A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 16 april
1998 en het nader rapport d.d. 3 juni 1998, aangeboden aan de Koningin door
de minister van Justitie, mede namens de staatssecretaris van Binnenlandse
Zaken, mr. J. Kohnstamm. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 21 januari 1998, no. 98.000196, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, mede namens de Staatssecretaris
van Binnenlandse Zaken, J. Kohnstamm, bij de Raad van State ter overweging
aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging
van de Wet van 16 december 1993 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke
organisatie, de Algemene wet bestuursrecht, de Wet op de Raad van State, de
Beroepswet, de Ambtenarenwet 1929 en andere wetten, alsmede intrekking van
de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (voltooiing eerste
fase herziening rechterlijke organisatie (Stb. 650)) (uitstel verval artikel
8:2 van de Algemene wet bestuursrecht).
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 21 januari
1998, nr. 98.000196, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies
inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 16 april 1998, nr. W03.98.0027, bied ik U hierbij,
mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, mr. J. Kohnstamm,
aan.
1. Op grond van artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is
beroep tegen besluiten, inhoudende algemeen verbindende voorschriften (avv's)
en beleidsregels, uitgesloten. Ingevolge artikel IVA van de Wet voltooiing
eerste fase herziening rechterlijke organisatie zal artikel 8:2 Awb vijf jaar
na de inwerkingtreding van de Awb vervallen. Dit zou betekenen dat met ingang
van 1 januari 1999 beroep mogelijk zou zijn tegen avv's en beleidsregels.
De termijn van vijf jaar was bedoeld om bestuur en rechter niet op hetzelfde
moment met vele wijzigingen te confronteren, maar pas nadat enige tijd ervaring
met de Awb zou zijn opgedaan.
Het wetsvoorstel strekt ertoe om het invoeren van de mogelijkheid van
beroep tegen avv's en beleidsregels voor onbepaalde tijd uit te stellen. Hiertoe
wordt voorgesteld te bepalen dat artikel 8:2 Awb zal vervallen op een bij
koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Ter motivering van het
wetsvoorstel worden in de memorie van toelichting drie argumenten genoemd.
Het eerste is dat rechter en bestuur zich voor wat betreft de toepassing van
de Awb nog (steeds) in een gewenningsfase bevinden. Ten tweede wordt gesteld
dat voor de inwerkingtreding van de beroepsmogelijkheid enige procesrechtelijke
voorzieningen nodig zijn waarover met rechter en bestuur van gedachten moet
worden gewisseld. Tenslotte wordt overwogen dat de discussie over juridisering
in het openbaar bestuur een belangrijk signaal is waarmee rekening moet worden
gehouden alvorens het beroep tegen avv's en beleidsregels wordt ingevoerd.
In de memorie van toelichting wordt in dat verband verwezen naar de op
13 mei 1997 aan beide Kamers der Staten-Generaal aangeboden notitie over het
beroep tegen avv's en beleidsregels bij de bestuursrechter (kamerstukken II
1996/97, 25 383, nr. 1). In die notitie wordt onder meer uitgebreid ingegaan
op de argumenten voor en tegen deze beroepsmogelijkheid.
De Raad van State merkt op dat alleen de eerste twee argumenten naar hun
strekking een motivering voor uitstel van de inwerkingtreding van de beroepsmogelijkheid
vormen. Het college is het overigens met beide argumenten eens als grondslag
voor het scheppen van tijdsruimte voor nader beraad en overleg alvorens artikel
8:2 Awb zal vervallen. Ook naar het oordeel van de Raad is het gewenst dat
eerst de evaluatie van de Awb wordt afgerond alvorens de uitzonderingen begrepen
in artikel 8:2 Awb worden beëindigd.
Het derde argument betreft echter mede de merites van het kunnen instellen
van beroep bij de bestuursrechter tegen de in artikel 8:2 Awb uitgezonderde
besluiten. Gezien de ontwikkeling van gedachten over de – naar de opvatting
van een aantal betrokkenen te ver gaande – juridisering in het openbaar
bestuur heeft het de instemming van de Raad dat ingevolge het thans ingediende
wetsvoorstel een vervallenverklaring van artikel 8:2 Awb niet van rechtswege
zal intreden, doch dat een eventueel voornemen daartoe wordt onderworpen aan
nadere besluitvorming.
De Raad is van oordeel dat zowel de ingrijpende gevolgen van het vervallen
van artikel 8:2 Awb als de redenen die thans voor uitstel worden aangevoerd,
en meer in het algemeen de sinds de invoering van de Awb ontstane twijfel
over de wenselijkheid van beroep bij de bestuursrechter tegen besluiten inhoudende
avv's en beleidsregels, nopen tot het nadere beraad waartoe het voorstel de
ruimte schept. In verband daarmee acht de Raad het geboden dat de besluitvorming
omtrent het laten vervallen van artikel 8:2 Awb plaatsvindt bij formele wet
en niet, zoals in het voorstel is begrepen, wordt gedelegeerd aan de Kroon.
Delegatie ligt te minder voor de hand nu de vaste invoeringsdatum een integrerend
element vormt van het destijds bij amendement ingevoegde artikel IVA (amendement-Jurgens/Biesheuvel;
kamerstukken II 1992/93, 22 495, nr. 19). De Raad adviseert het wetsvoorstel
in die zin te wijzigen.
1. Het advies van de Raad is gevolgd.
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening
zal zijn gehouden.
De Vice-President van de Raad van State,
H. D. Tjeenk Willink
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en
de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
te zenden.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager