26 114
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (taakstraffen)

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 21 april 1998 en het nader rapport d.d. 20 juli 1998, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 4 december 1997, no. 97.005879, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (taakstraffen).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 4 december 1997, nr. 97.005879, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 21 april 1998, No. W03.97.0794, bied ik U hierbij aan.

1. In overeenstemming met het rapport «Het Recht Ten Uitvoer Gelegd» van de commissie-Korthals Altes, wordt in het wetsvoorstel onder meer voorgesteld de toepassing van taakstraffen door het openbaar ministerie bij wege van transactie mogelijk te maken op basis van het te wijzigen artikel 74, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (WvS) (Artikel I, onderdeel E). Deze vorm van transactie heeft, aldus de toelichting op de Artikelen I, onderdeel E, en II, onderdeel T, het voordeel dat afdoening snel kan plaatsvinden, dat zittingscapaciteit wordt bespaard en dat bijvoorbeeld tegen bepaalde vormen van socialezekerheidsfraude adequaat kan worden opgetreden wanneer geldboeten minder voor de hand liggen en een vrijheidsstraf als een te zware sanctie wordt aangemerkt. Voor de verdachte wordt als voordeel genoemd dat hij sneller weet waar hij aan toe is en dat de nadelen die aan een openbare zitting zijn verbonden, worden vermeden. Tegenover de in de memorie van toelichting uiteengezette voordelen staan de evidente bezwaren, waarop de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (advies van 6 mei 1996 naar aanleiding van de concept-beleidsnota) heeft gewezen. De Raad van State wijst voorts op de argumenten die door de toenmalige Minister van Justitie naar voren zijn gebracht tegen de mogelijkheid taakstraffen bij wijze van transactie op te leggen tijdens de behandeling van het wetsvoorstel waarbij de straf van arbeid ten algemenen nutte werd geïntroduceerd (kamerstukken II 1986/87, 20 074, nr. 3, blz. 9). Vooralsnog acht het college niet genoegzaam aangetoond dat de voorgestelde uitbreiding van de transactiebevoegdheid ten principale noodzakelijk is. De Raad beschouwt een taakstraf die de vrijheid van handelen van de verdachte aanzienlijk beperkt in tijd, plaats en activiteiten zodanig ingrijpend van aard dat zij in beginsel slechts door de rechter behoort te worden opgelegd, binnen het kader van de normale procedure die leidt tot het opleggen van de hoofdstraffen gevangenisstraf en hechtenis. Dit is anders wanneer het gaat om taakstraffen voor een relatief beperkt aantal uren. De transactiebevoegdheid van het openbaar ministerie in het wetsvoorstel betreft echter maximaal 240 uren, en geeft daarmee naar de opvatting van de Raad een voor transactie te grote ruimte. Het college wijst er ter vergelijking op dat naar geldend recht (artikel 22b juncto artikel 22d, derde lid, WvS) slechts de rechter onbetaalde arbeid kan opleggen en wel tot eenzelfde maximum aantal uren. Dit maximum komt overeen met zes maanden gevangenisstraf. Naar het oordeel van de Raad geeft de memorie van toelichting, bezien vanuit een oogpunt van effectieve rechtshandhaving, een onvoldoende rechtvaardiging voor toekenning van de transactiebevoegdheid in de voorgestelde omvang. Wanneer aan het openbaar ministerie de bevoegdheid wordt toegekend om voor een beperkt aantal uren taakstraffen op te leggen, dient de effectiviteit daarvan op grond van ervaringsgegevens aannemelijk te zijn. De resultaten van het in de memorie van toelichting genoemde experiment, waarbij het openbaar ministerie te Amsterdam sinds februari 1997 het transactiemodel kan toepassen, zijn nog onbekend en geenszins staat vast dat de verwachte snelheid van afdoening door middel van deze vorm van transactie vanuit een oogpunt van preventie van substantieel belang is.

De Raad adviseert de argumentatie voor het toekennen van de voorgestelde transactiebevoegdheid te versterken en tevens het in het voorstel vervatte maximale aantal uren waar deze bevoegdheid voor wordt toegekend substantieel te beperken.

1. De Raad van State geeft aan bezwaren te hebben tegen de mogelijkheid voor het openbaar ministerie om bij wijze van transactie het verrichten van onbetaalde arbeid onderscheidenlijk het volgen van een leerproject aan te bieden. Hij beschouwt een taakstraf die de vrijheid van handelen van de verdachte aanzienlijk beperkt in tijd, plaats en activiteiten zodanig ingrijpend van aard dat zij in beginsel slechts door de rechter behoort te worden opgelegd. De transactie-variant is volgens de Raad slechts mogelijk indien het om een relatief beperkt aantal uren gaat.

De mogelijkheid voor het openbaar ministerie om bij wijze van transactie een project dat ook als taakstraf kan worden opgelegd, aan te bieden, is niet nieuw. Bij de herziening van het jeugdstrafrecht in 1995 werd deze mogelijkheid reeds ingevoerd. Inmiddels zijn hiermee goede ervaringen opgedaan. Deze ervaringen worden ondersteund door die thans bij het experiment voor volwassenen in Amsterdam worden opgedaan. Daar wordt in gevallen van sociale steunfraude gebruik gemaakt van de transactiemogelijkheid. In de memorie van toelichting (bij artikel I, onderdeel F, en artikel II, onderdeel F) wordt uitgebreid ingegaan op de ervaringen die bij het experiment zijn opgedaan.

In reactie op de aanbeveling van de Raad om het aantal uren terug te brengen is het wetsvoorstel aangepast. Thans kunnen maximaal 120 uren onbetaalde arbeid of leerproject bij wijze van transactie worden aangeboden. In het voor advies voorgelegde wetsvoorstel was dit 240 uur, waarvan niet meer dan 120 uur onbetaalde arbeid. In de thans voorgestelde regeling is geen beperking aangebracht in het aantal uren onbetaalde arbeid. Indien bijvoorbeeld het aantal uren onbetaalde arbeid tot de helft van 120 uur zou worden beperkt, zou het om zaken gaan die onder de oude regeling niet aan de rechter zouden worden voorgelegd. Van vermindering van de werklast van de zittende magistratuur, hetgeen wordt beoogd met de mogelijkheid van transactie, zou dan geen sprake meer zijn. De memorie van toelichting is met bovenstaande argumentatie aangevuld.

2. Het voorgestelde artikel 22b, tweede lid, WvS (Artikel I, onderdeel C, van het wetsvoorstel) bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de inhoud van de taakstraf, de tenuitvoerlegging van de taakstraf en de rechten en plichten van de tot een taakstraf veroordeelde. Vanwege het ingrijpende karakter van de taakstraf, die gepaard kan gaan met aanzienlijke beperkingen in de bewegingsvrijheid van de veroordeelde, adviseert de Raad de woorden «of krachtens» te laten vervallen, zulks mede in aansluiting op de opmerking in de toelichting dat kan worden volstaan met een algemene maatregel van bestuur. Tevens verdient het aanbeveling dit artikelonderdeel aan het slot van de regeling inzake taakstraffen – na het voorgestelde artikel 22j WvS – op te nemen. Het vorenstaande geldt evenzeer voor het voorgestelde artikel 77n, tweede lid, WvS (Artikel I, onderdeel L, van het wetsvoorstel).

2. Vanwege het ingrijpende karakter van de taakstraf adviseert de Raad de nadere regels die gesteld kunnen gaan worden op het niveau van een algemene maatregel van bestuur te geven.

Omdat op dit moment niet is te overzien over welke onderwerpen exact nadere regels zullen worden gesteld, is de mogelijkheid om ook regels krachtens algemene maatregel van bestuur te kunnen stellen, gehandhaafd. Zoveel mogelijk zullen de regels echter bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld.

Aan het advies van de Raad om de bepaling aan het eind van de regeling op te nemen is gevolg gegeven.

3. De taakstraf bestaat op grond van het voorgestelde artikel 9, tweede lid, tweede volzin, WvS, uit een werkstraf, bestaande in het verrichten van onbetaalde arbeid, of een leerstraf, zijnde het volgen van een leerproject, of een combinatie van beide (Artikel I, onderdeel A, onder 2, van het wetsvoorstel).

Het College van procureurs-generaal heeft in zijn adviezen van 18 april 1996 en 12 juni 1997 opgemerkt dat de mogelijkheid van oplegging van uitsluitend een leerstraf voor volwassenen moet worden ontraden, nu deze, gelet op wetenschappelijk onderzoek, onvoldoende als straf wordt ervaren.

De Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing en het College van advies voor de justitiële kinderbescherming daarentegen hebben in hun gemeenschappelijk advies van 23 mei 1997 naar voren gebracht veel waarde te hechten aan de inhoud van de leerstraf. Zij zijn evenwel van oordeel dat er grote behoefte bestaat aan een langere experimenteerfase. In de toelichting wordt slechts zeer summier op deze standpunten ingegaan. De Raad betwijfelt of het uitsluitend opleggen van een leerstraf zowel door degene die deze moet ondergaan als door de buitenwereld als een daadwerkelijke vorm van leedtoevoeging zal worden ervaren. De Raad acht ten minste een fundamentele beschouwing over de waarde van de mogelijkheid van enkele oplegging van een leerstraf noodzakelijk, waarbij tevens aandacht dient te worden besteed aan met de leerstraffen opgedane ervaringen.

3. De Raad betwijfelt of het uitsluitend opleggen van een leerstraf zowel door degene die deze moet ondergaan als door de buitenwereld als een daadwerkelijke vorm van leedtoevoeging zal worden ervaren.

In reactie hierop wordt thans in de memorie van toelichting (bij artikel I, onderdeel A) verwezen naar evaluatierapporten over leerstraffen alsmede naar een onderzoek onder de Nederlandse bevolking over de beeldvorming ten aanzien van taakstraffen. Uit de evaluatierapporten blijkt dat ook een leerstraf door de deelnemer als straf wordt ervaren. Voor een werkstraf wordt aangegeven dat het hard werken is, het werk zelden leuk is, de gestrafte zich aan allerlei afspraken moet houden en steeds gecontroleerd wordt. Bij een leerstraf komt daarbij dat de gestrafte wordt onderworpen aan een confronterende en indringende methodiek, waarbij hij zich bloot moet geven. Uit het onderzoek onder de bevolking blijkt dat deze met name voor delicten als openlijke geweldpleging een taakstraf, en daarbinnen ook leerstraffen, gepast vindt. Juist bij deze delicten is een leerstraf zinvol, omdat de daders dan geconfronteerd (kunnen) worden met hun eigen gedrag en kunnen leren om zich op een andere wijze te gedragen.

4. In de toelichting wordt vermeld dat het transactiemodel een aanzienlijke waarde heeft bij verdachten van socialezekerheidsfraudes. Deze delicten werden in het verleden vaak niet vervolgd omdat een vrijheidsstraf een te zware sanctie werd bevonden en het opleggen van een geldboete evenmin voor de hand lag.

In het licht ook van de op 1 februari 1997 door het College van procureurs-generaal vastgestelde Richtlijn fraude sociale uitkeringen (Stcrt. 12) en de hierin vervatte driedeling in categorieën overtreders van sociale verzekeringswetten, rijst de vraag op welke categorie overtreders in de toelichting wordt gedoeld, nu in beginsel voor degenen die tot deze categorieën behoren op goede gronden kan worden verdedigd dat, gezien hun financiële situatie, een geldboete niet of minder voor de hand ligt. In de toelichting dient hieraan aandacht te worden besteed.

4. Naar aanleiding van de vraag van de Raad in welke gevallen genoemd in de Richtlijn fraude sociale uitkeringen van het College van procureurs-generaal het transactiemodel zou kunnen worden toegepast, is in de memorie van toelichting (bij artikel I, onderdeel F, en artikel II onderdeel F) aangegeven dat het gaat om delicten in de categorie III, met een nadeel tussen f 12 000,– en f 33 000,–.

5. De verbreding van het toepassingsbereik van de taakstraf door de strafrechter alsmede de introductie van de transactiemogelijkheid door het openbaar ministerie roepen de vraag op of als gevolg van beperkte capaciteit geen plaatsingsproblemen en discrepanties in de tenuitvoerlegging zullen ontstaan die samenhangen met het feit dat zij zijn opgelegd door organen, waarvan het ene wel en het andere niet uit eigen hoofde belast is met en de verantwoordelijkheid draagt voor de uitvoering van taakstraffen. De Raad adviseert in de toelichting hierop in te gaan.

5. De Raad waarschuwt voor plaatsingsproblemen en discrepanties in de tenuitvoerlegging indien taakstraffen zowel door de rechter kunnen worden opgelegd als bij wijze van transactie door het openbaar ministerie kunnen worden aangeboden.

In de planning van het aantal plaatsen voor taakgestraften is rekening gehouden met een toename die zal ontstaan ten gevolge van de introductie van de mogelijkheid van transactie. Ik verwacht dan ook geen plaatsingsproblemen. Bij eventuele (tijdelijke) pieken in het aanbod van personen die een taakstraf dienen te ondergaan zal de volgorde van tenuitvoerlegging worden bepaald door de volgorde van binnenkomst van de zaken bij de reclassering. De memorie van toelichting is met het voorgaande aangevuld (algemeen deel, paragraaf 4).

6. Met betrekking tot het voorgestelde artikel 22e WvS wordt in de toelichting opgemerkt dat nu het ook mogelijk is dat de reclassering de taakstraf «uitbesteedt» aan derden (bijvoorbeeld het project met Staatsbosbeheer), het openbaar ministerie desgewenst ook daar inlichtingen kan inwinnen. De Raad wijst erop dat de in artikel 22e gebruikte woorden «lichamen en personen die werkzaam zijn op het gebied van de reclassering» beperkt dienen te worden uitgelegd, en geen basis scheppen voor een zodanig inlichtingenrecht van het openbaar ministerie ten aanzien van lichamen en personen die geen formele taken hebben op het gebied van de reclassering. In de toelichting wordt erkend dat genoemde terminologie enigszins is verouderd. Het verdient aanbeveling artikel 22e aan te passen aan de kennelijk gegroeide praktijk en niet de voorgenomen Wet op de reclassering op dit punt af te wachten.

6. Naar aanleiding van een passage in de memorie van toelichting dat bij de tenuitvoerlegging van taakstraffen ook derden een taak kunnen vervullen, merkt de Raad op dat de in artikel 22e gebruikte woorden «lichamen en personen die werkzaam zijn op het gebied van de reclassering» beperkt uitgelegd dienen te worden. De Raad adviseert dan ook om deze bepaling aan te passen.

De desbetreffende zin uit de memorie van toelichting is geschrapt. Ook indien de reclassering voor de tenuitvoerlegging van taakstraffen derden inschakelen die geen reclasseringsinstelling zijn, draagt de reclassering de verantwoordelijkheid voor het project. Artikel 5 van de Reclasseringsregeling 1995 geeft daarnaast de mogelijkheid dat instellingen van maatschappelijke dienstverlening of personen die zich als vrijwilliger aanbieden onder verantwoordelijkheid van de stichting bepaalde reclasseringswerkzaamheden verrichten. Het openbaar ministerie zal zich ook in deze gevallen voor informatie wenden tot de reclassering. Een aanpassing van de terminologie van artikel 22e is daarom thans niet nodig en zal eventueel opnieuw worden bezien in het licht van de nieuwe wetgeving voor de reclassering.

7. In de toelichting op het voorgestelde artikel 22c, derde lid, WvS wordt opgemerkt dat als moment van aanvang voor de taakstraf geldt het moment waarop de veroordeelde met de reclassering het contract ondertekent waarin de wijze van tenuitvoerlegging van de taakstraf is weergegeven. De Raad acht dit moment van aanvang niet zonder meer begrijpelijk. Immers, met deze interpretatie schiet het voorgestelde artikel 22g, eerste lid, WvS, op grond waarvan het openbaar ministerie de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis kan bevelen, tekort in de gevallen waarbij de veroordeelde feitelijk niet met zijn taakstraf aanvangt. De Raad adviseert artikel 22g, eerste lid, aan te passen. Hetzelfde geldt voor het voorgestelde artikel 77p, eerste lid, WvS (Artikel I, onderdeel N, van het wetsvoorstel). Bovendien adviseert het college, gelijk ook is geschied door het College van procureurs-generaal, het moment van aanvang van de taakstraf te preciseren in verband met de toepassing van de gratiebepaling in artikel 559 WvSv (Artikel II, onder e, van het voorstel).

7. De Raad van State geeft aan dat artikel 22g, eerste lid, tekort schiet in gevallen dat de tot een taakstraf veroordeelde feitelijk niet met de taakstraf aanvangt.

Artikel 22g, eerste lid, (alsmede het vergelijkbare artikel 77p, eerste lid) is met het oog hierop aangepast. In de memorie van toelichting is zowel bij artikel 22c als bij de bepaling over gratie aangegeven dat het moment van aanvang van de taakstraf het moment is waarop de veroordeelde het contract met de reclassering afsluit waarin de wijze van tenuitvoerlegging van de taakstraf is weergegeven.

8. Uit de artikelen 369 en 376 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) juncto het koninklijk besluit van 24 december 1925 (Stb. 484) volgt dat de politierechter slechts een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden mag opleggen. Deze zes maanden zijn het totaal van voorwaardelijk en onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. In plaats van zes maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan de politierechter op basis van de geldende regeling (artikel 22b juncto artikel 22d, derde lid, eerste volzin, WvS) maximaal 240 uren arbeid ten algemenen nutte opleggen.

Op basis van het wetsvoorstel (artikel 9, vierde lid juncto artikel 22c, tweede lid, juncto de hiervoor genoemde bepalingen op basis van het WvSv) kan de politierechter maximaal een gevangenisstraf opleggen van zes maanden onvoorwaardelijk en een taakstraf van 480 uren. Hij kan, aldus de toelichting, ook kiezen voor een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan een maand voorwaardelijk, en een taakstraf van maximaal 480 uren.

De Raad stelt vast dat daarmee de feitelijke competentie van de politierechter aanzienlijk wordt uitgebreid en de betekenis van het maximum van zes maanden gevangenisstraf als grens van zijn competentie belangrijk wordt verminderd. Daarvoor is een principiële verantwoording vereist. De toelichting dient ten minste hieraan aandacht te besteden.

8. De Raad stelt vast dat met de voor advies voorgelegde regeling de feitelijke competentie van de politierechter aanzienlijk wordt uitgebreid en de betekenis van het maximum van zes maanden gevangenisstraf als grens van zijn competentie belangrijk wordt verminderd.

In het wetsvoorstel is competentie van de politierechter voor het maximum dat hij aan gevangenisstraf kan opleggen niet veranderd. Doordat de taakstraf in het wetsvoorstel tot zelfstandige hoofdstraf wordt verheven is de vroegere verplichte koppeling van deze straf aan zes maanden gevangenisstraf komen te vervallen. Ten aanzien van het opleggen van een gevangenisstraf van meer dan zes maanden acht ik het, gelet op de zwaarte van een dergelijke sanctie, noodzakelijk dat dit door de meervoudige kamer van de rechtbank geschiedt. Een taakstraf is evenwel geen vrijheidsbenemende straf, zodat dit argument daar niet op gaat. De politierechter is ook niet beperkt in de hoogte van een op te leggen boete, terwijl evenmin specificaties zijn aangebracht in bijvoorbeeld de waarde van verbeurd te verklaren inbeslaggenomen voorwerpen. Nu de voorgestelde regeling op uitdrukkelijk verzoek van de rechterlijke macht tot stand is gekomen wil ik deze handhaven. Conform de suggestie van de Raad is de memorie van toelichting (bij artikel I, onderdeel A) met bovenstaande argumenten aangevuld.

9. Op grond van artikel 12i WvSv kan de officier van justitie door het gerechtshof worden bevolen alsnog tot vervolging over te gaan. Zoals in artikel 74b WvS wordt aangegeven voor in het kader van een transactie (voor een deel) reeds betaalde boete wordt in het voorgestelde derde lid van artikel 74b WvS aangegeven dat ook met een in het kader van een transactie (voor een deel) ondergane onbetaalde arbeid of leerproject door de rechter bij de veroordeling wordt rekening gehouden.

Aldus wordt uitgegaan van een veroordelende uitspraak. Het voorgestelde artikel 74b houdt evenwel geen rekening met de omstandigheid dat de rechter uiteindelijk niet tot een veroordeling komt. De reeds verrichte activiteiten binnen het kader van bij wege van transactie ten uitvoer gelegde taakstraffen kunnen in dat geval niet worden teruggedraaid. In verband hiermee lijkt in aansluiting op de regeling van artikel 89 WvSv een aanvullende voorziening op haar plaats, omdat van betrokkene niet kan worden gevergd dat hij daarvoor een civiele vordering instelt. De Raad adviseert het wetsvoorstel op dit punt aan te vullen.

9. Conform het advies van de Raad van State is de regeling in artikel 74b Sr uitgebreid met een mogelijkheid voor schadevergoeding voor de gevallen waarin in het kader van een transactie reeds onbetaalde arbeid is verricht of een leerproject is gevolgd en de rechter in het kader van artikel 12i Sv alsnog vervolging heeft bevolen, welke vervolging niet leidt tot oplegging van een straf of maatregel. Hiertoe zijn de artikelen 89, derde tot en met zesde lid, en 90, 91 en 93 Sv van overeenkomstige toepassing verklaard (Artikel I, onderdeel G).

10. Het voorgestelde artikel 77n WvS (Artikel I, onderdeel L, van het voorstel) bepaalt dat in het vonnis waarbij taakstraf wordt opgelegd, de rechter voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast. Het voorgestelde vijfde lid, van dat artikel bepaalt dat de vervangende hechtenis ten minste een dag beloopt en ten hoogste zes maanden. Voor elke twee uren van de taakstraf wordt niet meer dan een dag opgelegd.

Het voorgestelde artikel 77m, zesde lid, WvS (Artikel I, onderdeel K, onder 4) schrijft voor dat indien meer dan één taakstraf wordt opgelegd, het totaal aantal uren niet meer dan 240 bedraagt. Gelet op dit maximaal aantal uren, valt niet te begrijpen waarom gekozen wordt voor een maximale termijn van de vervangende hechtenis van zes maanden; een termijn van vier maanden ligt meer in de rede. Het voorgestelde artikel 77n, vijfde lid, dient te worden heroverwogen.

10. De Raad adviseert, gelet op het maximaal aantal uren taakstraf de maximale termijn van de vervangende hechtenis voor jeugdigen op vier maanden te bepalen. Artikel 77n, vijfde lid, is op deze wijze aangepast.

11. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

11. De redactionele kanttekeningen van de Raad van State zijn verwerkt. In verband met de wijziging van 19 februari 1998 van de Aanwijzingen voor de regelgeving zijn eveneens enkele redactionele wijzigingen aangebracht.

12. In het advies op wetsvoorstel 24 834 (Wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering inzake het rechtsgeding voor de politierechter en de mededeling van vonnissen en arresten met het oog op het instellen van een rechtsmiddel en van de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht betreffende het kennisgeven en het ingaan van de proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling) merkte de Raad van State bij het voorgestelde artikel 366a Sv op, dat de daarin opgenomen procedure van betekening van vonnissen waarbij een voorwaardelijke veroordeling wordt uitgesproken, zich ook leende bij oplegging van een taakstraf. In het nader rapport heb ik destijds aangegeven dit advies bij de herziening van de bepalingen over de onbetaalde arbeid te zullen bezien. Artikel II, onderdeel D, wijzigt artikel 366a Sv conform het toenmalige advies van de Raad.

13. De regel waarin is aangegeven dat een verzoek om gratie buiten behandeling blijft in de periode dat de rechter nog geen beslissing heeft genomen op een bezwaar tegen de beslissing van het openbaar ministerie om de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen, is vanuit systematische overwegingen verplaatst van artikel 558 Sv naar artikel 13 van de Gratiewet.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State,

P. J. Boukema

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewjizigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 21 april 1998, no. W03.97.0794, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– Het voorgestelde artikel 22e van het Wetboek van Strafrecht (WvS), overeenkomstig aanwijzing 28, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) formuleren.

– In het voorgestelde artikel 22f, tweede lid, WvS «zendt» vervangen door: betekent.

– In de voorgestelde artikelen 74, vierde lid, en 77f, tweede lid, WvS, «is het bepaalde bij of krachtens» vervangen door: zijn.

– Met betrekking tot de voorgestelde wijziging van artikel 77h, eerste lid, WvS, het onderdeel c incorporeren in de onderdelen a en b van dat artikel.

– In het voorgestelde artikel 77n WvS overeenkomstig aanwijzing 82, eerste lid, Ar, «bepaald» vervangen door: genoemd.

Naar boven