26 020
Aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Coördinatiewet Sociale Verzekering en in samenhang daarmee enige andere wetten naar aanleiding van de voorstellen van de werkgroep Fiscale behandeling pensioenen (Wet fiscale behandeling van pensioenen)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 9 oktober 1998

De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud, dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met vreugde, belangstelling, maar ook met enige vertwijfeling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Reeds in 1994 deden de toenmalige PvdA-kamerleden Vermeend en Van Zijl een poging om veel van hetgeen in dit wetsvoorstel wordt geregeld in de vorm van een initiatief-wetsvoorstel te verwoorden. Deze leden zagen vervolgens van indiening af toen bleek dat de toen nieuwe staatssecretaris Vermeend voortvarend met het onderwerp aan de slag ging en de werkgroep Witteveen instelde.

De wettelijke uitwerking van de aanbevelingen van de werkgroep Fiscale behandeling pensioenen heeft echter geleid tot een opmerkelijk gedetailleerde regelgeving, die nog verder uitgediept gaat worden bij algemene maatregelen van bestuur en in ministeriële regelingen. Dit lijkt in tegenspraak met de aanbeveling van de werkgroep dat de fiscale criteria waarbinnen de pensioenflexibilisering zich dient te begeven, zelf ook zodanig flexibel vorm gegeven dienen te worden dat zij steeds gemakkelijk kunnen worden aangepast aan nieuwe ontwikkelingen en wensen. Voldoet het wetsvoorstel hier wel aan? Ook de leden van de PvdA-fractie zijn voorstander van een versterking van de rechtszekerheid, maar levert een dergelijke gedetailleerde regelgeving niet een te star wettelijk kader? Is hier het «betere» niet vijand van het goede? Kan het kabinet in dit verband ook ingaan op de kritiek van Prof. Stevens, zoals geformuleerd in het Weekblad fiscaal recht van 4 juni 1998?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. De fiscale pensioenpraktijk heeft lang op dit wetsvoorstel gewacht. Sinds september 1995 en mede als gevolg van de daarna door de staatssecretaris van Financiën geschreven brieven aan de Tweede Kamer, heeft er lange tijd onzekerheid (zowel bij de Belastingdienst als bij belastingplichtigen) bestaan over hoe bepaalde regels moesten worden uitgevoerd c.q. geïnterpreteerd. Deze leden zijn derhalve van mening dat het verloop van dit wetsvoorstel na de aanbieding van het rapport-Witteveen aan de Tweede Kamer geen schoonheidsprijs verdient.

Zoals de leden van de VVD-fractie ook bij de behandeling van het rapport-Witteveen hebben uitgesproken is de VVD-fractie een groot voorstander van flexibilisering en individualisering op pensioengebied. Als men langer werkt, moet men 100% pensioen kunnen opbouwen en als men eerder met pensioen wil gaan (bijvoorbeeld op 60-jarige leeftijd) moeten daar ook wettelijke mogelijkheden voor zijn. Deze leden zijn nog steeds van mening dat het fiscale eindloonstelsel uitgangspunt moet zijn in het kader van facilitering van pensioenen door de overheid. Werkgevers en werknemers zijn vrij in het kiezen van de vorm in het kader van het arbeidsvoorwaardenbeleid. Naar hun mening dient er daarnaast altijd de mogelijkheid te blijven bestaan en individueel fiscaal gefaciliteerde ruimte te zijn om aan te vullen tot de normen van het eindloonstelsel. De leden van de VVD-fractie betwijfelen echter of dit ook de intentie is van het kabinet. Wellicht kunnen de bewindslieden deze zorg volledig wegnemen.

Met betrekking tot het standpunt van de staatssecretaris van Financiën over welke aanbevelingen van de werkgroep Fiscale behandeling pensioenen ten tijde van de publicatie van het rapport van deze werkgroep in overeenstemming waren met de heersende maatschappelijke opvattingen – en dus toen al konden worden geïmplementeerd – is sprake van een bizarre ontwikkeling, aldus de leden van de VVD-fractie. Deze ontwikkeling wordt het beste geïllustreerd door het volgende even triviale als tekenende voorbeeld: de vraag of de waarde van de auto van de zaak mag worden meegenomen in de bepaling van de pensioengrondslag. In de aanbevelingen van de werkgroep wordt voorgesteld dit wel te doen (aanbeveling 11). In zijn brief aan de Kamer van 16 januari 1996 stelt de staatssecretaris desgevraagd dat de vraag of dit is toegestaan bevestigend kan worden beantwoord. In zijn brief van 12 juni 1996 wordt dit echter enigszins genuanceerd en wordt gesteld: «zolang de gedachtenvorming hierover nog niet is afgerond, kan de auto van de zaak vooralsnog niet in de pensioengrondslag worden opgenomen». In zijn cassatieberoepschrift bij de Hoge Raad 19 november 1997 (PJ1997/82) schrijft de staatssecretaris «de aanbevelingen van de werkgroep op dit punt zijn niet meer dan een aanzet tot verdere ontwikkelingen in de pensioenpraktijk en geenszins een weergave van de bestaande maatschappelijke opvattingen». In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt gesteld: «met betrekking tot het privé-gebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto wordt opgemerkt dat wat betreft reiskosten in het algemeen en het voordeel van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto in het bijzonder nog een aantal keuzen moet worden gemaakt. Hangende deze keuzen zou het niet passend zijn om thans, onafhankelijk daarvan, een extra prikkel te geven aan het ter beschikking stellen van een auto door de waarde van het privé-gebruik tot het pensioengevend loon te rekenen. Daarom is ervoor gekozen in de algemene maatregel van bestuur op te nemen dat de waarde van het privé-gebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto niet tot het pensioengevend loon mag worden gerekend». Hoe verhoudt zich dit «voortschrijdende inzicht» tot het standpunt van de staatssecretaris in zijn brief van 1 september 1995 aan de Tweede Kamer dat onder andere aanbeveling 11 van de werkgroep als in overeenstemming met de heersende maatschappelijke opvattingen ter zake van pensioen kan worden beschouwd? Is deze op zich triviale zaak niet illustratief voor de houding van de staatssecretaris met betrekking tot de aanbevelingen van de werkgroep in het algemeen?

Alhoewel de leden van de VVD-fractie blij zijn met het feit dat er thans een wetsvoorstel voorligt, hebben zij nog een aantal kritische vragen c.q. opmerkingen. Voorts zijn zij van mening dat het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking moet treden.

Ook de leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat het wetsvoorstel lang op zich heeft laten wachten. Toen in 1995 het zogenaamde rapport-Witteveen uitkwam, zag het er aanvankelijk naar uit dat alle aanbevelingen zouden worden vertaald in wetgeving. Dat kon rekenen op een groot draagvlak. Het heeft helaas lang geduurd en blijkens berichtgeving van partijen die er dagelijks mee van doen hebben, zijn het juist de niet overgenomen aanbevelingen die leiden tot onduidelijkheden of uitvoeringsproblemen.

De leden van de CDA-fractie hechten aan een gelijkwaardige fiscale behandeling van pensioenregelingen en «aanvullende oudedagsvoorzieningen». Deze aanvullende regelingen zijn immers bedoeld om hiaten in de pensioenopbouw te repareren. Wordt deze gelijkwaardigheid in het huidige wetsvoorstel wel voldoende gewaarborgd?

De leden van de D66-fractie nemen met belangstelling kennis van het wetsvoorstel. Al jaar en dag ijveren zij voor meer op moderne arbeids- en leeftijdspatronen toegesneden en welvaartsvaste pensioenregelingen, waarop verzekerden meer invloed kunnen uitoefenen. Zij wijzen in dit verband op de D66 initiatieven als de wet Nypels (medezeggenschap in pensioenfondsbesturen) en de wet Nypels/Groenman (verplichte indexatie slapers).

De leden van de fractie van D66 beschouwen de aanbevelingen van de werkgroep-Witteveen en het voorliggende wetsvoorstel als een uitvloeisel van de motie-Groenman (D66) uit 1994. Die motie hield in dat de fiscale grenzen en andere wettelijke belemmeringen hinderlijk zijn voor de individualisering en flexibilisering van pensioenregelingen en verzocht het kabinet met nieuwe fiscale criteria te komen. Zij stellen dat het wel heel lang heeft geduurd voordat de wetgeving op dit terrein is ingediend. Meerdere malen hebben de leden van deze fractie in de afgelopen jaren gevraagd om indiening, laatstelijk door het schrijven van een door de vaste commissie van Financiën ondersteunde brief op 17 november 1997.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het kabinet in de afgelopen jaren geen consistente beleidsopvatting heeft ontwikkeld op het gebied van pensioenen. Bij het verschijnen van het rapport-Witteveen werden de 29 aanbevelingen (met als uitgangspunt het eindloonstelsel) meteen omarmd door het kabinet. Vervolgens kwam het kabinet een jaar later met een heel andere visie op de fiscale behandeling van pensioenen in de nota Werken aan Zekerheid. De fiscale begeleiding zou zich gaan beperken tot middelloonregelingen. Dit is nog niet van de baan, zo merken deze leden op, maar afhankelijk gemaakt van de evaluatie van het convenant dat met sociale partners is gesloten om tot modernisering en kostenbeheersing van pensioenregelingen te komen. Vervolgens werd in de nota Belastingen in de 21ste eeuw de pensioenparaplu geïntroduceerd. Weliswaar wordt in de memorie van toelichting op het voorliggende wetsvoorstel de relatie tussen Werken aan Zekerheid en de Belastingnota gelegd, maar het blijft onduidelijk hoe de fiscale toekomst van de pensioenregelingen eruit zal zien. De leden van de D66-fractie betreuren dat ten zeerste, te meer omdat de pensioenwereld al sinds september 1995 in verwarring en onzekerheid verkeert over wat nu wel toegestaan is en wat niet.

Wijzigingen in pensioenregelingen zijn complex, hebben een lange nawerking en eisen een grondige voorbereiding zoals de memorie van toelichting ook terecht stelt. Het ligt daarom inmiddels voor de hand eerst de hoofdlijnen van een nieuw pensioenstelsel te behandelen. Anders zou het wel eens kunnen gebeuren dat de voorstellen die in dit wetsvoorstel worden gedaan binnen enige jaren weer teruggedraaid moeten worden. De leden van de D66-fractie vragen het kabinet hierop uitvoerig in te gaan. In hoeverre is dit wetsvoorstel nodig om tot uitvoering van het pensioenconvenant te komen? Zijn er onderdelen van dit wetsvoorstel die wel in werking kunnen treden zonder dat de pensioenparaplu uitvoerig behandeld is, zoals het Verbond van Verzekeraars voorstelt? En hoe verhoudt de pensioenparaplu zich tot het voorliggende wetsvoorstel? Volgens de memorie van toelichting wordt de pensioenparaplu bepaald «door het regime zoals dat voortvloeit uit de voorstellen van de werkgroep Fiscale behandeling pensioenen en dat is opgenomen in de loonbelasting». De leden van de D66-fractie vragen zich af welk regime bedoeld wordt aangezien de pensioenparaplu de 70% norm (inclusief lijfrente, kapitaalverzekering e.d.) behelst, terwijl het voorliggende wetsvoorstel voorziet in de invoering van een 100% norm (uitsluitend pensioen inclusief AOW). Voor een pensioenparaplu is kenmerkend dat alleen het maximum van de op te bouwen toekomstvoorziening wordt vastgelegd en de verdeling daarvan aan de betrokken partijen wordt overgelaten, terwijl dit wetsvoorstel sterk regulerend is. In de memorie van toelichting wordt voorts gezegd dat vooruitgelopen kan worden op de pensioenparaplu door collectieve regelingen met individuele modules die op een of enkele onderdelen de nieuwe normen van de Wet op de loonbelasting 1964 overschrijden, en strikt genomen onder het lijfrenteregime in de inkomstenbelasting in aftrek zouden moeten worden gebracht, toch als een zuivere pensioenregeling aan te merken. De leden van de D66-fractie vragen hoe zij zich dat moeten voorstellen. Kunnen de bewindslieden daarvan een voorbeeld geven?

Zij vragen met name hoe het kabinet de ontwikkelingen in de pensioensfeer op langere termijn beziet, omdat dit van essentieel belang is voor de structuur van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie constateren vervolgens dat in verschillende commentaren de gedetailleerdheid van het wetsvoorstel als een groot nadeel voor flexibilisering wordt gezien. Zij wijzen daarbij op de commentaren van de Stichting van de Arbeid, Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen (VB), Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs en de artikelen van P. van Yperen en prof. L. G. M. Stevens in het Weekblad. Prof. Dr. L. G. M. Stevens noemt het in het Weekblad (1998/6295) zelfs een schrikbarend gedetailleerd uitgewerkt wetsvoorstel. De NOB vindt dat partijen minder flexibel worden ten aanzien van de invulling van de pensioenregeling, de ontwikkelingen in de maatschappij ten aanzien van pensioenen niet of slechts vertraagd kunnen doorwerken in de fiscale begeleiding daarvan omdat daarvoor steeds wetswijziging nodig is en er een zeer complexe en omvangrijke wetgeving ontstaat die haaks staat op het beleid van deregulering en vereenvoudiging. De leden van de D66-fractie vragen in navolging van deze commentaren of zoveel gedetailleerder wetgeving werkelijk nodig is voor de flexibilisering van pensioenen en welke dringende noodzaak daarvoor aanwezig is. Waarom geen beperkte aanpassing van de pensioendefinitie in art. 11 derde lid, Wet LB 1964 op basis van «de maatschappelijke opvattingen omtrent pensioen mede met inachtneming van de diensttijd en de genoten beloning die in dat kader redelijk moet worden geacht, waarbij het uitkeringsniveau naar koopkracht gemeten niet het niveau van de genoten beloning te boven gaat en tevens in de opbouwfase een naar diensttijd gemeten pensioenresultaat van 2% per jaar niet te boven gaat», zoals prof. L. G. M. Stevens in zijn artikel Flexpensioen in een wetgevingskramp in het Weekblad 1998/6295, 4 juni 1998 suggereert?

Volgens prof. Stevens zou het rapport van de werkgroep-Witteveen de uitvoeringspraktijk en in laatste instantie de belastingrechter voldoende houvast hebben geboden om te komen tot een verantwoord pensioenresultaat. Door de aanwijzingsbevoegdheid zou de staatssecretaris van Financiën voldoende sturend hebben kunnen optreden.

De leden van de D66-fractie constateren ook afwijkingen ten opzichte van de direct door de staatssecretaris van Financiën omarmde aanbevelingen van de werkgroep-Witteveen, zowel in de later aan de Tweede Kamer verzonden brieven als in het voorliggende wetsvoorstel. Pas in de brief van 13 november 1997 heeft de staatssecretaris voor de Belastingdienst aangegeven welke onderdelen van de aanbevelingen van de werkgroep als in overeenstemming met de maatschappelijke opvattingen kunnen worden beschouwd en die zelfs eerdere suggesties lijken terug te dringen. De leden van de D66 fractie vragen de bewindsliedentaris of belastingplichtigen wel konden vertrouwen op het beleidsstandpunt zoals dat in de brief van 1 september 1995 is neergelegd.

Belangrijke begrippen zoals diensttijd, dienstjaar en pensioengevend loon zullen nader worden ingevuld bij AMvB. Het is belangrijk, vinden deze leden, dat op korte termijn over de inhoud van deze begrippen helderheid wordt verschaft. Zij menen dat het juist om de invulling van dergelijke grootheden gaat. Wanneer valt die helderheid te verwachten? Hetzelfde geldt voor het regime voor de inkoop van oude dienstjaren. Bovendien verwachten de leden van de fractie van D66 dat het parlement daarover ook nog kan meepraten. In hoeverre zijn de voorstellen tot flexibilisering relevant voor beroepspensioenregelingen?

Vervolgens vragen deze leden de bewindspersonen een reactie te geven op de door de Star voorgestelde permanente commissie die het ministerie en de inspecties kan adviseren bij praktijkproblemen met de uitvoering van de wet en bij mogelijke aanpassingen in de wet ten gevolge van modernisering van collectieve arbeidspensioenen, een soort vervolg werkgroep-Witteveen.

De leden van de D66-fractie onderschrijven de stellingname dat door toenemende mobiliteit van werknemers en gepensioneerden de druk groter wordt om grensoverschrijdend pensioenverkeer mogelijk te maken, belemmeringen en knelpunten oplossen. In hoeverre sluit de flexibilisering van pensioenen in Nederland aan op ontwikkelingen in het buitenland? Vindt er afstemming plaats tussen de verschillende nationale pensioenstelsels? De leden van de D66-fractie vragen naar aanleiding van een artikel van de staatssecretaris van Financiën in het Weekblad van 27 augustus 1998 hoe hij de mogelijkheden inschat van een regeling op Europees niveau die een rechtsbasis moet vormen voor het belasten van pensioenuitkeringen waarop door belastinguitstel of belastingaftrek nog een claim rust van de lidstaat.

Met de nodige vragen hebben de leden van de fractie van GroenLinks kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij delen op zich de mening dat een nadere bezinning op de fiscale behandeling van de oudedagsvoorzieningen noodzakelijk is vanwege maatschappelijke ontwikkelingen als flexibilisering en individualisering.

Deze leden zijn benieuwd naar het standpunt van het kabinet ten aanzien van de fiscale claim die rust op de huidige overtollige pensioenreserves die worden teruggesluisd naar de werkgevers. Is het kabinet ook van mening dat het fiscaal onbelast laten van overtollige pensioenreserves in conflict is met de geest van het voorliggende wetsvoorstel?

De leden van de fractie van GroenLinks vinden voorts dat het wetsvoorstel onvoldoende duidelijkheid verschaft over de verhouding tussen het wetsvoorstel en het Belastingplan 21 ste eeuw. Voorkomen moet worden dat nu complexe wetgeving wordt ingevoerd die bij de aanvaarding van de paraplugedachte uit het Belastingplan voor de 21 ste eeuw weer ingrijpend wordt veranderd. Kan het kabinet duidelijkheid verschaffen over de verhouding tussen het wetsvoorstel en het Belastingplan 21 ste eeuw?

Ook deze leden hebben de indruk dat het wetsvoorstel op diverse onderdelen te gedetailleerd is. Dit blijkt ook uit de reacties van verschillende organisaties. Hoe denkt het kabinet hierover?

De leden van de fracties GPV en RPF hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij vinden het van publiek belang dat werknemers in aanvulling op de AOW worden gestimuleerd te zorgen voor een adequate pensioenregeling, zodat een grote inkomensterugval na de pensioenleeftijd kan worden voorkomen. Daarom stemmen ze in met de handhaving van de zogenaamde omkeerregel, omdat daarmee een fiscale stimulans bestaat te zorgen voor een voldoende inkomensniveau na de pensioendatum. Tevens ondersteunen zij de wens van het kabinet om de fiscale ruimte voor de pensioenopbouw te begrenzen. Ook een betere omlijning van het pensioenbegrip, waardoor een wildgroei aan pensioenregelingen kan worden voorkomen, kan door deze leden worden ondersteund. Voorkomen moet immers worden dat een werknemer naar eigen inzicht kan bepalen wat onder pensioenopbouw valt, en min of meer zelfstandig kan bepalen over welk deel van het loon de belastingheffing moet worden uitgesteld. Desondanks bestaan er met betrekking tot dit wetsvoorstel ook bij deze leden toch nog enige vragen.

Is de constatering van de leden van de GPV-fractie en RPF-fractie terecht dat in het wetsvoorstel de collectieve en individuele ruimte om fiscaal gefacilieerd pensioen op te bouwen ten opzichte van elkaar als communicerende vaten worden behandeld? Betekent dit dat premies voor een individueel pensioen pas fiscaal aftrekbaar zijn als aangetoond is dat er sprake is van een pensioentekort? Verwachten de bewindslieden dat het in alle gevallen voor de betreffende werknemer volstrekt helder is of er van een pensioentekort sprake is? Is de mogelijkheid om een individueel pensioen op te bouwen voor eenieder, gezond of ziek, gelijk? Ook als het gaat om het nabestaandenpensioen? Het solidariteitselement dat wel aanwezig is in collectieve verzekeringen ontbreekt immers in individuele regelingen. Bestaat niet het risico dat, evenals recent na de inwerkingtreding van de ANW is gebleken, grote groepen werknemers niet in redelijke mate in staat zullen zijn op individuele basis een nabestaandenpensioen op te bouwen?

2. Relatie met de nota «Werken aan Zekerheid»

In de memorie van toelichting wordt op bladzijde 4 een relatie gelegd tussen het wetsvoorstel en de nota Belastingen in de 21ste eeuw. Vooruitlopend op de in deze nota gepresenteerde gedachte aan een overkoepelende pensioenparaplu, wordt thans reeds de mogelijkheid geschapen om in bepaalde gevallen waar nu het lijfrenteregime van de inkomstenbelasting zou moeten worden toegepast, toch pensioenpremieaftrek toe te staan in de loonbelasting indien een niet geheel zuivere pensioenregeling toch als zuiver wordt aangewezen. Verder hebben de leden van de fractie van de PvdA geen relaties in het wetsvoorstel kunnen ontdekken met de nota. Met name verbaast het deze leden dat geen verband wordt gelegd tussen de in het voorliggende voorstel geformuleerde maximum pensioengrens van 100% eindloon (en soms zelfs meer) en de in de nota genoemde begrenzing van 70% eindloon voor zowel pensioen als lijfrentes te zamen. Graag zouden de leden van de PvdA-fractie hier een nadere toelichting op krijgen.

Ook bij de mogelijke splitsing in een fiscaal toelaatbaar en niet-toelaatbaar deel van een pensioenregeling missen deze leden de relatie met de nota. Voor het niet toelaatbare deel is de omkeerregel niet van toepassing en worden de uitkeringen te zijner belast volgens de saldomethode. Indien echter een nieuw belastingstelsel in 2001 zou ingaan met daarin een forfaitaire vermogensrendementsheffing, dan zullen die uitkeringen toch hieronder gaan vallen. Hoe werkt dit uit? Wordt het saldo van deze uitkeringen dan niet meer daadwerkelijk belast, maar slechts het forfaitaire rendement?

Vervolgens vragen ook de leden van de CDA-fractie hoe bestendig de huidige voorstellen zijn met het oog op het Belastingplan voor de 21ste eeuw. Het kan met het oog op voorspelbaar en betrouwbaar overheidshandelen niet zo zijn dat nu omvangrijke regels worden vastgelegd – zo ingewikkeld dat door het veld een overgangsregime van 5 jaar eigenlijk te kort bevonden wordt – terwijl het wellicht al voorzienbaar is voor het kabinet dat de nieuwe belastingwetgeving ook in deze regels inzake pensioenen zal gaan ingrijpen. De leden van de CDA-fractie vragen zich overigens af of de meer controversiële bepalingen van het wetsvoorstel niet beter op de agenda gezet zouden kunnen worden tegelijkertijd met of geïntegreerd in de voorstellen met het oog op de belastingplannen voor de 21e eeuw.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de relatie tussen het onderhavige wetsvoorstel en het Belastingplan voor de 21ste eeuw vaag is. Is het waar dat drie ambtelijke werkgroepen op het ministerie van Financiën zich bezighouden met de invulling van deze problematiek? Is het de bedoeling wederom een breder samengestelde werkgroep met mensen uit de praktijk in het leven te roepen? Hoe verhouden de onderhavige wetsvoorstellen zich met de zogenaamde «pensioenparaplu»? Blijft de eindloongedachte gehandhaafd, alsmede de 100% norm of is het de bedoeling uiteindelijk de middelloonsystematiek als paraplu te bestempelen? Daarnaast rijst de vraag wat er allemaal onder de pensioenparaplu kan worden gebracht waardoor mogelijk enorme beperkingen kunnen worden doorgevoerd. Een open discussie over deze mogelijkheden vinden deze leden gewenst.

De leden van de CDA-fractie benaderen het wetsvoorstel vanuit het principiële standpunt dat pensioenen zich bij uitstek op het terrein bevinden van de sociale partners. Als uitgesteld loon maakt het pensioen deel uit van het arbeidsvoorwaardenoverleg. De verantwoordelijkheid van de overheid ligt bij het garanderen van het minimum in de vorm van de AOW. Aanvullingen daarop dienen in beginsel te worden overgelaten aan de partijen in de samenleving. Gelet op het belang van oudedagsvoorzieningen en het dus op latere leeftijd kunnen beschikken over een aanvullend pensioen achten de leden van de CDA-fractie het wel van grote waarde dat het proces van cao-partijen wordt begeleid via een fiscaal regime. Deze leden zijn nadrukkelijk van mening dat bedoeld fiscale regime volgend blijft volgens het beginsel van «wat naar maatschappelijke opvattingen redelijk is», en niet sturend wordt in min of meer gedetailleerde regelgeving.

In dit kader waarderen de leden van de CDA-fractie de lijn van het kabinet dat er ruimte is en blijft voor partijen om gevarieerd invulling te geven aan de flexibilisering en modernisering van hun pensioenafspraken, waarbij de kostenbeheersing een wezenlijk onderdeel van de besprekingen zal zijn.

De leden van de CDA-fractie hebben begrip voor het feit dat via de weg van overleg en een convenant druk wordt uitgeoefend op partijen om daadkrachtig de modernisering van de pensioenen ter hand te nemen in het licht van de kostenbeheersing én het aanpassen aan maatschappelijke ontwikkelingen. Het gaat naar de mening van deze leden wel te ver om nu al vast te leggen dat via lagere regelgeving de onderhavige wet zal worden aangepast, mocht onverhoopt uit de evaluatie in 2002 blijken dat partijen onvoldoende gevolg hebben gegeven aan de inhoud van het convenant. In de ogen van de leden van de CDA-fractie heeft het kabinet onvoldoende gereageerd op het voor hen zwaarwegend advies van de Raad van State op dit punt. De toezegging dat volgend op de genomen maatregelen alsnog binnen een half jaar daarna een wetsvoorstel daartoe zal worden ingediend is voor hen niet acceptabel. Het komt nogal arrogant over dat kennelijk wordt gewerkt vanuit een vooronderstelling dat een dergelijk wetsvoorstel volledig ongewijzigd aanvaard zal worden. Zo dat niet het geval is, en alsnog wijzigingen worden doorgevoerd, dan zouden in korte tijd regels zich wijzigen in voor mensen uitermate belangrijke voorzieningen, namelijk de oudedagvoorziening. Het lijkt deze leden dan ook niet noodzakelijk om een dergelijke weg te bewandelen.

3. Vormen van pensioenopbouw

De leden van de VVD-fractie zijn het niet eens met de handelwijze van het kabinet, daar waar het voorstellen doet over het zogenaamde «middelloonartikel». Ook de Raad van State maakt ernstig bezwaar. Het pensioenconvenant dient op 1 maart 2001 geëvalueerd te worden. Het is op zich een goede zaak dat dit convenant is gesloten en partijen dienen een uiterste inspanning te verrichten dit convenant uit te voeren. Daar mag geen twijfel over bestaan. Echter de leden van de VVD-fractie zijn het niet eens met de redenering van de bewindslieden dat als de uitkomst niet volledig bevredigend is, dit kabinet dan monddood is. Als het kabinet als gevolg van de evaluatie vindt dat er een wetswijziging moet komen inzake de fiscaal beschikbare pensioenruimte dan kan er op de gewone manier een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer worden ingediend. In het nader rapport stelt het kabinet in reactie op de Raad van State dat binnen een halfjaar nadat een eventueel Koninklijk Besluit is uitgevaardigd over de nadere afbakening van de fiscaal beschikbare pensioenruimte een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer zal worden gezonden. Ook op dit punt verbazen deze leden zich over het feit dat het lijkt alsof de Tweede Kamer buitenspel wordt gezet. De gekozen vorm lijkt op een moderne versie van «regeren per persbericht». De Tweede Kamer wenst in allerlei belangrijke kwesties in wetgevende procedures vooraf een oordeel te geven en niet achteraf voor al dan niet voldongen feiten te worden gesteld. De leden van de VVD-fractie steunen de gedachte van de Raad van State dat de desbetreffende artikelen achterwege dienen te worden gelaten en verzoeken de bewindspersonen voordat het kabinet besluiten neemt met de Tweede Kamer te overleggen over de wenselijkheid van een en ander.

In het kader van dit zogenaamde «middelloonartikel» vragen de leden van de VVD-fractie nog het volgende. Welke eventuele gevolgen heeft mogelijk ingrijpen naar aanleiding van de evaluatie van het pensioenconvenant op de zogenaamde «pensioenparaplu»? Bestaat de mogelijkheid dat deze door dit mogelijke ingrijpen zou kunnen worden beperkt, of blijft voor de pensioenparaplu de gedachte van het eindloonsysteem gehandhaafd? Vervolgens vragen deze leden met betrekking tot de zogenaamde etikettering van de drie mogelijke pensioenstelsels of het verstandig is dat de wetgever zich beperkt tot drie mogelijkheden. Zijn de bewindslieden niet van mening dat dit wellicht, anders dan bedoeld, juist de flexibiliteit van pensioenontwikkelingen zal beperken? Kunnen de bewindslieden voorts bevestigen dat als er gesproken wordt over een middelloonstelsel bedoeld wordt een geïndexeerd middelloonstelsel?

De leden van de D66-fractie constateren dat in de voorgelegde fiscale wetgeving soorten pensioenstelsels worden opgenomen en daaraan verschillende consequenties worden verbonden. Deze leden merken in navolging van de NOB op dat de diversiteit van pensioenregelingen omvangrijk is en dat hierdoor op voorhand reeds discussies kunnen ontstaan met welke soort pensioenstelsel men te maken heeft bijvoorbeeld bij een pensioenregeling die in de kern bestaat uit een eindloonregeling, maar voor een belangrijk aantal onderdelen gebaseerd is op het middelloon. Deze combinaties zijn mede kenmerkend voor een flexibel en individueel pensioenstelsel. De leden van de D66-fractie vragen de bewindslieden hierop in te gaan. Ook vragen deze leden hen in te gaan op de rechtvaardiging van de verschillende fiscale behandeling van bijvoorbeeld een sterk gemitigeerd eindloonstelsel en een geïndexeerd middelloonstelsel. Blokkeert een in het wetsvoorstel voorgestelde opzet toekomstige flexibiliserings- en individualiseringsontwikkelingen juist niet?

De leden van de D66-fractie constateren voorts dat in dit wetsvoorstel de uitgangspunten worden neergelegd voor de omrekening van een eindloonsysteem naar een beschikbare premieregeling zoals een gemiddelde loopbaanontwikkeling. Deze leden menen dat de pogingen om middelloon- en beschikbare premieregelingen vergelijkbaar te maken met eindloonregelingen niet helemaal geslaagd zijn te noemen. Zij verwijzen daarbij naar het artikel van P. van Yperen in Pensioenmagazine van september 1998, waarin gesteld wordt dat de staatssecretaris zich hieruit probeert te redden door zich in de memorie van toelichting af te vragen of met elk pensioensysteem fiscaal gefacilieerd wel hetzelfde pensioenresultaat haalbaar moet zijn. De leden van de D66-fractie hebben evenals P.van Yperen ernstig bezwaar tegen zo'n redenering. Aldus zou de fiscus immers de keuze van het pensioensysteem beïnvloeden ten gunste van het eindloonsysteem (dat qua efficiency en billijkheid in de Nota Werken aan Zekerheid lager werd aangeslagen). Ook de in de memorie van toelichting vastgelegde stelling dat degenen die een middelloonregeling kiezen een soberder regeling zouden wensen, onderschrijven deze leden niet.

De leden van de D66-fractie vragen zich verder af of er bij de flexibele leef- en arbeidspatronen nog wel sprake kan zijn van een gemiddelde loopbaanontwikkeling. Zij vinden het om die reden vanzelfsprekend dat als dit standaard carrièrepatroon niet aansluit bij de feitelijke ontwikkelingen, verzocht kan worden om toepassing van een afwijkend opbouwpercentage. Hoeveel kan dit percentage afwijken? Zou het criterium «een veronderstelde loopbaanontwikkeling» niet beter vervangen kunnen worden door de «reële loopbaanontwikkeling» en is het dan niet beter daar het maximum percentage op aan te laten sluiten? De essentie van een middelloonregeling is immers dat de feitelijke pensioengrondslag verhoging oplevert.

Geldt de toepassing van een afwijkend opbouwpercentage ook voor de beschikbare premieregeling? De leden van de D66-fractie vragen de bewindslieden een indicatie te geven van hoe vaak om een aanwijzing zal worden verzocht en of dit de uitvoering niet zwaar belast.

De leden van de GPV-fractie en RPF-fractie lezen in de toelichting dat voor de vaststelling in welke mate een beschikbare premie-regeling een fiscaal aanvaardbare pensioenaanspraak is een omrekening plaatsvindt, mede op basis van een veronderstelde loopbaanontwikkeling. Kunnen de bewindslieden meer inzichtelijk maken welke andere criteria dan de veronderstelde loopbaanontwikkeling bepalend zijn en in welke mate? Dezelfde vraag stellen zij voor het gekozen maximumpercentage dat wordt voorgesteld voor de opbouw van een middelloonpensioen.

4. De pensioendefinitie

De leden van de VVD-fractie zijn er op dit moment nog niet van overtuigd dat de huidige pensioendefinitie niet meer zou voldoen. Evenmin zijn deze leden er van overtuigd dat de nieuwe pensioendefinitie eenvoudiger zal uitwerken. Een gedetailleerde pensioendefinitie zal niet met de tijd kunnen meegaan. Zij zijn bang dat als voor deze vorm wordt gekozen (waarbij er een stringent onderscheid tussen eindloon-, middelloon- en beschikbaar premiestelsel gecreëerd wordt) dit zal leiden tot minder flexibilisering. Nieuwe pensioenvormen worden op deze wijze in de kiem gesmoord en de vraag is of dit wenselijk is. Daarnaast, zo merken deze leden op, kent Nederland in zijn fiscale stelsel ook nog begrippen als «goed koopmansgebruik». Dit begrip werkt in de praktijk uitstekend en op dit terrein bestaat ook geen behoefte aan beperkingen van het begrip. Waar is het kabinet zo huiverig voor? Over welke concrete signalen uit de praktijk beschikken de bewindslieden die dit nodig maken? Is de pensioendefinitie in hun ogen te opgerekt, en zo ja, waar en waarom? Waarom zullen deze problemen zich niet bij de nu voorgestelde optie voordoen? Gaarne vernemen deze leden een reactie op hetgeen o.a. de NOB stelt in haar brief d.d. 1 juli 1998 aan de vaste commissie. De NOB stelt dat de nadelen van de voorgestelde pensioendefinitie zijn:

– partijen zijn minder flexibel ten aanzien van de invulling van de pensioenregeling;

– de ontwikkelingen in de maatschappij ten aanzien van pensioen zullen niet of slechts zeer vertraagd kunnen doorwerken in de fiscale begeleiding daarvan, omdat daarvoor steeds wetswijziging noodzakelijk is;

– er ontstaat een zeer complexe en omvangrijke wetgeving die haaks staat op het regeringsbeleid dat gericht is op deregulering en eenvoud.

Voor de leden van de CDA-fractie is uit de memorie van toelichting onvoldoende duidelijk geworden in hoeverre bij de uitwerking van het begrip «pensioengevend loon» rekening is gehouden of rekening gehouden kan worden met de toenemende flexibilisering. Er zijn vele varianten van «flexwerken», er wordt gesproken over allerlei vormen van verlof met mogelijk behoud van recht op opbouw van het pensioen, enzovoorts. Deze leden zijn van mening dat het voor de hand ligt dat met een voorhangprocedure wordt gewerkt wanneer de weg wordt gekozen van een limitatieve opsomming van wat onder pensioengevend loon moet worden verstaan in een AMvB.

Al eerder hebben de leden van de D66-fractie opgemerkt dat in de ingekomen commentaren de gedetailleerdheid van het wetsvoorstel als een belangrijk nadeel wordt gezien. De pensioendefinitie lijkt verstard, na het commentaar van de Raad van State. De vraag doet zich voor of hiermee wel voldoende flexibiliteit wordt behouden. De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) refereert in dit verband aan een andere open norm die in de praktijk weliswaar met de nodige discussie goed werkt namelijk aan het begrip «goed koopmansgebruik» in relatie tot de fiscale winstbepaling. De NOB is van oordeel dat concretisering van de open pensioennorm net zo min wenselijk is als wanneer het begrip goed koopmansgebruik zou worden vervangen door stringente waarderingsvoorschriften. Bovendien wordt voor het arbeidsongeschiktheidspensioen en de VUT wel een open norm gehandhaafd. De leden van de D66-fractie vragen de bewindslieden dan ook op deze opmerkingen en op de al eerder genoemde suggestie voor een open norm van prof. L. Stevens in te gaan.

De leden van de D66-fractie constateren vervolgens dat de bewindslieden van oordeel zijn dat de grenzen die door het wetsvoorstel worden gesteld voldoende ruim zijn en voor iedere werknemer een pensioen op maat mogelijk maken. Ook bieden deze grenzen de mogelijkheid om de door de Belastingdienst geïnventariseerde knelpunten op te lossen. Wat zijn de door de Belastingdienst geïnventariseerde knelpunten?

Een volgende vraag is wat de verandering van de open norm voor gevolgen heeft voor de nieuwe al tot stand gekomen flexibele pensioenregelingen op basis van de aanbevelingen van Witteveen. Zal het percentage van 2 (2% eindloon per jaar, waarmee in 35 jaar een pensioen van 70% eindloon kan worden opgebouwd) van toepassing zijn op alle beroepsgroepen in het bedrijfsleven, overheid en politiek? De leden van de D66 fractie herinneren zich de problemen die het pensioenfonds van Unilever met de absolute norm van 2% in plaats van een gemiddelde norm van 2% had en de toezegging van de staatssecretaris van Financiën om hierover met Unilever nog eens van gedachten te wisselen. Is al iets over de uitkomst van deze gedachtenwisseling te melden?

Vervolgens vragen de leden van de fractie van D66 de bewindslieden in te gaan op het commentaar van de Star, waar deze stelt dat het niet echt mogelijk is om een werkbare resultaatgerelateerde norm te ontwikkelen voor een beschikbare premieregeling. Hoe kan in een beschikbare premieregeling worden vastgesteld dat de toekomstige pensioenuitkering boven de 100% uitkomt, zeker als er nog een opbouwperiode van enige duur resteert? Ook vragen de leden van de D66-fractie de bewindslieden in te gaan op de commentaren van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, Towers Perrin, het Verbond van Verzekeraars en Hooge Huys verzekeringen, die moeilijkheden voorzien bij een beleggingsrendementsexplosie of het omgekeerde vlak voor pensioendatum. Waarom mag niet zoals de commissie-Witteveen heeft aanbevolen de 100% toets plaatsvinden zonder rekening te houden met de beleggingsopbrengsten? Mag in een beursdip een geconstateerd tekort worden gecompenseerd? Hoe vindt bij beleggingsverzekeringen de 100% toets plaats als aanwending van het pensioenkapitaal bij een andere levensverzekeraar plaatsvindt en wie voert de controle uit bij meerdere pensioenpolissen bij diverse verzekeraars? Wat gebeurt er verder als de 100% norm wordt overschreden na de ingangsdatum van het pensioen? De leden van de D66-fractie merken vervolgens op dat de NOB heeft gewezen op een tweetal civielrechtelijke aspecten ten aanzien van de overschrijding van de 100% norm in samenhang met restitutie van een deel van de premie. Het prijsgeven van rechten zou in strijd zijn met het Burgerlijk recht en met de PSW. Bovendien zou premierestitutie als partiële afkoop in strijd kunnen zijn met de PSW en daarmee ook met de fiscale mogelijkheden. Een reactie van de bewindlieden hierop stellen deze leden op prijs. De NOB wijst er ook nog eens op voorzichtig te zijn met premierestitutie omdat de pensioenpremies in verband met de vergrijzing zullen stijgen naar 15% van de loonsom. Delen de bewindslieden deze mening? Ook vragen de leden van de D66-fractie in navolging van de NOB de bewindslieden in te gaan op de verzwaring van de uitvoeringslasten die een jaarlijkse vaststelling van de 100% norm tot gevolg zal hebben, de 100% norm versus forfaitair vermogensrendement, de gevolgen van verblijf van de werknemer in het buitenland, failliete werkgever, waardeoverdracht of pensioenverevening.

De leden van de D66-fractie vragen de bewindslieden voorts in te gaan op het commentaar van Verbond van Verzekeraars dat de term uitsluitend of nagenoeg uitsluitend niet meer terugkomt in de nieuwe fiscale pensioendefinitie. Het Verbond stelt dat door het schrappen van de restbegunstiging er grote overgangsproblemen ontstaan en verzoekt om een eerbiedigende werking voor bestaande aanspraken en een ruime overgangstermijn.

Een voorbeeld van vergaande detaillering is volgens de leden van de fractie van GroenLinks dat in het wetsvoorstel de huidige open pensioennorm wordt vervangen door een gedetailleerde pensioendefinitie. Een dergelijke verstarring van het pensioenbegrip staat haaks op het streven naar flexibilisering en individualisering dat aan het advies van de werkgroep-Witteveen ten grondslag ligt. Is het kabinet het eens met de stelling dat er sprake is van verstarring van het pensioenbegrip, wat ingaat tegen de maatschappelijke ontwikkelingen als flexibilisering en individualisering? Willen de bewindslieden nog eens extra aandacht schenken aan de pensioendefinitie? Waarom volgen zij in deze het advies van de werkgroep-Witteveen niet?

Het wetsvoorstel gaat uit van een maximaal op te bouwen pensioen van 2% eindloon per jaar. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of dit percentage van toepassing is op alle beroepsgroepen?

In de vakliteratuur alsmede uit de reacties die zijn toegezonden aan de vaste commissie voor Financiën wordt een duidelijke zorg uitgesproken over de zogenaamde 100% norm, zo vervolgen de leden van de VVD-fractie. Niet het feit dat het pensioen niet hoger mag zijn dan 100% van het laatst verdiende salaris, maar wel het feit hoe om te gaan met de beleggingsopbrengsten. Ook de uitvoerbaarheid van de regelgeving op dit punt krijgt veel aandacht. Deze leden verzoeken de bewindslieden derhalve te bekijken of er geen praktische oplossingen te bedenken zijn zodat dit probleem adequaat wordt opgelost. Zowel voor de situatie waarin er (al dan niet tijdelijk) sprake is van positieve als van negatieve beleggingsresultaten. Is het inderdaad de bedoeling dat de 100% toets jaarlijks moet worden uitgevoerd? Zijn de bewindslieden van mening dat de uitvoeringslasten op dit punt vermeden dienen te worden? Hoe moet er worden omgegaan met de situatie dat door de 100% norm geschoten wordt als een werknemer in het buitenland woont? Hoe moet er om worden gegaan met premierestitutie, alsmede met bijvoorbeeld demotie?

Al met al zijn er nog vele vragen en de leden van de VVD-fractie stellen het op prijs als hier strikte duidelijkheid over bestaat ten tijde van de plenaire behandeling. Het wetsvoorstel lijkt niet af te zijn en het is van belang dat de Tweede Kamer hier tijdig een oordeel over kan geven.

De leden van GPV-fractie en RPF-fractie constateren vervolgens dat de fiscale ruimte voor pensioenopbouw wordt aangepast aan de veranderende eisen van de arbeidsmarkt. Tevens wordt meer duidelijkheid geboden over wat onder de fiscale pensioendefinitie kan worden verstaan. De genoemde leden vragen of door de meer strikte vastlegging van het begrip pensioen, geen belemmering kan ontstaan voor een verdere flexibilisering van de pensioenen. Hierbij verwijzen zij naar de opmerking in de toelichting op blz. 4, waar wordt gesteld dat wijzigingen in pensioenregelingen complex zijn, een lange nawerking hebben en daardoor een grondige voorbereiding kennen. Kan worden gegarandeerd dat met deze meer gedetailleerde pensioenomschrijving de flexibiliseringsmogelijkheden in de toekomst niet worden gefrustreerd?

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden het op zich terecht dat de fiscale faciliëring van de pensioenopbouw aan een maximum wordt gebonden. Het voorgestelde stelsel voorziet daarom in de mogelijkheid om een bovenmatig deel van de pensioentoezegging als loon te belasten. De genoemde leden zijn er echter nog niet van overtuigd dat dit tot een goed werkbare praktijk zal leiden. Is het niet erg complex om, met name bij beschikbare premieregelingen, vooraf vast te stellen of er sprake is van een bovenmatige pensioenopbouw? Is dit, gezien de aard van de regelingen, feitelijk niet pas mogelijk op de pensioensingangsdatum? Wordt hiermee een stelsel van voorwaardelijke aftrek van pensioenpremies geïntroduceerd? Is deze regeling niet in strijd met het streven om de belastingheffing eenvoudiger en doorzichtiger te maken? Deze leden begrijpen uit de toelichting dat indien bij een beschikbare premieregeling voor de pensioendatum het niveau van 100% eindloon wordt bereikt de premiebetaling moet worden stopgezet. Geldt dit ook voor een premieregeling waarbij een beleggingssysteem wordt gehanteerd en een tussentijds behaald niveau geen zekerheid biedt voor het niveau op de pensioendatum? Is de verwachting van genoemde leden reëel dat met name de werkgever met hogere kosten zal worden geconfronteerd, doordat bij hem de bewijsvoering ligt dat de getroffen pensioenvoorziening niet bovenmatig is? Is dat wenselijk, met name met het oog op het tussen overheid en sociale partners gesloten pensioenconvenant? Waarom ligt de bewijsvoering of er sprake is van een bovenmatig pensioen niet bij de Belastingdienst?

5. Snel slijtende beroepen

Met betrekking tot «snelslijtende beroepen» was het tot op heden mogelijk om rekening te houden met eerdere pensioendata dan de 60-jarige leeftijd in een aantal beroepen waarvan het maatschappelijk redelijk werd geacht dat deze ook eerder in zou moeten kunnen gaan. De leden van de CDA-fractie zouden graag willen weten waarom de erkenning hiervan vervalt.

6. Salaris-/diensttijdnorm

Diensttijd moet op grond van de huidige en toekomstige wettelijke bepalingen per werkgever worden beoordeeld, zo vervolgen de leden van de VVD-fractie. Is het desondanks gebruikelijk dat dienstjaren bij ambtelijke instellingen die vallen onder de pensioenregeling van het ABP, bij bedrijven die deel uitmaken van dezelfde bedrijfstak die onder hetzelfde bedrijfspensioenfonds vallen en bij zelfstandige onderdelen van een concern aangesloten bij hetzelfde ondernemingspensioenfonds, plegen te worden samengeteld en dat deze gang van zaken door de fiscus wordt gedoogd? Biedt de voorgestelde wetgeving geen goede aanleiding om het gedoogbeleid om te zetten in formele wetgeving? Indien niet, waarom niet? Indien het kabinet aanleiding ziet om het gedoogbeleid om te zetten in formele wetgeving, hoe stelt het zich dan voor? Kan reeds op details worden ingegaan? In het algemeen vragen de leden van de VVD-fractie de bewindslieden naar hun visie op het langdurig vasthouden aan een gedoogbeleid, zoals is gedaan in de loonbelasting? Is dit gedoogbeleid consistent met andere situaties van gedoogbeleid in Nederland? Indien dit niet het geval is, en er is geen sprake van vergelijkbare situaties zijn, kunnen de bewindslieden dan op de verschillen ingaan?

Verdient het, ter voorkoming van pensioenbreuken, aanbeveling om onder de door het kabinet beoogde ruime opvatting van het begrip diensttijd mede te begrijpen de drie hierboven bedoelde situaties, waarin sprake is van doorlopende dienstbetrekkingen? In dit verband wijzen de leden van de VVD-fractie op de reeds bestaande toepassing van deze fiscale benadering van het begrip dienstbetrekking bij de vaststelling van het aantal dienstjaren voor de beoordeling van een belastingvrije diensttijduitkering. In concernverband bijvoorbeeld, worden dienstjaren doorgebracht bij een ander onderdeel van het concern mede in aanmerking genomen. Ook bij jubileumgeschenken en bij werknemersspaarregelingen wordt de fiscale benadering van het begrip dienstbetrekking toegepast. Indien de bewindslieden deze vraag bevestigend beantwoorden, zijn zij dan ook bereid de drie bedoelde situaties met zoveel woorden op te nemen in de nog nader te verwoorden «ruime» definitie van het begrip diensttijd, mede met het oog op de bevordering van de arbeidsmobiliteit?

Werknemers die niet tot de hiervoor genoemde categorieën behoren, kunnen bij verandering van dienstbetrekking een pensioenbreuk gedeeltelijk repareren door middel van waarde-overdracht van het bij een vorige werkgever opgebouwde pensioen. Desalniettemin kan toch een (gedeeltelijke) pensioenbreuk ontstaan. Dit zal kunnen worden voorkomen door de daadwerkelijk bij de vorige werkgever doorgebrachte dienstjaren in te kopen in de pensioenregeling van de nieuwe werkgever. Bent u bereid deze thans reeds bestaande praktijk te faciliteren?

De pensioengevolgen van uitzending binnen het concern zijn vaak onduidelijk. Wat zijn de gevolgen van een dergelijke uitzending wanneer tijdens de uitzending de opbouw van het Nederlandse pensioen doorloopt? Hierbij kan nog onderscheid worden gemaakt tussen situaties waarin de pensioenpremies ten laste komen van het Nederlandse concernonderdeel of ten laste van het buitenlandse concernonderdeel. Als uit het antwoord op het hierboven gevraagde blijkt dat dienstjaren bij verschillende onderdelen van een concern in de binnenlandse situatie bij elkaar kunnen worden opgeteld, zal dat dan ook gelden bij uitzending binnen concernverband? Met andere woorden zal de in het buitenland doorgebrachte diensttijd mogen worden samengeteld met diensttijd doorgebracht bij het concern in Nederland? Zo ja, bent u dan bereid de definitie van het begrip diensttijd over te nemen uit het Praeadvies voor de 44ste jaarvergadering van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, dat als volgt luidt: «de tijd dat een werknemer, waar ook ter wereld, in dienst is bij een onderdeel van het concern»? Zo niet, kunnen de buitenlandse jaren dan achteraf via inkoop in aanmerking worden genomen als dienstjaren voor de pensioenopbouw?

De fractie van GroenLinks betreurt het dat in het wetsvoorstel is gekozen voor een meer stringente inperking aangaande de inkoop van dienstjaren waarover geen dan wel onvolledige pensioen is opgebouwd. Realiseert het kabinet zich dat door te kiezen voor een verdere inperking van de inkoop van dienstjaren het hiermee vooral de zwakkere groepen op de arbeidsmarkt treft, zoals herintredende vrouwen en flex-werkers?

In een aantal gevallen kan de huidige hantering van het begrip «fictieve» dienstjaren bij overgang naar een andere werkgever, of zelfs bij overplaatsing binnen concerns, leiden tot een nieuwe pensioenbreuk. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het niet de bedoeling kan zijn van onderhavig wetsvoorstel en ook zij verzoeken het kabinet uit te leggen hoe deze mogelijke effecten voorkomen kunnen worden.

De leden van de D66-fractie juichen het toe dat rekening wordt gehouden met pensioenopbouw tijdens (langdurig) verlof door dergelijke onderbrekingen als diensttijd aan te nemen. Dat beschouwen de leden van de D66-fractie als een stap vooruit op het gebied van een emancipatoir pensioenbeleid, waarin arbeidspatronen een leven weerspiegelen waarin zorg voor kinderen, studie en een (loop)baan gecombineerd kunnen worden. Immers diegenen die een aantal jaren van de arbeidsmarkt zijn weggeweest hebben meestal een kleiner aantal jaren waarover een volledig pensioen kan worden opgebouwd. De mogelijkheid wordt geopend om dienstjaren in te kopen. De leden van de D66-fractie dringen er bij de bewindslieden opaan de AMvB waarin een en ander geregeld zal worden niet te stringent te laten zijn. Zoals ook de Star stelt zal ruime invulling nodig zijn voor vrouwen en deeltijd- en flexwerkers (ook vaak vrouwen), voor dienstbetrekkingen liggend voor de ingang van het wettelijk recht op waardeoverdracht en voor werknemers die in concernverband pensioenbreuken hebben opgelopen doordat deelregelingen niet goed op elkaar aansluiten wat mede veroorzaakt wordt door systeemverschillen in landen.

Ook de oplossing voor herintredende vrouwen juichen de leden van de D66-fractie toe om deze verzorgingsjaren analoog aan de refertejaren in de WW te behandelen. De leden van de D66- fractie vinden met het CSO en VNO/NCW dat inkoop van dienstjaren een optie moet zijn die openstaat voor alle werknemers. Het ligt voor de hand dat dienstjaren die vanwege detachering in het buitenland of bij een buitenlands concernonderdeel meetellen als dienstjaren en zonodig via inkoop achteraf meetellen voor de pensioenopbouw. Dat geldt ook voor ontbrekende dienstjaren bij een eerdere werkgever in Nederland respectievelijk in het buitenland. Anders lijkt er een ongerechtvaardigd verschil te ontstaan tussen werknemers die werken binnen zeer grote verbanden (b.v. overheid) en werknemers die dat niet doen. De leden van de D66-fractie ondersteunen het voorstel gedaan door VNO/NCW om het werknemers mogelijk te maken daadwerkelijk bij een andere onderneming doorgebrachte dienstjaren in te kopen in de pensioenregeling van de nieuwe werkgever, na goedkeuring door de inspecteur met inachtneming van in een AMvB neer te leggen regels en vragen de bewindslieden hierop te reageren.

De leden van de D66-fractie vragen met VNO/NCW hoe een pensioengat moet worden opgevuld als door een werknemer niet full-time wordt gewerkt omdat er nog een aanvullende opleiding wordt gevolgd. De formule van 2% per jaar zou dan in beginsel zonder part-time correctie moeten kunnen worden toegepast. Zou het zelfde niet moeten gelden voor de werknemer die niet full-time werkt omdat er kinderen te verzorgen zijn?

In het kader van bevordering van arbeidsparticipatie van oudere werknemers merken de leden van de D66-fractie op dat niet duidelijk is hoe de 100% norm moet worden toegepast bij deeltijdwerk gedurende de laatste jaren voor pensionering. Is het mogelijk een voorziening te treffen die overeenkomt met de opgenomen regeling voor demotie? Met de Star zijn deze leden het eens dat flexibeler en geleidelijker uittreden niet belemmerd moeten worden door pensioengrenzen. Daarom pleiten zij ervoor bij de opstelling van de AMvB waarin nadere regels worden gesteld aan pensioengevend loon, niet te beperkt te werk te gaan bijvoorbeeld doordat als diensttijdfactor en pensioengevend salaris de factor en het salaris voor ingang van een demotietraject mogen worden genomen.

8. Rechtsbescherming

De leden van de D66-fractie constateren dat werkgevers die een nieuwe pensioenregeling treffen of een bestaande regeling wijzigen de gelegenheid krijgen de nieuwe regeling ter beoordeling aan de Belastingdienst voor te leggen voordat die in werking treedt. Tegen een eventuele negatieve reactie staat de gebruikelijke rechtsgang van bezwaar en beroep open. Voor een collectieve regeling geldt dat bij een gebleken onzuiver karakter van de regeling deze alsnog met terugwerkende kracht kan worden aangepast tot er wel sprake is van een aanvaardbaar pensioen. Deze mogelijkheid wordt onthouden aan pensioenregelingen die niet aan de voorwaarden voldoen en die ook niet ter goedkeuring aan de Belastingdienst zijn voorgelegd. Geldt dat ook voor pensioenregelingen die op basis van de aanbevelingen van de werkgroep-Witteveen tot stand zijn gekomen maar die niet door de beugel van dit wetsvoorstel kunnen? De leden van de D66-fractie ondersteunen de regeling in het wetsvoorstel die het mogelijk maakt bovenmatige regelingen te splitsen in een deel dat wel aan de voorwaarden voldoet en een deel dat bovenmatig is, waarna het niet-bovenmatige deel als pensioenregeling in die zin van de loonbelasting geldt. Hierbij wordt een royaler standpunt ingenomen dan de werkgroep-Witteveen deed.

Vervolgens vragen de leden van de D66-fractie in navolging van VNO/NCW of de splitsing met terugwerkende kracht ook wordt toegestaan als de regeling niet tijdig is voorgelegd aan een inspecteur omdat men bijvoorbeeld in alle oprechtheid van oordeel was dat een regeling (als geheel) binnen de grenzen van de wet viel. Is civielrechtelijk (PSW) terugwerkende kracht eigenlijk wel mogelijk?

9. Spaarloon- en premiespaarregelingen

Voor de aanvullende deblokkeringsmogelijkheid bij spaarloon- en premiespaarregelingen geldt dat geen rekening kan worden gehouden met de opbouwruimte van de partner, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Het gaat hier toch om door de partner zelf verschuldigde premies? Kan voor de mogelijkheid om in de eigen pensioenregeling opgenomen elementen ten behoeve van de partner te verbeteren de deblokkering wel worden toegepast? Ook vragen de leden van de PvdA-fractie zich af hoe de uit deze deblokkering voortkomende premiebetalingen loonbelastingtechnisch worden verwerkt. Wordt het betreffende bedrag aan de werkgever uitbetaald en dan in de loonadministratie verwerkt?

De leden van de D66-fractie steunen de uitbreiding van de deblokkeringsmogelijkheid in spaarloon- en premiespaarregelingen voor spaarbedragen die worden aangewend voor het betalen van pensioenpremies voor elementen van de pensioenregelingen aan deelname waartoe men niet collectief verplicht is, maar waarvoor men individueel heeft gekozen (zoals overbruggingspensioen) van harte. Hoe verhoudt dat zich tot de beperking van de deblokkering van deze regelingen in het regeerakkoord? Komen voor deblokkering ook in aanmerking bedragen die worden aangewend voor een (vrijwillige) ANW-hiaat-verzekering via nabestaandenpensioen? In navolging van VNO/NCW e.a. vragen de leden van de D66-fractie hoe een en ander in fiscaal opzicht moet plaatsvinden. De gespaarde bedragen in het kader van de spaarloon- en premiespaarloonregeling bevinden zich vaak buiten de (salaris)administratie van de werkgever. In de memorie van toelichting wordt op bladzijde 2 vervolgens gesteld dat nader wordt bezien of het mogelijk is om verdere flexibilisering te stimuleren door toe te staan een deel van de individuele c.q. aanvullende oudedagsvoorzieningen op te nemen bij werkloosheid, scholing of het verstrekken van zorg.

De leden van de fracties van GPV en RPF kunnen instemmen met het voorstel om de deblokkeringsmogelijkheid van spaarloon uit te breiden voor spaarbedragen waarmee pensioenpremies voor een individuele pensioenvoorziening kunnen worden betaald. Is het juist dat het hiervoor gebruikte spaarloonbedrag fiscaal wordt behandeld op een wijze die nu wordt gehanteerd indien het bedrag voor een lijfrente wordt aangewend? Is het ook mogelijk om het spaarloonbedrag aan te wenden voor een collectieve pensioenregeling waarbinnen ruimte bestaat voor individuele, facultatieve, modules? Mag het spaarloonbedrag ook worden gedeblokkeerd voor een vrijwillige ANW-hiaatverzekering? En gelden dan dezelfde fiscale vrijstellingen?

10. Overbruggingspensioen

De leden van de D66-fractie wijzen op de brief van de VB waarin wordt gesteld dat als er geen sprake is van prepensioen er twee pensioenvormen worden onderscheiden, waarbij op de uitsteldatum bij het levenslange ouderdomspensioen geen uitstelregime geldt. Eenzelfde vorm van uitstel zoals het levenslange ouderdomspensioen in combinatie met het tijdelijke overbruggingspensioen, kan eveneens tot problemen leiden als de bandbreedte van 4:3 wordt overschreden. De leden van de D66- fractie vragen de bewindslieden in te gaan op hetgeen de VB bepleit, namelijk eenzelfde uitstelregime zoals geldt voor het prepensioen.

De leden van de D66-fractie vragen de bewindslieden ook in te gaan op de door het OPF becommentarieerde actuariële korting bij ingang van het overbruggingspensioen voor 60-jarige leeftijd. Zij merken op dat de OPF in zijn commentaar constateert dat in een aantal collectieve regelingen de opbouw al een paar jaar voor het bereiken van de 60 jarige leeftijd is voltooid en zich afvraagt waarom in het wetsvoorstel een beperking is opgenomen.

Wat betreft het overbruggingspensioen vragen de leden van de CDA-fractie opheldering over de volgende punten:

– Kan bij een glijdende (of individuele) pensioen richtleeftijd in een pensioenregeling de jongste pensioeningangsdatum waarop een volledig pensioen kan worden bereikt, worden aangemerkt als de feitelijke pensioenrichtleeftijd, zodat opbouw van een overbruggingspensioen daarmee mogelijk is?

– Vanaf welk moment begint de tienjaarsperiode te lopen bij een flexibele pensioenregeling?

– Wat wordt bedoeld met de uitleg in de MvT dat een aanspraak op overbruggingspensioen ook kan worden toegekend zonder dat de werknemer uitkeringen ingevolge een ouderdomspensioen ontvangt in het geval het niveau van het toe te kennen ouderdomspensioen lager is dan de AOW-opbouw?

11. Nabestaandenpensioen

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het maximum nabestaandenpensioen gekoppeld moet blijven aan een percentage van het ouderdomspensioen. Koppeling aan een percentage van het pensioengevend loon achten zij een onnodige beperking van de fiscale ruimte in vergelijking met de huidige situatie. Deze leden zijn van mening dat de in de MvT aangedragen argumenten de wijziging onvoldoende rechtvaardigen.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de begrenzing van het nabestaandenpensioen op 50% van het bereikbare pensioengevend loon ook in de situatie dat het ouderdomspensioen als gevolg van de gedane voorstellen zou uitstijgen boven de 70% van het eindloon, te rigide is, zeker als het overheidspensioen in beschouwing wordt genomen. De leden van de D66-fractie vragen de bewindslieden in te gaan op het commentaar van de VB dat van een extreem hoog ouderdomspensioen geen sprake is als de hoogte een gevolg is van de uitruil. De systematiek van de uitruilregeling ingevolge artikel 2b van de PSW is zo, dat voor de uitruil een ruilvoet wordt vastgesteld die onafhankelijk is van het maximaal te bereiken percentage nabestaandenpensioen. Door het nabestaandenpensioen te maximeren wordt de hoogte van het ouderdomspensioen na uitruil niet beïnvloed. Bovendien vinden deze leden het merkwaardig dat uitruil van nabestaandenpensioen in extra ouderdomspensioen er wel toe mag leiden dat het ouderdomspensioen hoger wordt dan 100% van het pensioengevend eindloon, terwijl uitruil van het ouderdomspensioen in nabestaandenpensioen er niet toe mag leiden dat het nabestaandenpensioen hoger wordt dan 50% van het pensioengevend eindloon dat voor de overleden werknemer in dezelfde functieschaal maximaal haalbaar zou zijn geweest. Hetzelfde geldt ten aanzien van het wezenpensioen dat nimmer meer dan 10% resp. 20% (volle wezen) mag bedragen.

Tenslotte vragen de leden van de D66-fractie duidelijkheid over de inbouw van de AOW in het nabestaandenpensioen.

De leden van de GPV-fractie en RPF-fractie lezen in de toelichting dat met betrekking tot het nabestaandenpensioen de fiscale faciliëring wordt begrensd op 50% van het bereikbare pensioengevend loon. Ook zij vinden het opmerkelijk dat door een omzetting van het nabestaandenpensioen het ouderdomspensioen wel de grens van 100% mag overschrijden, terwijl bij een (gedeeltelijke) omzetting van het ouderdomspensioen in nabestaandenpensioen de grens van 50% niet mag worden overschreden. Wordt daarmee, ook met het oog op de huidige ANW, niet een onnodige beperking neergelegd voor werknemers die bij overlijden een goede voorziening voor de nabestaanden willen achterlaten? Er wordt weliswaar vastgehouden aan wat gebruikelijk is, namelijk een nabestaandenpensioen van 50%, maar er wordt daarbij geen rekening gehouden met het feit dat voor een groot aantal (toekomstige) nabestaanden niet langer een pensioen van overheidswege beschikbaar is. Is dit geen argument om de grens van 50% los te laten, of in ieder geval naar boven bij te stellen?

De leden van de GPV-fractie en RPF-fractie begrijpen uit de toelichting op blz. 15 dat bij de opbouw van een nabestaandenpensioen rekening moet worden gehouden met een AOW-franchise. Zij vinden dit merkwaardig, juist ook met het oog op de in werking getreden ANW, waardoor in veel gevallen voor veel nabestaanden onder de 65 jaar een lagere uitkering resteert. Ligt het niet voor de hand om de AOW-franchise achterwege te laten?

12. AOW-inbouw

De leden van de GPV-fractie en RPF-fractie constateren dat de keuze voor een verdergaande individualisering in de pensioenregelingen leidt tot een uitbreiding van de fiscale ruimte voor pensioenopbouw. Voortaan mag worden uitgegaan van een AOW-franchise ter hoogte van 50% van het minimumloon, in plaats van 70% of 100% wat nu nog gebruikelijk is. Is de conclusie van de genoemde leden juist dat hierdoor het aanvullende pensioen duurder zal worden?

13. Niet-collectieve pensioenregelingen

In de vakpers worden vraagtekens gezet bij het onderscheid dat gemaakt wordt tussen de individuele en collectieve regelingen. Ook de werkgroep-Witteveen heeft dit onderscheid niet gewild. Waarom wordt dit onderscheid toch gemaakt? Heeft dit feitelijk te maken met de positie van de directeur-grootaandeelhouder? Hoe moet het gangbaarheidscriterium worden geïnterpreteerd? Mag een directeur-grootaandeelhouder een andere regeling voor zichzelf hebben dan hij of zij voor de werknemers heeft, of is dit strikt aan elkaar gekoppeld? Is het juist dat door als uitgangspunt te nemen wat collectief gangbaar is, dit het individueel gangbare gaat bepalen?

In dit kader vragen de leden van de VVD-fractie het volgende af. In de reactie van het Verbond van Verzekeraars van 25 juni 1998 wordt onder meer de suggestie gedaan om het nu voorliggende wetsvoorstel te splitsen. Een gedeelte dat bestaat uit wijzigingen die meteen een bijdrage leveren aan meer flexibiliteit zonder dat hierdoor uitvoeringsproblemen ontstaan, zou na een relatief korte parlementaire behandeling op 1 januari 1999 van kracht kunnen worden. Het andere gedeelte zou bestaan uit de voorstellen die wel een zware uitvoeringslast met zich meebrengen. Hiervan zou moeten worden afgewogen of deze verzwaarde uitvoeringslast opweegt tegen de voordelen van de desbetreffende wijzigingen. Dit gedeelte zou dan een diepgaander en uitvoeriger behandeling dienen te krijgen. Ook in de fiscale vakpers is deze behandeling bepleit door mr. H.M. Kapelle in zijn artikel «Voorheen Witteveen, splitsen en goed nadenken!», dat is gepubliceerd in fiscaal weekblad FED 1998/360. Willen de bewindslieden ingaan op het commentaar van het verbond in het algemeen en meer in het bijzonder op deze suggestie?

In hoeverre zijn de voorgestelde wijzigingen, of liever, het achterwege laten van een aantal aanbevelingen van de commissie-Witteveen, vooral of zelfs uitsluitend gericht op het in de greep krijgen van de groep directeur-grootaandeelhouders? Als deze indruk juist is, dan bepleiten de leden van de CDA-fractie een aparte benadering van die groep, die afgesplitst is van de fiscale regelingen ten behoeve van collectieve pensioenenregelingen. Is de mate van gedetailleerdheid van de onderhavige wet, inclusief de in lagere regelgeving vast te leggen regels, vooral een gevolg van de poging om integraal ook de problemen rond de DGA op te lossen?

De leden van de D66-fractie kunnen zich vinden in de bezwaren die zowel prof. L. Stevens als de NOB hebben tegen het onderscheid tussen individuele en collectieve regelingen. Het lijkt hen niet juist om onderscheid aan te brengen tussen werknemers. Ook de werkgroep-Witteveen heeft het onderscheid tussen individuele en collectieve regelingen van de hand gewezen. Een duidelijk onderscheidend criterium tussen collectieve en individuele regelingen is niet opgenomen. De systematiek waarbij voor individuele pensioenregelingen wordt uitgegaan van gangbare elementen staat haaks op individualisering en flexibilisering. Ten aanzien van de directeur-grootaandeelhouder is er evenmin reden om te komen tot specifieke maatregelen. De leden van de D66-fractie vragen de bewindslieden of (om met prof. L Stevens te spreken) «het proces van wetgeving op het terrein van het flexpensioen is voortgeraasd zonder dat de consequenties van de wijziging van het aanmerkelijk belang regime konden worden geabsorbeerd?» Voorzover immers de vrees bestaat dat met name de directeur-grootaandeelhouder de uiterste buitenlijn zal opzoeken is deze in het huidige fiscale regime niet meer gegrond.

De leden van de D66-fractie wijzen erop dat als louter daarom een extra toets wordt geïntroduceerd in de vorm van een gebruikelijkheidscriterium en een onderscheid moet worden gemaakt tussen individuele en collectieve pensioenregelingen, de argumenten niet overtuigen. Bestaat er wel een fiscaalrechtelijk een noodzaak?

Naar de mening van de leden van de fractie van GroenLinks is de detaillering mede het gevolg van de DGA-problematiek. Deelt het kabinet de mening dat deze problematiek niet maatgevend mag zijn voor de mate van gedetailleerdheid van het wetsvoorstel?

14. Overgangsbepalingen

De leden van de D66-fractie constateren dat in het wetsvoorstel de prepensioenregelingen die los staan van de basispensioenregelingen alleen worden toegestaan in het kader van een overgangsregeling om de in de praktijk voorkomende omzetting van vut-regelingen mogelijk te maken. Dat zou betekenen dat vele prepensioenregelingen die de afgelopen jaren in het bedrijfsleven tot stand zijn gekomen op termijn niet kunnen worden gecontinueerd. De bewindslieden gaan uit van de integratie in de gewone pensioenregeling van de prepensioenregeling. Deze leden wijzen op de brief van DSM waarin wordt gesteld dat de voorgestelde wetgeving de prepensioenspaarregeling bij DSM onmogelijk maakt, terwijl die regeling volgens DSM beantwoordt aan de maatschappelijke ontwikkelingen wat betreft het nadrukkelijker verantwoordelijkheid dragen voor de eigen pensioensituatie. Volgens de brief van de staatssecretaris van Financiën van 12 juni 1996 is voor het treffen van een prepensioenregeling niet langer een voorafgaande VUT-regeling vereist. Dezer leden vragen de staatssecretaris dan ook in te gaan op de fiscale begeleiding van VUT-regelingen in relatie tot de fiscale begeleiding van prepensioenregelingen.

Vervolgens merken de leden van de D66-fractie in navolging van de NOB op dat het wetsvoorstel niet in een uitdrukkelijke bepaling voorziet op grond waarvan pensioenaanspraken die werknemers over de periode voor 1999 (dan wel na toepassing van het overgangsregime over de periode voor 2004) hebben opgebouwd ook in de toekomst erkend zullen blijven als fiscaal zuivere pensioenaanspraken. Wordt daarmee aan het wetsvoorstel geen materieel terugwerkende kracht verleend? De leden van de D66-fractie constateren ook dat het huidige pensioenregime gedurende de periode 1999 tot en met 2003 van toepassing blijft op pensioenregelingen die al op 1 januari 1999 bestaan, maar dan nog niet voldoen aan alle nieuwe voorwaarden. Voorwaarde voor toepassing van het overgangsregime is dat de bestaande regeling niet op meer dan ondergeschikte punten wordt gewijzigd, om onbedoeld gebruik te voorkomen. De leden van de D66-fractie verzoeken de bewindslieden aan te geven welke vrijwillige wijzigingen van pensioenregelingen als een wijziging op meer dan onderschikte punten worden aangemerkt.

Het niet permanent toestaan van aparte pre-pensioenregelingen staat naar het oordeel van de leden van de fractie van GroenLinks haaks op de in grote delen van het bedrijfsleven in gang gezette ontwikkeling waarbij VUT-regelingen zijn vervangen door aparte pre-pensioenregelingen met een structureel karakter. Is het kabinet op de hoogte van de aard en omvang van de knelpunten die het wetsvoorstel teweeg zullen brengen bij reeds in het verleden, in overleg met overheidsinstanties, tot stand gekomen prepensioenregelingen?

Het integreren van beide pensioenregelingen (basispensioenregeling en prepensioenregeling) zal in veel gevallen een buitengewoon gecompliceerde operatie betekenen. Ziet het kabinet een mogelijkheid om prepensioenen apart te blijven behandelen?

De leden van de GPV-fractie en RPF-fractie hebben kennis genomen van het voorstel om de omzetting van VUT-regelingen in prepensioenregelingen fiscaal te begeleiden. Hoewel genoemde leden inzien dat dit past in het vergroten van de flexibiliteit van het pensioenstelsel, vragen zij of dit niet het ongewenste effect kan hebben dat hierdoor in de toekomst grote groepen werknemers evenals nu het geval is ruim voor de AOW-gerechtigde leeftijd de arbeidsmarkt verlaten. Is dat niet in strijd met het streven om oudere werknemers langer voor de arbeidsmarkt te behouden?

15. Budgettaire gevolgen

De leden van de D66-fractie betreuren dat slechts zeer tentatief de budgettaire gevolgen van dit wetsvoorstel kunnen worden aangegeven. Zij menen dat wel een poging had kunnen worden ondernomen om de budgettaire gevolgen enigszins in kaart te krijgen. Nu wordt het pensioenconvenant gebruikt als argument waarom de macrokosten van pensioenregelingen in de komende drie jaar niet zullen toenemen. Hoeveel bedragen de macrokosten op dit ogenblik?

TOELICHTING OP DE ARTIKELEN

Artikel I (Wet op de loonbelasting 1964)

Artikel I, onderdelen A, B en C (artikelen 6, 11, 11b, 11c en 11d van de Wet op de loonbelasting 1964)

Artikel 11

De leden van de D66-fractie verzoeken de bewindslieden in te gaan op het wetstechnisch commentaar van het Verbond van Verzekeraars op art. 11, lid 1 (relatief hoge bijdrage werknemer), lid 4/32 lid 1 (beperktere aanwendingsmogelijkheid, ontbreken fiscaal-technische uitwerking, fiscaal-technische verwerking gedeblokkeerde bedrijfsspaargelden ten behoeve van prepensioen, door partner verschuldigde lijfrentepremie), lid 10/12 (wetstekst klopt niet met de bedoeling).

Artikel 11, lid 1

In artikel 11, lid 1.i wordt gesteld dat het niet langer noodzakelijk is dat de bijdrage van de werknemer een verplicht karakter dient te hebben. Wat is, zo vragen de leden van de VVD-fractie, het effect wanneer een werknemer een relatief hoge eigen bijdrage stort, bijvoorbeeld om zijn pensioenopbouw te verhogen van 1,75% naar 2% (inkoop backservice) en de inhouding op het salaris meer bedraagt dan het feitelijke salaris zelf? Is er dan sprake van «negatief loon»? Heeft dit nog gevolgen voor de werknemersverzekeringen?

Artikelen 11, lid 4/32, lid 1

In de artikelsgewijze toelichting is op bladzijde 1 vermeld dat aanwending van bedrijfsspaargelden slechts mogelijk is als deze worden gestort ten behoeve van een «individuele» module. Een duidelijk waarneembare trend in een groot aantal flexibele pensioenregelingen is dat voor financiering van het collectief verplichte basisgedeelte door de werkgever een (sterk) verhoogde eigen bijdrage van de deelnemer wordt verlangd. Het ligt in de rede dat het deblokkeren van bedrijfsspaargelden hier een nuttige functie kan vervullen. De leden van de VVD-fractie zien dan ook niet dat gekozen zou moeten worden voor een beperktere aanwendingsmogelijkheid.

Op bladzijde 18 van de memorie van toelichting wordt vermeld dat een ruimhartige aanwendingsmogelijkheid niet is beoogd door de werkgroep. In het rapport van de werkgroep is deze intentie echter niet terug te vinden.

In de bijlage bij de brief van 16 januari 1996 van staatssecretaris Vermeend en toenmalig staatssecretaris Linschoten aan de vaste commissies voor Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid is op bladzijde 9 nog een belangrijk punt vermeld, waaraan aandacht moet worden besteed. Bezien zou worden in hoeverre de aanbeveling inzake de aanwending van bedrijfsspaargelden in de pensioensfeer precies uitgewerkt zou worden. In het wetsvoorstel wordt niet duidelijk uiteengezet hoe die fiscaal-technische verwerking er (met name in de salarisopgave) uit komt te zien. In de artikelsgewijze toelichting wordt zo op bladzijde 1 slechts (summier) aangeduid dat het spaarloon «eerst niet wordt belast en vervolgens aftrekbaar wordt op het loon als werknemersbijdrage». Aan de fiscaal-technische verwerking van premiespaargelden die worden aangewend ten behoeve van pensioen wordt zelfs geheel voorbij gegaan.

Voor werkgevers zijn deze uitwerkingen echter van cruciaal belang omdat is gebleken dat werknemers een grote belangstelling voor deze aanwendingsmogelijkheid hebben. Bij het achterwege laten van de toegezegde fiscaal-technische uitwerking (welke oplossing gebaseerd dient te worden op negatief loon) moet worden gevreesd dat aanbeveling 20 van de werkgroep Fiscale behandeling pensioenen uiteindelijk een lege huls blijkt te zijn. Een niet tot het fiscale loon behorend bestanddeel wordt dan immers netto gebruikt om te zijner tijd wederom belaste pensioenuitkeringen te financieren. In tegenstelling tot de deblokkering voor de financiering van lijfrenten kan hier fiscaal-technisch geen sprake zijn van «dubbele» aftrek. Toch lijkt de leden van de VVD-fractie een dergelijk resultaat, vanuit de in de memorie van toelichting op bladzijde 18 gesignaleerde overeenkomst met de deblokkering ten behoeve van een lijfrenteverzekering, eenvoudig te realiseren. In het navolgende geven wij een fiscaal-technische uitwerking voor het gesignaleerde probleem.

Het direct deblokkeren van de bedrijfsspaarregeling, zo merken de leden van de VVD-fractie op, kan plaatsvinden nadat de betrokken deelnemer er schriftelijk voor heeft geopteerd dat deze gelden worden aangewend voor de financiering van de voor hem/haar geldende pensioenregeling. Deblokkering van de bedrijfsspaargelden verhoogt in eerste instantie het netto-loon van de betrokkene. Deze verhoging dient door verplichte aanwending in de pensioensfeer te worden geneutraliseerd. Dit wordt bereikt door de bruto-aftrekpost «eigen bijdrage in de kosten van de pensioenregeling».

In de memorie van toelichting wordt tussen neus en lippen door geconstateerd dat «gezien het feit dat het niet mogelijk is om premies die verschuldigd zijn door de partner of echtgenoot van de werknemer ten laste van diens spaartegoed te brengen, ook wordt afgezien van het openen van deze mogelijkheid voor pensioenpremies». Een feit is echter ook dat deze mogelijkheid indertijd in de spaarregelingen wel voor de kapitaalverzekeringen is opgenomen, aangezien hiermee slechts het voorkomen van overgangsproblematiek werd beoogd. In antwoord op vragen van de heer Reitsma heeft staatssecretaris Vermeend indertijd gezegd dat voor het standpunt dat de wetstekst de ruimte biedt om te deblokkeren voor een lijfrente ten behoeve van de echtgenoot ook wat te zeggen valt. Bij de invoering van de aanbevelingen van de werkgroep-Witteveen zou de staatssecretaris hierop terugkomen. Moet uit de geciteerde passage worden opgemaakt dat de staatssecretaris zijn keuze heeft bepaald? De leden van de VVD-fractie zouden dat dan graag expliciet vernemen en nader toegelicht zien. Naar hun mening biedt de wetstekst de genoemde mogelijkheid namelijk wel. De verwijzing naar kapitaalverzekeringen waarbij het motief zou zijn het voorkomen van overgangsproblematiek, is voor hen onbegrijpelijk en niet uit de wetsgeschiedenis af te leiden. Kan de staatssecretaris van Financiën verduidelijken hoe in de praktijk moet worden omgegaan met de fiscaal-technische verwerking van premiespaarregelingen?

Artikel I, onderdeel D (hoofdstuk IIA, artikelen 18 t/m 19e van de Wet op de loonbelasting 1964)

art.18 lid 1

Een voor de verzekeraars zeer belastende wijziging is de verplaatsing van de fiscale definitie van een pensioenregeling van artikel 11, derde lid naar artikel 18, aldus de leden van de VVD-fractie. Hierdoor moeten alle verwijzingen in polisteksten en voorwaarden naar «een pensioenregeling als bedoeld in artikel 11, derde lid» worden vervangen door «een pensioenregeling als bedoeld in artikel 18». Dit bezorgt met name voor geautomatiseerde systemen grote uitvoeringsproblemen. Dit wordt verergerd door de druk die er reeds op de automatisering staat in verband met de euro- en milleniumproblematiek. Dit probleem zou eenvoudig kunnen worden opgelost door de definitie van het begrip pensioenregeling te handhaven in artikel 11, derde lid en daarin te verwijzen naar artikel 18 door de formulering «onder een pensioenregeling wordt verstaan een regeling bedoeld als in artikel 18».

De leden van de VVD-fractie verzoeken de bewindslieden een reactie te geven op de beoogde afschaffing van de restbegunstiging. Met name het Verbond van verzekeraars stelt dat de beoogde afschaffing van de restbegunstiging haaks staat op een in de pensioenpraktijk bestaande behoefte, met name bij beschikbare premieregelingen met een eigen bijdrage van de werknemer. Men stelt dat er sprake is van «overkill». Delen de bewindslieden deze mening? Zo ja, zijn zij bereid hieraan iets te doen?

Het afstand doen van het recht op (bijvoorbeeld) weduwenpensioen door de echtgenote van een pensioengerechtigde, bijvoorbeeld in het kader van echtscheiding (hetgeen is toegestaan op grond van de wet Verevening Pensioenrechten), leidt tot belastingheffing over het gehele pensioen indien sprake is van pensioen in eigen beheer. In de praktijk blijkt er echter wel behoefte aan te bestaan, met name indien er sprake is van dubbele pensioenrechten (beide echtgenoten hebben een pensioen in eigen beheer) en de echtgenoten dus over en weer hun aanspraken op elkanders pensioen willen laten vervallen. Indien sprake is van een pensioen dat wordt beheerd door een pensioenfonds heeft het prijsgeven geen fiscale gevolgen. Hier is sprake van «overkill». Wat is de mening van de bewindslieden daarover? Ook in het thans voorgelegde wetsvoorstel zijn op diverse onderdelen fiscale sancties voorgesteld bij eigen beheer pensioenen. Is het zo dat de gehele pensioenaanspraak wordt belast indien het pensioen (bijvoorbeeld door goede beleggingsresultaten) bovenmatig wordt? Zouden de bewindslieden een overzicht kunnen geven van alle verschillen die er zijn tussen de fiscale behandeling van pensioen in eigen beheer en pensioen ondergebracht bij een erkend pensioenfonds?

Ook de leden van de D66-fractie vragen de bewindslieden in te gaan op de bezwaren die de verzekeraars hebben met de verplaatsing van de pensioendefinitie. Zij constateren dat zowel het Verbond van Verzekeraars als Hooge Huys verzekeringen bezwaren hebben tegen het verdwijnen van de term «nagenoeg uitsluitend».

In het wetsvoorstel zijn de pensioenvormen limitatief gedefinieerd en de begrenzingen voor collectieve regelingen uitputtend in de wet opgenomen (MvT blz. 20). Dit geldt echter niet voor het arbeidsongeschiktheidspensioen. Hier is de huidige open definitie gehandhaafd. Wat is hiervan de reden, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA. Hoe wordt de hoogte van deze vorm van pensioen bepaald? Graag vragen zij in dit kader een reactie op het nog te publiceren artikel van J-O. Kuijkhoven, «Het wetsvoorstel fiscale behandeling van pensioen. Hoe om te gaan met arbeidsongeschiktheidspremies?»

De leden van CDA-fractie zijn van mening dat in verband met de restbegunstiging de «nagenoeg uitsluitend» norm moet worden gehandhaafd in de pensioendefinitie. Waarom zou een dergelijke clausule niet stroken met de in MvT aangehaalde «individualiseringstrend» in de pensioenwereld? Deze leden zijn bezorgd over de kennelijke trend in de aansturing door de overheid dat nabestaandenregelingen zouden dienen te verdwijnen. Zij hebben nog geen maatschappelijke ontwikkeling kunnen waarnemen waarin het niet meer dan redelijk wordt geacht dat mensen regelingen treffen voor degenen die na hun overlijden achterblijven. Wordt overigens door het bepaalde in artikel 18, lid 1 Wet LB ook een restbegunstiging ten behoeve van de werkgever geblokkeerd?

art. 18 lid 1 sub 2

De leden van de D66-fractie vragen de bewindslieden vervolgens commentaar te leveren op wat door Hooge Huys verzekeringen wordt gesteld, namelijk dat in tegenstelling tot het ouderdomspensioen hier niet geeist wordt dat het pensioen levenslang is. Betekent dit dat een nabestaandenpensioen (niet zijnde een nabestaanden-overbruggingspensioen) ook tijdelijk mag zijn? Betreft dit dan een tijdelijk nabestaandenpensioen zonder minimumduur?

art. 18, lid 2

Een overbruggingspensioen mag onder meer worden gevormd voor het verschil in premie volksverzekeringen voor en op of na 65-jarige leeftijd, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Volgens de toelichting op het wetsvoorstel mag deze premiecompensatie worden gebruteerd. Deze mogelijkheid is echter niet in de wetstekst zelf terug te vinden.

De leden van de D66-fractie vragen de bewindslieden een reactie op het door het Verbond van Verzekeraars naar voren gebrachte.

In artikel 18 lid 2, b wordt het nabestaandenoverbruggingspensioen geregeld. Volgens de MvT omvat dit tevens de zogenoemde ANW-hiaatregelingen. Kan het zo zijn dat dit overbruggingspensioen fluctueert, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Hoe wordt de uitkering bepaald bij een van jaar op jaar wisselende hoogte van de ANW-uitkering tengevolge van kortingen door inkomen uit of in verband met arbeid?

art. 18 lid 3 (en art.19c)

Een door de werkgever getroffen regeling kan blijkens deze bepaling bestaan uit: (1) een pensioensdeel (waarbij de inhoudingsplichtige moet aangeven welk deel); (2) inkomsten uit vermogen, aldus merken de leden van de VVD-fractie op. In de uitkeringssfeer verplicht de inhoudingsplichtige zich onder bepaalde door het ministerie van Financiën te stellen voorwaarden een splitsing aan te brengen met een dienovereenkomstige behandeling (loon, respectievelijk inkomsten uit vermogen). In de memorie van toelichting (blz. 17) wordt geconstateerd «dat werkgevers zelf in de hand hebben of zij een bovenmatige premieregeling overeen willen komen, met daarbij behorende uitvoeringslasten». Deze leden vrezen dat de voorgestelde mogelijkheid door afwenteling grote en kostbare gevolgen heeft voor de huidige excasso-administraties van pensioenuitvoerders. Voorts zullen veel extra berekeningen nodig zijn. Bij het doorgaan van deze maatregel zullen ongetwijfeld kostenverhogingen optreden, hetgeen ook haaks staat op de onder meer aan de Pensioenconvenant ten grondslag liggende gedachte de pensioenkosten te beheersen. De leden van de VVD-fractie betreuren het dat afstand is genomen van de in het eindrapport van de werkgroep Fiscale behandeling pensioenen neergelegde en door het kabinet onderschreven en van oudsher geldende «ondeelbaarheidsgedachte van de pensioenaanspraak» (zie blz. 28 van het rapport). De motivering is daar immers het voorkomen van uitvoeringstechnische problemen.

De leden van de D66-fractie vragen in navolging van de VB naar het begrip inhoudingsplichtige. Zij vragen de bewindslieden voorts een reactie op de opmerkingen van het Verbond van Verzekeraars. Ook vragen zij de bewindslieden in te gaan op hetgeen door Hooge Huys verzekeringen wordt gesteld, te weten dat er geen verruiming plaatsvindt omdat een verzekering nu ook al gesplitst kan worden in een lijfrente- en pensioenpolis. De regeling heeft alleen nut bij onbedoelde bovenmatigheid, maar dat kan nimmer vooraf aangegeven worden.

In artikel 18 lid 3 wordt de mogelijkheid van splitsing van een pensioenregeling in een fiscaal toelaatbaar en een fiscaal niet toelaatbaar deel geregeld, zo vervolgen de leden van de PvdA-fractie. Zowel de tweede als de derde volzin vraagt «de inhoudingsplichtige» iets te doen. De MvT spreekt van de werkgever. Is het niet zo dat de inhoudingsplichtige van de tweede volzin de werkgever zal zijn, maar dat de inhoudingsplichtige van de derde volzin de pensioenuitvoerder is? De leden van de PvdA-fractie zouden graag een toelichting krijgen op hoe dit in de praktijk dient te gaan.

art. 18a, lid 2

In artikel 18a wordt de opbouw van drie onderscheiden pensioenstelsels geregeld, zo vervolgen de leden van de PvdA-fractie. Omvat het in het tweede lid genoemde middelloonstelsel ook een geïndexeerd middelloon of moet daarvoor een ander opbouwpercentage worden gehanteerd? Of moet de inhoudingsplichtige voor een op een dergelijk stelsel gebaseerde pensioenregeling een verzoek als geregeld in artikel 19c doen?

art. 18 a, lid 3

De leden van de D66-fractie vragen verduidelijking over welk aanvangsalaris of welke maatman in het wetsvoorstel als uitgangspunt is genomen. Ook vragen zij commentaar op de brief van Hooge Huys verzekeringen, waarin aandacht wordt gevraagd voor de kapitaal/eindloonbeleggingsverzekering op eindloonbasis en waarvoor geen rekenregels bestaan.

art. 18a, lid 4

In lid 4 van artikel 18a wordt gesproken over «de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum». In artikel 18b, lid 5, is sprake van «het in de pensioenregeling vastgestelde tijdstip van ingang van het pensioen». Wordt hiermee hetzelfde bedoeld, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Zo ja, waarom wordt dan niet dezelfde terminologie gebruikt? Waarom wordt niet «in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum van het pensioen» in de wettekst vervangen door het begrip «pensioenrichtleeftijd», welk begrip vervolgens in de memorie van toelichting wordt toegelicht als «de in de pensioenregeling vastgelegde ingangsdatum van het pensioen»?

Prof.dr. L.G.M. Stevens stelt in zijn artikel in WFR 6295, getiteld «Flexpensioen in een wetgevingskramp» op bladzijde 824 (linkerkolom) dat in de memorie van toelichting wordt afgestapt van pensioenrichtlijn benadering en schrijft (rechterkolom) «wanneer de werknemer vroeger met pensioen gaat dan op zijn 60ste verjaardag, moet zijn pensioen actuarieel worden gekort». Is dit juist gelet op de wettekst en hetgeen wordt gestelt in de memorie van toelichting, blz. 24 (actuariële korting ook in het geval de ingangsdatum wordt vervroegd ten opzichte van een in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum welke na een 60-jarige leeftijd ligt)? Naar het oordeel van VNO-NCW is een in een pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum van het pensioen niets anders dan de pensioenrichtlijndatum. Gaarne ontvangen deze leden een reactie van de bewindslieden.

De leden van de D66-fractie vragen de bewindslieden ook in te gaan op hetgeen door VNO-NCW naar voren is gebracht over art. 18a lid 4 en art. 18b lid 5. Wordt hier hetzelfde bedoeld? Welk loon wordt in dergelijke situaties als norm gehanteerd?

Voorts vragen deze leden een reactie op hetgeen door het Verbond van Verzekeraars in zijn commentaar naar voren is gebracht.

In navolging van Hooge Huys verzekeringen merken deze leden op dat het niet duidelijk is dat bij slapersrechten de pensioendatum uiterlijk uitgesteld mag worden tot de beëindiging van de arbeidszame periode.

art. 18a, lid 6

De leden van de D66-fractie vragen de bewindslieden in te gaan op het wetstechnisch commentaar van VNO-NCW op dit artikel. Is een in een pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum van het pensioen niets anders dan de pensioenrichtlijndatum?

Deze leden constateren dat in dit artikel enige ruimte lijkt te worden gecreëerd om het pensioen voor 60-jarige leeftijd te laten ingaan. In hoeverre vallen daaronder snel slijtende beroepen?

art. 18a, lid 7

De leden van de PvdA-fractie merken op dat op grond van dit artikel een ouderdomspensioen (behoudens uitzonderingen) niet boven 100% eindloon mag uitkomen op het tijdstip van ingang. In de MvT blz. 10 wordt voorts gemeld dat ook voor het beschikbare premiesysteem tijdens de opbouw aan deze grens getoetst moet worden. Dat betekent dat het belegde pensioenvermogen steeds in de gaten gehouden moet worden. Het kan toch zo zijn dat de hoogte van het belegde vermogen door koersfluctuaties soms de grens overschrijdt en dan weer onder de grens duikt? Uiteindelijk kan blijken dat er op de pensioendatum wel sprake is van een acceptabel pensioen. In de verschillende commentaren op het wetsvoorstel wordt kritiek geleverd op dit onderdeel. Kunnen de bewindslieden een nadere toelichting op dit onderdeel geven en een reactie op hetgeen in de commentaren wordt vermeld?

De leden van de D66-fractie vragen voorts een reactie op hetgeen door het Verbond van Verzekeraars naar voren is gebracht, namelijk of houdbaar is dat er bij in eigen beheer opgebouwde pensioenen sprake is van afzien van pensioen. Ook vragen zij de bewindslieden in te gaan op hetgeen door Hooge Huys verzekeringen naar voren is gebracht namelijk dat beoordeling plaats moet vinden bij toekenning of wijziging van de aanspraak en hoe deze beoordeling zich verhoudt tot de toegestane rekenrente van 4% bij beschikbare premieregelingen en kapitaalverzekeringen op eindloonbasis. Als voorbeeld noemt Hooge Huys verzekeringen de beleggingsverzekeringen en zij wijzen daarbij op een aantal complicaties (onzekerheid beleggingsresultaten, juridische complicaties zoals hertrouwen en een of meerdere waardeoverdrachten en overnemende verzekeraars).

art. 18a lid 8

De leden van de D66-fractie vragen de bewindslieden naar een reactie op hetgeen door Hooge Huys verzekeringen naar voren is gebracht, namelijk de inbouw per dienstjaar te maximeren op het betreffende opbouwpercentage, of de franchisemethode als uitgangspunt te nemen.

Dit artikel betreft de AOW-inbouw, zo vervolgen de leden van de PvdA-fractie. Met tenminste een AOW ter hoogte van de uitkering voor een gehuwde zonder toeslag moet worden rekening gehouden. Moet er bij de opbouw van het pensioen in dit kader rekening worden gehouden met de feitelijke situatie (gehuwd of niet, tweeverdiener) tijdens de opbouw of mag men uitgaan van de lagere franchise? Ook bij de opbouw van een nabestaandenen wezenpensioen dient de AOW te worden ingebouwd. Dit is afgeleid van het bestaande systeem waarbij met de inbouw wordt rekening gehouden doordat deze pensioenen van het ouderdomspensioen zijn afgeleid. Betekent dit dat in de voorgestelde regeling slechts een percentage van de AOW wordt ingebouwd?

Artikel 18b

Opbouw van het nabestaandenpensioen geschiedt per dienstjaar, merken de leden van de VVD-fractie op. Daarnaast is het mogelijk een aflopende overlijdensrisicoverzekering mee te verzekeren op basis van het bereikbare ambitieniveau zodat wel een volledig nabestaandenpensioen kan worden uitgekeerd (MvT, blz. 26). VNO-NCW neemt aan dat deze premie als pensioenpremie aftrekbaar is gelet op de bewoording mee te verzekeren. Is deze conclusie juist?

De leden van de D66-fractie vragen allereerst of de verzekeringspremie voor overlijden aftrekbaar is. In navolging van Hooge Huys verzekeringen stellen zij vervolgens de vraag of het niet praktischer is om voor het beschikbare premiestelsel het nabestaandenpensioen ingaande na pensioendatum te maximeren op 70% van het ouderdomspensioen. Dan geldt hetzelfde voor andere opbouwsystemen die zijn verzekerd door middel van een kapitaal- of beleggingsverzekering. De overnemende verzekeraar kan feitelijk nooit een goede beoordeling maken van de eventuele bovenmatigheid van een nabestaandenpensioen en ook voor de belastingdienst is de controle lastig.

De leden van de PvdA-fractie vragen een uitleg van wat er wordt bedoeld op blz. 26 MvT met «Duidelijkheidshalve zij opgemerkt dat op deze wijze bij de inbouw geacht wordt rekening te zijn gehouden met uitkeringen ingevolge de ANW». Betekent dit dat eventuele ANW uitkeringen niet in mindering worden gebracht op de nabestaandenpensioenuitkering?

Hoe verhouden zich artikel 18b en 18c – en daarmee ook de eventuele uitruil van deze pensioenen voor een hoger ouderdomspensioen – met de situatie van het verzekeren van deze pensioenen op risicobasis? Van verschillende kanten wordt erop gewezen, zo merken de leden van de PvdA-fractie op, dat als er sprake is van een risicoverzekering voor deze pensioenen er geen sprake kan zijn van een uit te ruilen pensioen.

art. 18c

De leden van de D66-fractie vragen of er zoals in de huidige maatschappelijke praktijk, nog sprake is van een maximum aantal te verzekeren kinderen?

De leden van de GPV-fractie en RPF-fractie hebben de indruk dat met de voorstellen voor een groot aantal werknemers de fiscale ruimte om een wezenpensioen op te bouwen wordt ingeperkt. In de huidige situatie is het mogelijk om voor volle wezen een maximaal ambitieniveau van 28% van de pensioengrondslag te bereiken. In het voorstel wordt uitgegaan van een maximaal pensioenopbouw ter grootte van 20% van het pensioengevend loon. Kunnen de bewindslieden met enkele rekenvoorbeelden, rekening houdend met verschillende inkomenshoogtes, weergeven wat de consequentie is van de voorstellen voor het maximaal bereikbare wezenpensioen in vergelijking met de huidige situatie? Wat is de reden om wat het wezenpensioen betreft wijzigingen aan te brengen in het ambitieniveau?

art. 18d

Wat vinden de bewindslieden van de volgende suggestie, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Aan artikel 18d, eerste lid wordt de punt achter het laatste woord van onderdeel d vervangen door een puntkomma en wordt een nieuw onderdeel e ingevoegd met de volgende tekst, «niet vooraf gegarandeerde stijgingen van de verzekerde uitkering(en) door winstdeling of door waardeontwikkeling van de aan die overeenkomst toe te rekenen beleggingen, voor zover die stijgingen de uitkering(en) bij een veronderstelde rekenrente van ten minste 4% te boven gaan en die zijn voorzien in een overeenkomst van levensverzekering ter dekking van een pensioenregeling». Op deze wijze zou voorkomen kunnen worden dat stijging van ouderdomspensioen tot meer dan 100% van de laatste pensioengrondslag die wordt veroorzaakt door de waardetoeneming van de aan een pensioenverzekering ten grondslag liggende beleggingen, leidt tot de situatie dat het ouderdomspensioen direct moet ingaan dan wel moet worden bevroren. Dit kan gewenst zijn omdat met name bij pensioenen die zijn verzekerd door middel van een kapitaalverzekering met pensioenclausule, al dan niet op universal life of unit linked basis, het bevriezen van de opbouw van de pensioenaanspraak niet automatisch leidt tot het bevriezen van de ter dekking van deze aanspraak gesloten verzekering. Voortgaande stijging van de waarde van de onderliggende beleggingen leidt, ook indien de pensioenopbouw is gestaakt, tot doorbreking van de 100% grens. Voor de pensioenuitvoerders lijkt het onuitvoerbaar om bij dergelijke verzekeringen gedurende de gehele looptijd te controleren of de waarde van de polis zodanig is geworden dat het daarvoor aan te kopen pensioen meer bedraagt dan 100% van de pensioengrondslag. Aangezien de waardeontwikkeling van de onderliggende beleggingen niet kan worden beïnvloed door de pensioengerechtigde, kan de voorgestelde wijziging niet leiden tot oneigenlijk of onbedoeld gebruik. Door een reële rekenrente van 4% voor te schrijven wordt excessieve niet gegarandeerde winstbijschrijving voorkomen.

De leden van de D66-fractie vragen of aan het slot van het tweede lid niet moet worden toegevoegd «of het bereikbaar pensioengevend loon».

art. 18e

Het VNO-NCW stelt in haar brief van 24 juni 1998 het volgende, zo merken de leden van de VVD-fractie op. In het wetsvoorstel is de mogelijkheid opgenomen om een tijdelijk overbruggingspensioen (TOP) op te bouwen voor de periode van de pensioeningangsdatum tot de 65-jarige leeftijd. Dit ter compensatie van het dan nog ontbreken van een AOW-uitkering en het verschil in premies volksverzekering over de pensioenuitkeringen vóór en vanaf de 65-jarige leeftijd. Dit pensioen dient in minimaal tien jaar onmiddellijk voorafgaand aan de pensioeningangsdatum te worden opgebouwd. Het TOP gaat gelijktijdig in met het ouderdomspensioen (MvT, blz. 29, regel 7). Op bladzijde 21, eerste alinea, wordt echter gesteld dat een aanspraak op overbruggingspensioen ook kan worden toegekend zonder dat de werknemer uitkeringen ingevolge een ouderdomspensioen ontvangt in het geval het niveau van het toe te kennen ouderdomspensioen lager is dan de AOW-opbouw. Het is niet geheel duidelijk wat hiermee wordt bedoeld.

In de brief van 12 juni 1996 (TK 24 328, nr. 3) is aangegeven, zo vervolgen de leden van de VVD-fractie, dat bij een glijdende (of individuele) pensioenrichtleeftijd in een pensioenregeling de jongste pensioeningangsdatum waarop een volledig pensioen kan worden bereikt, aangemerkt kan worden als de feitelijke pensioenrichtleeftijd, zodat opbouw van een TOP daarmee mogelijk is. Mag de VNO-NCW aannemen dat dit ook geldt in dit wetsvoorstel? Zo ja, waarom is dit niet in de memorie van toelichting neergelegd? Het is VNO-NCW niet geheel duidelijk hoe een en ander in zijn werk gaat bij een flexibele pensioenregeling; vanaf welk moment begint de tienjaarsperiode te lopen: uiterlijk tien jaar vóór de pensioeningangsdatum (waarvan door werknemers afgeweken mag worden) of wordt gekeken naar de werkelijke ingangsdatum van het pensioen? Is voormelde «jongste pensioeningangsdatum» tevens het ijkpunt van onderdeel b van het eerste lid van artikel 18e (de ingangsdatum van het ouderdomspensioen)? Met andere woorden kan bij een flexibele pensioenrichtleeftijddatum van 60 jaar op de 50ste verjaardag worden begonnen met de opbouw van een TOP? Bij een formele pensioeningangsdatum van 65 jaar in de pensioenregeling zou – ingeval de opbouw eerst bij 55 jaar zou mogen aanvangen en de werknemer krachtens de flexibele regeling toch met 60 jaar met pensioen gaat – er een tekort aan opbouw (van 5 jaar) zijn. Kunnen de bewindslieden hier een reactie op geven?

De leden van de D66-fractie vragen wat bedoeld is met een aanspraak op overbruggingspensioen zonder dat de werknemer uitkeringen ingevolge een ouderdomspensioen ontvangt in het geval het niveau van het toe te kennen ouderdomspensioen lager is dan de AOW-opbouw. Deze leden sluiten zich aan bij de onduidelijkheden die VNO-NCW constateert en vragen de staatssecretaris om verheldering. Zij constateren met de OPF dat in een aantal collectieve regelingen de opbouw al een paar jaar voor het bereiken van de 60-jarige leeftijd is voltooid en vragen zich af waarom in het wetsvoorstel een beperking is opgenomen. Met de OPF vragen de leden of een actuariële korting bij het ingaan van het het overbruggingspensioen voor 60 jaar bij het overbruggingspensioen past dat het een vervanging is van de AOW en als zodanig een uitkering op minimumniveau garandeert.

Met Hooge Huys verzekeringen vragen de leden van de D66-fractie of brutering van premies volksverzekeringen mogelijk is en hoe die brutering kan plaatsvinden.

art. 18f

De leden van de D66-fractie vragen met het Verbond van Verzekeraars of een nabestaandenoverbruggingspensioen tegelijkertijd in dient te gaan met het nabestaandenpensioen.

art. 18g

De leden van de D66-fractie stellen in navolging van de OPF dat ten aanzien van inkoop van dienstjaren bij eerdere werkgevers anders dan door waarde-overdracht, grote onduidelijkheid wordt geschapen. Het wetsvoorstel suggereert door de gekozen bewoordingen dat dergelijke inkoop in bepaalde gevallen wel mogelijk is, terwijl dat elders niet mogelijk wordt bevonden. Is het niet gewenst is hierover meer duidelijkheid te scheppen? Ook is het wetsvoorstel niet duidelijk over de vraag of inkoop van fictieve dienstjaren is toegestaan als sprake is van een beperking van het aantal (fictieve) dienstjaren als gevolg van waardeoverdracht. Deze leden vragen de bewindslieden ook in te gaan op de suggestie van de OPF om bij inkoop van oude dienstjaren bij eerdere werkgevers geen onderscheid te maken tussen de situatie waarin wel en waarin geen waarde-overdracht heeft plaatsgevonden.

Artikel 18g geeft aan dat bij AMvB regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de perioden die in aanmerking komen als dienstjaren dan wel diensttijd als bedoeld in de verschillende andere artikelen van dit voorstel en met betrekking tot het begrip pensioengevend loon. De leden van de PvdA-fractie menen dat dit dermate kernbegrippen zijn in pensioenregelingen, dat de inhoud van eventuele AMvB's bij de beoordeling van dit wetsvoorstel betrokken dient te worden. Ook de diverse commentaren wijzen hierop.

Met name in verband met de mogelijkheden voor inkoop van ontbrekende dienstjaren en voor het pensioen meetellend loon in natura zouden deze leden meer duidelijkheid vooraf willen hebben. Alleen indien deze aspecten bij de beoordeling worden betrokken kan ook een inzicht worden verkregen van de kosteneffecten van pensioenregelingen.

Art. 18h

In het wetsvoorstel wordt een onderscheid gemaakt tussen collectieve en individuele pensioenreglingen. Artikel 18h geeft aan welke pensioenen niet tot de collectieve regelingen behoren en stelt nadere voorwaarden aan dergelijke pensioenen. De leden van PvdA-fractie onderschrijven de gedachte dat het niet zo kan zijn dat er voor een kleine groep grenzeloze mogelijkheden zijn voor pensioenopbouw. Het betreffende artikel heeft echter stevige kritiek opgeroepen van diverse zijden. Er wordt getwijfeld aan de houdbaarheid in het kader van het gelijkheidsbeginsel en aan het feit of het überhaupt nodig is op deze wijze beperkingen op te leggen. De leden van de fractie van de PvdA-fractie vragen de bewindslieden hierop een reactie te geven en met name op hetgeen Prof. Stevens hierover zegt in zijn artikel in het WFR van 4 juni 1998.

De leden van de D66-fractie merken op dat Hooge Huys verzekeringen stelt dat lid 1 sub a veel te ruim is opgezet, omdat dit artikel ook op oudere werknemers en op pensioen toeziet dat toegezegd wordt bij dienstbeëindiging op pensioendatum. Moet er voor deze werknemers een tegenbewijsregeling gelden?

Bij lid 1 sub b is de vraag waarom een B of C polis een individueel pensioen is behoudens tegenbewijs omdat er een wezenlijke belangentegenstelling altijd aanwezig is als het gaat om een gewone werknemer (niet dga). Bij lid 2 vragen de leden van de D66-fractie waarom nadere beperkingen moeten worden gesteld aan individuele regelingen nu wettelijk exact de grenzen van pensioenregelingen zijn vastgelegd op de maximum totale opbouw na.

Artikel I, onderdeel G (artikel 19c, 19d en 19e van de Wet op de loonbelasting 1964)

art. 19

Met het oog op de laatste zin van artikel 19c lid 2, vragen de leden van de PvdA-fractie wat er gebeurt als een pensioenregeling ex artikel 18h niet uitgaat boven een in dit geval relevante collectieve regeling en deze beide regelingen een glijclausule kennen. Werkt de glijclausule in het eerste geval dan niet en in het tweede geval wel?

De onderlinge samenhang tussen de regelingen van aanwijzing (artikel 19d), glijclausule (artikel 19, tweede lid, eerste volzin), splitsing (artikel 18, derde lid) en verboden handelingen (artikel 19b) behoeft verduidelijking, aldus de leden van de VVD-fractie, ter voorkoming van gerechtelijke procedures. De budgettaire gevolgen van de uitnodiging tot procederen van de fiscus zijn naar verwachting op de korte termijn meer opbrengst, maar op de lange(re) termijn tekorten. Delen de bewindslieden dit oordeel? Beperking van de toepassing van de glijclausule en de aanwijzingsbevoegdheid tot enkel collectieve regelingen is naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie onvoldoende gemotiveerd.

art.19c lid 2 en 3

Hoe taxeren de bewindslieden het aantal vooroverlegsituaties in de toekomst, zo vragen de leden van de D66-fractie. Zij constateren dat de glijclausule niet in individuele gevallen mag worden toegepast. Betekent dit dat een door de beleggingswinst te hoog geworden pensioenaanspraak van een individuele deelnemer niet kan worden gerepareerd? Is het niet praktischer een beperking in de tijd te stellen aan de werking van de glijclausule, bijvoorbeeld dat de regeling uiterlijk 5 jaar voor pensioendatum moet zijn voorgelegd aan de belastinginspecteur?

art. 19d

Met de OPF vragen de leden van de D66-fractie naar de mogelijkheden van een structurele verruiming van art. 19d en de aanwijzingsbevoegdheid. Waarom zouden individuele regelingen verstoken moeten blijven van een aanwijzingsbevoegdheid? Dit mede gezien de mogelijkheid van inkoop van pensioenloze dienstjaren en een afwijkend carrièreverloop bij de middelloon- en beschikbare premieregelingen.

art. 19e

Kan in dit artikel ook aandacht besteed worden aan samenloop van hybride pensioenstelsels, zoals de in individuele verzekeringen veel voorkomende kapitaal/beleggingsverzekering op eindloonbasis, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Artikel I, onderdeel H (artikel 32 van de Wet op de loonbelasting 1964)

In artikel I van het wetsvoorstel onder H.2 wordt vermeld dat artikel 32, lid 3 LB vervalt, zo vervolgen de leden van de PvdA-fractie. De reden voor het vervallen van dit lid wordt niet toegelicht. Graag krijgen de leden van de PvdA-fractie hier alsnog een toelichting op.

art. 32

De leden van de D66-fractie vragen de bewindslieden in te gaan op het commentaar van Hooge Huys verzekeringen waarin wordt gevraagd wat het voordeel van de werknemer is om het spaarloon aan te wenden voor financiering van vrijwillige modules omdat er geen premieaftrek is geweest.

Artikel I, onderdeel J (artikel 38a en artikel 38b van de Wet op de loonbelasting 1964)

art. 38a lid 1

De leden van de D66-fractie merken op dat door het Verbond van Verzekeraars wordt gesteld dat bij de hoogte van het prepensioen in de memorie van toelichting wordt aangegeven dat AOW uitkeringen worden meegenomen. Het prepensioen dient echter uiterlijk te eindigen op 65-jarige leeftijd. Deze leden vragen in navolging van het Verbond van Verzekeraars een duidelijk criterium voor het treffen van een prepensioenregeling, waarbij volgens de brief van de staatssecretaris van 12 juni 1996 niet langer een voorafgaande VUT regeling is vereist.

art. 38a lid 2

Het VNO-NCW stelt in haar brief dd. 24 juni 1998 het volgende. Op bladzijde tien van de memorie van toelichting wordt gesteld: «prepensioen is pensioen dat voorafgaat aan ouderdomspensioen en....». Blijkt uit artikel 38a, lid 2, letter d, niet dat prepensioen en ouderdomspensioen kunnen samengaan, zo vragen de leden van de fracties van VVD en D66. Volgens de memorie van toelichting, blz. 17 en 35, kan naast het prepensioen geen afzonderlijk overbruggingspensioen worden opgebouwd. Hoe kan dan in voormeld artikel het overbruggingspensioen afzonderlijk worden genoemd?

De leden van de D66-fractie vragen of het is toegestaan dat door de beleggingsresultaten wordt uitgegaan van boven de 85%? Dient deze 85% norm vooraf of achteraf te geschieden?

art. 38 lid 3

De leden van de D66-fractie vragen wanneer beoordeeld moet worden wanneer de 100% norm is bereikt bij omzetting van het uitgestelde prepensioen in ouderdomspensioen. Mag de 85% norm van het prepensioen alleen betrekking hebben op overbruggings- en ouderdomspensioen uit huidige dienstbetrekking of tevens uit voorgaande dienstbetrekkingen? Deze leden wijzen op artikel 4 waarin gesproken wordt over 100% pensioengevend loon bij vervroeging.

art. 38b

Kunnen de bewindslieden een reactie geven op de suggestie artikel 38b als volgt te veranderen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

«1. Voor op 1 januari 1999 bestaande pensioenregelingen die niet voldoen aan het bepaalde in artikel 18, eerste lid, onderdeel a, artikel 18b, eerste tot en met derde lid en zevende lid, en/of artikel 18c eerste tot en met derde lid en vijfde lid, blijven de artikelen 11, 11b, 11c en 11d zoals die luidden op 31 december 1998 van toepassing, met dien verstande dat ingeval de pensioenregeling na die datum op meer dan ondergeschikte punten wordt gewijzigd, deze daarbij geheel in overeenstemming moet worden gebracht met artikel 18, eerste lid, onderdeel a, artikel 18b, eerste tot en met derde lid en zevende lid en artikel 18c, eerste tot en met derde lid en vijfde lid.

2. Voor op 1 januari 1999 bestaande pensioenregelingen die overigens niet voldoen aan het bepaalde in hoofdstuk IIA of artikel 38a, blijven tot 1 januari 2004 de artikelen 11, 11b, 11c en 11d zoals die luidden op 31 december 1998 van toepassing, met dien verstande dat ingeval de pensioenregeling na die datum op meer dan ondergeschikte punten wordt gewijzigd, deze daarbij geheel in overeenstemming moet worden gebracht met hoofdstuk IIA en artikel 38a.»

Op deze wijze zou voorkomen kunnen worden dat pensioenuitvoerders hun gehele portefeuille moeten aanpassen aan de nieuwe voorwaarden met betrekking tot de kring van gerechtigden en de voorwaarde dat het nabestaandenpensioen niet langer mag zijn uitgedrukt in een percentage van het ouderdomspensioen. Momenteel is bij vrijwel alle pensioenregelingen waarin is voorzien in een nabestaandenpensioen dit pensioen uitgedrukt in een percentage van het ouderdomspensioen. Om dit te laten aanpassen in alle bestaande regelingen, leidt tot grote administratieve lasten en hoge kosten. Het is dus niet, zoals het kabinet in de memorie van toelichting stelt, «in theorie denkbaar dat bestaande pensioenregelingen op basis van de nieuwe criteria bovenmatige elementen bevatten», maar voor de overgrote meerderheid van de pensioenregelingen praktijk dat zij in ieder geval op deze twee punten zullen moeten worden aangepast.

Artikel VI Delegatiebepaling

In het nader rapport wordt onder punt 10 gesteld dat de begrippen «diensttijd» en «pensioengrondslag» niet bij ministeriële regeling zullen worden vastgesteld, maar bij algemene maatregel van bestuur. Waarom zijn deze begrippen nog niet uitgewerkt sinds september 1995? De leden van de VVD-fractie zijn geen voorstander van allerlei nadere regelgeving waarover de Tweede Kamer vooraf geen oordeel kan geven. Deze irritatie is ook meerdere malen in de Tweede Kamer geuit. Deze leden vinden het niet meer dan behoorlijk dat de begrippen als «diensttijd, pensioengevendloon, demotie en wat in collectieve regelingen gangbaar is» vooraf ter goedkeuring aan de Kamer worden voorgelegd. Het verbaast deze leden dat de de staatssecretaris van Financiën er geen gewoonte van wil maken de Tweede Kamer de gelegenheid te bieden zich uit te spreken over de invulling van essentiële begrippen van een wetsvoorstel. Zijn de bewindslieden bereid de nadere regelgeving, die kennelijk nog moet worden uitgewerkt als uitvloeisel van dit wetsvoorstel, vooraf ter goedkeuring aan de Tweede Kamer voor te leggen?

De leden van de CDA-fractie zouden graag antwoord willen hebben op de vraag of niet door het bij lagere regelgeving vastleggen van een aantal kernelementen zoals de begrippen «dienstjaren», «diensttijd» en «pensioengevend salaris» afbreuk gedaan wordt aan het beginsel van belastingrecht dat in de wet dient te worden vastgelegd waarover heffing zal plaatsvinden. Als het dan al noodzakelijk is de wettekst zelf niet al te zeer te belasten met uitgebreide omschrijvingen van hetgeen onder deze begrippen dient te worden verstaan in het kader van deze wet, moet de strekking van de AMvB dan niet op zijn minst zodanig zijn dat er voldoende ruimte blijft voor de gewenste flexibilisering en modernisering? Met andere woorden, moet ook hierin de fiscus niet de gulden weg blijven bewandelen van het «volgen van maatschappelijke ontwikkelingen» in plaats van drempels opwerpen als gevolg van al te gedetailleerde regelgeving? Zo het al noodzakelijk is te werken met een AMvB, dan kan de wet eigenlijk niet behandeld worden voordat de concept-AMvB ter beschikking is. Ook de bij AMvB te regelen onderwerpen moeten onderdeel kunnen zijn van parlementaire beoordeling.

De leden van de D66-fractie ondersteunen de delegatiebepaling die de ministers van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid verregaande bevoegdheden geeft om snel een wetsvoorstel in te dienen als de evaluatie van het pensioenconvenant daartoe aanleiding geeft. Dat is onderdeel van de afspraak die neergelegd is in het convenant. Overigens vragen deze leden wel of het veranderen van artikel 2b PSW nog aanleiding geeft tot nadere invulling van het convenant.

De leden van de D66-fractie merken voorts op dat belangrijke begrippen zoals diensttijd, dienstjaar en pensioengevend loon door de bewindslieden worden ingevuld bij AMvB. Wanneer, zo vragen de leden van de D66-fractie, kan over de inhoud van deze begrippen aan het parlement helderheid worden verschaft en welke andere regelgeving valt wanneer te verwachten? Zij verzoeken de bewindslieden hiervan een overzicht te geven. De leden van de D66-fractie constateren dat het Verbond van Verzekeraars wijst op het goed definiëren van pensioengevend loon en de pensioengrondslag.

Het is de leden van de fractie van GroenLinks eveneens opgevallen dat belangrijke begrippen als diensttijd, dienstjaar en pensioengevend loon nog nader worden ingevuld bij AMvB. Naar hun mening dient de inhoud van deze begrippen onderdeel te zijn van de parlementaire behandeling. Is het kabinet in staat voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel een concept-versie van de AMvB te doen toekomen aan de Kamer? Zo nee, kunnen de bewindslieden dan op een andere wijze helderheid verschaffen over de inhoud van deze begrippen?

Artikel VI en VII

De leden van de GPV-fractie en RPF-fractie zijn blij met de afspraak die is gemaakt met de sociale partners op 9 december 1997 over het beleid aangaande aanvullende pensioenen. Pensioenregelingen vormen een belangrijk punt in het arbeidsvoorwaardenbeleid. Zij vinden het daarom logisch om de verantwoordelijkheid te komen tot een modernisering en vergroting van de toegankelijkheid van het pensioenstelsel binnen de door de overheid gestelde fiscale grenzen voor een belangrijk deel bij de sociale partners neer te leggen.

De leden van de genoemde fracties vinden het echter onjuist om een wet bij delegatie te wijzigen, indien daarvoor geen zwaarwegende argumenten zijn te geven. De GPV- en RPF-leden zijn van mening dat met betrekking tot dit wetsvoorstel deze argumenten ontbreken. Zij zijn van oordeel dat het argument, zoals verwoord in de toelichting op blz. 5, dat zonder delegatiebepaling het niet mogelijk is om na de evaluatie nog binnen de huidige kabinetsperiode een wetswijziging door te voeren, de voorgestelde constructie volstrekt onvoldoende legitimeert. Wordt met de voorgestelde constructie, waarbij zelfs de mogelijkheid bestaat dat de aanvullende regels met terugwerkende kracht worden ingetrokken, de rechtszekerheid niet ondermijnd?

De leden van de GPV- en RPF-fractie constateren dat met het voorstel pas na afloop van de evaluatie van het convenant, dus na 1 maart 2001, door middel van een AMVB afwijkende regels kunnen worden gesteld. Positioneert het kabinet zich hiermee niet vrijwillig voor meer dan twee jaar aan de zijlijn, ongeacht wat er op het speelveld van de sociale partners gebeurt?

DIVERSEN

De leden van de fractie van de PvdA zouden het op prijs stellen als de regering zou kunnen reageren op de hoofdelementen uit commentaren van VNO-NCW, de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, de Stichting van de Arbeid, OPF, de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen en het Verbond van Verzekeraars alsook op de artikelen van L.G.M. Stevens (WFR 4-6-1998), van J.Th.L. Brouwer en J-O Kuijkhoven (Pensioenbeleid en voortgezette pensioenopbouw bij uitzending naar het buitenland, nog te verschijnen in het WFR) en van J-O. Kuijkhoven (Het wetsvoorstel fiscale behandeling van pensioen. Hoe om te gaan met arbeidsongeschiktheidspremies?, te verschijnen in het Tijdschrift voor pensioenvraagstukken) bij de beantwoording van de vragen, in het bijzonder op de aspecten die hiervoor niet specifiek aan de orde zijn geweest.

De leden van de D66-fractie wijzen erop dat wetteksten en de toelichting daarop, alsmede de memorie van toelichting niet altijd synchroon lopen. Tevens wijken definities voor «wezen» af van elders, bijvoorbeeld in het BW, gehanteerde definities. In de voorgestelde definitie wordt nog steeds de civielrechtelijk verouderde term «stiefkind» gebruikt.

De voorzitter van de commissie,

Van Gijzel

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Reitsma (CDA), Rosenmöller (GL), Van Gijzel (PvdA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Voûte-Droste (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Giskes (D66), Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), De Vries (VVD), De Haan (CDA), ondervoorzitter, Stroeken (CDA), Patijn (VVD), Van Beek (VVD), Duijkers (PvdA), Balkenende (CDA), Vendrik (GL), Bos (PvdA), Remak (VVD), Wijn (CDA), Kuijper (PvdA).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Verburg (CDA), Harrewijn (GL), Van Zijl (PvdA), Koenders (PvdA), Balemans (VVD), Van Oven (PvdA), Schimmel (D66), Hofstra (VVD), De Wit (SP), vacature PvdA Hoekema (D66), Van Walsem (D66), Wilders (VVD), Dankers (CDA), Van der Knaap (CDA), Blok (VVD), Weekers (VVD), Smits (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rabbae (GL), Van Dok-Van Weele (PvdA), Hessing (VVD), Van den Akker (CDA), Timmermans (PvdA).

Naar boven