26 108
Aanpassing van de Nederlandse wetgeving aan richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 13 oktober 1998

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gemaakte opmerkingen en gestelde vragen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de fracties van PvdA, VVD, CDA en D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel strekkende tot uitvoering van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken.

De leden van de PvdA-fractie betreuren het dat de voorgeschreven implementatiedatum van 1 januari 1998 niet is gehaald, maar willen hun waardering uitspreken voor het feit dat overleg heeft plaatsgevonden met een groot aantal organisaties van belanghebbenden.

De leden van de CDA-fractie vinden het een belangrijke vooruitgang dat in Europees verband een regeling is getroffen die de producent van databanken een betere bescherming van de investering biedt dan het bestaande auteursrecht. Deze leden realiseren zich dat de keuzen in de wet, voorzover deze een rechtstreeks gevolg zijn van de regeling in de richtlijn, thans niet meer ter discussie staan. Zij hebben echter nog een aantal vragen betreffende de omzetting van de richtlijn in Nederlandse wetgeving.

De leden van de fracties van CDA en D66 stellen vast dat de regering er niet in is geslaagd de richtlijn tijdig – dat wil zeggen voor 1 januari 1998 – in Nederlandse wetgeving om te zetten. Zij vragen de regering naar de oorzaak hiervan.

Tevens vragen de leden van de CDA-fractie of er meer landen in Europa zijn die de implementatie nog niet gereed hebben.

2. Wijze van uitvoering van de richtlijn

De leden van de fractie van de PvdA spreken hun waardering uit over de wijze waarop de voorgestelde implementatie van de bewuste richtlijn is geformuleerd en gestructureerd. Terecht is op de meeste punten zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij de letterlijke tekst van de richtlijn, waardoor verwarring en onzekerheid ten gevolge van een onnodige vertaalslag, zoals die bij implementatie van andere auteursrechtelijke richtlijnen in het verleden wel heeft plaatsgevonden, wordt voorkomen. Ook het feit dat wordt voorgesteld de zogenaamde sui generis rechten in een aparte wet en niet in de Auteurswet of de Wet op de naburige rechten op te nemen verdient instemming, zo menen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van de PvdA hebben kennisgenomen van het voorstel om het recht sui generis te gieten in de vorm van een uitsluitend recht van de producent om toestemming te verlenen tot bepaalde handelingen. De richtlijn bepaalt dat lidstaten dienen te voorzien in een recht voor de producent bepaalde handelingen te verbieden. Los van de vraag of de voorgestelde wettelijke regeling nu wel of niet in overeenstemming is met hetgeen de richtlijn voorschrijft, zouden deze leden gaarne van de regering een uiteenzetting zien over de praktische gevolgen die mogelijkerwijs uit beide mogelijkheden voortvloeien. In hoeverre is praktisch gesproken een systeem van toestemming verlenen tot bepaalde handelingen anders dan een recht tot verbod? Deze leden vragen de regering bij een beschouwing hierover nog eens de opmerkingen te betrekken die de Raad van State heeft gemaakt ten aanzien van de onderbelichte belangen van gebruikers en het gevaar dat producenten zich op grond van het wetsvoorstel kunnen ontwikkelen tot informatiemonopolisten die mogelijk hun machtspositie kunnen misbruiken.

De leden van de PvdA-fractie kunnen begrip opbrengen voor het feit dat, vanwege het ontbreken van een toelichting in de richtlijn, de nationale wetgever soms onvoldoende mogelijkheden heeft om zijn wettekst nader toe te lichten. Dat neemt niet weg dat deze leden van mening zijn dat bij sommige cruciale begrippen de toelichting in het wetsvoorstel wel erg summier is. De wetgever zal toch op zijn minst moeten proberen een rechter enige houvast te geven. Door middel van enkele specifieke vragen en voorbeelden zullen deze leden trachten toch meer helderheid te verschaffen over verschillende begrippen. In het artikelsgewijze gedeelte zullen zij hier nader op terug komen.

De leden van de PvdA-fractie zouden apart aandacht willen vragen voor de verhouding van het beschermingsregime, zoals in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorzien, tot de in het huidige recht bestaande bescherming van onpersoonlijke geschriften. Zij stellen vast dat de sui generis bescherming voor databanken in Nederland voor een belangrijk deel – maar niet geheel – opvolger en vervanger is van deze zogenaamde onpersoonlijke geschriften bescherming, zoals geregeld in artikel 10, eerste lid, sub 1, van de Auteurswet. Naar het deze leden voorkomt, zijn er een aantal onlogische elementen aan te wijzen in de verhouding tussen het auteursrecht, het recht sui generis en de geschriftenbescherming. Indien er geen sprake is van een substantiële investering komt de regeling van de richtlijn en van dit wetsvoorstel niet aan de orde. Dergelijke databanken vallen buiten de richtlijn en het wetsvoorstel. Voor die databanken kan als voorheen een beroep op de geschriften bescherming worden gedaan. Zien deze leden het goed, dan is hiervan het in hun ogen onlogische gevolg dat databanken die volgens de richtlijn en wetsvoorstel niet van zodanige waarde zijn dat zij speciale bescherming zouden moeten genieten, daardoor onder een beschermingsregime vallen die voortduurt tot 70 jaar na de dood van de maker van de databank. Kan de regering aangeven wat hiervoor de rechtvaardiging is? Is het hierdoor lonend voor de producent van een databank om zijn substantiële investering eenvoudigweg te ontkennen, teneinde de veel langere bescherming van de geschriftenbescherming te genieten?

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich vervolgens af hoe de geschriftenbescherming moet worden gezien in verband met het overgangsrecht. De nieuwe regeling van richtlijn en wetsvoorstel mag niet tot gevolg hebben dat de beschermingsduur voor de houders van bestaande rechten wordt verkort. Zie daarvoor overweging 60 van de richtlijn. Betekent dit ook dat indien de beschermingsduur van het recht sui generis afloopt de geschriftenbescherming – die tijdens de duur van het recht sui generis was uitgesloten – weer herleeft?

De leden van de fractie van de PvdA zouden met het oog op voorgaande vragen het op prijs stellen dat de regering een beschouwing zou wijden aan de vraag of er voor deze negentiende eeuwse beschermingsvorm, die de geschriftenbescherming uiteindelijk toch is, in de 21ste eeuw nog een noodzaak is aan te wijzen. Zij vragen zich af of het niet beter is de onpersoonlijke geschriftenbescherming af te schaffen. Gaarne zien deze leden hierop een uitvoerige reactie van de regering.

De leden van de VVD-fractie hebben in de memorie van toelichting gelezen dat overwogen is voor de vormgeving van het exclusieve exploitatierecht – sui generis – aansluiting te zoeken bij de vordering uit onrechtmatige daad. Voor een goed begrip verzoeken zij deze overweging nader uit te leggen. In de perceptie van deze leden is het recht sui generis in eerste instantie een inbreuk op het «eigendomsrecht» met betrekking tot de databank.

De regering heeft ruimschoots overleg gepleegd met die sector, die met het onderhavige wetsvoorstel dient te werken. De leden van de VVD-fractie stellen dat op prijs. Zij vragen de regering in hoeverre de sector de opvatting deelt dat een CD normaliter niet binnen de toepassing van de richtlijn valt, omdat de investering terzake onvoldoende zou zijn. Zij kunnen zich voorstellen dat het binnenkort technisch mogelijk wordt om ook op een CD veel informatie c.q. databestanden van allerlei aard te comprimeren. Hoe oordeelt de regering over die mogelijke ontwikkeling?

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering uiteen te zetten in hoeverre Vermande en/of Kluwer aanspraak maken op het recht sui generis en/of auteursrechten met betrekking tot de verzameling wetten en dergelijke. Daarbij is onder meer relevant dat voornoemde uitgevers de wetten hebben voorzien van trefwoorden en jurisprudentie. Deze leden willen ook vernemen in hoeverre de regering overweegt vanwege rijksoverheid een eigen databank voor wetten en dergelijke aan te leggen, om gratis informatie ter beschikking te stellen?

Voor de goede orde merken de leden van de VVD-fractie nog het volgende op. De producent van een databank kan op verschillende wijze rechtsbescherming zoeken. Hij kan zich beroepen op het recht sui generis, ter bescherming van zijn investering in de volledigheid van de databank. Hij kan zich beroepen op het auteursrecht als het gaat om de compilatie c.q. rangschikking van de gegevens. De leden van de VVD-fractie achten deze rechten betrekkelijk complementair, de mate waarin een databank compleet is heeft vaak invloed op de rangschikking. Vermoedelijk zal de producent in een procedure beide rechten primair respectievelijk subsidiair aanvoeren. Deelt de regering deze inschatting? Zijn de beide beschermingsrechten wel voldoende onderscheidend van elkaar?

Tevens verzoeken de leden van de VVD-fractie de regering uiteen te zetten hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de mogelijkheid zelf of thuis te kopiëren voor eigen gebruik.

De leden van de CDA-fractie kunnen de keuze van de regering billijken om voor het in de richtlijn geïntroduceerde recht sui generis een aparte wet te introduceren. Zij wijzen echter wel op het bezwaar van een versnippering van de wettelijke regelingen van aan het auteursrecht verwante regelingen. In dit geval wordt de rechtsbescherming van databanken over twee wetten verspreid. Hoe kijkt de regering tegen deze ontwikkeling aan?

De leden van de D66-fractie constateren dat de belangrijkste vernieuwing die de richtlijn heeft ingevoerd, het creëren is van een nieuw recht sui generis dat de investering in de inhoud van de databanken beoogt te beschermen. Het recht sui generis is een volwaardig beschermingsrecht dat naast de auteursrechtelijke bescherming staat. De leden van de fractie van D66 delen de mening dat de traditionele auteursrechtelijke beginselen onvoldoende bescherming van databanken kunnen bieden.

De regering heeft ervoor gekozen de regeling van het recht sui generis in een afzonderlijke wet op te nemen, vergelijkbaar met de zogenaamde Chipswet. Deze leden kunnen instemmen met deze keuze van de regering.

II ARTIKELEN

ARTIKEL I

Artikel 1

Eerste lid

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat bij elkaar gebracht ongesorteerd materiaal geen databank is. Echter, in combinatie met een krachtige zoekprogrammatuur kan deze verzameling ongesorteerde gegevens een databank opleveren. Deze leden vragen zich af wat nu het object van bescherming is in het geval dat de structuur van de databank wordt gedicteerd door het computerprogramma. In dat geval is er een verzameling ongesorteerde gegevens die op zichzelf niet in aanmerking komen voor bescherming; daarnaast is er het computerprogramma welke onder het reguliere auteursrecht valt. De structuur van de databank wordt niet door een mens, maar door het computerprogramma aangebracht. Kan de regering aangeven wat in zo'n geval wordt beschermd? Is er wel sprake van een databank?

De aan het woord zijnde leden wensen ten aanzien van de definitie van databank te vernemen of «verzameling» erop duidt dat de betreffende gegevens zich in fysieke zin bij elkaar in de buurt bevinden. Is een zoekmachine, die gekoppeld is aan informatie die zich verspreidt over de wereld en deze informatie derhalve als een soort verzameling ontsluit, een «verzameling» in de zin van de definitie van een beschermde databank? Zo ja, kan de regering aangeven wie daarvan dan de producent en wat de inhoud en omvang van het bijbehorende recht is?

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie zich ten aanzien van de definitie van databank af of de in die definitie genoemde «substantiële investering» (primair) gericht moet zijn op de verkrijging, de controle of de presentatie van de bewuste verzameling. Ter toelichting op deze vraag geven deze leden de volgende drie voorbeelden.

1. Het jaarlijks toekennen van Michelin-sterren aan restaurants vergt ongetwijfeld een substantiële investering en resulteert in Nederland in een zeer kleine verzameling gegevens, een lijstje met een tiental namen en adressen van restaurants met het bijbehorende aantal sterren. De investering lijkt echter primair gericht op het toekennen van de sterren, niet op het verkrijgen van een lijstje met de namen en adressen van de restaurants. Is een dergelijk lijstje met tien restaurants met een Michelin-ster in Nederland een beschermde databank?

2. Het ontdekken van een nieuw zonnestelsel vergt een substantiële investering in een telescoop of in een ruimtereis. Het resulteert ondermeer in het verkrijgen van een verzameling sterren met bijbehorende namen. Is een dergelijke verzameling sterren een beschermde databank?

3. Het samenstellen van het programma van een televisiezender vergt vermoedelijk een substantiële investering en resulteert in een verzameling gegevens, de programmagegevens. De betreffende investering is echter zonder twijfel primair gericht op het uitzenden van de programma's op bepaalde, bewust gekozen tijdstippen. De verzameling programmagegevens is in feite niet veel meer dan een spin-off van het programmeren van de zender. Kan in een dergelijk geval gezegd worden dat de verzameling gegevens op zich zelf getuigt van substantiële investering die voor bescherming in aanmerking komt?

De leden van de PvdA-fractie zijn zich ervan bewust – zoals eerder aangegeven – dat deze vragen uiteindelijk in de Europese rechtspraak zullen moeten worden beantwoord, maar zij menen dat ze dermate fundamenteel zijn dat in ieder geval nu al een poging moet worden gedaan deze vragen te beantwoorden.

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of «het risico dragen voor de investering» niet een te centrale plaats inneemt in de definitie. Deze leden vragen zich af of het beoogde resultaat hiervan is, dat een investeringsmaatschappij die alle aandelen koopt in een rechtspersoon die een databank ontwikkelt of anderszins risicodragend kapitaal verschaft daarmee rechtstreeks de rechthebbende op die databank is. Kan de regering hierover meer duidelijkheid verschaffen?

De leden van de PvdA-fractie wensen te vernemen of het «tijdelijk overbrengen» in de definitie van «opvragen» volgens de regering impliceert dat het tijdelijk kopiëren van een deel van een databank naar een werkgeheugen of een andere tijdelijke drager in het kader van het gebruik of de transmissie ervan ook onder het verbodsrecht van de producent valt.

De leden van de fractie van de PvdA stellen op grond van de definitie van «hergebruiken» vast dat het aanbieden voor raadpleging ter plaatse daar niet onder valt. Deze leden stemmen daar volledig mee in en menen dat het van belang is dat dit wordt benadrukt, met name in verband de leeszaalfunctie van bibliotheken. Deze leden menen dat het echter in dit verband evenzeer van belang is vast te stellen of het aanbieden voor raadpleging ter plaatse van een auteursrechtelijk beschermde «databank» of «verzameling» onder het auteursrechtelijk openbaarmakingsrecht valt. Zij verwijzen in dit verband naar de beschouwing van D. J. G. Visser in zijn proefschrift «Auteursrecht op toegang» (Den Haag, 1997), op p. 109–110 en 155–156.

De leden van PvdA-fractie zouden gaarne een inhoudelijke beschouwing van de regering tegemoet zien met betrekking tot de sui generis rechtelijke en de auteursrechtelijke status van het aanbieden voor raadpleging ter plaatse, mede in het licht van overweging 13 bij de Verhuur en leenrecht-richtlijn, het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 1 december 1994 inzake de videocabines (AMI 1995, p. 51) en woorden «voorstelling of demonstratie voor het publiek» in artikel 5, onder d, van de Databankrichtlijn.

Het is de leden van de VVD-fractie nog niet duidelijk wat in artikel 1, eerste lid, onder a, wordt bedoeld met «andere zelfstandige elementen». Zij verzoeken een nadere feitelijke toelichting voorzien van voorbeelden.

De leden van de CDA-fractie vrezen dat de definitie van het begrip databank aanleiding zal zijn voor veel procedures over de vraag wat nu precies een databank is, en met name over de vraag wat moet worden verstaan onder een «substantiële investering». De regering geeft expliciet aan dat in de overwegingen bij de richtlijn in het middel wordt gelaten waaraan gedacht moet worden. Kan de regering desalniettemin in meer concrete zin aangeven wanneer een investering als substantieel moet worden aangemerkt? Of komt de vaststelling hiervan geheel voor rekening van de rechter?

De leden van de D66-fractie constateren dat aan de definitie van databanken, in afwijking van de richtlijn, is toegevoegd dat de verkrijging, de controle of de presentatie van de inhoud in kwalitatief of kwantitatief opzicht getuigt van een substantiële investering. Dit om aan het bezwaar van een te ruime definitie tegemoet te komen. De definitie bevat naar de mening van de leden van de fractie van D66 een groot aantal vage bepalingen. Zo is bijvoorbeeld niet geheel duidelijk hoe substantieel een investering moet zijn. Dit heeft echter ook te maken met het feit dat veel begrippen en bepalingen in de richtlijn niet nader zijn toegelicht. Het is uiteindelijk aan de rechterlijke macht om de begrippen te verduidelijken.

Wat moet worden verstaan onder een kwalitatieve investering? Moet het hier gaan om wetenschappelijke, innovatieve of anderszins «deskundige» arbeid? Hoe ligt dan het onderscheid tussen het recht sui generis en auteursrechtelijke originaliteit?

Tweede lid

De leden van de PvdA-fractie leiden uit de toelichting op artikel 1, tweede lid, af dat het daar uitsluitend gaat om de openbare uitlening van een exemplaar van een databank. Deze leden onderkennen dat de gekozen formulering ook in de Auteurswet wordt gebruikt maar menen dat deze, ook in de Auteurswet, minder gelukkig is. Het gaat immers om het voor gebruik ter beschikking stellen van exemplaren van een databank. Naar de mening van deze kan de voorgestelde formulering allicht de onjuiste indruk wekken dat bijvoorbeeld het on-line voor gebruik ter beschikking stellen onder de vrijstelling van artikel 1, tweede lid. Deze onduidelijkheid kan naar de mening van de leden van de PvdA-fractie eenvoudig worden weggenomen door achter «ter beschikking stellen» de woorden «van een exemplaar van een databank» in te voegen. Dit sluit ook goed aan bij de formulering van artikel 2, derde lid.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie zich af waarom ook «opvragen» in art 1, tweede lid, wordt genoemd. Naar de mening van deze leden kan uitlenen namelijk naar zijn aard niet als opvragen worden gekwalificeerd, als gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, onder c.

Artikel 2

Eerste lid

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering enige feitelijke voorbeelden te geven, in welke gevallen ingevolge artikel 2, eerste lid, onder b, het herhaald opvragen van niet substantiële delen van de inhoud van de databank in strijd zou zijn met normale exploitatie van die databank en ongerechtvaardigd schade zou toe brengen. De betekenis van het criterium «niet substantieel» is van groot belang voor de exploitatiemogelijkheden van de producent. De leden van de VVD-fractie achten het daarom belangrijk dat met betrekking tot dit begrip meer helderheid ontstaat. Zij verzoeken de regering daartoe bij te dragen.

Derde lid

De leden van de fractie van de PvdA onderkennen dat de term «doorverkoop» in art. 2 lid 3 letterlijk is overgenomen uit artikel 7, tweede lid, onder b, van de richtlijn. Zij menen evenwel dat niet goed denkbaar is dat andere vormen van permanente eigendomsoverdracht, bijvoorbeeld schenking, niet ook onder de werking van deze uitputtingsbepaling valt. Kan de regering nader uiteenzetten in hoeverre andere vormen van permanente eigendomsoverdracht onder het begrip «doorverkoop» vallen?

Artikelen 3 en 4

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de eerste zin van de artikelen 3 en 4 op twee manieren kan worden gelezen. Uiteraard is duidelijk dat in bedoelde zinnen het de databank is die op enigerlei wijze aan het publiek ter beschikking is gesteld en niet de producent of de rechtmatige gebruiker. Niettemin zouden deze leden de regering voor willen stellen om het eerste woord «die» in genoemde zinnen te vervangen door het woord «welke». Hetzelfde geldt voor de eerst zin van artikel 5.

Met betrekking tot artikel 3 vragen de leden van de D66-fractie vragen of het in de bibliotheek raadplegen van databanken door bibliotheekbezoekers is toegestaan.

Artikel 5

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de beperking op het sui generis recht ten aanzien van het opvragen voor privé doeleinden allen van toepassing is op niet-elektronische databanken. Zij constateren dat de regering in de toelichting op deze bepaling terecht vast stelt dat alleen al de bescherming van de privacy met zich meebrengt dat controle of de bepaling wordt nageleefd onmogelijk is. De leden van de PvdA-fractie menen dat het verbod op het opvragen voor privé doeleinden van substantiële delen van elektronische databanken onnodig en onwenselijk is. Zij dringen er bij de regering op aan om met name in het kader van de bespreking van de ontwerp-richtlijn betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, door de Europese Commissie ingediend op 10 december 1997 (COM(97) 628 def.) in Brussel duidelijk te maken dat Nederland in het algemeen geen voorstander is van beperkingen op consumptief privé gebruik van informatie en waarvan de handhaving op de naleving vrijwel onmogelijk is.

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering uiteen te zetten wat feitelijk verstaan moet worden onder rechtsoverweging 47 van de richtlijn, waarin gezegd wordt dat het recht sui generis niet zodanig mag worden uitgelegd dat misbruik van de machtspositie in de hand wordt gewerkt. Wanneer zal dat het geval zijn in het spanningsveld tussen producent en consument? Wanneer zal het recht sui generis kunnen leiden tot aantasting van de vrije mededinging? Welke criteria zal de Europese Commissie in dat verband hanteren?

Het is de leden van de VVD fractie niet duidelijk hoe artikel 5, eerste lid, onder c, zich verhoudt tot de Wet op de politieregisters. Wat wordt verstaan onder openbare veiligheid? Betreft dat mede de openbare orde en/of de opsporing van verdachten van criminele feiten?

De leden van de CDA-fractie merken op dat onder a is bepaald dat opvragen voor privé doeleinden van een substantieel deel van een databank alleen is toegestaan ten aanzien van niet-elektronische databanken. Derhalve zal het opvragen van een substantieel deel van een elektronische databank voor privédoeleinden niet zijn toegestaan. De leden van de CDA-fractie realiseren zich dat deze bepaling rechtstreeks voortkomt uit de richtlijn (artikel 9). Deze leden vragen zich echter af hoe deze bepaling in de praktijk zijn beslag moet krijgen. Het elektronisch opvragen van een databank is oncontroleerbaar. Hier wordt dus een regeling geïntroduceerd, waarvan reeds nu kan worden voorzien dat deze een papieren bepaling zal blijven. De regering erkent dit ook al min of meer in de memorie van toelichting (26 108, nr. 3, blz 17). Voorzover daar het middel genoemd wordt van de technische beveiliging en contractuele verboden tegen privé kopiëren merken deze leden op dat daarvoor toch geen wettelijke bepaling nodig is. Die mogelijkheid hebben producenten toch altijd? Zou een technische beveiliging zich ook kunnen uitstrekken tot privé opvragen? Deze leden vragen de regering daarom alsnog in te gaan op de wenselijkheid en de handhaafbaarheid van artikel 5, onder a. Deze leden verzoeken hierbij eveneens het kritische commentaar op de richtlijn van P.B. Hugenholtz (Computerrecht 1996/4) te betrekken, waar hij de mogelijke schending van artikel 8 EVRM (paragraaf 3.5) en artikel 10 EVRM (paragraaf 4.5) aan de orde stelt. Acht de regering voldoende zeker dat de artikelen 8 en 10 EVRM niet geschonden worden?

De leden van de D66-fractie merken op dat aanvankelijk de reikwijdte van de richtlijn was beperkt tot elektronische databanken. In een latere fase is het werkingsgebied uitgebreid tot niet-elektronische databanken, waardoor ook papieren databanken onder de bescherming vallen. Er zijn ook naar de mening van deze leden geen goede redenen voor een verschillende behandeling. Wel vragen zij waarom deze benadering niet consequent is doorgevoerd. Waarom is bij de wettelijke beperkingen van artikel 5 wel een onderscheid gemaakt tussen elektronische en niet-elektronische databanken?

Artikel 9 van de richtlijn laat geen ruimte voor zogenaamde traditionele beperkingen. De Commissie heeft naar de mening van de leden van de fractie van D66 wat weinig aandacht gehad voor de keerzijde van het exclusieve recht sui generis, namelijk de informatievrijheid (artikel 10 EVRM). Wettelijke beperkingen die de informatievrijheid dienen kunnen onder omstandigheden ook substantiële overnames rechtvaardigen. Ook het citaatrecht van artikel 15a van de Auteurswet is niet beperkt tot kleine gedeelten.

In overweging 52 staat te lezen dat lidstaten waar een specifieke wet reeds voorziet in een recht dat verwant is met het in de richtlijn vastgestelde recht sui generis, de traditioneel volgens die wetgeving vastgestelde uitzonderingen kunnen handhaven met betrekking tot het nieuwe recht sui generis. Valt de Nederlandse geschriftenbescherming hier ook onder?

Volgens de regering zou aan verdergaande beperkingen geen behoefte bestaan, nu artikel 3 van het wetsvoorstel de rechtmatige gebruiker het recht geeft om niet-substantiële delen van de databank op te vragen of te hergebruiken. Het recht sui generis verbiedt echter niet alleen het opvragen of hergebruiken van substantiële delen van een databank, maar ook het herhaald en systematisch opvragen of hergebruiken van niet-substantiële gedeelten. Brengt dit de bibliotheekwereld niet in de problemen? Dit gelet op de in de bibliotheken gebruikelijke praktijk om kleine hoeveelheden bibliografische gegevens uit databanken en andere bronnen systematisch over te nemen.

Is een aanvullende wettelijke beperking overwogen op grond waarvan het openbare en wetenschappelijke bibliotheken wordt toegestaan databanken geheel of gedeeltelijk te reproduceren voor conserveringsdoeleinden?

Artikel 6

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af hoe moet worden omgegaan met databanken die elke dag worden aangevuld en die hun waarde ontlenen aan de actualiteit in verband met het begrip «voltooid». Genoemde databanken zijn immers meer waardevol naarmate er langer mee wordt gewerkt. Maar het dagelijkse onderhoud is kennelijk geen criterium waar het gaat om een zodanige voltooiing dat een nieuwe beschermingstermijn in zal gaan. Een grondige controle zal bij dergelijke omvangrijke databanken vrijwel niet plaatsvinden, dat is met miljoenen documenten ook niet te doen. Loopt de producent van een dergelijke databank nu de kans dat de beschermingstermijn van 15 jaar afloopt op het moment dat zijn databank het meest waard is? Gaarne hierop een reactie van de regering.

De leden van de D66-fractie constateren dat het recht sui generis vervalt door verloop van 15 jaar. Aanvankelijk was de beschermingstermijn tot 10 jaar beperkt, conform de duur van de Scandinavische catalogusbescherming. Wat is de reden van deze verlenging?

Indien de inhoud van de databank in kwalitatief of kwantitatief opzicht wordt gewijzigd gaat een nieuwe termijn lopen. Betekent dit dat het regelmatig bijwerken van de databank met eeuwig durende bescherming wordt beloond? Kan de producent met een grondige controle eens in de 15 jaar volstaan?

Artikel 8

Eerste lid

De leden van de fractie van de PvdA hebben kennis genomen van de discussie in het Nederlands Juristenblad (NJB, nrs. 32 en 34, 1998) over wetten, wetten-databanken en het auteursrecht in verband met het voorgestelde artikel 8. Hoewel deze leden overtuigd zijn van de goede bedoelingen van de regering, is bij hen toch twijfel ontstaan of de gekozen formulering de juiste is. Zij menen dat het noodzakelijk is om duidelijkheid te verkrijgen over twee vragen. De eerste is de vraag wat onder «wet» moet worden verstaan in de zin van artikel 11 Auteurswet. Valt onder het begrip «wet» ook de zogenaamde geconsolideerde geldende wettekst? Met andere woorden, vallen ook kale wetteksten waarin latere wetswijzigingen zijn verwerkt – onverschillig door wie – onder artikel 11 van de Auteurswet? De leden van de PvdA-fractie menen dat slechts een bevestigend antwoord op deze vraag mogelijk is, maar vernemen gaarne hierop het commentaar van de regering.

De volgende vraag die moet worden beantwoord, is of het mogelijk is dat een enkele geconsolideerde geldende wettekst kan worden beschouwd als een databank in de zin van het wetsvoorstel. De leden van de fractie van de PvdA stellen zich op het standpunt dat een enkele geconsolideerde geldende wettekst geen databank kan zijn, althans, in ieder geval niet als een beschermde databank zou mogen worden aangemerkt. Zo nodig zal dit in de tekst van of de toelichting op artikel 8 moeten worden vastgelegd. Een andere opstelling zou naar het hun voorkomt in strijd zijn met de bedoeling van artikel 11 van de Auteurswet, welk artikel nu juist zou worden doorgetrokken naar artikel 8 van het databankenwetsvoorstel. Kan de regering het standpunt van deze leden onderschrijven?

De leden van de PvdA-fractie zouden vervolgens gaarne zien – teneinde de grootst mogelijke duidelijkheid te verkrijgen – dat de regering ook de Commissie Auteursrecht zou raadplegen over de ontstane discussie. Deze leden vragen regering en commissie toe te werken naar een oplossing die de laagst mogelijk drempel oplevert waar het gaat om de informatievoorziening naar de burger toe.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een nadere toelichting op de wijziging van artikel 8, eerste lid, zoals aangegeven in de het advies van de Raad van State en nader rapport (Kamersstukken 26 108, A en B). Deze leden beschouwen het als minder wenselijk dat deze wijziging heeft plaatsgevonden nadat de Raad van State om advies is gevraagd. Te meer daar het hier om een wijziging gaat die een belangrijk aspect van het wetsvoorstel behelst, te weten het belang van de producent bij de bescherming van zijn investering tegenover het belang van de burger bij de zo eenvoudig mogelijke beschikbaarheid van wetteksten. Wat is de aanleiding geweest om deze wijziging op dit late tijdstip door te voeren? Deze leden wijzen in dit verband op de discussie die in het NJB is gevoerd (NJB, nr. 31, 4 september 1998 en NJB, nr. 43, 26 september 1998). Is naar het oordeel van de regering slechts de letterlijke wettekst zoals deze in het staatsblad wordt afgedrukt vrij van auteursrecht of ook de geconsolideerde geldende wettekst (zonder verdere toevoegingen door de producent)?

Kan de regering aangeven waaraan in de praktijk gedacht moet worden bij de uitzondering van artikel 8, eerste lid. Anders gezegd: welke zijn de databanken waarvan de openbare macht de producent is en waarvan de inhoud wordt gevormd door wetten, besluiten en verordeningen, door haar uitgevaardigd, rechtelijke uitspraken en administratieve beslissingen. Vallen onder «de openbare macht» ook zelfstandige bestuursorganen?

De regering beëindigt het nader rapport met de vaststelling dat de artikelen 11 en 15b, van de Auteurswet, mogelijk gewijzigd zullen worden in vervolg op de nota «Naar toegankelijkheid van overheidsinformatie». De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom de conclusie uit die nota niet reeds getrokken is. Indien die conclusie relevant is voor dit wetsvoorstel, zou het toch in de rede hebben gelegen tijdig met een conclusie te komen. Kan de regering aangeven waarom een conclusie over artikel 11 en 15b van de Auteurswet op zich laat wachten en kan de regering tevens aangeven in welke richting de wijziging van artikel 8 van dit wetsvoorstel, als gevolg daarvan, vermoedelijk zal gaan?

Tweede lid

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering uiteen te zetten hoe het beleid zal (moeten) zijn van verschillende (semi)overheidsorganen als het gaat om het uitdrukkelijk voorbehouden van het databankrecht op databanken waarvan de openbare macht de producent is. Deze leden menen dat het gevaar van misbruik van publiekrechtelijke informatiemonopolies bij dit soort databanken aanzienlijk is en zouden gaarne zien dat de regering maatregelen treft ter voorkoming daarvan.

Artikel 9

De leden van de PvdA-fractie vragen zich ten aanzien van de voorgestelde citeertitel af of deze wel optimaal is. «Wet bescherming producent van databanken» klinkt naar hun mening niet erg fraai. Enerzijds is taalkundig fraaier «Wet op de bescherming van producenten van databanken» of korter: «Wet op de bescherming van databanken». Anderzijds wordt in de literatuur (waar de regering in de toelichting naar verwijst) steeds gesproken van «Databankrichtlijn». De leden van de fractie van de PvdA geven daarom de voorkeur aan de kortst mogelijke en tegelijk meest duidelijke citeertitel: «Databankwet». De gebruikelijk afkorting kan dan worden «Dw», in plaats van «WBPD».

Artikel II

De leden van de D66-fractie merken op dat ingevolge de richtlijn auteursrechtelijke bescherming geldt voor databanken die door hun keuze of rangschikking van de stof een eigen intellectuele schepping van de maker vormen. Dit criterium stemt niet geheel overeen met dat van de Nederlandse rechtspraak dat met de begrippen «persoonlijke stempel» en «persoonlijke visie» een strenger vereiste heeft gesteld.

Volgens de regering is echter een uitdrukkelijke bepaling ter uitvoering van de richtlijnbepaling niet nodig. De aan het woord zijnde leden vragen de regering of het voor de duidelijkheid niet beter zou zijn geweest wel een uitdrukkelijke bepaling in de wet op te nemen.

Zullen keuze en rangschikking in de praktijk een belangrijke rol spelen? De meeste databanken zullen hun waarde immers niet ontlenen aan de creatieve selectie of rangschikking, maar aan de volledigheid, aldus de leden van de D66-fractie.

Onderdeel A

De leden van de fractie van de PvdA hechten er aan ook bij deze uitputtingsbepaling op te merken dat naast doorverkoop ook permanente eigendomsoverdracht om niet, zoals schenking, is toegestaan.

Onderdeel B

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de voorgestelde beperking op de werking van artikel 16b inzake het kopiëren voor eigen gebruik niet achterwege kan blijven. Weliswaar bepaalt artikel 6, tweede lid, onder a, dat alleen het privé kopiëren van niet-elektronische gegevensverzamelingen is toegestaan, maar artikel 6, tweede lid, onder d, laat nadrukkelijk de mogelijkheid open dat andere, volgens de nationale wetgeving traditioneel toegestane uitzonderingen, op het auteursrecht onverminderd van kracht kunnen blijven. Deze leden menen dat de bestaande vrijstelling van het privé kopiëren daarom onverkort kan worden gehandhaafd, mede in het licht van hetgeen hiervoor door deze leden is opgemerkt over de onwenselijkheid van verboden waarvan de controle op de naleving onmogelijk is. Gaarne een reactie hierop van de regering.

De voorzitter van de commissie,

Van Heemst

De griffier voor dit verslag,

Nava


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Middel (D66), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O.P.G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Duijkers (PvdA), De Milliano (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Albayrak (PvdA), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Apostolou (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Barth (PvdA), De Graaf (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Belinfante (PvdA), Buijs (CDA), Passtoors (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Zijlstra (PvdA), Van Walsem (D66), Van der Hoeven (CDA) en Kamp (VVD).

Naar boven