26 079
Wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 23 september 1998

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van het wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Indien de regering de vragen en opmerkingen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging genoegzaam voorbereid.

1. Inleiding

De leden van de fractie van de PvdA hebben met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij delen de opvatting van de regering dat door maatschappelijke ontwikkelingen, als de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen en de wens van vrouwen èn mannen om betrokken te zijn bij opvoeding en verzorging van hun kinderen, aan werknemerszijde de behoefte is gegroeid aan verruiming van de mogelijkheden van het flexibel opnemen van vakantie- en verlofdagen. Zij zien deze aanpassing van de regelgeving als een stap in de ontwikkeling naar een moderne organisatie van arbeidsmarktpatronen, waarin arbeid- en zorgtaken beter gecombineerd kunnen worden, en waarin gespaard kan worden voor studie, verlof, pensionering e.d. Tevens wordt ingespeeld op de verdeling van verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor het leveren van maatwerk in de onderneming enerzijds, de verantwoordelijkheid van de overheid voor het scheppen van de randvoorwaarden anderzijds en de eigen verantwoordelijkheid van de individuele werknemer.

Wel hebben deze leden nog vragen en opmerkingen over een aantal onderdelen van het wetsvoorstel. Tevens hebben zij geconstateerd dat de regering op enkele punten, met name met betrekking tot de regeling van de vakantiedagen, is afgeweken van het SER-advies.

De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel en van het feit dat de Raad van State zich er mee kan verenigen. Deze leden delen de opvatting dat het gewenst is de mogelijkheden om betaalde arbeid te combineren met zorg en ouderschapstaken, te vergroten. Zij verzoeken de regering aan te geven in hoeverre met het voorstel vooruit wordt gelopen op de aangekondigde Kaderwet arbeid en zorg. Ligt het niet voor de hand de aanpassing van de vakantieregeling en de verruiming van het ouderschapsverlof alsnog bij de kaderwet te betrekken? In hoeverre is er bovendien sprake van overlap met de initiatiefwetsvoorstellen Bijleveld-Schouten (Kamerstukken 26 009) en Rosenmöller c.s. (Kamerstukken 25 902).

De aan het woord zijnde leden lezen in de memorie van toelichting dat de regering bereid is het advies van de SER over de vakantieregeling te volgen en dat de andere voorstellen van de SER door haar zijn overgenomen. Uit het vervolg van de toelichting blijkt echter dat de regering op onderdelen afwijkt van het SER-advies. Ook overigens ervaren deze leden de toelichting niet als verhelderend. Zij missen een overzicht van de huidige regelingen, de oorspronkelijke voornemens tot wijziging daarvan, het SER-advies en de nu voorgestelde wijzigingen.

Deze leden zouden het voorts op prijs stellen indien de regering op welke onderdelen het wetsvoorstel bedoeld zijn om bij te dragen aan het vergroten van de mogelijkheden om zorg en ouderschap met arbeid te combineren en welke niet. Welke zijn andere (goede) redenen om de vakantieregeling te wijzigen?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zoals bekend, zijn zij voorstander van wijziging van het B.W. op deze punten. Het levert een bijdrage aan het beter kunnen combineren van zorgtaken en arbeid. Toch hebben deze leden een aantal opmerkingen en vragen.

De leden van de CDA-fractie brengen naar voren dat in het initiatief-wetsvoorstel Regels inzake het combineren van arbeid en zorg van het lid Bijleveld-Schouten (26 009) ook een wijziging van de vakantiewetgeving opgenomen is, teneinde het sparen van verlof voor zorg en scholing beter mogelijk te maken. Na de indiening van het onderhavig wetsvoorstel heeft de indiener dit onderdeel bij nota van wijziging geschrapt, omdat zij het niet wenselijk vond dat twee vrijwel identieke voorstellen aan de Kamer voorgelegd werden. De aan het woord zijnde leden vragen hoe de regering staat tegenover de opvatting die aan het initiatiefwetsvoorstel ten grondslag ligt, namelijk dat het wenselijk is dat sociale partners in CAO-verband de mogelijkheid krijgen de verschillende vormen van verlof en deeltijdarbeid in samenhang met elkaar te regelen. Tevens vragen zij hoe dit wetsvoorstel past in de te ontwikkelen voorstellen omtrent het bundelen van verlofregelingen.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel over aanpassing van de regelingen vakantie- en ouderschapsverlofregeling in het Burgerlijk Wetboek. Voor zover deze aanpassingen het combineren van arbeid en andere (zorg)-verplichtingen daadwerkelijk kunnen vergemakkelijken, stemmen zij er van harte mee in.

De leden van de D66-fractie kijken reikhalzend uit naar de Kaderwet Zorg en Arbeid die de volgende stap zal zijn om een betere combinatie van zorg- en arbeidstaken mogelijk te maken.

Ook zij vragen naar de relatie tussen dit wetsvoorstel en de Kaderwet Zorg en Arbeid.

De aan het woord zijnde leden hebben nog wel de nodige vragen en opmerkingen over het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de fractie van Groen Links hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van dit wetsvoorstel. Met name met betrekking tot het deel over het vakantieverlof hebben zij hun twijfels. Zij onderschrijven de redenering, die ten grondslag ligt aan het voorstel, uit de nota « Arbeid en Zorg» dat de wettelijke regeling van vakantie een bijdrage zou kunnen leveren aan een vergroting van de mogelijkheden om arbeid- en zorgtaken te combineren en dat het overwegend dwingendrechtelijke karakter van de huidige regeling er toe leidt dat deze mogelijkheden niet optimaal kunnen worden benut.

Sinds 1 juli 1998 is er een Wet financiering loopbaanonderbreking. Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot die wet? Ingevolge die wet kan een werknemer onbetaald verlof opnemen voor studie, zorg en het z.g «sabbatsverlof». Is het bij voorbeeld mogelijk om beide regelingen gecombineerd in te zetten, bij voorbeeld eerst gespaarde vakantiedagen en daarna onbetaald verlof uit hoofde van de Wet Loopbaanonderbreking?

De regering wil de bestaande wettelijke verlofregelingen op elkaar afstemmen en bundelen. Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich precies tot die aangekondigde Kaderwet en wanneer kan de Tweede Kamer dat wetsvoorstel tegemoet zien, zo vragen ook deze leden.

De leden van de fracties van RPF en GPV hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat de huidige eisen van de arbeidsmarkt vragen om een verruiming van de mogelijkheden om periodiek op adem te komen. Tegelijkertijd achten zij het gewenst dat de overheid zich hierbij zo terughoudend mogelijk opstelt, omdat de overheid zich begeeft op het terrein waarbij het primaat ligt bij de sociale partners. Deze leden verwijzen naar het regeerakkoord, waarin het voornemen is verwoord van een Kaderwet arbeid en zorg. Lag het niet voor de hand om het voorliggend wetsvoorstel daarin op te nemen? Welke redenen bestaan er om toch met dit afzonderlijk wetsvoorstel verder te gaan?

De leden van de SGP-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel en de daarbij behorende toelichting. Zij stellen vast dat het voorstel enerzijds een aanpassing van de regeling van de vakantie en anderzijds een uitbreiding van de bepalingen ter zake van het ouderschapsverlof inhoudt. De aanpassing van de vakantieregeling wil een bijdrage zijn aan een vergroting van de mogelijkheden om arbeidsen zorgtaken te kunnen combineren. De bepalingen van het ouderschapsverlof worden uitgebreid ten behoeve van diegenen die de zorg van een meerling op zich nemen. Op beide voorstellen willen deze leden in het navolgende ingaan.

2. Vakantie

2.1 Wettelijk minimum en bovenwettelijke vakantieaanspraak

In artikel 635 wordt de mogelijkheid ingebouwd bij de bovenwettelijke vakantiedagen van het wettelijk regime af te wijken, door middel van een schriftelijke overeenkomst. Wetgeving wordt beperkt tot de bij wet toegekende aanspraken op vakantie (de minimumrechten). De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of het ontbreken van een wettelijke regeling van de bovenwettelijke vakantiedagen de rechtspositie van de individuele werknemer niet bijzonder kwetsbaar maakt. Zij vragen de regering een verduidelijking van de in de memorie van toelichting gegeven uitleg om geen gehoor te geven aan het SER-advies terzake. In dit advies wordt aanbevolen een onderscheid te maken naar de bron van de bovenwettelijke vakantierechten: afwijking alleen bij CAO als ze berusten op de CAO en bij schriftelijke overeenkomst als ze berusten op de individuele arbeidsovereenkomst.

De leden van de CDA-fractie constateren eveneens dat de regering op enkele punten het vrijwel unanieme SER-advies niet heeft gevolgd. Het belangrijkste punt waarop van dat advies is afgeweken betreft de wijze waarop ten aanzien van bovenwettelijke vakantiedagen afgeweken kan worden van de nieuwe wetgeving. Is het juist dat de keuze van de regering (een overgangsregeling en vervolgens afwijking bij schriftelijke overeenkomst) in plaats van de door de SER voorgestelde regeling (afwijking bij CAO indien de bovenwettelijke vakantiedagen hun oorsprong vinden in een CAO) geen inhoudelijke afwijking van het SER-advies beoogt, maar als reden heeft dat de door de SER gekozen oplossing een nieuwe vorm van dwingend recht in het B.W. zou introduceren? Kan de regering hierop een nadere toelichting geven?

De aan het woord zijnde leden begrijpen dat FNV, CNV en MHP van mening zijn dat de door de regering voorgestelde regeling hen in een nadelige onderhandelingspositie brengt, omdat zij tijdens de overgangsregeling de bovenwettelijke vakantiedagen moeten «terugonderhandelen». Hoe staat de regering hier tegenover?

De regering stelt voor de vakantiewetgeving flexibeler te maken door de vakantiewetgeving alleen nog te laten gelden voor de door de wet toegekende aanspraken op vakantie (minimumrechten), en niet voor de daarboven uitgaande. De regering wijkt hiermee af van het SER-advies, zo constateren ook de leden van de fractie van D66. Zij merken op dat in het commentaar van FNV/CNV/MHP wordt gesteld dat aan de door de CAO toegekende bovenwetttelijke vakantierechten bij individuele overeenkomst afbreuk kan worden gedaan. Zonder uitdrukkelijke van toepassingverklaring van dat regime in de CAO, zal immers de werkgever vrij zijn het bovenwettelijk vakantierecht vergaand te verzwakken op individueel niveau. Op dat niveau heeft de werknemer doorgaans bij indiensttreding geen reële onderhandelingspositie. Ook zou de rechtszekerheid geschaad worden. Deze leden vragen de regering hierop in te gaan.

De leden van de fractie van Groen Links menen dat het uitgangspunt om de vakantiewetgeving alleen nog te laten gelden voor de door de wet toegekende aanspraken op vakantie (minimumrechten) en niet voor de daarboven uitgaande (bovenwettelijke rechten), bijvoorbeeld de in CAO's overeengekomen vakantieafspraken, een brug te ver is. Hierbij heeft de regering het SER-advies niet gevolgd, waarin wordt geadviseerd om de mogelijkheid te laten om regels te stellen met betrekking tot de bovenwettelijke vakantierechten. De regering is daarentegen van mening dat bovenwettelijke regels voortaan onderwerp van individuele, danwel CAO-onderhandelingen moeten vormen. Wil de regering haar standpunt in deze nogmaals heroverwegen?

Als de regering bij het standpunt blijft dat het wetsvoorstel alleen nog maar geldt voor de minimumrechten en niet voor de bovenwettelijke rechten, moet volgens deze leden de overgangsperiode worden verlengd. Om te voorkomen dat werknemers door de overgang naar een nieuw (mogelijk) nadeliger stelsel de dupe worden, moeten de sociale partners in ieder geval voldoende tijd krijgen om de huidige afspraken aan te passen en een goede overgangsregeling te treffen. De huidige overgangsperiode van maximaal 3 jaar is daarvoor te kort en kan mogelijk ten koste gaan van de rechtszekerheid. Wat vindt de regering van deze stellingname? Wil zij de overgangsperiode nogmaals bezien? Welke oplossingen biedt de regering voor de knelpunten die ontstaan, als zij de overgangsperiode van 3 jaar handhaaft?

De leden van de fracties van RPF en GPV constateren dat de eisen die door de arbeidsmarkt aan een werknemer worden gesteld de laatste jaren sterk zijn toegenomen. Dit heeft er onder meer in geresulteerd dat een groeiend aantal mensen een grote werkdruk ervaart. Dit gegeven sterkt de genoemde leden in de overtuiging dat het van belang is dat er wettelijk een minimumaantal vakantiedagen is vastgelegd. In de toelichting lezen ze dat dit minimum nodig wordt geacht om de recuperatie-functie veilig te stellen. Dat brengt deze leden tot de vraag of het niveau van het minimum niet om een herziening vraagt, gezien de veranderende eisen van de arbeidsmarkt. Welke criteria worden gehanteerd om te bepalen of het minimumniveau nog altijd bij de tijd is?

Deze leden constateren dat er gekozen is voor een overgangs regeling van drie jaar waarin alleen bij CAO mag worden afgeweken van de gemaakte bovenwettelijke afspraken, tenminste voorzover die hun oorsprong in een CAO vinden. Volgens deze leden ligt het voor de hand dat als gevolg van dit wetsvoorstel de huidige bovenwettelijke vakantieregelingen, die echter als verworven rechten worden ervaren, bij nieuwe CAO-onderhandelingen zullen worden betrokken. Wordt daarmee de onderhandelingspositie van de werknemers niet verzwakt? Zal dat geen extra druk leggen op de komende CAO-onderhandelingen, met alle gevolgen vandien?

De leden van de SGP-fractie constateren dat het voorliggende wetsvoorstel een tweeslag aanbrengt tussen de minimumvakantie en de bovenwettelijke dagen. Ten aanzien van de minimumvakantie gelden de dwingendrechtelijke bepalingen van titel 7.10. Voor de bovenwettelijke dagen stelt de regering voor om afwijking van het wettelijke regime bij schriftelijke overeenkomst mogelijk te maken. Op dit essentiële punt is de regering afgeweken van het SER-advies, zo merken ook deze leden op. De SER deed in dat advies de aanbeveling om ten aanzien van de bovenwettelijke dagen te onderscheiden naar de oorsprong van de bovenwettelijke dagen. Indien de bovenwettelijke dagen gefundeerd zijn in CAO-afspraken zou naar de mening van dit adviescollege alleen bij CAO mogen worden afgeweken van het wettelijk regime. Indien de bovenwettelijke vakantiedagen hun oorsprong vinden in een individuele overeenkomst, dan zou een schriftelijk tussen werkgever en werknemer overeengekomen afwijking van het wettelijk regime mogelijk zijn. De aan het woord zijnde leden achten de keuze om de regeling van de bovenwettelijke vakantiedagen in beginsel aan marktpartijen over te laten, als een ingrijpende wijziging van het vakantieregime. Zij stellen tevens vast dat de regering op dit punt ook een ander standpunt inneemt dan de SER in zijn unanieme advies. Hoewel in de toelichting uitgebreid wordt gemotiveerd waarom is afgeweken van het SER-advies hebben de leden van de SGP-fractie toch nog enkele vragen.

In de eerste plaats missen zij een beschouwing over de constatering van de SER dat er een zekere mate van evenwicht moet bestaan tussen de over de bovenwettelijke dagen onderhandelende partijen. De SER signaleert dat er op individueel niveau onvoldoende evenwicht kan bestaan tussen werkgever en werknemer, dat in het nadeel van de laatste zou kunnen doorwerken. In de tweede plaats merkt de SER op, dat schriftelijk overeengekomen afwijking van de bovenwettelijke vakantiedagen die hun oorsprong vinden in CAO-bepalingen niet geheel logisch is, omdat betreffende vakantiedagen deel uitmaken van het totaalpakket CAO-afspraken. Afwijkende afspraken over die dagen zou dan ook in het kader van CAO-onderhandelingen moeten plaatsvinden. De aan het woord zijnde leden achten deze door de SER geplaatste kanttekening bij de voorgestelde regeling van voldoende gewicht om er de aandacht van de regering voor te vragen. De regering motiveert wel de eigen keuze in de toe lichting, maar gaat niet met zoveel woorden in op de door de SER gemaakte opmerkingen. Welke rol spelen de genoemde argumenten voor de regering?

Deze leden vragen voorts of de bepaling van artikel 7:635, eerste lid, onderdeel a, na het afschaffen van de opkomstplicht ter vervulling van de militaire dienst, nog nut heeft.

2.2 Ziektedagen en vakantiedagen

De regering stelt voor de artikelen 636 en 637 samen te voegen, omdat beide betrekking hebben op ziektedagen, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Het inleveren van een gelimiteerd aantal vakantiedagen bij ziekte hangt samen met een visie op terugdringing van ziekteverzuim. Het nieuwe artikel 637 krijgt door samenvoeging echter een veel grotere reikwijdte met als gevolg dat ook met betrekking tot andere oorzaken van verzuim dan ziekte, bij voorbeeld bij zwangerschap, met instemming van de werknemer kan worden overeengekomen dat (gedeelten van) deze dagen als vakantiedagen kunnen worden aangemerkt. Kan de regering toelichten of er een bewuste keuze is gemaakt voor deze grotere reikwijdte van artikel 637, en welke overwegingen hieraan ten grondslag liggen? Deelt de regering de opvatting van deze leden dat de huidige regelgeving, waarin zwangerschapsverlof en andere soorten van verlof (bij voorbeeld voor het bijwonen van vakbondsvergaderingen) wettelijk zijn vastgelegd, door deze wijziging uitgehold wordt, en het evenwicht tussen zekerheid en flexibiliteit verstoord dreigt te raken? Deze leden zouden bovendien van de regering willen vernemen welke overwegingen ten grondslag liggen aan de beslissing een dergelijke ingrijpende wijziging niet aan de SER voor te leggen voor advies.

Ook de leden van de CDA-fractie vragen een nadere motivering voor de voorgestelde ineenschuiving van de artikelen 636 en 637. Is het juist dat zogenaamd calamiteitenverlof op grond van artikel 629b, bij voorbeeld wegens plotselinge ziekte, bevalling van de echtgenote of partner etc. ook in mindering gebracht kan worden op het vakantietegoed bij voorafgaande schriftelijke overeenkomst? Zij vragen de regering om een nadere motivering hiervan in relatie tot de noodzaak voor de werknemer om gedurende zeer korte tijd dringende verplichtingen te vervullen. Is het in de toekomst bij voorbeeld noodzakelijk om voor de uitoefening van het kiesrecht een (halve) vrij dag op te nemen? Hoe verhoudt zich deze bepaling tot de voornemens van de regering met betrekking tot een uitbreiding van het calamiteitenverlof?

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of de regering heeft overwogen artikel 635, lid 4, te betrekken bij de herziening van de vakantiewetgeving. Zij vragen of het juist is dat de bepaling in dit artikellid (het verlies van gedurende arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid opgebouwde vakantiedagen indien betrokkene zelf ontslag neemt) reïntegratie en het aanvaarden van een nieuwe werkplek belemmert. Tevens vragen zij welke redenen de regering heeft om deze bepaling te handhaven.

Voorts vragen deze leden of overwogen is deze wijziging van de vakantiewetgeving aan te grijpen om in artikel 637 de bepaling inzake de vakantieaanspraken bij ziekte tijdens de vakantie aan te passen. Zij begrijpen dat het op dit moment onduidelijk is of de ziektedagen tijdens de vakantie wel of niet als ziektedagen gelden.

Ook de leden van de D66-fractie vragen de regering in te gaan op de kwestie van vakantierechten bij ontslagname door een arbeidsongeschikte. Tevens vragen zij in te gaan op het in mindering brengen van wettelijk verlof op vakantierechten. Berust de huidige redactie van art. 636 op een dwaling, zoals FNV/CNV/MHP stellen ? En is het juist dat het nieuwe art. 637 het mogelijk zou maken dat naast ziektedagen ook zwangerschapsverlof of bijvoorbeeld het bijwonen van een vakbondsvergadering afgaan van het bovenwettelijke vakantietegoed? Is dit wat wordt beoogd met dit wetsvoorstel?

De aan het woord zijnde leden merken in navolging van FNV/CNV/MHP op dat in 1992 door amendering het huidige artikel 637 is ontstaan. Daardoor was het niet langer zo dat ziektedagen tijdens een vastgestelde vakantie niet als vakantiedagen mogen worden aangemerkt, met dien verstande dat de werknemer tenminste recht houdt op de minimumvakantie. Deze leden vinden echter dat ziektedagen niet als vakantiedagen moeten worden aangemerkt, ook de bovenwettelijke niet. De voorgestelde wijzigingen beogen meer mogelijkheden te scheppen om arbeid met bijvoorbeeld zorg te combineren. Ziekte als vakantie laten tellen is echter strijdig met dat laatstgenoemde doel.

Door artikel 635 lid 4 verliest een arbeidsongeschikte of vrijwillig werkloze werknemer, als hijzelf ontslag neemt, de door hem gedurende de arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid opgebouwde vakantierechten, zo constateren ok de leden van de fractie van GroenLinks. Zij vinden dat dit onredelijke artikel moet worden geschrapt. Deze regel vormt een belemmering bij het zoeken en aanvaarden van andere passende arbeid wanneer overigens duidelijk is dat de werknemer de arbeid bij zijn werkgever om medische redenen niet zal kunnen hervatten. De werknemer neemt geen ontslag, maar wacht af totdat de werkgever hem zal ontslaan of naar de kantonrechter stapt. Deze leden menen dat dit niet strookt met het idee van vroegtijdige reïntegratie van arbeidsongeschikten. Hoe verhoudt zich het handhaven van het artikel 635 lid 4 tot het voorstel van de regering met betrekking tot vroegtijdige reïntegratie (zie de hoofdpunten van regeringsbeleid 1999)? Wil de regering alsnog in overweging nemen om artikel 635 lid 4 in te trekken?

In het wetsvoorstel is er voor gekozen om artikel 636 en 637 in elkaar te schuiven. De aan het woord zijnde leden kunnen zich hier niet mee verenigen. Een gevolg hiervan is namelijk dat voortaan ook andere redenen van verzuim dan ziekte kunnen gelden als vakantiedagen. Hierdoor krijgt het artikel 637 een veel grotere reikwijdte. Het wordt mogelijk dat naast ziektedagen ook zwangerschapsverlof of bijvoorbeeld het bijwonen van vakbondsvergaderingen afgaan van het bovenwettelijk vakantietegoed. Dit is gewoonweg een afkaveling van bestaande rechten. De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering of dit voorstel zich wel verenigd met de onderliggende gedachte bij het wetsvoorstel, te weten het vergroten van de mogelijkheden om arbeid en zorgtaken te combineren? Ook is op dit punt geen advies gevraagd aan de SER. Waarom niet ? Wil de regering alsnog dat advies vragen?

Voorts constateren de aan het woord zijnde leden dat in artikel 637 niet duidelijk wordt geregeld op welke wijze ziektedagen moeten worden afgetrokken van het verlof in het geval een werknemer ziek wordt tijdens zijn vakantie. Ook zij vragen de regering met klem om hier nog eens naar te kijken.

De leden van de fracties van RPF en GPV constateren dat het op grond van artikel 637 mogelijk wordt dat niet alleen ziektedagen, maar ook de tijd die nodig is voor bij voorbeeld het uitbrengen van een stem tijdens verkiezingen als vakantieuren worden aangemerkt. Wordt daarmee geen onnodige drempel opgeworpen voor burgers om naar de stembus te gaan? Vindt de regering het niet gewenst om werkgevers te verplichten de werknemers hiervoor alle ruimte te bieden?

Ook vragen deze leden in navolging van leden van andere fracties of het juist is dat op grond van artikel 637 onder andere de verlofdagen in het kader van de zwangerschap als vakantiedagen kunnen worden aangemerkt. Is de veronderstelling van de genoemde leden juist dat hiermee de reikwijdte van het voorgestelde artikel 637 veel groter is dan in de huidige situatie onder artikel 636 en 637 het geval is?

De aan het woord zijnde leden beseffen dat de werkgever de in artikel 637 bedoelde verzuimdagen pas kan wegstrepen tegen vakantiedagen indien dit schriftelijk met de werknemer wordt overeengekomen. Maar worden daarmee feitelijk de verlofmogelijkheden niet ingeperkt? Deze leden vragen aandacht voor de situatie waarin een werknemer vanwege hoge werkdruk of vanwege andere factoren die met de werksituatie samenhangen, niet de gelegenheid krijgt de bovenwettelijke vakantiedagen op te nemen. Vindt de regering het gewenst dat deze vakantiedagen dan pas tijdens ziekte kunnen worden opgenomen of wellicht tegen een zwangerschapsverlof worden weggestreept? Het feit dat de mogelijkheid om bovenwettelijke vakantiedagen weg te strepen tegen zwangerschapsverlof zich alleen bij vrouwen kan voordoen, brengt de genoemde leden tot de vraag of er hier geen sprake is van ongelijke behandeling.

Artikel 637 biedt de waarborg dat de werknemer ten minste recht houdt op het wettelijk vastgelegde minimumaantal vakantiedagen. Wat wordt precies onder het minimum verstaan? Hoort daarbij ook de opgespaarde minimum-vakantie van de jaren daarvoor?

2.3 Vaststellen en opnemen van vakantiedagen

Het voorgestelde artikel 638, lid 2, stelt dat de wensen van de werknemer bepalend zijn voor de wijze waarop deze zijn vakantie opneemt. De werkgever mag slechts afwijken op grond van «gewichtige redenen». De leden van de PvdA-fractie zouden dit begrip graag toegelicht zien door de regering.

Volgens artikel 638, lid 3 moet de werknemer jaarlijks in de gelegenheid gesteld worden «gedurende twee opeenvolgende weken, of, indien de bedrijfsvoering dit noodzakelijk maakt dan wel de werknemer dit wenst, tweemaal een week vakantie te nemen». De formulering «indien de bedrijfsvoering dit noodzakelijk maakt» impliceert dat de werknemer op grond van deze formulering zijn aaneengesloten vakantie van twee weken ontzegd kan worden. Deze leden zijn van mening dat het van groot belang is voor een goede bedrijfsvoering dat de werknemer, indien deze dat wenst, een periode van tenminste twee weken aaneengesloten vakantie kan nemen teneinde nieuwe krachten te verzamelen voor een volgende werkperiode. Zij vragen zij zich af waarom niet is aangesloten bij het door de SER bereikte compromis Flexibiliteit en Zekerheid, waarin gesteld wordt dat alleen de werknemer kan opteren voor een splitsing in tweemaal een week. Hierbij werd aangesloten bij het IAO-verdrag 132 betreffende de jaarlijkse vakantie met behoud van loon, waarin is vastgelegd dat de werknemer jaarlijks desgewenst een aaneengesloten vakantie van twee weken kan genieten.

De leden van de PvdA-fractie willen in het verlengde hiervan aan de regering de vraag voorleggen waarom het IAO-verdrag 132 nog niet door Nederland is geratificeerd, en wanneer de regering voornemens is tot ondertekening over te gaan.

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering aan te geven waarom zij, anders dan de SER, een vakantieperiode van twee weken aaneengesloten niet als een minimum ziet. Juist als het gaat om werknemers die van essentieel belang zijn voor het functioneren van het bedrijf, kunnen deze leden zich voorstellen dat betrokkenen zodanig belast worden dat een aaneengesloten vakantie van twee weken per jaar voor hen als een noodzakelijk minimum moet worden aangemerkt.

De aan het woord zijnde leden vragen zich af wat de regering bedoelt met de «gewichtige redenen» in artikel 638. Kan dat aan de hand van voorbeelden verduidelijkt worden?

De leden van de CDA-fractie sluiten zich aan bij de vraag over de ondertekening van het IAO-verdrag.

De leden van de D66-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt vermeld dat de voorgestelde regeling erop neerkomt «dat de werkgever de tijdstippen van aanvang en einde van de vakantie vaststelt, maar daarbij gevolg moet geven aan de wensen van de werknemer tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten. Van gewichtige redenen zal bijvoorbeeld sprake zijn als de door de werknemer gewenste vakantie de gang van zaken in het bedrijf zo zou ontwrichten dat het belang van de werknemer daar niet tegen opweegt.» Deze leden merken op dat uit het Eindrapport van de Commissie Dagindeling van april 1998 naar voren komt dat het daadwerkelijk tot stand brengen van werktijden op maat, anders gezegd, het rekening houden met zorgtaken, moeizaam gaat. «Vaak blijkt de cultuur op de werkvloer (van de organisatie en/of de afdeling) een remmende factor.» Werknemers durven om velerlei redenen soms niet eens aan te kaarten dat zij graag liever wat minder willen werken. De parallel tussen de positie van werknemers die eigenlijk hun werktijden willen bespreken en zij die hun vakantiedagen willen sparen voor verlof of in uren willen opnemen, is evident. Deze leden zouden het dan ook goed vinden als de regering middels dit wetsvoorstel zou trachten om die nog volop heersende cultuur van betaald werk boven zorg nog krachtiger bij te stellen.

In dit verband vinden de aan het woord zijnde leden het voorbehoud van «gewichtige redenen» te vaag toegelicht. Het geeft de kwaadwillende werkgever nog steeds de ruimte om de vakantieplannen van zijn werknemers te doorkruisen. En dat terwijl de wettelijke regeling, volgens de regering, in reactie op de Raad van State, beoogt de werknemer te beschermen. Zij vragen de regering dan ook om voorbeelden waarbij een vakantie van twee weken een bedrijf volkomen zou ontwrichten. Liever nog zien zij een formulering tegemoet die duidelijker rechtsbescherming biedt aan de werknemer. «De werkgever (die om gewichtige redenen... ) is verplicht de schade te vergoeden die de werknemer lijdt wanneer de werkgever op grond van gewichtige redenen alsnog toestemming voor een eenmaal vastgestelde vakantie intrekt». De leden van de D66-fractie willen er echter op wijzen dat de schade die geleden wordt niet altijd financieel is. Zeker niet als die vakantiedagen, in verband met de gewenste zorgtaken, bewust zo waren gekozen, dat men vrij zou zijn als school of kinderopvang dicht zijn. Dergelijke schade is niet in geld uit te drukken en kan de werknemer voor aanzienlijk grote problemen stellen. Zij vragen de regering of deze mening wordt gedeeld.

Deze leden zijn overigens verheugd met het voorstel dat «overige» vakantiedagen ook in uren mogen worden opgenomen. Het komt volgens hen regelmatig voor dat werkende ouders net te lange werkdagen hebben om hun kind(eren), zonder te racen, te kunnen ophalen van school of opvang. Zij vragen of verduidelijkt kan worden wat nu precies wordt verstaan onder «overige». Gaat het hier uitsluitend om de bovenwettelijke vakantiedagen? In dat geval zal de combineerbaarheid van arbeid en zorg alleen daadwerkelijk vergemakkelijkt worden voor die ouder of verzorger die behoorlijk wat bovenwettelijke dagen heeft (opgespaard). Met twee of drie dagen per jaar bereik je immers niet echt iets, zo stellen deze leden.

Ingevolge de huidige bepaling moet de werkgever de werknemer elk jaar in de gelegenheid stellen gedurende twee opeenvolgende weken of, indien de bedrijfsvoering dit noodzakelijk maakt danwel de werknemer dit wenst, twee maal een week vakantie te nemen. In het wetsvoorstel keert die bepaling ongewijzigd terug. De leden van de fractie van GroenLinks vinden twee aaneengesloten weken vakantie onvoldoende. Bij voorbeeld als werknemers met kinderen formeel maar recht hebben op twee opeenvolgende weken vakantie, worden zij onvoldoende in staat gesteld om hun schoolgaande kinderen met lange zomervakanties op te vangen. Heeft de regering bij het formuleren van dit wetsvoorstel overwogen om deze termijn te verlengen? Zo nee, waarom niet?

Concreet betekent dit dat de werkgever nog steeds met het oog op eisen van bedrijfsvoering aan de werknemer een aaneengesloten vakantie van twee weken zou kunnen ontzeggen. De leden van de fractie van GroenLinks zijn het hier volledig mee oneens en stellen voor de zinsnede «indien de bedrijfsvoering dit noodzakelijk maakt» te schrappen. De regering heeft hier overigens het advies van de SER niet gevolgd, terwijl de regering in de memorie van toelichting zegt het advies wél te hebben gevolgd. Waarom schrapt de regering de zinsnede «indien de bedrijfsvoering dit noodzakelijk maakt» niet uit artikel 638? Waarom zegt de regering het advies van de SER te hebben gevolgd op dit punt, terwijl zij dit niet heeft gedaan?

2.4 Afkopen van vakantiedagen

De wijziging van artikel 640 beoogt het afkopen van bovenwettelijke vakantiedagen door de werknemer mogelijk te maken. Deelt de regering de gedachtengang van de leden van de fractie van de PvdA, dat het vakantierecht bestaat uit twee componenten, namelijk het recht op verlof en het recht op doorbetaling van loon, en dat hieruit volgt dat de werknemer die wil sparen voor verlof geen afstand moet doen van zijn aanspraak op vakantie tegen schadevergoeding, maar er beter aan doet zich onder behoud van de verlofcomponent het loon te laten vooruitbetalen? Is de regering het eens met deze leden dat gezien de algehele ontwikkeling naar het flexibeler kunnen opnemen van verlof, het van belang is dat de werknemer zich er van bewust is dat hij in de toekomst het recht op onbetaald verlof dus behoudt, wanneer hij de bovenwettelijke vakantiedagen heeft laten uitbetalen?

Voorts vragen deze leden de regering of is voorzien in een regeling met betrekking tot door werknemers opgespaarde verlofdagen bij faillissement van hun bedrijf.

De leden van de D66-fractie vinden het uiteraard goed als de werknemer ruimere keuzes krijgt, ook wat betreft het afstand doen van vakantie-aanspraak tegen schadevergoeding. Zij vragen de regering wel een reactie te geven op hetgeen door FNV/CNV/MHP naar voren is gebracht en ook door de leden van de PvdA-fractie reeds naar voren is gebracht. De vakcentrales stellen dat de werknemer die wil sparen voor verlof, geen afstand moet doen van zijn aanspraak op vakantie tegen schadevergoeding, maar beter doet zich onder behoud van de verlofcomponent het loon te laten vooruitbetalen. Is het de werknemer daarentegen te doen om verwerving van additioneel inkomen, dan dient hij zich te realiseren dat de schadevergoeding voor het afstand doen van aanspraak op vakantie niet alleen moet bestaan uit een geldbedrag overeenkomende met het loon over de opgegeven vakantiedagen, maar tevens een geldelijke compensatie voor het opgeven van het recht op verlof.

In artikel 640 van het wetsvoorstel wordt het afkopen van bovenwettelijke vakantiedagen mogelijk gemaakt. Voor de minimunrechten wordt het afkoopverbod gehandhaafd. De leden van de fractie van Groen Links zijn de mening toegedaan dat het afkopen van vakantiedagen niet in overeenstemming is met de achterliggende gedachte van het wetsvoorstel, namelijk het beter kunnen combineren van arbeid en zorg. Zij vragen de regering dan ook om een nadere toelichting bij artikel 640.

2.5 Verjaring van vakantierechten

De leden van de fractie van GroenLinks zijn verheugd met het feit dat de verjaringstermijn is verlengd van 2 naar 5 jaar. Toch menen zij dat het gevaar ontstaat dat mensen te veel dagen opsparen en te weinig vakantiedagen opnemen, zodat zij onvoldoende rust krijgen. Heeft de regering nagedacht over dit gevaar? Hoe denkt de regering te voorkomen dat teveel dagen worden opgespaard en te weinig rust wordt genomen?

De leden van de fracties GPV en RPF kunnen instemmen met het uitgangspunt van de regering, dat een wettelijk recht op een minimumvakantie moet worden gehandhaafd om zo de recuperatie-functie veilig te stellen. Ze constateren echter dat de regering wettelijk wil vastleggen dat het mogelijk wordt om deze wettelijke vakantieaanspraken vijf jaar lang op te sparen. Hiermee wordt het in theorie mogelijk dat een werknemer vijf jaar lang geen vakantie opneemt, om in het zesde jaar een groot deel van het jaar vrijaf te zijn. Vindt de regering dat gewenst? Acht de regering het met name vanwege de eerder genoemde en gewenste recuperatiefunctie van vakantie niet beter om de verjaringstermijn van de wettelijke vakantierechten ongewijzigd te laten? Is de indruk van de genoemde leden juist dat bij de keuze voor één verjaringstermijn voor zowel de wettelijke als de bovenwettelijke vakantieaanspraken de regering zich vooral heeft laten leiden door de hoogte van de administratieve lasten?

3. Ouderschapsverlof

3.1 Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA beperken hun opmerkingen tot uitbreiding van de regeling van het ouderschapsverlof tot de uitbreiding naar de doelgroep en aanspraak op verlof. Zij komen terug op verdere regelingen met betrekking tot de combinatie arbeid en zorg bij de behandeling van de aangekondigde voorstellen dienaangaande.

3.2 Kring van rechthebbenden

De leden van de fractie van D66 vinden het terecht dat de kring van rechthebbenden wordt uitgebreid naar adoptieouders. Het spreekt vanzelf dat het ook in die situatie van belang is dat ouders en kinderen tijd hebben om elkaar te leren kennen en veel bij elkaar te zijn.

3.3 Tweemaal aanspraak op ouderschapsverlof

Bij de geboorte van meerlingen of adoptie van meerdere kinderen wordt een recht van twee maal ouderschapsverlof toegekend, ongeacht het werkelijke aantal waaruit dit «meerdere» bestaat, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Kan de regering toelichten op grond waarvan zij tot dit besluit van maximaal twee maal het verlof is gekomen? Heeft de regering overwogen de alleenstaande- of adoptieouder in aanmerking te laten komen voor een dubbel ouderschapsverlof?

De leden van de CDA-fractie zijn verheugd dat de regering de wens van de Kamer over uitbreiding van het ouderschapsverlof voor (adoptie-)ouders van meerlingen met dit wetsvoorstel uitvoert. Zij vragen waarom het recht op ouderschapsverlof slechts maximaal tweemaal de gebruikelijke duur is, ook bij geboorte of adoptie van bij voorbeeld drielingen.

De leden van de D66-fractie zijn blij met de voorstellen over verruiming van het ouderschapsverlof. Deze leden vinden de erkenning voor het feit dat het verzorgen van een meerling «zwaarder» is dan van één kind logisch. Zij kunnen dan ook instemmen met het voorstel dat de aanspraak op verlof niet langer gekoppeld wordt aan de gebeurtenis, maar aan het aantal kinderen, met een maximum van twee, per gebeurtenis. Overigens vragen deze leden waarom voor een maximum van twee is gekozen en niet drie.

In de memorie van toelichting staat dat ook adoptie van meerdere kinderen «op hetzelfde moment» aanspraak geeft op twee- maal ouderschapsverlof. Wat wordt precies verstaan onder «op hetzelfde moment»? Gaat het dan om dezelfde dag/week of anderszins?

Deze leden willen voorts graag weten waarom onderscheid is gemaakt tussen adoptieouders en pleegouders.

De leden van de fracties van RPF en GPV kunnen instemmen met de uitbreiding van het ouderschapsverlof voor ouders met meerlingen en ouders die meerdere kinderen tegelijkertijd hebben geadopteerd. Uit de toelichting wordt duidelijk welke overwegingen ten grondslag liggen aan de keuze om het aantal aanspraken op ouderschapsverlof op twee te maximeren. Hoewel de genoemde leden begrip hebben voor de maximering van het totaal aantal verlofuren, zijn ze er niet van overtuigd dat ook het aantal keer dat verlof kan worden opgenomen moet worden gemaximeerd op twee. Waarom is daarvoor niet aangesloten bij het aantal kinderen dat, hetzij door geboorte dan wel door adoptie, aan de zorg van werknemers is toevertrouwd? Wat vindt de regering van de suggestie om ouders van meerlingen de mogelijkheid te bieden om het totaal aantal verlofuren enigszins flexibel op te nemen? Hiermee bedoelen zij bij voorbeeld dat, als een ouder tijdens zijn eerste verlofaanspraak drie maanden halftijds verlof heeft genoten, de mogelijkheid heeft om bij de tweede aanspraak nog negen maanden halftijds verlof op te nemen.

De leden van de SGP-fractie stellen vast dat de regeling van het ouderschapsverlof wordt uitgebreid door bepalingen ten aanzien van de verzorging van meer dan één kind tegelijkertijd. Hoewel de aan het woord zijnde leden goed beseffen, dat de verzorging van meer dan één kind tegelijk in het algemeen meer energie van de ouders vergt dan de verzorging van één kind, is deze leden niet duidelijk geworden waartoe de dubbele verlofaanspraak van ouders van meerlingen dient. Immers, het gaat om de gelijktijdige verzorging van meer dan een kind, niet om de volgtijdelijke verzorging. Op welke wijze hangt het aantal kinderen volgens de regering samen met de lengte van het verlof? Deze vraag dringt temeer, daar voor ouders die de verzorging van meer dan twee kinderen tegelijkertijd op zich nemen, niet meer aanspraak op verlof kunnen laten gelden dan de ouders van een tweeling. De aan het woord zijnde leden vragen tevens wat de relatie met het aantal te verzorgen kinderen inhoudt ingeval dat de afzonderlijke aanspraken op verlof met een tussenpoos van bijvoorbeeld zes jaar worden benut. Kan dezelfde behoefte die ouders van meerlingen in dit opzicht hebben niet in gelijke mate opgeld doen voor ouders die één kind tegelijk verzorgen? Moet in dit opzicht toch niet één lijn getrokken worden, zo vragen deze leden de regering.

3.4 Overige opmerkingen

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering staat tegenover uitbreiding van het ouderschapsverlof tot negen maanden fulltime of viereneenhalve maand deeltijdverlof. Ook de FNV, CNV en MHP vragen om deze uitbreiding. Dit mede als stimulans voor één van beide partners om in deeltijd te gaan werken.

Deze leden vragen voorts of is overwogen om het mogelijk te maken om ook bij ouderschapsverlof voor één kind dit in twee periodes op te nemen.

De voorzitter van de commissie,

Terpstra

De griffier van de commissie,

Van Dijk


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), voorzitter, Biesheuvel (CDA), Schimmel (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Noormanden Uyl (PvdA), ondervoorzitter, Kamp (VVD), Essers (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Visser-van Doorn (CDA), De Wit (SP), Harrewijn (GroenLinks), Balkenende (CDA), Smits (PvdA), Verburg (CDA), Bussemaker (PvdA), Spoelman (PvdA), Örgü (VVD), Van der Staaij (SGP), Van der Hoek (PvdA) en Wilders (VVD).

Plv. leden: E. Meijer (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Giskes (D66), Duijkers (PvdA), Van Gent (GroenLinks), Santi (PvdA), Dankers (CDA), Kortram (PvdA), Blok (VVD), Hofstra (VVD), Van Middelkoop (GPV), Van Vliet (D66), Klein Molekamp (VVD), Stroeken (CDA), Marijnissen (SP), Vendrik (GroenLinks), Van den Akker (CDA), Melkert (PvdA), Eisses-Timmerman (CDA), vacature PvdA, Middel (PvdA), Weekers (VVD), Van Walsem (D66), Oudkerk (PvdA) en De Vries (VVD).

Naar boven