26 117
Wijziging van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten in verband met verhoging van de maximale aantallen raadsheren in en advocaten-generaal bij de Hoge Raad

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).In artikel 2 van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten wordt het aantal te benoemen raadsheren in en advocaten-generaal bij de Hoge Raad aan een maximum van 26, onderscheidenlijk twaalf, fte (voltijdsfuncties) gebonden. Het voorliggende wetsvoorstel strekt ertoe die beide maxima te verhogen.

In de huidige feitelijke bezetting van de Hoge Raad zijn de wettelijke maxima wat de raadsheren betreft vrijwel en wat de advocaten-generaal betreft geheel bereikt. Om echter een flexibel personeelsbeleid te kunnen voeren en een eventueel gewenste uitbreiding van de formatie te kunnen realiseren, dient tussen de werkelijk toegekende formatie en het wettelijk toegestane maximum altijd enige ruimte te zitten. Wegens toename van de werkzaamheden bestaat thans reeds het voornemen om de formatie uit te breiden. Gezien het bovenstaande en om te voorkomen dat de wet op korte termijn weer moet worden gewijzigd, wordt thans voorgesteld de maxima te verhogen tot 30, onderscheidenlijk zestien (artikel I). De president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad hebben ook op verhoging aangedrongen. Het maximum aantal raadsheren is laatstelijk verhoogd van 25 tot 26 in 1989 (Wet van 19 april 1989 tot wijziging van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten (Stb. 106)) en het maximum aantal advocaten-generaal is laatstelijk verhoogd van tien tot twaalf in 1988 (Wet van 23 december 1987 tot wijziging van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten (Stb. 647)).

Wat betreft de verhoging van het maximum aantal advocaten-generaal bij de Hoge Raad is afstemming van dit wetsvoorstel op het bij koninklijk besluit van 11 juni 1997 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, het Wetboek van Strafvordering, de Politiewet 1993 en andere wetten (reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket) (kamerstukken II 1996/97, 25 392, nrs. 1–2) noodzakelijk. Het in het onderhavige wetsvoorstel gewijzigde artikel 2, tweede lid, van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten wordt in wetsvoorstel 25 392 immers geschrapt en de inhoud overgeheveld naar de nieuwe artikelen 111 en 113 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Bij de opstelling van het onderhavige wetsvoorstel is er vooralsnog vanuit gegaan dat het onderhavige wetsvoorstel het eerst tot wet zou worden verheven en in werking treden (artikel II).

In artikel III tenslotte wordt een leemte in wetsvoorstel 25 392 met betrekking tot de reikwijdte van de artikelen 5b en 5c van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten gerepareerd.

2. Financiële gevolgen

Het wetsvoorstel heeft geen financiële gevolgen.

3. Overleg

De president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad, alsmede de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak stemmen in met het ontwerp.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven