordanië past de Pers- en Publicatiewet echter soepel toe en heeft een herziening van deze wet in het vooruitzicht gesteld.
De leden van deze fractie vragen voorts of naar de mening van de regering in Jordanië wel sprake is van een democratie.
Ons antwoord hierop luidt dat Jordanië als een democratie in wording gekenschetst wordt. In Jordanië liggen de uitvoerende en wetgevende macht in grote mate in handen van de Koning. De Koning bepaalt het binnenlands en buitenlands beleid. Hij benoemt de leden van de regering die belast zijn met de dagelijkse gang van zaken. Koning Hoessein voerde de laatste jaren een democratiseringsbeleid. In 1992 zijn politieke partijen, inclusief islamitisch fundamentalistische, formeel toegestaan. In 1993 vonden de eerste meerpartijen-verkiezingen voor het parlement plaats, in 1995 gevolgd door gemeenteraadsverkiezingen. Het parlement heeft de bevoegdheid wetsvoorstellen, ingediend door de premier, af te wijzen, te aanvaarden of te amenderen. In het geval van aanvaarding door het parlement wordt het wetsvoorstel ter goedkeuring aan de Koning voorgelegd. De ministerraad is verantwoording schuldig aan het parlement, en het parlement heeft het recht de regering te doen aftreden. De Koning heeft echter weer het recht om het parlement bijeen te roepen en te ontbinden, en om verkiezingen uit te schrijven dan wel uit te stellen. Doordat het merendeel van het oppositionele blok de in november 1997 gehouden parlementaire verkiezingen heeft geboycot en de opkomst bij deze bovendien niet meer dan 46 procent bedroeg, is het huidige parlement weinig representatief en heeft het aan legitimiteit ingeboet. Verwacht wordt dat Koning Abdullah het democratiseringsbeleid van zijn vader zal voortzetten.
De VVD-fractie vraagt of de regering de mening deelt dat uit artikel 2 van het verdrag kan worden afgeleid dat Jordanië gehouden is de mensenrechten en democratische situatie fors te verbeteren en dat er anders sprake is van schending van artikel 2 en of het kabinet expliciet kan aangeven in welke gevallen opschorting van het verdrag danwel het nemen van andere passende maatregelen op grond van het tweede lid van artikel 101 juncto artikel 2 zal dienen plaats te vinden. Ook vragen zij of sprake is van ernstige schending van de mensenrechten of democratie waardoor het treffen van passende maatregelen danwel opschorten van het verdrag gerechtvaardigd is, en of niet eerst sprake dient te zijn van volledig respect voor de mensenrechten en democratie omdat het verdrag na inwerkingtreding anders meteen al tot passende maatregelen zou moeten leiden.
Hierop is ons antwoord dat iedere vorm van niet-eerbiediging van de democratische beginselen en fundamentele rechten van de mens door (één der) partijen een schending van artikel 2 betekent. Beide partijen zijn gehouden alles in het werk te stellen teneinde volledige eerbiediging te realiseren. Op grond van de hierboven reeds gegeven antwoorden op de vragen inzake de situatie van mensenrechten en democratie in Jordanië is het duidelijk dat de Nederlandse regering van Jordanië op dit terrein een inspanning verwacht.
De regering is van oordeel dat opschorting van het verdrag en andere passende maatregelen pas ter sprake kunnen komen wanneer andere mogelijkheden zijn uitgeput en niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd. In belangrijke mate zal hier de toetssteen zijn in hoeverre het betreffende land bereid is tot een open dialoog en het doen van stappen die kunnen leiden tot daadwerkelijke verbetering van de mensenrechtensituatie.
Er moet dan ook sprake zijn van een verslechtering van de mensenrechtensituatie en van systematische en doelbewuste schendingen door de overheid van de internationaal aanvaarde mensenrechten, zo mogelijk door de mechanismen van de VN-Mensenrechtencommissie als zodanig geconstateerd, alvorens passende maatregelen of opschorting van het verdrag gerechtvaardigd kunnen zijn.
Dit betekent dus ook dat de mensenrechtensituatie op dit moment geen aanleiding geeft tot de bedoelde passende maatregelen, zo antwoorden wij aan deze leden.
Op de vraag van de fractie van de VVD of met het treffen van passende maatregelen wederom wordt gedacht aan demarches, openbare verklaringen en dreigingen met het aan de orde stellen van bepaalde problemen in de mensenrechtencommissie zoals het vorige kabinet stelde, antwoorden wij bevestigend.
Met betrekking tot dit laatste punt vragen deze leden of hierin wijziging is gekomen mede gelet op de tekst van de Gemeenschappelijke Verklaring betreffende artikel 101 waar wordt gesproken over maatregelen overeenkomstig het internationale recht. Hierop luidt ons antwoord dat geen sprake is van wijziging, maar van explicitering dat de passende maatregelen moeten voldaan aan de maatstaven van het internationale recht.
De geschillenbeslechtingsprocedure waar in deze verklaring naar verwezen wordt is de procedure zoals beschreven in artikel 97 van het verdrag. Deze procedure gaat in principe niet uit van schorsende werking.
Op de vraag van deze leden of artikel 101 al eens is toegepast ten aanzien van het verdrag met Tunesië, luidt ons antwoord ontkennend.
De leden van de VVD-fractie vragen wat ten aanzien van de mensenrechten precies is besproken bij de eerste Associatieraad met Tunesië op 14 juni 1998. Tijdens deze Associatieraad, zo antwoorden wij, heeft de Oostenrijkse Voorzitter Schuessel namens de EU onderstreept dat het Barcelonaproces uitdrukkelijk uitgaat van samenhang tussen politiek, economie en cultuur. In dit verband sprak hij de hoop uit dat Tunesië zich op het vlak van de mensenrechten meer zou engageren, en gaf hij uiting aan de bezorgdheid van de Unie over de wijze waarop Tunesië burgelijke vrijheden en gerechtelijke procedures respecteert. Hierbij herinnerde hij eraan dat de EU ook individuele schendingen van de mensenrechten aan de orde wenste te stellen. In zijn antwoord gaf de Tunesische Minister van Buitenlandse Zaken, Ben Mustafa, aan dat de bevordering van politiek pluralisme, publieke vrijheden en de rechtsstaat onderdeel uitmaakt van het algehele ontwikkelingsplan van Tunesië.
De VVD-fractie vraagt of wij kunnen bevestigen dat hetgeen bepaald is in artikel 3, tweede lid, geen springplank voor de EU is om een grotere rol in het vredesproces in het Midden-Oosten te spelen. Zij vraagt voorts of de regering de mening deelt dat de rol van de EU in het Midden-Oosten vredesproces in politieke zin slechts complementair is aan die van de VS.
De regering is van oordeel dat het onderhavige verdrag mede kan dienen ter ondersteuning van de belangrijke economische rol die de EU reeds in het Midden-Oosten vredesproces speelt. Zij ziet deze rol overigens niet als van politiek ondergeschikt belang.
De leden van de VVD-fractie vragen om een actualisering van de economische situatie in Jordanië, waarbij zo mogelijk ook inzicht wordt gegeven in de economische effecten voor Jordanië van het embargo op Irak. Zij vragen voorts hoe de economische doelstellingen die Jordanië zichzelf (voor 1998) heeft gesteld, zoals terugdringing van het financieringstekort door overheidsuitgaven terug te dringen tot 35% van het BBP en een economische groei van 6,5%, worden beoordeeld en of een en ander voor 1998 reëel wordt geacht?
In antwoord hierop delen wij mede dat de doelstellingen waarnaar verwezen wordt, die van de voorgaande regering van Jordanië zijn. De huidige regering heeft na haar aantreden in augustus 1998 de economische groeicijfers sterk naar beneden bijgesteld en gaat uit van een economische groei van 2% over 1998. Het IMF gaat ervanuit dat de economische groei over 1998 niet meer is geweest dan 1% en verwacht voor 1999 een groei van 2%. Hiertegenover staat een bevolkingsgroei van ruim 3%. Mede als gevolg van de economische recessie is het begrotingstekort, dat in 1997 81 miljoen USD bedroeg, in 1998 toegenomen. Schattingen van de werkloosheid in Jordanië lopen uiteen van circa 15% tot meer dan 25%. Het terugdringen van de zeer hoge werkloosheid en de daarmee gepaard gaande armoede behoren tot de topprioriteiten van de regering. Voorts heeft Jordanië een buitenlandse schuld die met US$ 8,1 miljard hoger is dan het BBP van US$ 7,9 miljard (1997). In 1999 zal de terugbetaling van de schuld en de rentebetaling de Jordaanse staat ca. 812 miljoen USD kosten. De schuld, die via de Club van Parijs diverse malen is herschikt, is de afgelopen jaren licht gestegen. Doordat de schuldpositie ten opzichte van het nationaal inkomen en ook ten opziche van de export een dalende tendens vertoont, is de verwachting dat Jordanië op afzienbare termijn niet langer zal worden gerekend tot de zogenoemde «heavily indebted countries». De inflatie lag in 1998 op 6,5%.
Voor wat betreft het handelsembargo jegens Irak, is het duidelijk dat deze van invloed is op de Jordaanse economie daar een voor Jordanië uitermate belangrijke afzetmarkt ten gevolge hiervan grotendeels is weggevallen. Daartegenover staat wel dat Jordanië nu vrijwel een monopoliepositie in de regio heeft t.a.v. de transithandel met Irak en dat voor binnenlandse consumptie bestemde olie uit Irak tegen sterk gereduceerde prijzen middels ruilhandel wordt ingevoerd.
Deze leden vragen vervolgens wat de gevolgen zijn voor de Jordaanse economie van de met Israël gesloten vrede en wat de economische activiteiten tussen beide landen zijn en naar de rol van de EU in dezen. Deze leden vragen in het bijzonder naar de mogelijkheden voor Jordanië om via de Israëlische havenstad Haifa te exporteren.
Sinds de ondertekening van het vredesakkoord tussen Jordanië en Israël in 1994, zo antwoorden wij, is het handelsvolume toegenomen van nul in 1994 tot US$ 48 miljoen in 1997. In verhouding tot het totale handelsvolume van zowel Jordanië (US $5,4 miljard in 1997) als Israël (US$ 48,9 miljard in 1996) is dit zeer beperkt. Er is sprake van toenemende investeringen van Israëlische bedrijven in Jordanië. Wat betreft de mogelijkheid voor Jordanië om goederen via Haifa te verschepen, bevestigen wij dat deze mogelijkheid bestaat. Gezien de hoge havenrechten van Haifa is gebruik van deze haven voor Jordanië echter niet aantrekkelijk. Uiteraard zal ook voortgang in het Midden-Oosten vredesproces de handel en investeringen in de regio bevorderen.
Deze leden vragen tevens welke rol de EU speelt in de economische activiteiten tussen Israël en Jordanië.
Ons antwoord is dat de EU een positieve, faciliterende rol wil spelen. De EU-vertegenwoordigingen in Tel Aviv en Amman hebben gerapporteerd over de Jordaanse economie in relatie tot de economische bepalingen van het vredesverdrag. In de rapportages zijn een aantal handelsbelemmeringen geïdentificeerd die de EU bij de Israëlische autoriteiten aan de orde heeft gesteld en uitdrukkelijk zal blijven stellen zolang de problemen niet zijn opgelost.
Op de vraag van deze leden naar de economische relaties van Jordanië met enkele van haar buurlanden, geven wij het volgende overzicht.
De export naar Syrië over 1997 bedroeg 18 miljoen USD. Van januari tot en met september 1998 bedroeg deze 9 miljoen USD. De import vanuit Syrië bedroeg over 1997 USD 43 miljoen USD en van januari tot en met september 1998 13 miljoen USD. Qua export staat Syrië hiermee op de vierde plaats van de Arabische landen en qua import op de tweede plaats. In de economische relaties tussen Syrië en Jordanië spelen voorts de aanzienlijke aantallen Syrische werknemers in Jordanië een belangrijke rol.
De export naar Libanon bedroeg over 1997 20 miljoen USD. Van januari tot en met september 1998 bedroeg deze 11 miljoen USD. De import vanuit Libanon bedroeg over 1997 USD 18 miljoen USD en van januari tot en met september 1998 14 miljoen USD. Qua zowel import als export neemt Libanon hiermee de vijfde plaats van de Arabische landen in.
De export naar Saoedi-Arabië bedroeg over 1997 101 miljoen USD. Van januari tot en met september 1998 bedroeg deze 53 miljoen USD. De import vanuit Saoedi-Arabië bedroeg over 1997 74 miljoen USD en van januari tot en met september 1998 56 miljoen USD. Qua export staat Saoedi-Arabië met deze cijfers op de eerste plaats van de Arabische landen, qua import op de derde.
Kwalitatieve gegevens over deze handel zijn ons niet bekend.
De VVD-fractie vraagt of de regering kan aangeven waar in eerste instantie van EU-zijde op zal worden ingezet na de inwerkingtreding van dit verdrag als het gaat om de onderhandelingen om te komen tot verder liberalisering van grensoverschrijdend dienstenverkeer, het luchtvervoer, het wegvervoer, de binnenvaart en het spoorvervoer, en wanneer deze onderhandelingen zullen aanvangen.
Hierop antwoorden wij dat het onderhavige verdrag met Jordanië onlosmakelijk deel uitmaakt van het meeromvattende project om in 2010 een vrijhandelszone tussen de EG en de mediterrane landen tot stand te hebben gebracht; het verdrag is een stap op weg. Voordat de vrijhandelszone tot stand zal zijn gebracht, waarvan liberalisering van dienstenverkeer en vervoer zeker deel uitmaken, zal de EU eerst met alle betrokken mediterrane landen een vrijhandelsakkoord moeten hebben afgesloten. In de Mededeling van de Commissie betreffende het Euro-mediterrane partnerschap en de interne markt (COM (1998) 538.def) onderstreept de Commissie de noodzaak van harmonisatie van cumulatieregelingen voor een verdere, succesvolle totstandkoming van de vrijhandelszone. In een andere Mededeling (Euro-Mediterrane cumulatie van oorsprong (SEC(1998)739) zijn ideeën voor een Mashrak-cumulatiezone nader uitgewerkt.
De leden van de VVD-fractie vragen wat precies wordt bedoeld met de zinsnede «overeenkomstig het Jordaanse beleid op dit gebied» in artikel 82, lid 2, onderdeel c, waarin bevordering van de participatie van vrouwen in het sociale en economische ontwikkelingsproces als een van de doelstellingen wordt genoemd van samenwerking op sociaal terrein.
Wij antwoorden dat het hier een bepaling betreft van algemene aard; vergelijkbare toevoegingen zijn ook opgenomen in de overeenkomstige artikelen van de eerder afgesloten verdragen met Marokko en Tunesië. De regering heeft geen reden om aan te nemen dat de door deze leden geciteerde zinsnede het artikellid ontkracht. Het Jordaanse beleid is gericht op de participatie van vrouwen in het sociale en economische ontwikkelingsproces.
De VVD-fractie vraagt om een nadere onderbouwing van het in het verdrag vastgelegde recht om Jordaanse onderdanen als «werknemer met een sleutelpositie» in dienst te nemen, alsmede een toelichting op de criteria voor het hebben van een sleutelpositie en de wijze waarop een en ander wordt gecontroleerd.
Wij antwoorden hierop dat het begrip «werknemer met een sleutelpositie» niet alleen wordt gehanteerd in de overeenkomsten met de Euro-Mediterrane landen. Hetzelfde begrip speelt ook een belangrijke rol in de Associatie-overeenkomsten met de landen uit Midden- en Oost Europa. In het Associatie-akkoord met Jordanië wordt een vergelijkbare, zij het niet geheel identieke, omschrijving van dit begrip gegeven als in de Europa-akkoorden.
De criteria voor het hebben van een sleutelpositie worden in de artikel 34, tweede lid, omschreven. Handhaving van deze bepaling vindt in Nederland plaats door de Dienst Arbeidsvoorziening in het kader van de Wet Arbeid Vreemdelingen.
De regering is gaarne bereid om, zoals door deze leden wordt verzocht, de Kamer op de hoogte te houden van de maatregelen die nodig zijn om te komen tot wederzijdse erkenning van diploma's, zoals die zullen worden onderzocht door de Associatieraad.
De fractie van de VVD vraagt waaraan concreet wordt gedacht als het gaat om het treffen van beperkende maatregelen ten gevolge van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, zoals genoemd in artikel 41.
Ook hier betreft het een standaardbepaling, zo merken wij op. Als voorbeeld zou kunnen worden gedacht aan een noodsituatie, waarbij een overheid het wenselijk acht tijdelijk beperkingen op te leggen aan bepaalde vormen van transport.
De fractie van de VVD vraagt de regering aan te geven aan welke concrete projecten respectievelijk activiteiten wordt gedacht waar het de culturele samenwerking betreft tussen de lidstaten van de EU en Jordanië, en in hoeverre Nederland thans reeds culturele samenwerkingsprojecten met Jordanië heeft en waaruit deze bestaan.
Hierop antwoorden wij dat de culturele samenwerking tussen de EU en Jordanië hoofdzakelijk vorm wordt gegeven door een regionaal mediaproject. Verder worden op kleine schaal lokaal culturele evenementen (mede-)gefinancierd. Het is de bedoeling dat met name uit het MEDA-fonds voor regionale projecten in de nabije toekomst meer projecten op cultureel- en onderwijsterrein worden mogelijk gemaakt. In het bijzonder moet hierbij worden gedacht aan de vorig jaar opnieuw gestarte gedecentraliseerde programma's MedMedia en MedCampus.
Nederland heeft in 1990 op cultureel gebied een Memorandum of Understanding getekend met Jordanië in welk kader onder meer beurzen aan Jordaanse studenten worden verstrekt voor studie in Nederland. Daarnaast worden op kleine schaal lokaal culturele activiteiten ondersteund.
De leden van de VVD-fractie stellen voorts enkele vragen over de concrete voornemens van de EU met betrekking tot de samenwerking op het terrein van passend beheer van watervoorraden en over de lopende projecten op dit terrein.
Ten aanzien van de voornemens van de EU terzake van samenwerking op het terrein van passend beheer van watervoorraden kunnen de volgende activiteiten worden genoemd:
1. «Water Sector Intervention Project» (rationeel watergebruik in de steden Karak en Tafilah);
2. «Improvement of Agricultural Productivity in Arid and Semi-Arid Zones» (criteria voor de planning en ontwikkeling van (semi)-aride gebieden);
3. «Programme Management Unit of the Amman Water Sanitation Project» (in voorbereiding)
De gevolgen voor de regionale waterverdeling worden door de Europese Commissie bij de beoordeling van projectvoorstellen op het terrein van waterbeheer zorgvuldig afgewogen. Nederland is in dit verband van mening dat de Europese Unie projecten waarbij water wordt onttrokken aan de Jordaan kan steunen tenzij een dergelijk project ten koste zou gaan van de belangen van Israël, Jordanië of de Palestijnen en door betrokken partijen tegen een dergelijk project bezwaar wordt gemaakt. In dit verband is het noodzakelijk dat de drie belanghebbende partijen zich gezamenlijk uitspreken voor een door de Europese Unie te ondersteunen project. Op deze wijze kan recht worden gedaan aan de bepalingen betreffende water in het Jordaans-Israëlisch vredesverdrag van 1994 en de bepalingen in de Palestijns-Israëlische akkoorden waarin is overeengekomen dat een definitieve regeling van het waterverdelingsvraagstuk onderdeel vormt van besprekingen over de permanente status.
De Europese Commissie financiert momenteel de volgende drie waterstudies in het kader van het Midden Oosten vredesproces als uitvloeisel van het Jordaans/Israëlisch vredesakkoord van 1994.
1 Een studie naar «Waste water collection, treatment, disposal and/or re-use»
2 Een studie naar «Water conveyance systems from the Jordan Valley to the North of Jordan»
3 Een studie naar «Water storage in the Jordan river (northern border between Jordan and Israel) and in the side wadis».
Genoemde studies zullen volgens de Europese Commissie de basis vormen voor projectuitvoering indien Jordanië en Israel akkoord gaan en de benodigde fondsen zijn verworven. Hoewel de studies zich concentreren op het noordelijk grensgebied van Israel en Jordanië zou de Westelijke Jordaanoever, aldus de Europese Commissie, indirect profiteren van deze projectimplementatie.
Ook is de Europese Unie financieel betrokken bij regionale projecten in het kader van het Barcelona-proces (Euromediterraan Regionaal Indicatief Programma dat gefinancierd wordt met MEDA fondsen). Jordanie maakt deel uit van deze regionale progamma's.
De fractie van de VVD vraagt hoe het in het algemeen gesteld is met het milieubeleid van Jordanië.
Ons antwoord hierop is dat Jordanië het eerste land in het Midden-Oosten was dat een nationale milieustrategie ontwikkelde. Voorts onderschrijft Jordanië het «Short and medium term environmental action program», dat in november 1997 is aangenomen door de Ministers van Milieu van het Euro-Mediterraan Partnerschap. In dit programma is een aantal prioriteiten opgenomen waaronder integraal waterbeheer, het afvalbeheer, de hotspots (de plaatsen met zeer ernstige milieuverstoringen), de bestrijding van woestijnvorming en het integraal kustzonebeheer. Dit zijn de gemeenschappelijke prioriteiten van de Europese en de mediterrane landen bij de invulling van het milieubeleid.
In artikel 65 van de Overeenkomst is voorzien in samenwerking tussen de Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en Jordanië, anderzijds, op het gebied van milieu onder andere voor wat betreft woestijnvorming, de kwaliteit van het zeewater en controle op en preventie van vervuiling van de zee, beheer van watervoorraden en passend gebruik van energie.
De fractie van de VVD vraagt voorts of de regering meer uitgebreid kan ingaan op de voortgang van het «Harvard Middle East Water Project» en het «Competitive Advantage in the Middle East Project».
Het «Harvard Middle East Water Project» ontwikkelt een economisch model ter ondersteuning van regionale besluitvorming over de allocatie van beschikbare waterhoeveelheden. Het model berekent voor diverse scenario's de waterverdeling die de hoogste opbrengsten oplevert. Naar verwachting zal het model tonen dat een gewijzigde verdeling van het beschikbare water, waarbij de ene partij water verkoopt aan de andere, in vele gevallen beide partijen winst oplevert. De eerste fase van het project is inmiddels afgesloten. Gezien de politieke gevoeligheden stonden de partners (Israel, Jordanië en de Palestijnse Autoriteit) erop deze fase te beperken tot ontwikkeling van nationale modellen. De doelstellingen van de eerste fase zijn grotendeels bereikt, namelijk de ontwikkeling van het model tot een vorm die voor planners bruikbaar is.
Thans wordt gewerkt aan een Interimfase van ca. een jaar, waarin het model moet worden overgedragen aan de planningsautoriteiten. Een voorstel zal binnenkort aan de partners (Israel, Jordanië en de Palestijnse Autoriteit) ter goedkeuring worden voorgelegd.
Het «Competitive Advantage in the Middle East Project» beoogde op termijn de concurrentiekracht in het Midden-Oosten op regionaal niveau te verhogen.
Daarbij ging men uit van het gedachtengoed van professor Michael Porter (Harvard Business School), die als adviseur en trainer aan het project deelnam.
In de eerste fase van dit project, waaraan Egypte, Israel, Jordanië en de Palestijnse Autoriteit deelnamen en die liep van oktober 1996 tot maart 1998, zijn op nationaal niveau analyses van economische clusters (sectoren) uitgevoerd.
Bij afloop van de eerste fase bleek geen overeeenstemming mogelijk over een vervolgfase omdat niet alle partners de voortgang in het Midden-Oosten vredesproces voldoende achtten om een stap naar regionale samenwerking te maken. Een bijkomende factor was onvoldoende vertrouwen bij een aantal partners in de kwaliteiten van de uitvoerende organisatie.
Op dit moment bestaan geen concrete plannen voor een mogelijk vervolg op het «Competitive Advantage in the Middle East Project».
Op de vraag van de D66-fractie of de bepalingen in artikel 2 standaard zijn opgenomen in soortgelijke verdragen, antwoorden wij bevestigend.
Jordanië geen bezwaar heeft gemaakt tegen de genoemde tekst, zo antwoorden wij deze leden desgevraagd.
De fractie van D66 vraagt vervolgens aan welke concrete voornemens gedacht moet worden om de politieke dialoog vorm te geven.
Het antwoord luidt dat de Associatieraad een voor de hand liggend forum is voor het voeren van de politieke dialoog. Ook kan worden gedacht aan gesprekken tussen de diplomatieke vertegenwoordigers van de EG en de EU-lidstaten in Jordanië en de Jordaanse regering. Zoals de eerste Associatieraad met Tunesië heeft aangetoond, wordt in de praktijk daadwerkelijk inhoud gegeven aan de dialoog.
De D66-fractie vraagt of de in de artikelen 59–79 genoemde sectoren van economische samenwerking standaardsectoren zijn of dat het hier gaat om sectoren, toegespitst op Jordanië.
In principe is sprake van een standaardlijst; de onderlinge verschillen tussen de verdragen zijn beperkt, zo antwoorden wij. Zo ontbreekt in het verdrag met Marokko de sector «Normalisatie en conformiteitsbeoordeling», die men wel aantreft in de verdragen met Tunesië en Jordanië, en is in de verdragen van Marokko en Tunesië een sector «Landbouw en Visserij», die in het verdrag met Jordanië slechts «Landbouw» heet.
Op de vraag van deze leden of de bepalingen in artikelen 101 en 102 standaard opgenomen zijn in vergelijkbare verdragen, antwoorden wij bevestigend.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26142-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.