26 052
Wijziging van de Kieswet ter nadere uitvoering van richtlijn nr. 93/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 6 december 1993 tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement ten behoeve van burgers van de Unie die verblijven in een lidstaat waarvan zij geen onderdaan zijn (PbEG L 329)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 4 november 1998

Mede namens de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken beantwoord ik de in het verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken over bovengenoemd voorstel van wet opgenomen vragen van de leden van verschillende fracties als volgt.

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie waren van mening dat het voorgestelde systeem minder fraudegevoelig is dan het automatische registratiesysteem dat werd gehanteerd bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in 1994. Zij benadrukten het belang van een effectieve uitwisseling van informatie tussen de autoriteiten van de verschillende lidstaten. In dit verband vroegen zij hoe deze informatie-uitwisseling heeft gewerkt bij de verkiezing van de leden van het Europees Parlement in 1994 en of dit heeft geleid tot het aan het licht brengen van dubbel stemmen.

In het verslag van de Europese Commissie over de toepassing van Richtlijn 93/109/EG, dat in januari van dit jaar werd uitgebracht aan het Europees Parlement en de Raad, wordt onder meer ingegaan op de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten. Geconstateerd wordt dat de uitwisseling van informatie, waarin artikel 13 van de richtlijn voorziet, in de eerste plaats tot doel heeft dubbel stemmen en dubbele kandidaatstellingen te vermijden, zonder te raken aan de vrijheid van de burger om zelf te beslissen in welke lidstaat hij zijn stem uitbrengt. In de tweede plaats wordt hiermee beoogd te voorkomen, dat burgers die in hun lidstaat van herkomst hun actief of passief kiesrecht hebben verloren, dit recht herkrijgen door gewoon in een andere lidstaat te gaan wonen. De informatie-uitwisseling in het kader van het tegengaan van dubbel stemmen (of dubbel kandidaat stellen) vindt plaats naar aanleiding van de (formele) verklaringen van onderdanen van andere lidstaten aan de autoriteiten van de lidstaat waar zij verblijven, dat zij in laatstgenoemde lidstaat willen stemmen (of zich kandidaat stellen) en niet in hun lidstaat van herkomst. De lidstaat van verblijf geeft de namen van deze personen door aan de lidstaten waarvan zij onderdaan zijn. Vervolgens doet de lidstaat van herkomst het nodige om te voorkomen dat zij meer dan één keer stemmen (of zich meer dan één keer kandidaat stellen), gewoonlijk door hen uit het eigen kiezersregister te schrappen.

In het verslag van de Commissie wordt geconcludeerd dat bij de verkiezingen van juni 1994 de bedoelde uitwisseling van informatie niet op bevredigende wijze heeft gewerkt. Dit wordt deels geweten aan tijdgebrek, en voor een ander deel aan praktische problemen. Als voorbeelden van praktische problemen worden genoemd:

a. de informatie arriveerde te laat om nog te worden verwerkt;

b. de informatie was ontoereikend en niet tot de juiste autoriteiten gericht;

c. de gebruikte informatiedrager was incompatibel.

Voorts rezen er in sommige lidstaten (genoemd worden het Verenigd Koninkrijk en Ierland) specifieke problemen.

Met name bij het onder a genoemde probleem moet worden bedacht, dat er (nog) geen eenvormige procedure voor de verkiezing van de leden van het Europees Parlement bestaat. De procedures en de bijbehorende termijnen verschillen sterk per lidstaat, hetgeen gevolgen heeft voor het (tijdstip van) uitwisselen van informatie.

Volgens het verslag van de Commissie hebben de lidstaten in het kader van het toezicht op de toepassing van de richtlijn nauwelijks gevallen van dubbel stemmen gesignaleerd, terwijl het in de wel gesignaleerde gevallen meestal om vergissingen bleek te gaan.

De leden van de PvdA-fractie wilden graag vernemen of de Commissie in haar verslag specifieke aanbevelingen heeft gedaan om de informatie-uitwisseling te verbeteren en zo ja, in hoeverre deze door Nederland zijn uitgevoerd.

Door de Commissie wordt in haar verslag aangegeven, dat een verbetering van de toepassing van de richtlijn niet mag vooruitlopen op de invoering van een eenvormige verkiezingsprocedure voor het Europees Parlement. Er kunnen derhalve bijvoorbeeld geen dwingende termijnen voor het uitwisselen van de informatie aan de lidstaten worden opgelegd. De Commissie richt zich bij de verbetering van de informatie-uitwisseling momenteel – samen met de lidstaten – op de volgende onderwerpen:

– het nauwkeurig bepalen van de nationale autoriteiten tot welke de lidstaat van verblijf de mededeling moet richten;

– het nauwkeurig bepalen van de informatie waarover de lidstaten moeten beschikken om de betrokken kiezers uit hun eigen registratie te schrappen;

– het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijk formaat of standaardformulier voor de uitwisseling van informatie;

– het onderzoeken van mogelijkheden om informatie langs elektronische weg uit te wisselen, teneinde de procedure te bespoedigen.

Vervolgens dienen volgens de Commissie de betrouwbaarheid van de informatie en de tijdsdruk te worden aangepakt.

De Nederlandse regering is uiteraard graag bereid om aan de door de Commissie aangegeven onderwerpen haar bijdrage te leveren. Zo zal – evenals in 1994 – aan de overige lidstaten worden medegedeeld welke autoriteiten in Nederland betrokken zijn bij de uitwisseling van informatie ingevolge de verschillende bepalingen van de richtlijn.

De leden van de PvdA-fractie wilden tevens graag op de hoogte worden gesteld of de Commissie in het verslag over de toepassing van de richtlijn ook aanbevelingen heeft gedaan over de verbetering van de informatieverstrekking jegens kiesgerechtigde onderdanen van andere EU-lidstaten. Mochten er geen aanbevelingen zijn gedaan, dan zouden deze leden graag willen weten of de door de regering voorgestelde maatregelen (het informeren van EU-kiesgerechtigden dat registratie mogelijk is) naar de mening van de regering voldoende wordt geacht om actieve deelname van kiesgerechtigde EU-onderdanen te bevorderen.

Sinds 1996 heeft de Commissie, samen met het Europees Parlement, haar voorlichtingscampagne aanzienlijk uitgebreid. Onder meer via internet en gratis telefoonnummers is informatie te verkrijgen over de rechten van de burgers van de EU uit hoofde van het gemeenschapsrecht. De beschikbare documentatie bevat onder meer praktische, gedetailleerde informatie in alle officiële talen over de wijze waarop in de verschillende lidstaten het kiesrecht kan worden uitgeoefend. Ook kunnen, zowel via internet als per telefoon, rechtstreeks vragen worden gesteld.

De in juni 1999 te houden verkiezing van de leden van het Europees Parlement zal uiteraard op verschillende wijzen, zowel door de EU als door de afzonderlijke lidstaten, onder de aandacht van de burgers worden gebracht. De kiesgerechtigde onderdanen van andere lidstaten, die in Nederland wonen, zullen bovendien actief en in hun eigen taal benaderd worden met de vraag waar zij aan de verkiezing wensen deel te nemen.

De regering is van mening dat hiermee voldoende maatregelen zijn voorbereid om de betrokken EU-onderdanen zowel het belang als de mogelijkheden van deelname aan de verkiezing onder de aandacht te brengen.

De leden van de PvdA-fractie wilden in het licht van het voorgaande graag vernemen hoeveel EU-onderdanen uit andere lidstaten bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in 1994, hun stem in Nederland hebben uitgebracht.

Helaas beschikken wij niet over de gevraagde informatie, omdat in de desbetreffende statistieken geen onderscheid wordt gemaakt naar nationaliteit.

Tevens wilden de leden van de PvdA-fractie graag worden ingelicht over de vraag of de aanpassing van het Logisch ontwerp GBA op schema ligt en zo niet, welke oorzaken daarvoor zijn aan te wijzen. De leden van deze fractie wilden graag van de regering vernemen of gemeenten in staat zullen zijn om de gegevens buiten de GBA om vast te leggen als het Logisch ontwerp GBA niet op tijd is aangepast. Ook de leden van de fractie van het CDA vroegen naar de stand van zaken met betrekking tot de wijziging van de GBA. Deze leden vroegen tevens wat de uiterste datum is, waarop de GBA moet zijn aangepast teneinde voor de EP-verkiezingen van 1999 te kunnen functioneren conform dit wetsvoorstel.

In antwoord op deze vragen melden wij, dat de aanpassing van het Logisch ontwerp GBA, en daarmee de aanpassing van de gemeentelijke basisadministraties persoonsgegevens, op schema ligt. De leveranciers van de programmatuur zijn op dit moment de aanpassingen aan het testen. Naar het zich laat aanzien zullen de wijzigingen per 1 december 1998 kunnen worden aangebracht in de basisadministraties. Wij hebben geen enkele indicatie dat de GBA niet tijdig zal zijn aangepast vóór de datum waarop de potentiële kiesgerechtigden uit andere lidstaten dienen te zijn aangeschreven, zijnde zes weken voor de datum van kandidaatstelling (28 april 1999), dus op 17 maart 1999. Over de invoeringsdatum is uitvoerig met leveranciers en gemeenten gecommuniceerd. Op verzoek van zowel de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) als de leveranciers is de datum, waarop de (programmatuurwijziging ten gevolge van de) wijziging van het Logisch ontwerp GBA gerealiseerd zal zijn zelfs met een maand vervroegd ten opzichte van de datum die in de memorie van toelichting is genoemd. Een terugvalscenario wordt in verband met de planning en voortgang dan ook niet nodig geacht.

De leden van de PvdA-fractie verzochten de regering voorts om een schatting te maken van de kosten die zijn gemoeid met de invoering van het nieuwe registratiesysteem en van de kosten die gemaakt moeten worden als het Logisch ontwerp GBA niet op tijd zou zijn aangepast.

Voor de invoering van het nieuwe registratiesysteem in de GBA is incidenteel f 3 miljoen in de begroting opgenomen. Volgens de huidige raming kunnen de kosten van de wijziging in het Logisch ontwerp GBA daaruit ruimschoots worden gedekt. De kosten die moeten worden gemaakt indien de wijzigingen in de gemeentelijke basisadministraties niet tijdig zouden worden doorgevoerd, zijn niet berekend. Overigens is dit ook niet nodig, gelet op de voortgang van de implementatie.

De leden van de PvdA-fractie betreurden dat door de voorgestelde invoering van de artikelen Y 35 en Y 35a de Tweede Kamer de mogelijkheid zal verliezen om over een aspect van de verkiesbaarheid van de kandidaat te beslissen. Zij erkenden echter dat, gezien de opvatting van de Europese Commissie op dit punt, weinig speelruimte bestaat. In dit verband wilden deze leden graag vernemen of de regering weet of de Commissie van plan is een infractieprocedure te beginnen tegen Denemarken, dat blijkens de memorie van toelichting zijn wetgeving op dit punt ook nog niet volledig heeft aangepast.

Denemarken hanteert, evenals Nederland, een systeem waarin pas bij de toelating tot het vertegenwoordigend orgaan wordt getoetst of de kandidaat voldoet aan de vereisten om te kunnen worden gekozen. Tegen dit systeem op zich richt zich het bezwaar van de Commissie niet. Een dergelijke afwijking van artikel 6, tweede lid, van de richtlijn is volgens de Commissie in overeenstemming met de interpretatieve verklaring van de Raad (Annexe II, onder 1), waarin de Raad uitspreekt dat de niet-ontvankelijkheid zoveel mogelijk vóór het begin van de verkiezingscampagne zal worden vastgesteld. De Commissie heeft echter wel bezwaar tegen het ontbreken van het vereiste, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de richtlijn, dat de kandidaat bij de kandidaatstelling een verklaring van de lidstaat van herkomst overlegt waaruit blijkt dat hij in die lidstaat niet van het recht om te worden gekozen is ontzet. De Commissie acht het van groot belang dat de kandidaat en de partij reeds ten tijde van de kandidaatstelling op de hoogte geraken van het feit dat de betrokken kandidaat niet als lid van het Europees Parlement zal kunnen worden toegelaten. In afwijking van hetgeen in Nederland is voorgeschreven, wordt in Denemarken de desbetreffende verklaring reeds bij de kandidaatstelling overgelegd. Naar de mening van de Commissie voldoet het Deense systeem daarmee aan de verplichting, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de richtlijn. De Commissie heeft dan ook – voor zover ons bekend – niet het voornemen om een infractieprocedure tegen Denemarken te beginnen.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen waarom in de memorie van toelichting wordt gesproken van het derde en vierde lid van artikel Y 35, terwijl in het wetsvoorstel geen sprake is van een vierde lid van artikel Y 35. Deze leden wilden tevens graag weten of het naar analogie van artikel Y 17 niet zuiverder zou zijn om ook in artikel Y 35 een bepaling op te nemen dat het verzuim kan worden hersteld bij het centraal stembureau.

De constatering van de leden van de PvdA-fractie, dat er in het voorstel van wet geen sprake is van een vierde lid, is juist. De toelichting behoorde slechts te verwijzen naar het derde lid. Een bepaling dat het herstel van verzuimen plaatsvindt bij het centraal stembureau is reeds opgenomen in het tweede lid van artikel Y 15. De werking van dat artikellid strekt zich mede uit tot het verzuim, bedoeld in artikel Y 35, derde lid.

De leden van de CDA-fractie constateerden dat er met betrekking tot de richtlijn in het verleden sprake was geweest van interpretatieverschillen, met name betreffende het tijdstip waarop de verklaring omtrent het recht om te worden gekozen moet worden overgelegd. Zij vroegen of er bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in 1994 problemen waren gerezen ten gevolge van dit interpretatieverschil.

Bij de vaststelling van de richtlijn in de Raad hebben Nederland en Denemarken te kennen gegeven, artikel 6, tweede lid, van de richtlijn (waarin de niet-ontvankelijkheid van de kandidaatstelling bij niet-overlegging van de verklaring is geregeld) niet te kunnen uitvoeren. Met het oog hierop is door de Raad bij de richtlijn een verklaring opgenomen dat zoveel mogelijk voor het begin van de verkiezingscampagne zal worden getoetst of men in de lidstaat van herkomst uit het kiesrecht is ontzet (Annexe II bij de richtlijn). Pas in oktober 1995, dus na de in 1994 gehouden verkiezing van de leden van het Europees Parlement heeft de Commissie gesteld niet akkoord te gaan met de wijze waarop Nederland de richtlijn heeft geïmplementeerd. Ten tijde van de verkiezing in 1994 zijn derhalve over dit onderwerp geen problemen gerezen.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie in hoeverre de overgangsregeling voor de registratie van de kiesgerechtigdheid van onderdanen van andere lidstaten heeft geleid tot fraude antwoorden wij, dat ons geen gevallen van fraude bekend zijn.

De leden van de fractie van het CDA vroegen in hoeverre de wijziging van de GBA vertraging ondervindt als gevolg van de millenniumproblematiek, die eveneens IT-mankracht vergt. Deze leden vroegen tevens of de gekozen aanpassing millenniumproof is.

De onderhavige aanpassing van de GBA ondervindt geen vertraging door de inzet van de leveranciers in het kader van de millenniumproblematiek. Zoals hierboven reeds is aangegeven, hebben de leveranciers zelfs om vervroeging van de invoering van de wijziging van het Logisch ontwerp GBA verzocht.

De jaaraanduiding in de wijziging van het Logisch ontwerp bestaat, evenals de overige jaaraanduidingen in de GBA, uit vier cijfers en is daarmee niet millenniumgevoelig. Gelet op het voorgaande heeft deze wijziging van de Kieswet geen gevolgen in het kader van de millenniumproblematiek.

Wordt overwogen om vanuit de rijksoverheid een voorlichtingsactie op te zetten om betrokkenen te attenderen op het feit dat registratie als kiesgerechtigde alleen op verzoek kan geschieden, zo vroegen de leden van de CDA-fractie. De leden van de fractie van D66 vroegen eveneens op welke wijze de betrokkenen worden geïnformeerd.

Artikel II van het voorstel van wet bepaalt, dat de betrokken onderdanen van de andere lidstaten van de Europese Unie persoonlijk op de hoogte worden gesteld van de mogelijkheid om zich in Nederland als kiezer te laten registreren. Het formulier, waarmee zij hun wens daartoe kenbaar kunnen maken, zal daarbij worden meegezonden. Evenals in 1994, zal het formulier in alle officiële talen van de Europese Unie zijn gesteld. Wij verwijzen voorts naar de beantwoording van een andere vraag van de leden van de CDA-fractie over de voorlichting van de kiesgerechtigden, die hierna bij artikel Y 32 is opgenomen.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of in Denemarken een soortgelijke implementatie als in Nederland wordt voorbereid, antwoorden wij ontkennend. Zoals in de memorie van toelichting werd aangegeven, en hierboven in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie werd herhaald, voldoet het Deense systeem aan de eis dat de verklaring bij de kandidaatstelling wordt overgelegd. De Commissie acht het niet onoverkomelijk dat het ontbreken van de verklaring pas bij de toelating tot het vertegenwoordigend orgaan formele consequenties heeft. Zoals in de memorie van toelichting, op blz. 5, is aangegeven, heeft een dergelijk stelsel echter een aantal bezwaren, die ertoe hebben geleid dat in het wetsvoorstel niet het Deense systeem is overgenomen.

De leden van de D66-fractie informeerden naar de waarborgen die het nieuwe systeem biedt tegen het dubbelstemmen. Deze leden vroegen voorts of er in Europees verband wordt gewerkt aan een centraal registratiesysteem, waardoor in de toekomst het dubbelstemmen geheel kan worden voorkomen.

Het in 1994 gehanteerde (en tot dusver in de Kieswet vastgelegde) systeem hield in, dat de hier wonende onderdanen van andere EU-lidstaten, die achttien jaar of ouder zijn en niet op grond van een uitspraak van een Nederlandse rechter van het kiesrecht waren uitgesloten, automatisch als kiezer werden geregistreerd en een oproepingskaart kregen toegezonden. Van degenen die kenbaar maakten dat zij in een andere lidstaat wensten te stemmen, moest vervolgens de naam in het kiezersregister worden doorgehaald. Voorts moesten deze personen hun oproepingskaart terugzenden. Hun namen werden aan de vertegenwoordiging van de desbetreffende lidstaat doorgegeven. Bij de parlementaire behandeling van de implementatie van de richtlijn in 1993 werd hierover van verschillende zijden opgemerkt, dat een en ander voor wat betreft het risico van dubbel stemmen niet waterdicht is. De Kiesraad wees in zijn advies over dat wetsvoorstel reeds op het probleem dat van diegenen die hun formulier niet retourneerden, geen mededeling zal worden gedaan aan de lidstaat van herkomst, zodat zij aldaar in het kiezersregister konden worden opgenomen c.q. gehandhaafd, terwijl zij tevens in Nederland konden deelnemen. Dit gat wordt nu gedicht. In het voorgestelde systeem wordt de oproepingskaart slechts toegezonden aan de (niet-Nederlandse) EU-onderdanen die zich hebben laten registreren om in Nederland te stemmen. Er is derhalve voor de ontvangst van een oproepingskaart een actieve betrokkenheid van de kiezer nodig. Aangezien de betrokkenen niet automatisch in het kiezersregister worden opgenomen, is doorhalen van hun namen, met een risico van vergissingen of misverstanden, overbodig. Voorts worden in dit stelsel niet de namen van degenen die hebben kenbaar gemaakt in de lidstaat van herkomst te willen stemmen, maar – in overeenstemming met de richtlijn – de namen van degenen die in Nederland willen deelnemen, gemeld aan de desbetreffende lidstaat. Een en ander heeft tot gevolg dat de kans op toezending van twee oproepingskaarten (een Nederlandse en een uit de lidstaat van herkomst) wordt verkleind.

Hoewel het risico van dubbelstemmen niet moet worden overschat, zijn de ondergetekenden zich ervan bewust dat het niet mogelijk is om dubbelstemmen geheel te voorkomen zonder een centrale registratie van alle Europese kiezers. Dat laatste is echter momenteel niet aan de orde.

De leden van de D66-fractie vroegen voorts waarom niet eerder met een voorstel tot wijziging van de Kieswet in verband met de registratie van de niet-Nederlandse onderdanen is gekomen.

Het antwoord op deze vraag is gelegen in de wens om de nadere implementatie van de richtlijn, zowel op het gebied van de registratie van de kiesgerechtigdheid als op het gebied van de kandidaatstelling, in één voorstel van wet op te nemen. Vooral dit tweede onderdeel van het wetsvoorstel (meer specifiek: de implementatie van de bepalingen over de verklaring omtrent het recht om te worden gekozen in de lidstaat van verblijf) heeft veel overleg en dus veel voorbereidingstijd gevergd.

De Europese Commissie heeft in 1995 schriftelijk laten weten, niet met de wijze van implementatie van de artikelen 6, tweede lid, en 10, tweede lid, van de richtlijn in te stemmen. De leden van de D66-fractie vroegen of dit de eerste maal was dat de Commissie dit liet weten, of dat dit al bij de bespreking van de richtlijn tijdens de vergadering van de Raad van 4 oktober 1993 was aangegeven. Verder vroegen deze leden of er duidelijke afspraken zijn gemaakt over de Nederlandse situatie en wat de status is van het voorbehoud dat Nederland in die Raad van 4 oktober 1993 heeft gemaakt.

Bij brief van 26 oktober 1995 stelde de Europese Commissie dat het systeem van artikel Y 37 van de Kieswet onverenigbaar lijkt met de artikelen 6, tweede lid, en 10, tweede lid, van de richtlijn. In artikel Y 37 is bepaald dat de onderdaan van een andere lidstaat van de Europese Unie die tot lid van het Europees Parlement is benoemd, aan de Tweede Kamer aan de Tweede Kamer een verklaring overlegt van de daartoe bevoegde instantie in die lidstaat, waaruit blijkt dat hij in die lidstaat niet is uitgesloten van het recht om gekozen te worden. Bij de onderhandelingen over de richtlijn heeft de Nederlandse delegatie zich destijds al sterk verzet tegen opneming van de verplichting de eis van niet-ontzetting uit het kiesrecht te toetsen bij de kandidaatstelling (het zogenoemde ex ante systeem) in plaats van bij het onderzoek van de geloofsbrieven (het zogenoemde ex post systeem). Daarbij werd uitdrukkelijk aangegeven wat de achtergronden en voordelen van het Nederlandse ex post systeem zijn, en werd benadrukt dat de Tweede Kamer recentelijk opnieuw de wens had uitgesproken dit systeem ook voor de verkiezing van de leden van het Europees Parlement te handhaven. Een en ander was voor de Nederlandse regering aanleiding om slechts met de richtlijn in te stemmen, indien zou zijn gewaarborgd dat het ex post systeem zou kunnen worden toegepast. Deze eis van Nederland werd ondersteund door Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk, die ook een ex post systeem hanteerden, maar stuitte op bezwaren bij andere lidstaten. Nederland sprak, evenals Denemarken tijdens die vergadering uit niet in staat te zijn het ex ante systeem toe te passen. Uiteindelijk werd met veel moeite een politiek compromis bereikt, in de vorm van de hierboven reeds aangehaalde interpretatieve verklaring van de Raad, die werd opgenomen in Annexe II bij de notulen van de zitting van de Raad van 4 oktober 1993. Daarbij werd uitdrukkelijk vermeld, dat de lidstaten door de Raad waren gemachtigd deze verklaring openbaar te maken. De bedoeling daarvan was, te voorkomen dat de richtlijn door de ontoegankelijkheid van de Raadsnotulen anders zou worden geïnterpreteerd. Nederland heeft de verklaring openbaar gemaakt door vermelding ervan in de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot implementatie van de richtlijn (kamerstukken II 1993/94, 23 537, nr. 3, blz. 6).

Op een dergelijke interpretatieve verklaring, opgenomen in de Raadsnotulen, kan in het normale geval geen beroep worden gedaan ter verantwoording van een wijze van implementeren, die geen steun vindt in de tekst van de richtlijn. In het onderhavige geval echter, waarin onder meer uitdrukkelijk was voorzien in openbaarmaking van de verklaring, kon Nederland er van uitgaan dat het ex post systeem kon worden gehandhaafd.

De leden van de fractie van D66 vroegen welke actie de regering heeft ondernomen sinds de bekendmaking van de Europese Commissie dat de Nederlandse implementatie van de richtlijn niet acceptabel was.

De brief van de Commissie van 26 oktober 1995 werd door de Nederlandse regering bij brief van 4 december beantwoord. Het antwoord bevatte een uitgebreide weergave van de argumenten van Nederland om vast te houden aan het ex post systeem, alsmede van de totstandkoming en strekking van de interpretatieve verklaring van de Raad. De regering benadrukte daarbij, dat de Commissie op de hoogte was van het politieke compromis en daaraan zelfs haar medewerking had verleend. De Commissie reageerde bij brief van 22 mei 1996, waarin zij zich bereid verklaarde aan te nemen dat het Nederlandse ex post systeem voldoende garanties biedt voor de toepassing van artikel 6, tweede lid, van de richtlijn. De Commissie hield echter vast aan de uitvoering van artikel 10, tweede lid, van de richtlijn, waarin is bepaald dat de verklaring van niet-uitsluiting reeds bij de kandidaatstelling moet worden overgelegd. De Commissie stelde voor, op ambtelijk niveau in overleg te treden over dit punt, met welk voorstel de Nederlandse regering bij brief van 25 juni 1996 instemde. Tijdens dat ambtelijk overleg werd van de zijde van de Commissie onder meer aangegeven, dat een stelsel zoals in Denemarken (dat zoals hierboven in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie en de CDA-fractie is aangegeven als enige andere lidstaat een ex post systeem hanteert) waarbij de verklaring weliswaar reeds bij de kandidaatstelling moet worden overhandigd, maar het eventuele ontbreken van de verklaring niet tot gevolg heeft dat de naam van de kandidaat wordt geschrapt, in overeenstemming is met de richtlijn. Het eventuele ontbreken van de verklaring speelt in het Deense systeem pas een rol bij het onderzoek door het vertegenwoordigend orgaan naar de geloofsbrieven. Bij brief van 5 september 1996 heeft de Nederlandse regering de Commissie medegedeeld, met deze uitleg van de interpretatieve verklaring te kunnen leven. Dit heeft geresulteerd in het oorspronkelijke voorstel van wet, zoals dat aan de Kiesraad en vervolgens aan de Raad van State werd voorgelegd.

Kan de regering een reactie geven op het standpunt van de Kiesraad dat bij niet-inwilliging van de wensen van de Europese Commissie er geen grond is om een infractieprocedure tegen Nederland te starten, zo vroegen de leden van de D66-fractie. En kan de regering aangeven waarom zij niet volhardt in het eerder genoemde standpunt dat de bestaande regeling acceptabel is?

In zijn advies van 3 maart 1997 concludeert de Kiesraad ten aanzien van de verklaring inzake uitsluiting van het kiesrecht, dat hij voorshands geen reden ziet om uit vrees voor een eventuele infractieprocedure de van de zijde van de Commissie naar voren gebrachte wensen te honoreren. De Kiesraad stelt – op zich terecht – dat bij een wijziging waarbij reeds op het moment van kandidaatstelling een verklaring van niet-uitsluiting moet worden overgelegd, er geen sprake meer is van de met de interpretatieve verklaring van de Raad beoogde vrijheid om het vanouds in Nederland bestaande stelsel te handhaven, ook al wordt pas bij de toelating van de kandidaat als lid van het vertegenwoordigend orgaan getoetst of aan het vereiste is voldaan. De Kiesraad is van mening dat de regering een discussie hierover met de Commissie niet uit de weg behoeft te gaan. Welnu, de regering ìs de discussie met de Commissie aangegaan en heeft moeten constateren dat Nederland inmiddels de enige lidstaat is, die niet eist dat de verklaring bij de kandidaatstelling wordt overgelegd. Dit in tegenstelling tot hetgeen ten tijde van de nota «Eisen voor de uitoefening van het passief kiesrecht» (kamerstukken II 1993/94, 23 702, nr. 2) nog geconstateerd kon worden. De tekst van de richtlijn laat het Nederlandse systeem niet toe en het moeizaam bereikte compromis in de vorm van een interpretatieve verklaring van de bedoeling van de richtlijn, in de bijlage bij de raadsnotulen, die slechts spreekt van het tijdstip van de vaststelling van de niet-ontvankelijkheid bood (en biedt) naar de mening van de regering onder de gegeven omstandigheden niet voldoende houvast om een infractieprocedure ongeschonden te doorstaan.

Het aan de Kiesraad en de Raad van State voorgelegde voorstel van wet bevatte daarom het vereiste van het overleggen van de verklaring van niet-uitsluiting bij de kandidaatstelling, gekoppeld aan de – door de Commissie aanvaarde – toetsing achteraf. Overigens zag ook de Raad van State, blijkens zijn advies, juridisch geen ruimte om het thans bestaande stelsel te handhaven.

Ten slotte vroegen de leden van de D66-fractie of de wijziging tijdig zal zijn geïmplementeerd voor de kandidaatstelling.

De regering streeft er naar om tijdig te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de richtlijn. Zij spreekt daarom de wens uit dat de behandeling van dit wetsvoorstel spoedig kan worden afgerond.

De leden van de fracties van GPV en RPF hadden geconstateerd dat uit de tekst van het huidige artikel Y 33 niet blijkt dat dit een overgangsregeling is. Was bij de totstandkoming van deze regeling niet bekend dat de richtlijn slechts voor de verkiezing van 1994 een overgangsregeling bevatte, zo vroegen deze leden.

De richtlijn is pas op 6 december 1993 vastgesteld door de Raad, terwijl de verkiezing van de leden van het Europees Parlement reeds in juni 1994 zou plaatsvinden. In de korte tussentijd moest de richtlijn in de nationale wetgeving worden geïmplementeerd. De vereiste spoed was een belangrijke reden om de implementatie te beperken tot de wijzigingen die voor 1994 noodzakelijk waren. Bovendien was het, gelet op de revisiebepaling in de richtlijn (artikel 16) allerminst uitgesloten dat de richtlijn op basis van de in 1994 opgedane ervaringen zou worden gewijzigd. In de memorie van toelichting bij de wijziging van de Kieswet in verband met de implementatie van de richtlijn (kamerstukken II 1993/94, 23 537, nr. 3) is de tijdelijkheid van de regeling uitvoerig aan de orde geweest.

De leden van de fracties van GPV en RPF vroegen of het wel juist is dat in de memorie van toelichting wordt opgemerkt, dat het centraal stembureau niet inhoudelijk toetst of de kandidaat in de andere lidstaat van het passief kiesrecht is uitgesloten. Moet hiervan niet worden uitgezonderd de situatie dat na het afgeven van de verklaring feiten bekend zijn geworden welke twijfel aan de juistheid van de verklaring rechtvaardigen?

De bepaling dient aldus te worden gelezen dat indien aan het centraal stembureau feiten bekend worden, die twijfel aan de juistheid van de verklaring rechtvaardigen, het centraal stembureau bij de autoriteit die de verklaring heeft afgegeven navraag doet naar de juistheid van de verklaring. Het is vervolgens aan die autoriteit om op basis van de haar ter beschikking staande informatie te beslissen over de juistheid van de verklaring.

Overigens blijft de Tweede Kamer op grond van artikel Y 25 in samenhang met artikel Y 4 van de Kieswet belast met het onderzoek of de benoemde voldoet aan de vereisten van het lidmaatschap, waaronder de eis van niet-uitsluiting in Nederland of het land van herkomst.

Artikelsgewijs

Artikel Y 32

De leden van de CDA-fractie vroegen of de regering voornemens is om bijvoorbeeld via de VNG te komen tot een uniforme benadering door de gemeenten ten aanzien van de informatie over de registratiemogelijkheid als kiesgerechtigde.

Artikel II van het voorstel van wet voorziet in toezending van het formulier, bedoeld in artikel Y 32, vierde lid, aan alle betrokken onderdanen van andere EU-lidstaten. Het model van het formulier wordt bij ministeriële regeling vastgesteld en zal vergelijkbaar zijn met het huidige formulier «model Y 33», dat uitleg in alle officiële talen van de Europese Unie bevat. Zoals reeds vermeld in de memorie van toelichting bij artikel I, onderdeel C, van het wetsvoorstel, wordt de gemeenten geadviseerd om aan de onderdaan van een andere lidstaat, die zich bij de gemeente meldt om zich in de GBA te laten inschrijven, een exemplaar (of meerdere exemplaren, indien van toepassing) van het formulier te overhandigen. In het kader van de informatie over de uitvoering van de nieuwe regeling zal een en ander uiteraard onder de aandacht van de gemeenten worden gebracht.

Voor de beantwoording van de vraag van de leden van de D66-fractie naar een eventuele (wettelijke) voorziening voor het geval de implementatie van de nieuwe registratieregeling niet tijdig gereed is, verwijzen wij allereerst naar de hiervoor, naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van PvdA en CDA gegeven antwoorden.

De leden van de fracties van GPV en RPF vroegen wat in voorkomende gevallen als een geldig legitimatiebewijs kan worden beschouwd, en wie dit bepaalt of beoordeelt. Voorts vroegen zij of altijd geldt, dat uit het legitimatiebewijs de nationaliteit van de verzoeker moet blijken.

Artikel 9, tweede lid, onder a, van de richtlijn eist dat de verzoeker een formele verklaring overlegt waaruit (onder meer) zijn nationaliteit blijkt. Aan deze eis wordt impliciet voldaan, zo is in de memorie van toelichting bij het onderhavige onderdeel van het wetsvoorstel gemeld, door de verzoeker een afschrift van een geldig legitimatiebewijs over te laten leggen. Uit de tekst van het voorgestelde artikel Y 32, tweede lid, is bij nader inzien echter niet voldoende duidelijk welke documenten daarmee worden bedoeld. Daarom zal bij nota van wijziging aan de voorgestelde bepaling een verwijzing worden toegevoegd naar de documenten, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

De leden van de fracties van GPV en RPF hadden voorts de indruk dat het werkwoord aan het slot van de eerste zin van het vierde lid in het enkelvoud moet worden geschreven.

Deze leden hebben gelijk. Sterker nog, ook «de verzoeken», in het midden van de bedoelde zin, moet in het enkelvoud worden geschreven. Een en ander zal bij nota van wijziging worden gecorrigeerd.

Artikel Y 33

De leden van de fracties van GPV en RPF betwijfelden of uit de samenhang van de artikelen Y 33, eerste lid, en Y 32, eerste lid, duidelijk voortvloeit dat de registratie bij verhuizing van de kiezer van de ene naar de andere gemeente meeverhuist.

Wij delen de twijfel van de leden van deze fracties niet. De tekst van artikel het voorgestelde artikel Y 32, eerste lid, komt zo veel mogelijk overeen met artikel D 1 van de Kieswet. Het registreren betreft uitsluitend de ingezetenen; zodra het ingezetenschap van de desbetreffende gemeente vervalt, vervalt de verplichting tot registreren voor het bestuur van die gemeente. Wordt de betrokkene ingezetene van een andere Nederlandse gemeente, dan gaat de verplichting over op burgemeester en wethouders van die laatste gemeente. Artikel Y 33, eerste lid, geeft met andere woorden aan dat het verzoek, bedoeld in artikel Y 32, eerste lid, doorwerkt naar volgende gemeenten van ingezetenschap.

Artikel II

De leden van de fracties van GPV en RPF vroegen of het niet beter is om in de aanhef van artikel II te spreken over «de verkiezing van de leden van het Europees Parlement», in plaats van over «de verkiezing van het Europees Parlement.

Zoals deze leden aangaven, wordt ook elders in hoofdstuk Y, evenals in andere hoofdstukken van de Kieswet, gesproken over de verkiezing van de leden van het vertegenwoordigend orgaan. Bij nota van wijziging zal het voorstel van wet dienovereenkomstig worden aangepast.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

Naar boven