26 137 (R1620)
Goedkeuring van het op 18 september 1997 te Oslo totstandgekomen Verdrag inzake het verbod van het gebruik, de aanleg van voorraden, de productie en de overdracht van anti-personeelsmijnen en inzake de vernietiging van deze wapens

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 4 december 1998

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de bevindingen van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken. De regering dankt de verschillende fracties voor de waarderende opmerkingen. De in het verslag gestelde vragen zullen zoveel mogelijk in volgorde van het verslag worden beantwoord. In een bijlage bij deze nota is ter beantwoording van de vragen van de leden van diverse fracties terzake een overzicht opgenomen van het partijenbestand bij het onderhavige verdrag, verder te noemen ap-mijnenverdrag.

Algemeen

De leden van fracties van PVDA, VVD, CDA en SP vragen naar de stappen die worden gezet om de effectiviteit van het verdrag te vergroten. Hierop antwoorden wij dat Nederland probeert zoveel mogelijk landen ertoe te bewegen partij te worden bij het ap-mijnenverdrag en bij het gewijzigde Protocol II van het Conventionele Wapensverdrag. Dit geldt in het bijzonder voor landen met een mijnenprobleem en voor landen die over veel anti-personeelmijnen beschikken. Hiertoe worden met gelijkgezinde landen demarches uitgevoerd. Ook komen deze kwesties regelmatig in bilaterale contacten aan de orde. Nederland heeft tijdens de 53e AVVN resoluties mede-ingediend die landen oproepen partij te worden bij het ap-mijnenverdrag en bij het gewijzigde Protocol II. Op de vraag welke bijdrage Nederland kan leveren aan mijnenruiming, antwoorden wij dat in de afgelopen jaren een bedrag van ca. NLG 20 miljoen per jaar vanuit de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking beschikbaar is gesteld voor humanitaire mijnenruiming in ontwikkelingslanden. Hieruit zijn voornamelijk activiteiten gefinancierd in Afghanistan, Angola, Cambodja, Laos en Moçambique. Het ligt in het voornemen van de regering om in de komende jaren een vergelijkbare bijdrage ten behoeve van humanitaire mijnenruiming beschikbaar te stellen.

De leden van de fracties van de PVDA en de SGP vragen ook naar de discussie in NAVO-kader over de ap-mijnenproblematiek. Wij kunnen hierop antwoorden dat de Verenigde Staten en Turkije niet aan het ap-mijnenverdrag gebonden zijn en zich het recht voorbehouden anti-personeelmijnen te gebruiken. In NAVO-operaties kunnen zij dergelijke mijnen uitsluitend nog op hun eigen grondgebied inzetten of, als het om een optreden buiten het NAVO-verdragsgebied gaat, op het grondgebied van staten die geen partij zijn bij het ap-mijnenverdrag. In geen geval zouden de veertien overige NAVO-partners het gebruik van anti-personeelmijnen nog ondersteunen. Naar het zich laat aanzien, zal dit tevens een van de belangrijkste conclusies zijn van de studie die de NAVO thans verricht naar de gevolgen van het ap-mijnenverdrag voor het bondgenootschappelijke optreden. Het voornemen van de Verenigde Staten eerst in 2006 tot het ap-mijnenverdrag toe te treden, hangt vooral samen met de verwachting van het Pentagon dat de ontwikkeling van alternatieven voor anti-personeelmijnen geruime tijd in beslag zal nemen. In bilaterale contacten met de Verenigde Staten wordt door de regering de wens naar voren gebracht, dat dit land eerder dan deze genoemde datum tot het ap-mijnenverdrag zal toetreden.

De fracties van de PVDA en het CDA vragen naar de toelaatbaarheid van horizontaal-effectwapens en de stand van zaken rond de aanschaf van deze wapens door Nederland.

Bij verschillende gelegenheden zijn de argumenten voor en tegen de aanschaf en het gebruik van horizontaal-effectwapens gewisseld, onder meer in antwoord op schriftelijke vragen van de geachte afgevaardigde Hoekema (D66) van 11 november 1997. In haar antwoord concludeerde de regering op 2 december 1997: «Het voorziene gebruik van het horizontaal-effectwapen is volledig in overeenstemming met het internationale recht zoals dat in de afgelopen jaren is hervormd en vernieuwd. Misbruik is weliswaar niet volledig uit te sluiten, maar op grote schaal niet goed denkbaar. Om die reden zijn vergelijkingen met (de gevaren van) anti-personeelmijnen niet gerechtvaardigd.» Uiteindelijk verwierp de Tweede Kamer op 16 december van dat jaar een motie van de geachte afgevaardigde Sipkes die zij bij de behandeling van de defensiebegroting voor 1998 had ingediend en waarin de regering werd verzocht af te zien van het horizontaal-effectwapen. Inmiddels zijn er voor de Luchtmobiele brigade 822 horizontaal-effectwapens gekocht bij het Oostenrijkse bedrijf Dynamit Nobel Graz. De behoefte aan horizontaal-effectwapens van andere eenheden van de Koninklijke Landmacht komt aan de orde in een brief waarin tevens de behoefte aan antitankmijnen wordt uiteengezet. Die brief kan de Kamer op korte termijn tegemoet zien.

De leden van de PVDA-fractie vragen op welke wijze de Staten-Generaal betrokken wordt bij bindende besluiten van de Toetsingsconferentie. Hierop zouden wij als volgt willen antwoorden. De eerste Toetsingsconferentie zal conform artikel 12 in het voorjaar van het jaar 2004 moeten worden gehouden, en vervolgens na 5 jaar of langer. Bij de voorbereiding van een dergelijke belangrijke conferentie zal de regering de Tweede Kamer uiteraard betrekken, en eventuele – gewoonlijk vooraf circulerende – voorstellen voor bindende besluiten ex artikelen 5, vijfde lid, en 8, achtste lid, met de Kamer bespreken. Ook tijdens de Toetsingsconferentie zou uiteraard zo nodig overleg kunnen plaatsvinden tussen de regering en de Kamer.

Ook vragen de leden van deze fractie naar de mogelijkheden om ratificatie van verdragen sneller te laten verlopen, evenals de leden van de fracties van het GPV en de RPF. Hierop antwoorden wij als volgt. Het verdrag zal op 1 maart 1999 in werking treden. De regering heeft goede hoop dat Nederland dan tot de partijen zal behoren, d.w.z. de landen die het verdrag dan zullen hebben bekrachtigd. Uiteraard zou het beter zijn geweest als Nederland al eerder zou hebben kunnen ratificeren. Ondergetekenden zullen erop toezien dat er van regeringszijde alles aan gedaan zal worden om een spoedige afhandeling te bevorderen.

Zoals ook aan de Tweede Kamer is toegezegd bij brief van 20 oktober jl. (kamerstukken II 25 922 (R1613), nr. 27), worden momenteel maatregelen genomen om de goedkeuringsprocedure van verdragen zo voorspoedig mogelijk te laten verlopen.

Overigens heeft in dit geval de regeringswisseling en het parlementaire zomerreces ook een rol gespeeld.

De leden van de VVD-fractie vragen of er landen zijn die ondertekening in beraad houden.

Er zijn inderdaad landen die ondertekening van het ap-mijnenverdrag in beraad houden. Wij maakten reeds melding van het voornemen van de regering van de Verenigde Staten in 2006 tot het ap-mijnenverdrag toe te treden indien men beschikt over militaire alternatieven voor anti-personeelmijnen. Ook de Finse regering heeft zich in deze zin geuit, overigens zonder een datum te noemen.

De leden van de fracties van VVD en SGP vragen op welke wijze andere landen het wegvallen van ap-mijnen hebben gecompenseerd.

Voor zover bekend, zullen de meeste landen die partij bij het ap-mijnenverdrag zijn geworden, hun anti-personeelmijnen vervangen door horizontaal-effectwapens om de eigen eenheden te beschermen en door anti-hanteermechanismen op antitankmijnen om de ruiming van deze mijnen te bemoeilijken. In NAVO-kader zijn de nationale plannen hiervoor nog niet geïnventariseerd.

Op welke wijze, zo vragen de leden van de VVD-fractie, is de VN betrokken bij de tenuitvoerlegging van het verdrag.

De SGVN treedt op als depositaris van het verdrag. In die hoedanigheid is hij betrokken bij de wijzigingsprocedure en voert hij de verdragsadministratie. Daarnaast kent het verdrag ook specifieke verantwoordelijkheden toe aan de SGVN. Hij is ondermeer verantwoordelijk voor de compilatie en doorgeleiding van de informatie die verdragspartijen moeten inzenden op grond van artikel 7 van het verdrag, teneinde openheid te verschaffen over de tenuitvoerlegging van het verdrag; hij speelt een belangrijke rol bij de consultatieve procedure ex artikel 8 en de SG roept de jaarlijkse bijeenkomsten van verdragspartijen en de toetsingsconferentie bijeen.

De CDA-fractie vraagt ook naar de relatie tussen het verdrag en het wapenexportbeleid. Hierop kunnen wij antwoorden dat de regering niet van plan is bekrachtiging van het ap-mijnenverdrag als bijzonder criterium te hanteren bij de beoordeling van aanvragen voor wapenexportvergunningen. Dit vormt namelijk geen ijkpunt binnen de acht criteria voor wapenexporten die door de Algemene Raad zijn vastgelegd. Andere EU-landen hanteren dit dan ook evenmin als criterium. Binnen de EU lijkt geen draagvlak voor een dergelijke wijziging van de acht criteria zolang niet alle EU-lidstaten partij zullen worden bij het Ap-mijnenverdrag.

Verder vragen de leden van de CDA-fractie alsmede die van de fracties van VVD en D66 naar het wettelijk kader voor de nationale tenuitvoerlegging van het verdrag.

Voor de uitvoering van het verdrag, zo antwoorden wij deze leden, is het wettelijk kader thans in essentie wel aanwezig; dit wordt gevormd door de Wet wapens en munitie, de In- en uitvoerwet en de Sanctiewet. Met het oog op aanvulling en stroomlijning hiervan wordt op de ministeries van Buitenlandse Zaken, Defensie en Justitie thans gewerkt aan een kaderwet voor de uitvoering van verdragen inzake wapenbeheersing, wapenbeperking en ontwapening. De inspanningen zijn er op gericht dat het wetsvoorstel de Raad van State in januari zal bereiken.

De leden van de fracties van CDA, SP en D66 vragen wanneer ratificatie van het gewijzigde Protocol II bij het Conventionele Wapenverdrag te verwachten is.

Dit Protocol is thans samen met Protocol IV bij het Conventionele Wapensverdrag plenaire behandeld in de Tweede Kamer, zo antwoorden wij.

Leden van de fracties van D66, VVD, GPV, RPF en SP vragen naar de ap-mijnen die worden aangehouden voor opleidingsdoeleinden en ontwikkeling van mijnenruimingstechnologie.

De Koninklijke Landmacht houdt uiteenlopende typen anti-personeelmijnen aan voor opleidingsdoeleinden en voor het ontwikkelen en beproeven van mijnenruimtechnieken. Het betreft zowel typen die andere landen in gebruik hebben (gehad) als typen uit eigen land. Het aantal van vijfduizend is hiervoor voldoende en biedt de mogelijkheid in voorkomend geval andere landen die partij zijn bij het ap-mijnenverdrag mijnen ter beschikking te stellen. Het omgekeerde is overigens ook denkbaar, dat ons land voor beproevingen een beroep doet op de restvoorraad van een ander land. Het verdrag staat dergelijke overdrachten nadrukkelijk toe. Het totale aantal anti-personeelmijnen dat de Koninklijke Landmacht nog heeft, zal in de loop van de tijd afnemen.

Op de vraag van de leden van de fractie van D66 over ondersteuning van zwaar bemijnde armere landen en over een VN-fonds voor mijnenruimining antwoorden wij als volgt. In artikel 6, derde lid, is de inspanningsverplichting vastgelegd voor Staten «in a position to do so», financieel bij te dragen aan humanitaire mijnenruiming. Deze verplichting ziet slechts op mijnenruimingsactiviteiten in landen die zich bij het onderhavig verdrag hebben aangesloten. Voor de kanalisering van dergelijke bijdragen kan gebruik gemaakt worden van het reeds bestaande VN-Trustfonds. Een verplichting daartoe bestaat evenwel niet. Staten kunnen zelf kiezen op welke wijze zij hun bijdrage aan mijnenruiming willen kanaliseren. Nederland besteedt in de huidige beleidspraktijk een relatief groot aandeel van de voor mijnenruiming beschikbare fondsen via terzake gespecialiseerde niet-gouvernementele organisaties.

Ook vragen die leden of er een sanctie is voorzien in het geval van niet-nakoming van het verdrag. Ons antwoord is dat artikel 8 slechts voorziet in aanbevelingen door de Vergadering van Verdragspartijen aan de betrokken Verdragspartij om de verdragsschending op te heffen. De Vergadering kan ook aan de klagende verdragspartij aanbevelen verdere internationaalrechtelijke stappen te zetten.

De leden van de SGP-fractie alsmede die van GPV en RPF en van de SP vragen naar de redenen waarom een aantal grotere landen zich nog niet bij het ap-mijnenverdrag heeft aangesloten. Deze landen stellen zich op het standpunt dat anti-personeelmijnen onontbeerlijk zijn voor hun verdediging. Met betrekking tot het standpunt van de Verenigde Staten verwijzen wij naar het hierboven gestelde. De leden van deze fractie vragen of de door Nederland gekozen alternatieven voor ap-mijnen niet ook bruikbaar zijn voor de Verenigde Staten. Hierop antwoorden wij dat de door Nederland gebruikte alternatieven aan de VS bekend zijn. De Verenigde Staten acht deze evenwel onvoldoende. Zoals eerder gesteld zal de regering in bilaterale contacten blijven voortgaan de wenselijkheid te onderstrepen van zo spoedig mogelijke toetreding van de Verenigde Staten tot het ap-mijnenverdrag.

In reactie op de vraag naar het draagvlak voor dit verdrag antwoorden wij dat uiteraard gestreefd moet worden naar universaliteit van het verdrag. Dat sommige grote landen het verdrag nog niet hebben ondertekend betekent echter niet dat het verdrag onvoldoende betekenis heeft. De doelstelling van het verdrag is humanitair en niet de bevordering van veiligheid en stabiliteit. Het is daarom van belang dat landen die getroffen zijn door de mijnenproblematiek zich bij het verdrag aansluiten. Vele van deze landen hebben het verdrag inmiddels bekrachtigd.

De SGP-fractie vraagt ook of op korte termijn gebruik zal worden gemaakt van de door de Koninklijke Landmacht gekozen alternatieven voor ap-mijnen t.w. horizontaal-effectwapens en antihanteerbaarheidmechanismes. Ons antwoord hierop is dat deze wapensystemen uitsluitend zullen worden ingezet als de aard van de desbetreffende militaire operatie en de omstandigheden waaronder die moet worden uitgevoerd dat vergen.

Op de vraag naar ons oordeel over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid op dit terrein antwoorden wij de leden van deze fracties dat de regering het betreurt dat de EU verdeeld is opgetreden. Onder het Nederlands Voorzitterschap is intensief geprobeerd tot grotere eenheid te komen. Het is in die periode gelukt alle EU-leden met uitzondering van Finland op een lijn te krijgen. Griekenland heeft zich in de onderhandelingsfase inderdaad kritisch getoond, maar heeft het verdrag wel ondertekend. De Griekse regering heeft verklaard het verdrag te zullen bekrachtigen indien de omstandigheden dat toelaten. In dat verband kijkt men vooral naar de opstelling van Turkije.

Nederland hoopt dat Turkije zich zo spoedig mogelijk bij het verdrag zal aansluiten.

De leden van voornoemde fracties vragen ook naar de motieven van de Amerikaanse regering om vast te houden aan het gebruik van het clusterwapen Gator dat zowel ap- als at-mijnen bevat. De regering hoopt dat de VS zo spoedig mogelijk het gebruik van anti-personeelmijnen zullen staken inclusief het gebruik van gemengde systemen zoals de Gator-CBU-89. De regering is verheugd dat de Amerikaanse aankondiging uiterlijk in 2006 het gebruik van ap-mijnen te staken ook betrekking heeft op het gebruik in gemengde systemen. De VS maken dus niet langer een uitzondering voor deze categorie van ap-mijnen.

Ook vragen zij of nog door Nederlandse militairen – eventueel in NAVO-kader – wordt geoefend met bovengenoemd wapen.

Hierop antwoorden wij dat sinds 11 maart 1996 de Nederlandse krijgsmacht geen anti-personeelmijnen meer gebruikt. Ook is sindsdien het gebruik van het «Gator» CBU-89 van de Koninklijke Luchtmacht opgeschort totdat de ap-mijnen eruit zijn verwijderd. Voorzover Nederlands defensiepersoneel nog oefent met ap-mijnen gaat het om de ruiming en de vernietiging van deze wapens onder operationele omstandigheden en in het kader van humanitaire operaties. In NAVO- operaties en NAVO-oefeningen is het niet anders.

In reactie op een vraag van de GPV- en RPF-fractie over een mogelijke snelle veroudering van het verdrag antwoorden wij dat wij geen aanleiding hebben te verwachten dat er alternatieven voor ap-mijnen worden ontwikkeld die wel alle onaanvaardbare eigenschappen van ap-mijnen bezitten, maar desalniettemin niet als ap-mijn in de zin van het onderhavige verdrag kunnen worden aangemerkt. De definitie in het verdrag zou daartegen voldoende waarborg moeten bieden. De door Nederland gekozen alternatieven zijn systemen die wel de militaire voordelen van ap-mijnen bieden, maar niet de humanitaire nadelen. Genoemde fracties vragen ook of de kosten gemoeid met mijnenruiming niet landen ervan zou kunnen weerhouden tot het verdrag toe te treden. Tijdens de onderhandelingen bestond deze vrees inderdaad. Om die reden is besloten in artikel 6 een inspanningsverplichting op te nemen tot hulp bij mijnenruiming. De regering is het met de fracties van GPV en RPF eens dat de internationale samenwerking op mijnenruimingsgebied verder moet worden verbeterd. De regering steunt dan ook actief internationale initiatieven voor een grotere en ook efficiëntere inzet van middelen voor humanitaire mijnenruiming.

Met een grotere en efficiëntere inzet van middelen moet het volgens de huidige schattingen mogelijk zijn om binnen 10 jaar het mijnenprobleem aanzienlijk terug te dringen. Voor sommige landen zal 10 jaar echter niet voldoende zijn, in dat geval is verlenging mogelijk met wederom een periode van 10 jaar. Deze mogelijkheid van verlenging voorkomt naar het oordeel van de regering dat landen worden afgeschrikt.

Voornoemde fracties vragen verder naar de kracht van het controlemechanisme van het verdrag in het licht van de afwezigheid van sanctiemogelijkheden. Hierop antwoorden wij dat zoals wij hierboven al aangaven het verdrag zelf geen sancties kent in geval van niet-naleving. De regering had graag aanscherping van het verdrag op dit punt gezien, maar daarover bleek geen overeenstemming mogelijk. Hierbij zij wel aangetekend dat een publiekelijk verwijt aan een land dat het zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, door vrijwel alle landen als hoogst onwenselijk wordt beschouwd en op zichzelf al als een zekere sanctie is te beschouwen.

De leden van die beide fracties vragen naar de personele inzet voor mijnenruimingsactiviteiten. Nog dit jaar worden de laatste van in totaal 80 instructeurs voor humanitaire mijnenruimoperaties opgeleid. Militairen uit de pool van instructeurs zijn voor de eerste maal vanaf januari 1998 ten behoeve van een UNHCR-mijnenruimprogramma ingezet bij het «Bosnia-Herzegovina Mine Action Centre» (BHMAC). Het is van meet af aan uitdrukkelijk de bedoeling geweest dat de instructeurs op verschillende plaatsen in de wereld worden ingezet.

Artikelen

Artikel 1

De leden van de VVD- en de PVDA-fractie vragen of de informatie die verdragspartijen op grond van artikel 7 van het verdrag moeten verschaffen openbaar is.

Artikel 7 van het verdrag bepaalt dat de SGVN de binnengekomen rapportage toezendt aan de Verdragspartijen. Nederland zal ervoor pleiten dat de informatie ook wijder beschikbaar wordt gesteld, conform de praktijk bij het VN-wapenregister. De door Nederland zelf verstrekte informatie is in ieder geval beschikbaar.

Artikel 3

Op de vraag van de fracties van VVD en SGP naar het aantal ap-mijnen dat wordt aangehouden voor opleidingsdoeleinden antwoorden wij dat het ap-mijnenverdrag geen regels bevat over het aantal anti-personeelmijnen dat landen mogen aanhouden voor onderzoek en ontwikkeling. In de onderhandelingen kon geen overeenstemming worden bereikt over maximum aantallen of een berekeningsmethode. Het is dan ook aan de landen zelf een aantal vast te stellen. Overigens moet dit aantal wel worden opgegeven als onderdeel van de informatie die landen jaarlijks moeten verstrekken. Het aantal van vijfduizend is overigens minder dan twee procent van de aanvankelijke voorraad anti-personeelmijnen. In de loop de jaren zal de restvoorraad slinken.

De leden van de SGP-fractie vragen ook of het verifieerbaar is dat ter vernietiging overgedragen mijnen ook daadwerkelijk worden vernietigd. Artikel 7, eerste lid, onder f en h, verplicht verdragspartijen informatie te geven over het vernietigingsproces en de plaats van vernietiging alsmede het aantal vernietigde mijnen. In het geval er sprake is van twijfel over de juiste tenuitvoerlegging van het verdrag kan de ophelderingsprocedure van artikel 8 worden gebruikt.

Verdragspartijen zijn zelf verantwoordelijk voor een juiste tenuitvoerlegging van het vernietigingsproces.

Artikel 4

De leden van de SGP-fractie vragen naar de effectiviteit van het toezicht op naleving van het verdrag. De regering gaat er in zijn antwoord vanuit dat de leden van de SGP-fractie doelen op de procedure van artikel 8.

Het is juist dat het verificatieregime niet zo indringend is als bijvoorbeeld dat van het Chemische-Wapensverdrag. Gezien het humanitaire karakter van het verdrag en de defensieve aard van het wapensysteem was dat naar oordeel van de regering ook niet strikt noodzakelijk. Dat laat onverlet dat de regering evenals de vragenstellers de voorkeur had gegeven aan een stringentere en snellere procedure. Hierover bleek echter geen overeenstemming mogelijk. Toch gaat ook van de huidige procedure, die al veel verder gaat dan de verificatie-voorziening in Protocol II bij het Conventionele Wapensverdrag, een zekere afschrikwekkende werking uit. Landen vinden het over het algemeen niet aangenaam om publiekelijk van verdragsschending te worden beschuldigd. Bovendien zullen vermeende verdragsschendingen ook aandacht krijgen van pers en publieke opinie.

Artikel 6

De leden van de SGP-fractie vragen naar de financiële gevolgen van de inspanningsverplichting in artikel 6, waar mogelijk bijstand te verlenen bij mijnenruiming. Rust deze verplichting niet eenzijdig bij de rijkere landen en bestaat er enige garantie dat de getroffen landen zelf ook een bijdrage leveren.

De regering deelt de opvatting van de SGP-fractie dat de inspanningsverplichting bijstand te verlenen, in de praktijk vooral rust op de rijkere verdragspartijen. De meeste van deze landen geven momenteel al steun aan mijnenruiming-activiteiten. Hoeveel en welke steun een land moet geven, schrijft het verdrag niet voor.

Het is zeker niet zo in de opvatting van de regering dat deze inspanningsverplichting armere landen ontslaat van de plicht een bijdrage te leveren, met name waar het gaat om mijnenruiming in eigen land. Een land dat niet bereid een bijdrage te leveren aan de oplossing van zijn eigen problemen zal over het algemeen weinig hulp van buiten ontvangen.

Artikel 7

De leden van de PVDA-fractie vragen hoever Nederland terug zal gaan als het gaat om informatieverschaffing over in het verleden geproduceerde ap-mijnen. De regering is van plan alle informatie die nog beschikbaar is over ap-mijnen die in Nederland zijn geproduceerd, beschikbaar te stellen.

Artikel 8

In antwoord op de vraag van de leden van VVD-fractie over de procedure van artikel 8 kunnen wij meedelen dat de regering het met de leden van de VVD-fractie eens is dat de termijnen in de procedure inzake controle op naleving te ruim zijn, waardoor er nauwelijks sprake is van een verrassingsaspect. Voor een snellere procedure bestond te weinig steun. Desalniettemin is de regering om redenen hierboven uiteengezet van mening dat de procedure toch een rol kan vervullen bij de bevordering van naleving van het verdrag.

Artikel 9

De leden van de PVDA-fractie vragen naar de stand van zaken met betrekking tot de uitvoeringswetgeving, ook op de Nederlandse Antillen en Aruba.

Ondergetekenden zouden hier willen verwijzen naar het eerder genoemde opstellen van een kaderwet voor de uitvoering van verdragen inzake wapenbeheersing, wapenbeperking en ontwapening. Bij de interdepartementale besprekingen hierover worden de Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse autoriteiten steeds betrokken. Alhoewel dezerzijds de voorkeur gegeven wordt aan een rijkswet, ligt de uiteindelijke beslissing hierover bij de regering van de Nederlandse Antillen en Aruba.

De leden van de fractie van D66 vragen of ook ondersteuning bij mijnenruiming kan worden besproken op de Vergadering van Verdragspartijen. Artikel 11, eerste lid, onder c, bepaalt expliciet dat internationale samenwerking en ondersteuning zoals vermeld in artikel 6 in de vergadering van verdragspartijen aan de orde kan komen.

Ook vragen de leden van deze fractie, alsmede die van de fractie van de SGP, naar de toetredingsperspectieven van een aantal grote landen. Wat betreft de toetredingsperspectieven van de genoemde landen kan worden gemeld dat de Russische Federatie zich in het verleden vrij positief over het verdrag heeft uitgelaten. Het ziet er echter niet naar uit dat de Russische Federatie op korte termijn zal toetreden. De positie van de VS werd hierboven reeds uitvoerig beschreven. Andere belangrijke landen die tot nu toe aan ap-mijnen willen vasthouden zijn ondermeer China, Egypte, India, Israël, Oekraine, Pakistan en Turkije.

Welke landen zouden voor opleidingsdoeleinden nog Nederlandse ap-mijnen mogen ontvangen, vraagt de D66-fractie Nederland zal alleen in uitzonderingsgevallen kleine hoeveelheden ap-mijnen leveren voor opleidingsdoeleinden, zo antwoorden wij. Alleen landen die partij zijn bij het ap-mijnenverdrag komen hiervoor in aanmerking.

De leden van deze fractie vragen tot slot of een at-mijn uitgerust met een anti-hanteermechanisme categorisch niet als een ap-mijn kan worden beschouwd. Hierop antwoorden wij als volgt. Een anti-tankmijn met een anti-hanteermechanisme is krachtens de verdragsdefinitie geen ap-mijn. Ook al zal bij aanraking van de mijn het anti-hanteermechanisme wel afgaan.

De kans op massale verspreiding van deze mijnen wordt echter algemeen zeer gering geacht. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat deze mijnen zullen bijdragen aan het humanitaire probleem. Op grond van deze argumentatie is besloten aldus uitgeruste anti-tankmijnen niet onder het verdrag te laten vallen.

Artikel 14

Op de vraag van de VVD-fractie naar het kostenaspect van de tenuitvoerlegging van dit verdrag antwoorden wij dat de kosten voor Nederland vooral de bijdrage in de kosten van de jaarlijkse conferentie en de kosten van de informatie-uitwisseling betreffen. Deze bijdrage zal naar verwachting ongeveer 30 000 gulden per jaar bedragen. Deze kosten komen ten laste van de begroting van Buitenlandse Zaken en vallen binnen de HGIS.

De leden van de SGP-fractie vragen of doordat alleen deelnemers aan de vergadering van verdragspartijen voor de kosten opdraaien niet een stimulans tot deelname is weggenomen met name bij ontwikkelingslanden.

Om redenen door de SGP-fractie aangegeven heeft de Nederlandse delegatie zich ingezet voor verdeling van de kosten over alle verdragspartijen, ongeacht de aanwezigheid. Hiertegen werd echter door een aantal kleinere ontwikkelingslanden bezwaar tegen gemaakt. De regering is overigens wel van plan landen actief aan te moedigen deel te nemen aan de jaarlijkse conferenties en die deelname in bepaalde gevallen ook financieel te ondersteunen.

Het is overigens bij conferenties en bijeenkomsten op het gebied van multilaterale ontwapening gebruik dat alleen deelnemende staten de kosten dragen.

Artikel 18

In antwoord op de vraag van de SP-fractie over de inwerkingtreding van het verdrag kunnen wij melden dat het verdrag op 1 maart 1999 in werking zal treden.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

De Minister van Defensie

F. H. G. de Grave

BIJLAGE Overzicht partijenbestand bij het anti-personeelmijnenverdrag

o = ondertekening

r = ratificatie

landor
Algerijeo 
Andorraor
Angolao 
Antigua en Barbudao 
Argentiniëo 
Australiëo 
Bahamasor
Bangladesho 
Barbadoso 
Belgiëor
Belizeor
Benino 
Boliviaor
Bosnië-Hor
Botswanao 
Braziliëo 
Brunei Darussalamo 
Bulgarijeor
Burkina Fasoor
Burundio 
Cambodjao 
Canadaor
Chilio 
Colombiao 
Cook-eilandeno 
Costa Ricao 
Cypruso 
Denemarkenor
Djiboutior
Dominicao 
Dominicaanse Republieko 
Duitslandor
Ecuadoro 
El Salvadoro 
Equatoriaal Guinee r
Ethiopiëo 
Fijior
Filippijneno 
Frankrijkor
Gabono 
Gambiao 
Ghanao 
Grenadaor
Griekenlando 
Guatemalao 
Guineeo 
Guinee Bissauo 
Guyanao 
Haitio 
Honduraso 
Hongarijeor
Ierlandor
IJslando 
Indonesiëo 
Italiëo 
Ivoorkusto 
Jamaicaor
Japano 
Jemenor
Jordaniëo 
Kaapverdiëo 
het Koninkrijk dero 
Nederlanden  
Kameroeno 
Kenyao 
Kroatiëor
Lesothoo 
Liechtensteino 
Luxemburgo 
Macedonië r
Madagascaro 
Malawior
Maleisiëo 
Malior
Maltao 
Marshall eilandeno 
Mauretaniëo 
Mauritiusor
Mexicoor
Moldaviëo 
Monacoo 
Mozambiqueor
Namibiëo 
Nicaraguao 
Nieuw Zeelando 
Nigero 
Niueor
Noorwegenor
Oegandao 
Oostenrijkor
Panamao 
Paraquayo 
Peruor
Poleno 
Portugalo 
Qataro 
Roemeniëo 
Rwandao 
San Marinoor
Sao Tome en Principeo 
Senegalo 
de Seychelleno 
Sierra Leoneo 
Sint Christopher en Neviso 
Sint Luciao 
Sint Vincent en deo 
Grenadinen  
Sloveniëo 
Slowakijeo 
Solomon eilandeno 
Spanjeo 
Sudano 
Surinameo 
Swazilando 
Tanzaniao 
Thailando 
Toerkmenistanor
Togoo 
Trinidad en Tobagoor
Tsjaado 
Tsjechiëo 
Tunesiëo 
Uruguayo 
Vanuatao 
Vaticaanstador
Venezuelao 
Verenigd Koninkrijkor
West-Samoaor
Zambiao 
Zimbabweor
Zuid-Afrikaor
Zwedeno 
Zwitserlandor
Naar boven