26 016
Vaststelling van een Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en daarmee verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de jeugdhulpverlening alsmede enige andere wetten (Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen)

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD

De aanhef luidde:

Wet tot vaststelling van een Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en daarmee verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de jeugdhulpverlening (Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen)

Artikel 1, onderdelen h, p en cc, luidde:

h. directeur: de directeur van de inrichting, of diens plaatsvervanger, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, dan wel artikel 5, vierde lid;

p. vrijheidsbenemende maatregel: voorlopige hechtenis, vreemdelingenbewaring en gijzeling voor zover de leeftijd van achttien jaren nog niet is bereikt alsmede plaatsing in een inrichting voor jeugdigen en ondertoezichtstelling voor zover de tenuitvoerlegging daarvan in een inrichting plaatsvindt dan wel plaatsing in een inrichting door een voogdij-instelling;

cc. rechtsbijstandverlener: de advocaat of de medewerker van een stichting, bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand;

Artikel 3 luidde:

1. Een scholings- en trainingsprogramma is een samenstel van activiteiten waaraan wordt deelgenomen door jeugdigen ter verdere tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel in aansluiting op hun verblijf in een inrichting en dat als zodanig door Onze Minister is erkend met inachtneming van de voorschriften ingevolge het tweede lid.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven die in elk geval de inhoud, de voorwaarden voor en het toezicht op deelname, de gevolgen van niet-nakoming van de voorwaarden en de rechtspositie van de deelnemers aan een scholings- en trainingsprogramma betreffen.

3. Met inachtneming van de voorschriften ingevolge het tweede lid kan Onze Minister bepalen welke jeugdigen voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma in aanmerking komen.

De volgende artikelen zijn vervallen:

Artikel 4

1. Jeugdigen kunnen in particuliere inrichtingen worden opgenomen. Particuliere inrichtingen zijn in Nederland gevestigde rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid tot wier doelstelling opvang en behandeling van jeugdigen behoren en die daartoe door Onze Minister zijn aangewezen.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de aanwijzing als particuliere inrichting en de daaraan te verbinden voorwaarden.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de wijze waarop de opvang en behandeling in de particuliere inrichtingen plaatshebben.

4. Het beheer van een particuliere inrichting berust bij de directeur, die door het bestuur benoemd wordt.

5. De directeur van een particuliere inrichting wijst met machtiging van het bestuur een of meer personen als zijn vervanger aan.

Artikel 5

1. Jeugdigen kunnen in rijksinrichtingen worden opgenomen. Rijksinrichtingen worden door onze Minister aangewezen.

2. Het opperbeheer van de rijksinrichtingen berust bij Onze Minister. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld betreffende de uitvoering hiervan.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de wijze waarop de opvang en behandeling in de rijksinrichtingen plaatshebben.

4. Het beheer van een rijksinrichting berust bij de directeur, die als zodanig door Onze Minister wordt aangewezen.

5. Onze Minister wijst een of meer personen aan als vervanger van de directeur.

6. Onze Minister kan aan het hoofd van de Dienst Justitiële Inrichtingen mandaat verlenen inzake de uitvoering van het opperbeheer, bedoeld in het tweede lid, alsmede betreffende de hem bij of krachtens deze wet toegekende overige bevoegdheden.

Artikel 4, vierde lid, luidde:

4. Aan de directeur is voorbehouden de beslissing omtrent:

a. de onderbrenging van een kind in een inrichting als bedoeld in artikel 14, tweede lid;

b. de uitsluiting van verblijf in de groep en van deelname aan activiteiten en de verlenging hiervan, bedoeld in artikel 24, tweede lid, en 25, eerste lid, onder a en b, onderscheidenlijk artikel 24, derde lid, en 25, tweede lid.

c. de plaatsing in afzondering, bedoeld in artikel 26, eerste lid, op de grond van artikel 25, eerste lid, onder a en b, de verlenging hiervan, en de tenuitvoerlegging van de afzondering in een andere inrichting of afdeling, bedoeld in artikel 27;

d. de beperking en de intrekking van verlof, bedoeld in de artikelen 29, 30 en 31;

e. het onderzoek in het lichaam, bedoeld in artikel 36;

f. het gedogen van een geneeskundige handeling, bedoeld in artikel 37;

g. de bevestiging door mechanische hulpmiddelen, bedoeld in artikel 38, eerste lid;

h. de oplegging van een disciplinaire straf, bedoeld in artikel 55, de toepassing van artikel 56, eerste en tweede lid, en artikel 57, derde en vierde lid;

i. de correctieplaatsing en de verlenging hiervan, bedoeld in artikel 28, eerste onderscheidenlijk derde lid.

Artikel 5 is toegevoegd.

Artikel 6 luidde:

Het College van advies heeft, onverlet hetgeen het College is opgedragen bij of krachtens de Wet op de jeugdhulpverlening, tot taak de behandeling van beroepschriften.

Artikel 7, tweede lid, onder b en c, en het vierde lid, luidde:

b. kennis te nemen van door de jeugdigen naar voren gebrachte grieven;

c. zorg te dragen voor de behandeling van klaagschriften ingevolge hoofdstuk XII;

4. De commissie van toezicht stelt zich door persoonlijk contact met de jeugdigen regelmatig op de hoogte van onder hen levende wensen en gevoelens. Bij toerbeurt treedt één van haar leden hiertoe op als maandcommissaris.

Artikel 8, derde lid, is toegevoegd.

Artikel 9, tweede lid, onder d, luidde:

d. personen aan wie de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd, dan wel personen die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt en aan wie een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd, voor zolang opname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is dan wel voor zolang die plaats nog niet bepaald is dan wel indien voor hen geen andere plaats bestemd is;

Artikel 10, eerste lid, onder b en c, en tweede lid, luidde:

b. personen aan wie de maatregel van ondertoezichtstelling is opgelegd, voor zover de tenuitvoerlegging daarvan in een inrichting plaatsvindt;

c. personen die door een voogdij-instelling met machtiging van een kinderrechter in een inrichting worden geplaatst.

2. Onder behandeling wordt verstaan een samenstel van activiteiten gericht op het bij jeugdigen voorkomen, verminderen of opheffen van problemen of stoornissen van lichamelijke, geestelijke, sociale of pedagogische aard die hun ontwikkeling naar volwassenheid ongunstig kunnen beïnvloeden.

Artikel 11 is toegevoegd.

Artikel 13, tweede lid, aanhef, en vijfde lid, luidde:

2. Indien een jeugdige een kind in de inrichting of de afdeling, bedoeld in het eerste lid, wil onderbrengen ten einde het aldaar te verzorgen en op te voeden behoeft hij de toestemming van de directeur. De directeur kan deze toestemming geven, voor zover dit verblijf zich verdraagt met de volgende belangen:

5. De directeur kan de toestemming intrekken, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in het derde lid, of indien de jeugdige een bepaalde voorwaarde niet nakomt. Indien de directeur een nader onderzoek nodig oordeelt, kan hij de medewerking van de raad voor de kinderbescherming inroepen.

Artikel 16, eerste, tweede, zesde lid, luidde:

1. Personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen als bedoeld in artikel 1, onder o en p, is gelast, worden geplaatst in een inrichting of afdeling dan wel overgeplaatst naar een inrichting of afdeling overeenkomstig de bestemming daarvan ingevolge hoofdstuk III. Van het bepaalde omtrent de bestemming kan worden afgeweken op gronden gelegen in de persoon van de betrokkene. Indien een persoon voor plaatsing in meer dan één inrichting of afdeling in aanmerking komt, geschiedt deze met inachtneming van artikel 2, tweede, derde en vierde lid.

2. Personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen als bedoeld in artikel 1, onder o en p, is gelast kunnen in aansluiting op hun verblijf in de inrichting in de gelegenheid worden gesteld tot deelname aan een scholings- en trainingsprogramma. Bij het niet voldoen aan de voorwaarden voor deelname, bedoeld in artikel 3, tweede lid, kan de deelname worden beëindigd.

5. Onze Minister stelt nadere regels vast omtrent de procedure van plaatsing en overplaatsing, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 16, vijfde lid, is toegevoegd.

Artikel 18, eerste lid, onder a, is toegevoegd.

Artikel 20 luidde:

1. De directeur van een opvanginrichting kan voor een jeugdige een verblijfsplan vaststellen. Hij stelt in elk geval een verblijfsplan vast voor een jeugdige met een strafrestant van drie maanden of meer. Alvorens het plan vast te stellen hoort hij de jeugdige.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de eisen waaraan een verblijfsplan ten minste moet voldoen, de periodieke evaluatie, en de voorschriften die bij wijziging daarvan in acht genomen moeten worden.

Artikel 21 luidde:

1. De directeur van een behandelinrichting draagt zorg dat binnen zes weken na binnenkomst van de jeugdige in de inrichting een behandelplan wordt vastgesteld. Alvorens het plan vast te stellen hoort hij de jeugdige.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de eisen waaraan het behandelplan ten minste moet voldoen, de perodieke evaluatie en de voorschriften die bij wijziging daarvan in acht genomen moeten worden.

Artikel 23 luidde:

1. De directeur kan een jeugdige gedurende ten hoogste een week na zijn binnenkomst in de inrichting uitsluiten van het verblijf in een groep en zijn deelname aan gemeenschappelijke activiteiten beperken tot ten minste zes uren per dag, indien dit noodzakelijk is:

a. ter voorbereiding van de beslissing omtrent onderbrenging van de jeugdige in de groep;

b. ten behoeve van de vaststelling van een verblijfs- of behandelplan.

Hij kan deze periode twee maal met ten hoogste een week verlengen, indien hij na overleg met een gedragsdeskundige tot het oordeel is gekomen dat de noodzaak hiertoe nog bestaat.

2. De directeur kan de jeugdige gedurende ten hoogste een week uitsluiten van verblijf in de groep of beperken in de deelname aan gemeenschappelijke activiteiten, indien dit noodzakelijk is in het belang van:

a. zijn geestelijke of lichamelijke ontwikkeling;

b. de uitvoering van het hem betreffende verblijfs- of behandelplan.

De directeur kan deze uitsluiting of beperking telkens met ten hoogste een week verlengen, indien hij na overleg met een gedragsdeskundige tot het oordeel is gekomen dat de noodzaak hiertoe nog bestaat.

3. De directeur houdt van de oplegging van de maatregel van uitsluiting, bedoeld in het eerste en tweede lid aantekening in een register.

Artikel 24, eerste lid, aanhef, en tweede en vierde lid, luidde:

1. De directeur kan de jeugdige uitsluiten van het verblijf in de groep of de deelname aan een of meer activiteiten behoudens het dagelijks verblijf in de buitenlucht, bedoeld in artikel 53, derde lid:

2. de uitsluiting ingevolge het eerste lid, onder a of b, duurt ten hoogste twee dagen. De directeur kan deze uitsluitinhg voor ten hoogste twee dagen verlengen, indien hij tot het oordeel is gekomen dat de noodzaak tot uitsluiting nog bestaat.

4. De maatregel van uitsluiting van het verblijf in de groep of de deelname aan een of meer activiteiten wordt ten uitvoer gelegd op de kamer van de jeugdige.

Artikel 25, eerste tot en met derde, zesde en achtste lid, luidde:

1. De directeur is bevoegd een jeugdige in afzondering te plaatsen op de gronden, genoemd in artikel 25, eerste lid. De afzondering op de gronden van artikel 25, eerste lid, onder a of b, duurt ten hoogste twee dagen.

2. De afzondering wordt ten uitvoer gelegd in een afzonderingscel of in een andere verblijfsruimte. Gedurende het verblijf in afzondering neemt de jeugdige niet deel aan activiteiten, voor zover de directeur niet anders bepaalt en behoudens het dagelijks verblijf in de buitenlucht, bedoeld in artikel 53, derde lid. De directeur kan het contact met de buitenwereld, bedoeld in hoofdstuk VIII, gedurende de afzondering beperken of uitsluiten.

3. De directeur kan de afzondering, bedoeld in het eerste lid, op de grond van artikel 25, eerste lid, onder a of b, eenmaal voor ten hoogste twee dagen verlengen, indien hij tot het oordeel is gekomen dat de noodzaak tot afzondering nog bestaat.

6. De directeur draagt zorg dat ingeval de afzondering in een afzonderingscel langer dan vierentwintig uren duurt, de commissie van toezicht en de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger alsmede de ouders of voogd, stiefouder of pleegouders dan wel de gezinsvoogdij-instelling of voogdij-instelling, terstond hiervan in kennis worden gesteld.

8. De directeur houdt van de oplegging van de maatregel van afzondering, bedoeld in het eerste en tweede lid en de verlenging daarvan, bedoeld in het tweede lid, aantekening in een register. Bij toepassing van het vierde lid wordt de aantekening door het betrokken personeelslid of medewerker gemaakt.

Artikel 26, vijfde en zesde lid, luidde:

5. De ouders of voogd, stiefouder of pleegouders dan wel de gezinsvoogdij-instelling of voogdij-instelling, worden van de beslissing, bedoeld in het eerste lid, onverwijld op de hoogte gesteld.

6. De directeur houdt van de tenuitvoerlegging van de maatregel van afzondering in een andere inrichting, bedoeld in het eerste en tweede lid en de verlenging daarvan, bedoeld in het derde lid, aantekening in een register.

Artikel 27, tweede, derde en vijfde lid, luidde:

2. De directeur neemt de beslissing tot correctieplaatsing niet dan nadat hij voor de jeugdige aan wie de maatregel van ondertoezichtstelling is opgelegd of voor de jeugdige die door de voogdij-instelling in een inrichting is geplaatst toestemming van de gezinsvoogdij-instelling of voogdij-instelling heeft verkregen. Deze toestemming wordt niet gegeven zonder machtiging van de kinderrechter in de daartoe aangewezen gevallen.Voor de jeugdige aan wie de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd is de toestemming van Onze Minister noodzakelijk.

3. De correctieplaatsing duurt ten hoogste veertien dagen. De directeur kan deze correctieplaatsing eenmaal voor ten hoogste veertien dagen verlengen, indien hij na overleg met een gedragsdeskundige, de directeur van de opvanginrichting en de selectiefunctionaris tot het oordeel is gekomen dat de noodzaak en de mogelijkheden hiertoe nog bestaan.

5. De ouders of voogd, stiefouder of pleegouders, dan wel de gezinsvoogdij-instelling of de voogdij-instelling, worden van een beslissing als bedoeld in het eerste en derde lid, onverwijld op de hoogte gesteld.

Artikel 28, eerste lid, luidde:

1. De directeur stelt een jeugdige in de gelegenheid onder door hem te stellen voorwaarden de inrichting te verlaten teneinde een gerechtelijke procedure bij te wonen:

a. indien de jeugdige krachtens wettelijk voorschrift verplicht is voor een rechter of bestuursorgaan te verschijnen;

b. indien de jeugdige terzake van een misdrijf moet terecht staan;

c. indien de jeugdige bij het bijwonen van de procedure een aanmerkelijk belang heeft en tegen het hiertoe verlaten van de inrichting geen overwegend bezwaar bestaat;

d. ter voldoening aan een oproep van de rechter.

Artikel 29 luidde:

1. De directeur stelt een jeugdige die in de inrichting verblijft op grond van de tenuitvoerlegging van een maatregel, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder b of c, in de gelegenheid de inrichting ten minste eenmaal per zes weken voor een periode van ten minste twaalf uren te verlaten.

2. De directeur kan van het in het eerste lid bepaalde afwijken, indien naar zijn redelijk oordeel:

a. de mogelijkheid voor de jeugdige ontbreekt om het verlof op verantwoorde wijze door te brengen;

b. de jeugdige een gevaar voor zichzelf of de omgeving oplevert.

3. De directeur kan met machtiging van Onze Minister een jeugdige die in een inrichting verblijft op grond van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, in de gelegenheid stellen de inrichting te verlaten bij wijze van verlof.

4. Het verlaten van de inrichting, bedoeld in het eerste en tweede lid, schort de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel niet op.

5. Als algemene voorwaarde geldt dat de jeugdige zich tijdens het verlof niet aan enig misdrijf zal schuldig maken. De directeur kan aan het verlof bijzondere voorwaarden, het gedrag van de jeugdige betreffende, verbinden.

6. De directeur kan het verlof intrekken, indien dit noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de jeugdige voor de veiligheid van anderen dan de jeugdige of de algemene veiligheid van personen of goederen of indien de jeugdige een bepaalde voorwaarde niet nakomt.

6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het verlaten van de inrichting bij wijze van verlof. Deze betreffen in elk geval de criteria waaraan een jeugdige moet voldoen om voor het verlof in aanmerking te komen, de bevoegdheid tot en de wijze van verlening, weigering, beperking en intrekking alsmede de duur en frequentie van het verlof en de voorwaarden die aan het verlof kunnen worden verbonden.

Artikel 30 luidde:

1. De directeur kan met machtiging van Onze Minister een jeugdige die in een inrichting verblijft op grond van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in de gelegenheid stellen, al dan niet onder toezicht, de inrichting te verlaten bij wijze van verlof. Artikel 30, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. De machtiging tot het verlaten van de inrichting bij wijze van verlof, wordt slechts verleend indien de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid voor de veiligheid van anderen dan de jeugdige of voor de algemene veiligheid van personen of goederen dusdanig is teruggebracht dat het verantwoord is hem tijdelijk de inrichting te doen verlaten.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld tot het verlaten van de inrichting bij wijze van verlof. Deze betreffen in elk geval de criteria waaraan een jeugdige moet voldoen om voor het verlof in aanmerking te komen, de bevoegdheid tot en de wijze van verlening, weigering, beperking en intrekking alsmede de duur en frequentie van het verlof en de voorwaarden die aan het verlof kunnen worden verbonden.

Artikel 31, derde lid, luidde:

3. Artikel 30, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. De bijzondere voorwaarden kunnen inhouden dat de jeugdige zich voor het verkrijgen van hulp en steun wendt tot een in de machtiging van Onze Minister aangewezen instelling, die aan bepaalde, bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen, voldoet.

Artikel 33, tweede lid, luidde:

2. De jeugdige is verplicht zijn medewerking te verlenen aan het vastleggen van zijn beeltenis of het nemen van een vingerafdruk.

Artikel 35, eerste lid, luidde:

1. De directeur kan, indien dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel in verband met de beslissing tot plaatsing of overplaatsing dan wel in verband met de toestemming tot het verlaten van de inrichting of de verlening van verlof, een jeugdige verplichten urine af te staan ten behoeve van een onderzoek van die urine op aanwezigheid van gedragsbenvloedende middelen.

Artikel 37 luidde:

1. De directeur kan een jeugdige verplichten te gedogen dat ten aanzien van hem een bepaalde geneeskundige handeling wordt verricht, indien die handeling noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de jeugdige of van anderen. De handeling wordt verricht door een arts of, in diens opdracht, door een verpleegkundige.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de toepassing van het eerste lid. Deze regels betreffen in ieder geval de melding en de registratie van de geneeskundige handeling, alsmede de taak van de verantwoordelijke arts indien de geneeskundige handeling noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voortvloeiend uit de geestelijke stoornis van de jeugdige.

Artikel 38, eerste lid, luidde:

1. De directeur kan bepalen dat een jeugdige tijdens de afzondering door bevestiging van mechanische middelen aan zijn lichaam voor een periode van ten hoogste vierentwintig uren in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt, indien die beperking noodzakelijk is ter afwending van een van de jeugdige uitgaand ernstig gevaar voor diens gezondheid of de veiligheid van anderen dan de jeugdige. De directeur stelt de arts of diens vervanger en de commissie van toezicht van de bevestiging onverwijld in kennis.

Artikel 40, tweede lid, aanhef, luidde:

2. De selectiefunctionaris of een daartoe door hem aangewezen personeelslid of medewerker is bevoegd jegens een jeugdige geweld te gebruiken voor zover zulks noodzakelijk is met het oog op een van de volgende belangen:

Artikel 42, eerste lid, onder b, luidde:

b. de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal, een commissie daaruit of leden daarvan;

Artikel 43, zevende lid, luidde:

7. De in artikel 42, eerste lid, onder f, g en h, genoemde personen en instanties hebben te allen tijde toegang tot de jeugdige. De overige in dat lid genoemde personen en instanties hebben toegang tot de jeugdige op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen. Tijdens dit bezoek kunnen zij zich vrijelijk met de jeugdige onderhouden, behoudens ingeval dat van de jeugdige een ernstig gevaar uitgaat voor de veiligheid van de bezoeker.

Artikel 44, eerste lid, luidde:

1. De jeugdige heeft, behoudens de overeenkomstig het tweede tot en met het vierde lid te stellen beperkingen, het recht ten minste eenmaal per week op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen en met behulp van een daartoe aangewezen toestel gedurende tien minuten een of meer telefoongesprekken te voeren met personen buiten de inrichting. De hieraan verbonden kosten komen, tenzij de directeur anders bepaalt, voor rekening van de jeugdige.

Artikel 46, vierde lid, luidde:

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de beschikbaarheid van de geestelijke verzorging. Deze regels kunnen betrekking hebben op de verlening van geestelijke verzorging door of vanwege verschillende richtingen van godsdienst of levensovertuiging, op de organisatie en de bekostiging van de geestelijke verzorging en op de aanstelling van geestelijke verzorgers bij een inrichting.

Artikel 52, vierde lid, luidde:

4. De Minister stelt regels omtrent de voorwaarden waaronder een tegemoetkoming kan worden verleend in de kosten die voor de jeugdige aan het volgen van onderwijs en het deelnemen aan activiteiten in het kader van zijn pedagogische vorming, voor zover hierin niet door de directeur van de inrichting kan worden voorzien, kunnen zijn verbonden. Deze voorwaarden kunnen betreffen de aard, de duur en de kosten van deze activiteiten alsmede de vooropleiding van de jeugdige en diens vorderingen.

Artikel 58, tweede lid, luidde:

2. Indien een straf ingevolge de hoofdstukken XII of XIII geheel of ten dele wordt herzien, houdt de directeur hiervan aantekening in een register.

Artikel 60, tweede lid, onder b en c, luidde:

b. zich te wenden tot de maandcommissaris van de commissie van toezicht;

c. een klaag- of beroepschrift in te dienen overeenkomstig de hoofdstukken XII, XIII en XIV.

Artikel 61 luidde:

1. De directeur stelt de jeugdige in de gelegenheid te worden gehoord, zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, alvorens hij beslist omtrent:

a. de weigering of de intrekking van de toestemming om een kind in de inrichting onder te brengen, bedoeld in artikel 14.

b. de uitsluiting van het verblijf in de groep of de deelname aan activiteiten en de verlenging daarvan, bedoeld in artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a of b, onderscheidenlijk tweede lid;

c. de plaatsing in afzondering en de verlenging hiervan, bedoeld in artikel 26, eerste lid, op de grond van artikel 25, eerste lid, onder a of b onderscheidenlijk artikel 26, derde lid, en de toepassing van artikel 27;

d. de correctieplaatsing en de verlenging hiervan, bedoeld in artikel 28, eerste onderscheidenlijk tweede lid;

e. de beperking en de intrekking van verlof, bedoeld in de artikelen 29, 30, vijfde lid, en 31, vierde lid;

f. het onderzoek in het lichaam, bedoeld in artikel 36, eerste lid;

g. het gedogen van een geneeskundige handeling, bedoeld in artikel 37;

h. de bevestiging door mechanische middelen, bedoeld in artikel 38, eerste lid;

i. de oplegging van een disciplinaire straf, bedoeld in artikel 55 en de toepassing van de artikelen 56 en 57, derde lid.

2. Van het horen van de jeugdige wordt aantekening gehouden.

3. Toepassing van het eerste lid, onder b, c, d, e, f, en g, kan achterwege blijven indien:

a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;

b. de gemoedstoestand van de jeugdige daaraan in de weg staat. Dit laat onverlet dat de jeugdige zo spoedig mogelijk achteraf alsnog wordt gehoord.

Artikel 62, vierde lid, luidde:

4. De jeugdige wordt in de mededeling, bedoeld in het eerste en tweede lid, gewezen op de mogelijkheid van het instellen van beklag, bedoeld in hoofdstuk XII, de wijze waarop en de termijn waarbinnen zulks dient te geschieden, alsmede op de mogelijkheid tot het doen van een verzoek aan de voorzitter van de beroepscommissie om hangende de uitspraak op het klaagschrift de tenuitvoerlegging van de beslissing geheel of gedeeltelijk te schorsen.

Artikel 64 is toegevoegd.

Artikel 66, zesde lid, is toegevoegd.

Artikel 67, eerste lid, luidde:

1. Het klaagschrift wordt behandeld door een door de commissie van toezicht benoemde beklagcommissie, bestaande uit drie leden, die wordt bijgestaan door een secretaris.

Artikel 68, tweede lid, luidde:

1. Het klaagschrift wordt behandeld door een door de commissie van toezicht benoemde beklagcommissie, bestaande uit drie leden, die wordt bijgestaan door een secretaris.

Artikel 68, vijfde lid, is toegevoegd.

Artikel 74, derde lid, aanhef, luidde:

3. Ten aanzien van de behandeling van het beroepschrift zijn de artikelen 64, derde lid, 65, vierde lid, 66, vierde lid, 67 eerste, tweede en derde lid, 68 en 69, eerste, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de beroepscommissie kan bepalen dat:

De titel van Hoofdstuk XV luidde:

Beroep inzake plaatsing, overplaatsing, verlof en deelname aan een scholings- en trainingsprogramma

Artikel 77, tweede lid, luidde:

2. De jeugdige heeft het recht tegen een hem betreffende beslissing aangaande verlof, voor zover hiertegen geen beklag ingevolge artikel 64, eerste en tweede lid, openstaat, een met redenen omkleed beroepschrift in te dienen bij de commissie, bedoeld in artikel 77, eerste lid.

Artikel 78, vierde lid, aanhef, luidde:

4. De artikelen 64, derde lid, 65, vierde lid, 67, 68, 69, 70, 71, eerste en derde tot en met vijfde volzin, tweede, vierde en zevende lid, met uitzondering van de eerste volzin, 72, eerste tot en met vierde, zesde en zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de commissie, bedoeld in het eerste lid, kan bepalen dat:

Artikel 81, onderdeel F, is toegevoegd.

Artikel 81 luidde:

Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 77c, tweede en derde volzin, komt te vervallen.

B. Artikel 77i, vierde lid, komt te vervallen.

C. Artikel 77j, eerste lid, komt te luiden:

1. In bijzondere gevallen kan de Minister van Justitie bepalen dat de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden wordt onderbroken.

D. Artikel 77l, vierde lid, komt te vervallen, onder vernummering van het vijfde lid tot het vierde lid.

E. Artikel 77s, vijfde lid, komt te luiden:

5. Indien de maatregel is opgelegd draagt Onze Minister van Justitie de tenuitvoerlegging op aan een inrichting als bedoeld in artikel 1 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, of doet hij de veroordeelde elders opnemen.

F. In artikel 77t, eerste lid, wordt «zesde» vervangen door: vijfde.

G. Artikel 77v, vierde en vijfde lid, komt te vervallen.

H. Artikel 77w komt te vervallen.

I. Artikel 77ff, tweede lid, komt te vervallen onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

Artikel 82 luidde:

De Wet op de jeugdhulpverlening wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 5, tweede lid, vervallen de getallen 66 en 80 met de daarbijbehorende komma's.

B. Artikel 66 wordt als volgt gewijzigd:

De tweede volzin komt als volgt te luiden:

De regelen kunnen betrekking hebben op de onderwerpen, bedoeld in artikel 35, eerste lid.

C. Hoofdstuk XV komt te vervallen onder vernummering van hoofdstuk XVI tot XV.

Het volgende artikel is vervallen:

Indien het bij koninklijke boodschap van 18 mei 1994 ingediende voorstel van Wet op de geestelijke verzorging in zorginstellingen, justitiële inrichtingen en krijgsmacht(Kamerstukken I, 1995/96, 23 720, nr. 208) tot wet wordt verheven, wordt deze wet als volgt gewijzigd:

A. Artikel 1, onderdeel b komt te vervallen, onder verlettering van de overige onderdelen.

Artikel 1, onderdeel e, komt te luiden: e. inrichting: een grenslogies als bedoeld in artikel 7a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet.

B. In artikel 3, eerste lid, wordt «jeugdigen en vreemdelingen» vervangen door: Vreemdelingen.

In artikel 3, derde lid, komt «jeugdigen of» te vervallen.

De artikel 83, 85, 86, 87 en 88 zijn toegevoegd.

OORSPRONKELIJKE TEKST VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD

De aanhef luidde:

Wet tot vaststelling van een Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en daarmee verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de jeugdhulpverlening (Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen)

I ALGEMEEN

Onderdeel 1a, derde alinea, luidde:

Het voorliggende wetsvoorstel vormt voorts het sluitstuk van de integrale herziening van de regelgeving voor de onder de Minister van Justitie ressorterende inrichtingen. Het wetsvoorstel voor een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden is aanhangig bij de Tweede Kamer. Het voorstel voor een Penitentiaire beginselenwet is bij Koninklijke Boodschap van 1 augustus 1995 ingediend bij de Tweede Kamer. Op de afstemming van deze drie wetten kom ik op diverse plaatsen in deze toelichting nog terug. Ik hecht er evenwel aan het gemeenschappelijke en het onderscheidende van de drie sectoren voorop te stellen.

Onderdeel 1b, derde en vierde alinea, luidde:

Artikel 65 Wjh bepaalt dat de Minister van Justitie landelijke voorzieningen voor residentiële hulpverlening in stand houdt voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende straf- en civielrechtelijke maatregelen. De artikelen 70 tot en met 79 Wjh bevatten een specifiek op de rijksjeugdinrichtingen toegesneden beklagregeling, die afwijkt van de algemene regeling van de artikelen 46 tot en met 52 Wjh. De onlangs in werking getreden Wet klachtrecht cliënten zorgsector is ingevolge artikel 1, vierde lid, niet van toepassing op de justitiële jeugdinrichtingen. In voorbereiding is thans een wijziging van de Wjh, die de klachtregeling van artikel 70 tot en met 79 Wjh, zoals die thans voor de rijksinrichtingen geldt, uitbreidt tot de particuliere inrichtingen.

De justitiële jeugdinrichtingen blijven ressorteren onder 1de Wet op de jeugdhulpverlening. Artikel 65 vormt thans en onder de voorgestelde wet de grondslag voor het bestaan van de landelijke voorzieningen van residentiële hulpverlening die door de Minister van Justitie in stand worden gehouden. Wel wordt de grondslag voor de huidige regelgeving gewijzigd. Artikel 66 Wjh voorziet thans in een algemene maatregel van bestuur voor de justitiële sector (Besluit regels inrichtingen voor justitiële kinderbescherming). De voorgestelde wet vervangt in materieel opzicht het thans geldende Besluit. De bepalingen in de Wjh die uitsluitend op de justitiesector betrekking hebben worden overgebracht naar het voorliggende wetsvoorstel. Wat betreft de terminologie geldt de Wjh als leidraad voor het onderhavige voorstel.

Onderdeel 1d, luidde:

Dit voorontwerp is tot stand gekomen na uitvoerige consultatie van de (directeuren van de) justitiële jeugdinrichtingen. Van de volgende instellingen en personen zijn de adviezen ontvangen: de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVVR), de Nederlandse Orde van Advocaten, de Stichting Reclassering Nederland, de Inspectie Jeugdhulpverlening en Jeugdbescherming, het College van Advies voor de justitiële jeugdinrichtingen, de Vereniging van directeuren van gezinsvoogdij- en voogdij-instellingen, de Commissie jeugdcriminaliteit van het openbaar ministerie en de Nederlandse vereniging van instellingen voor verslavingszorg. Naar aanleiding van de ontvangen adviezen is dit voorontwerp op diverse punten bijgesteld.

Onderdeel 2a, eerste, tweede en zesde alinea, luidde:

In overeenstemming met het voorstel voor een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en het voorstel voor een Penitentiaire beginselenwet is gekozen voor het zoveel mogelijk omschrijven van de concrete beperkingen die op de rechten die jeugdigen aan de Grondwet ontlenen, kunnen worden gemaakt.

Strikt genomen is dit niet noodzakelijk, aangezien in artikel 15, vierde lid, van de Grondwet reeds de bevoegdheid is neergelegd om ten aanzien van hen wie rechtmatig hun vrijheid is ontnomen, de uitoefening van grondrechten te beperken voor zover die uitoefening zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming. Dit vierde lid is zodanig geredigeerd dat het enerzijds aan de directies van justitiële jeugdinrichtingen de nodige beleidsruimte laat zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag is vereist, en anderzijds de eis wordt gesteld dat de grondrechten uitsluitend mogen worden beperkt voor zover de uitoefening van die grondrechten zich niet verdraagt met de vrijheidsontneming.

Enerzijds legitimeert de vrijheidsbeneming een beperking van de aan de gedetineerde burger toekomende rechten, anderzijds doet de vrijheidsbeneming ook de behoefte aan bepaalde rechten ontstaan. Dat geldt ook voor de jeugdigen in justitiële jeugdinrichtingen. De voorgestelde wet bevat dan ook beide elementen. Een belangrijk complement van de inbreuken op grondrechten vormt het beklagrecht voor de jeugdige bewoner, dat op 1 april 1984 in werking is getreden. Het huidige beklagrecht is geïnspireerd door het penitentiaire beklagrecht, maar kent tot nu toe een beperkte reikwijdte. Ook staat enkelvoudige behandeling – sterker dan in de Beginselenwet gevangeniswezen – voorop. Bij meervoudige behandeling in eerste instantie staat beroep op het College van advies voor de justitiële kinderbescherming open (artikel 79 Wjh). In de praktijk heeft dit college slechts een beperkt aantal beroepszaken kunnen behandelen en is daardoor onvoldoende in staat geweest om richting te kunnen geven aan de ontwikkeling van de rechtspraak voor deze sector. Variërende van één beroepszaak in 1985 tot 20 zaken in 1992 en vervolgens drie zaken in 1993. In het onderhavige wetsvoorstel is wat betreft de vorm en inhoud van het beklagrecht voor dezelfde opzet gekozen als in de Penitentiaire beginselenwet. In onderdeel 20 van de toelichting wordt hierop nader ingegaan.

Onderdeel 2b, eerste, tweede en derde alinea, luidde:

De basis voor dit wetsvoorstel vormen de artikelen 65 en 66 Wjh en artikel 11 Sr. Zowel de Wet op de jeugdhulpverlening als het Wetboek van Strafrecht bevatten een soort minimumprogramma voor de inhoud van deze wet.

Artikel 66 Wjh noemt als onderwerpen voor een wettelijke regeling:

– de geestelijke en lichamelijke gezondheid van jeugdigen;

– de bestemming van de voorzieningen voor jeugdigen, onderscheiden naar geslacht en leeftijd;

– het voor de jeugdigen geldende regime, waaronder, in afwijking van het verblijf in groepen, de mogelijkheid tot verblijf in afzondering, alsmede het op de jeugdigen te houden toezicht.

Artikel 11 Sr. somt op:

– de aanwijzing en bestemming van inrichtingen, bestemd voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen;

– de selectie van de personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging plaatsvindt;

– het beheer van de inrichtingen en het toezicht daarop;

– het regime in de inrichtingen;

– gevallen waarin en de wijze waarop beperkingen op de grondrechten van ingeslotenen plaats kunnen vinden;

– de rechtsgang voor de ingeslotenen aangaande hen rakende beslissingen het regime van de inrichting betreffende alsmede aangaande hen betreffende beslissingen tot plaatsing en overplaatsing.

In onderdeel 2b, vierde alinea is de volgende tekst vervallen:

– hoofdstuk XVI bevat bepalingen inzake de subsidiëring van particuliere inrichtingen;

Onderdeel 2c, vijfde alinea, vijfde streepje, luidde:

– Artikel 25 bepaalt dat kinderen die om redenen van zorg, bescherming of behandeling uit huis geplaatst zijn, recht hebben op regelmatige evaluatieverblijfs- en behandelplan van alle omstandigheden met betrekking tot die uithuisplaatsing.

Onderdeel 3 luidde:

In de Wet op de jeugdhulpverlening ligt de grondslag voor de instelling van het College van advies voor de justitiële kinderbescherming. Aan dit college is een adviserende en een rechtsprekende taak toebedeeld (artikel 81 jo. artikel 79 Wjh). Mede in het licht van de herziening van het adviesstelsel vindt thans overleg plaats over de toekomstige positie van de taken van het College en de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing.

Onderdeel 4, derde alinea, luidde:

Het wetsvoorstel bevat enkele bepalingen aangaande de mogelijke bestemmingen van inrichtingen en de plaatsing van jeugdigen daarin (zie nader de onderdelen 8 en 10). De concrete invulling hiervan is evenwel afhankelijk van het aanbod van en de actuele beleidsopvattingen omtrent de wijze van onderbrenging van jeugdigen. Het raamwerk van de wet zal worden aangevuld door bepalingen in een Besluit justitiële jeugdinrichtingen (BJJI). Deze combinatie maakt het mogelijk criteria voor de bestemming van inrichtingen en de selectie van jeugdigen met behoud van wettelijke uitgangspunten goed af te stemmen op de actuele stand van zaken. De artikelen 4, derde lid, en 5, derde lid, vormen een grondslag voor een dergelijke maatregel ten aanzien van respectievelijk de particuliere en de rijksinrichtingen.

Onderdeel 5a, derde alinea, laatste volzin, luidde:

Ik denk bij dit laatste bij voorbeeld aan de (jeugdreclassering) en verwijs daarbij tevens naar wat ik daarover heb opgemerkt bij het verblijfs- en behandelplan.

De tweede alinea van onderdeel 5d is toegevoegd.

Onderdeel 6, vierde alinea, luidde:

Het begrip scholings- en trainingsprogramma wordt omschreven – in artikel 3, eerste lid, – als een samenstel van activiteiten waaraan wordt deelgenomen door jeugdigen in het kader van de – verdere – tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Deze omschrijving kan een veelheid van activiteiten omvatten, waarbij als eerste te denken valt aan vorming en onderwijs. Een overstap hiervan naar de voorbereiding op de arbeid in de vrije maatschappij na de vrijheidsbeneming vormen arbeidstoeleidingsprojecten. Dergelijke activiteiten passen uitstekend in de taken van opvoeding en maatschappelijke voorbereiding in het kader van de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen ten aanzien van jeugdige personen. Een programma behoeft niet door het Ministerie van Justitie te zijn opgezet, maar kan ook een particulier initiatief zijn. Wel is het ingevolge artikel 3, eerste lid, altijd noodzakelijk dat de Minister een dergelijk programma erkent. Uit deze erkenning vloeit de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor deze vorm van tenuitvoerlegging voort. Gelijktijdig met de erkenning dienen toelatingscriteria te worden bepaald. Daarin voorziet artikel 3, derde lid. Op niet of niet behoorlijke deelneming aan het programma kan worden gereageerd met (terug)plaatsing van de betrokkene in een justitiële jeugdinrichting.

Onderdeel 6, achtste alinea, is toegevoegd.

Onderdeel 6, tiende alinea, luidde:

In het kader van deze wet wordt volstaan met een globale omschrijving en de bepaling – in het tweede lid van artikel 3 – waarin is voorzien in het stellen van voorschriften bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangaande de inhoud, de voorwaarden voor deelname en het toezicht hierop, de gevolgen van niet-nakoming van de voorwaarden en de rechtspositie van de deelnemers. Voor deze delegatie van regelgeving is om praktische redenen gekozen. Te voorzien valt een veelkleurige ontwikkeling van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel buiten de muren van justitiële jeugdinrichtingen. De wet dient in dit stadium een solide basis te bieden aan maar tevens zo min mogelijk belemmeringen op te werpen voor velerlei experimenten. Een soepele aanpassing van regelgeving is een voorwaarde voor een vruchtbare ontwikkeling van scholings- en trainingsprogramma's.

Onderdeel 7a, eerste, vierde en vijfde alinea, luidde:

Ten aanzien van het beheer over de justitiële jeugdinrichtingen brengt dit wetsvoorstel als zodanig geen wijziging. Het onderscheid tussen particuliere en rijksinrichtingen blijft bestaan. Voor het beheer van particuliere inrichtingen is het bestuur verantwoordelijk (artikel 4, vierde lid). Het «opperbeheer» over rijksinrichtingen blijft berusten bij de Minister van Justitie (artikel 5, tweede lid).

Mijn verantwoordelijkheid voor de gang van zaken in de particuliere inrichtingen realiseer ik als eerste door het bieden van het voorliggende wettelijke kader voor de tenuitvoerlegging. De wet bevat zowel in materieel als formeel opzicht de elementen die de gang van zaken in een inrichting bepalen en geldt in gelijke mate voor de particuliere als de rijksjeugdsector. Zowel ten aanzien van de rijks- als de particuliere inrichtingen worden op grond van respectievelijk artikel 4, derde lid, en artikel 5, derde lid, nadere regels gesteld betreffende de wijze waarop de opvang en behandeling in de inrichtingen plaats hebben.

Het verschil is dat ten aanzien van het beheer de mogelijkheid van nadere regelgeving voor de particuliere sector niet mogelijk is. Artikel 4, derde lid, noemt daarom slechts de wijze van opvang en behandeling. Artikel 5, tweede en derde lid, kent een delegatiebepaling ten aanzien van de nadere regeling van de wijze van opvang en behandeling én het beheer in de rijksinrichtingen. Dit verschil is te verklaren uit de privaatrechtelijke structuur van de rechtspersoon die een particuliere inrichting exploiteert. Het stellen van nadere regels aangaande bestuur en beheer krachtens deze wet verdraagt zich hier niet mee. Wel is het mogelijk om door het stellen van voorwaarden voor aanwijzing van een inrichting – als bedoeld in artikel 4, tweede lid – te bevorderen dat ook het bestuur en beheer van een particuliere inrichting geschieden op een wijze die de Minister van Justitie in staat stelt zijn voornoemde eindverantwoordelijkheid op een toereikende wijze uit te oefenen. Te denken valt aan voorschriften betreffende de rapportage over de gang van zaken in de inrichting.

Onderdeel 7b, vijfde en achtste alinea, luidde:

Aan de verlening van de agentschapsstatus is in het beheersartikel 5 vorm gegeven en wel door de mandateringsbevoegdheid op te nemen ter zake van het beheer en de regelstellende bevoegdheid.

Het zesde lid van artikel 5 kent de minister ook de bevoegdheid toe mandaat te verlenen inzake de hem overigens bij of krachtens deze wet toegekende bevoegdheden. Dit mandaat kan dus ook de regelgevende bevoegdheid omvatten die berust op artikel 4, derde lid – ten aanzien van de particuliere inrichtingen – , en artikel 5, tweede en derde lid, – voor de rijksinrichtingen.

Onderdeel 7c, eerste alinea, laatste volzin, luidde:

Zo geschiedt de benoeming van directeuren van rijksinrichtingen door hem en geeft hij een machtiging af aan de directeuren ter aanwijzing van hun vervangers (artikel 5, derde en vierde lid).

Onderdeel 7c, tweede alinea, eerste volzin, luidde:

Het dagelijkse beheer van een inrichting wordt uitgeoefend door de directeur (resp. artikel 4, vierde lid, artikel 5, vierde lid).

Onderdeel 7c, derde alinea, eerste en tweede volzin, luidde:

De op centraal niveau te nemen beslissingen ten aanzien van jeugdigen die vrijheidsbeneming moeten ondergaan, zijn in deze wet telkens opgedragen aan selectiefunctionarissen. De aanwijzing van deze personen is ook voorbehouden aan de minister (artikel 17, derde lid) (zie nader onderdeel 10a).

Onderdeel 7d, tiende alinea, vierde volzin, luidde:

Te denken valt aan de Dienst Beveiligd Vervoer Justitie en de Landelijke Bijzondere Bijstandsverlening, beide rechtstreeks ressorterend onder DJI.

Onderdeel 9, zesde alinea, luidde:

In het voorgestelde tweede lid hebben de uitsluiting en beperking een meer structureel karakter en zijn bedoeld voor:

a. de gevallen waarin een persoonlijkheidsstoornis het verblijf in de groep uiterst ongewenst, zo niet onmogelijk maakt en

b. het geval waarin de uitvoering van het verblijfs- of behandelplan dit noodzakelijk maakt. Het verblijf in de groep dan wel deelname aan gemeenschappelijke activiteiten wordt de jeugdige dan beperkt aangeboden in een op zijn situatie toegesneden «doseerprogramma».

In onderdeel 10a, vierde alinea, is vervallen:

– ten aanzien van een bevel voorlopige hechtenis geldt niet langer dat de rechter de plaats van de voorlopige hechtenis bepaalt. Sinds de wijziging van artikel 78, vierde lid, Sv, is deze bevoegdheid vervallen.

Onderdeel 10a, negende alinea, eerste en vierde volzin, luidde:

Voor de onder toezicht gestelden geldt ingevolge artikel 261, boek 1 BW, dat de gezinsvoogdij-instelling met machtiging van de kinderrechter de beslissing tot plaatsing neemt.

De selectiefunctionaris, bij wie de jeugdige vervolgens aangemeld wordt, neemt de beslissing waar geplaatst wordt.

Onderdeel 11, vierde alinea, laatste volzin, is toegevoegd.

Onderdeel 11, vijfde alinea, laatste volzin, luidde:

Mede daarom zal bij het vaststellen van het verblijfs- en behandelplan de (jeugd)reclassering betrokken worden.

In onderdeel 12c, derde alinea, is volgende tekst vervallen:

Bij het begrip gedragsdeskundige kan worden gedacht aan een (ortho)pedagoog, een psycholoog of een psychiater.

Onderdeel 12d, vijfde en zesde alinea, luidde:

De maatregel van afzondering kan ten uitvoer worden gelegd in de eigen kamer van de betrokkene, een bijzondere «opvangkamer» of een afzonderingscel. Deze laatste is de meest ingrijpende vorm waarin de afzondering kan plaatsvinden. Met het oog hierop is in het zesde lid van artikel 26 voorgeschreven dat, indien deze vorm van afzondering langer dan 24 uren duurt, de commissie van toezicht en de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger, dan wel een gedragsdeskundige alsmede de ouders, voogd, stiefouder of pleegouders hiervan op de hoogte worden gesteld. In de praktijk zal dit veelal betekenen dat de secretaris van de commissie van toezicht wordt geïnformeerd. Op zijn beurt kan deze de maandcommissaris verwittigen. Het ligt voor de hand dat de maandcommissaris aandacht besteedt aan de langdurig in de afzonderingscel geplaatste jeugdige.

Gedurende het verblijf in de afzonderingscel kan de jeugdige worden beperkt dan wel uitgesloten van het onderhouden van contacten met de buitenwereld. Van deelname aan activiteiten is hij, onafhankelijk van de plaats van de tenuitvoerlegging, gedurende de afzondering als regel uitgesloten, tenzij de directeur anders bepaalt (artikel 26, tweede lid).

Onderdeel 13, zesde alinea, luidde:

Voor de overige categorieën geldt dat de directeur verlof kan verlenen met machtiging van Onze Minister. Dit wetsvoorstel formuleert algemene voorwaarden voor het verlenen van de machtiging door Onze Minister (zie artikel 31, tweede lid en artikel 31A, tweede lid. Tevens kunnen aan het verlof en het proefverlof algemen voorwaarden worden verbonden (artikel 30, vierde lid, en artikel 31A, derde lid). Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels omtrent het verlof worden gesteld. Deze betreffen in elk geval de criteria waaraan een jeugdige moet voldoen om voor het verlof in aanmerking te komen, de bevoegdheid tot en de wijze van verlening, weigering, beperking en intrekking alsmede de duur en frequentie van het verlof en de voorwaarden die aan het verlof kunnen worden verbonden.

Onderdeel 14a luidde:

De identificatieplicht van artikel 33 omvat zowel de verplichting een legitimatiebewijs te dragen en dit te tonen als die tot medewerking aan het vastleggen van de beeltenis of het nemen van een vingerafdruk met het oog op identiteitscontrole.

Onderdeel 15b, tweede alinea, luidde:

Bezoek kan ingevolge het derde lid slechts worden geweigerd van een bepaald persoon of van bepaalde personen voor een periode van maximaal vier weken. Na verloop van deze periode kan de directeur een hernieuwd verzoek tot toelating van een bezoeker opnieuw weigeren, indien de noodzaak daartoe bestaat. Een algeheel bezoekverbod (in de zin van: deze jeugdige mag geen bezoek ontvangen), is derhalve niet mogelijk. Wel kunnen aan jeugdigen in bijzondere situaties vergaande beperkingen worden opgelegd. Het gaat dan om jeugdigen die zich in de afzonderingscel bevinden ingevolge artikel 26, tweede lid, dan wel ten aanzien van wie een disciplinaire straf in de strafcel ten uitvoer wordt gelegd (zie artikel 55, eerste lid, onder a).

In onderdeel 15b, zesde alinea, is de tweede volzin toegevoegd.

Onderdeel 15c, eerste alinea, eerste volzin, luidde:

Artikel 44 kent de jeugdige het minimumrecht toe op het ten minste eenmaal per week gedurende tien minuten voeren van een telefoongesprek. In de huisregels kan de frequentie of de duur van de gesprekken per inrichting of per afdeling van een inrichting worden uitgebreid.

De laatste alinea van onderdeel 16a luidde:

In de Eerste Kamer is het wetsvoorstel Regels met betrekking tot de geestelijke verzorging van instellingen in de zorgsector en in de justitiële inrichtingen aanhangig (Wet geestelijke verzorging zorginstellingen, justitiële inrichtingen en de krijgsmacht) aanhangig, Kamerstukken I, 1995/96, 23 720, nr. 208. Deze regels zullen na inwerkingtreding van toepassing zijn op de geestelijke verzorging in de justitiële jeugdinrichtingen. Als de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, de Penitentiaire beginselenwet en de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden echter in werking treden, zullen deze regels worden ingetrokken voor zover zij betrekking hebben op de justitiële inrichtingen.

Aan onderdeel 17c, eerste alinea, is de derde volzin toegevoegd.

Aan onderdeel 19d is de laatste volzin toegevoegd.

Onderdeel 20, vierde alinea is toegevoegd.

Onderdeel 20, achtste alinea, luidde:

De volgende onderdelen van de regeling vergen nog een nadere toelichting:

– de samenstelling en de beroepsinstantie (a);

– de beklaggrond (b);

– de verplichting tot motivering van de klacht en de mogelijkheid van bemiddeling alsmede tot het verrichten van een voortoets (c);

– schorsing van de beslissing van de directeur (d);

– schorsing van de uitspraak van de beklagcommissie (e);

– de combinatie van de beslissing op de klacht met die omtrent de tegemoetkoming (f);

– de mogelijkheid van openbaarheid van de behandeling en uitspraak (g).

Onderdeel 20a is toegevoegd.

Onderdeel 20c, eerste en derde alinea, luidde:

De justitiële jeugdsector kent vanaf het begin een beklagrecht dat beperkt is tot het begrip «beslissingen». Artikel 51 van de Beginselenwet gevangeniswezen gebruikte in de met artikel 70 Wjh verwante open beklaggrond de term «maatregel». In het wetsvoorstel voor een Penitentiaire beginselenwet wordt in dit opzicht aangesloten bij de jeugdsector, teneinde beklag over feitelijk handelen dat niet direct is terug te voeren op een beslissing uit te sluiten.

Voor handhaving van deze toevoeging aan de beklaggrond bestaat geen noodzaak. In de structuur van de voorgestelde wet is immers voorzien in de uitdrukkelijke bevoegdheid van de directeur om zijn personeelsleden en medewerkers te machtigen tot de uitoefening van hem bij of krachtens deze wet gegeven bevoegdheden (artikel 6, tweede lid), met uitzondering van de aan hem of zijn vervanger voorbehouden beslissingen (artikel 6, vierde lid). Onder beslissing van de directeur dient dus te worden verstaan een beslissing genomen door de directeur dan wel door een personeelslid of medewerker voor zover deze daartoe was gemachtigd.

Onderdeel 20d, titel, luidde:

c. Motivering, voortoets en bemiddeling

Onderdeel 20d, derde en vierde alinea, luidde:

Hierop aansluitend maakt artikel 67, tweede lid, het mogelijk dat de directeur het geven van schriftelijke inlichtingen aan de commissie achterwege laat, indien:

– hij van oordeel is dat het klaagschrift kennelijk niet ontvankelijk of ongegrond is;

– bemiddeling wordt ondernomen (zie hierna).

Door op voornoemde wijze de klachten voor te selecteren voorkomt de directeur dat teveel voorbereidende werkzaamheden worden verricht voor een klacht waarvan de uitkomst eigenlijk bij voorbaat al vaststaat. Een veel gehoorde klacht uit met name het penitentiaire veld is niet dat het beklagrecht te ruim wordt gebruikt, ook niet dat te veel beklagzaken worden verloren, maar dat er te veel tijd in de voorbereiding van op het eerste gezicht reeds onhaalbare klachten gaat zitten. Een klacht die de directeur bereikt moet deze laten uitzoeken. Dit vergt rapportage van het personeel. Vervolgens dient hij de rapportage te voorzien van een reactie. Dit is slechts waardevol, indien de klacht ook materieel besproken wordt. Als voor hem evenwel vaststaat dat de klacht niet gaat over een beslissing die door of namens hem is genomen, verwijtbaar te laat is ingediend of naar inhoud kant noch wal raakt kan hij het geven van inlichtingen achterwege laten. Indien de beklagcommissie hierom evenwel uitdrukkelijk vraagt zal hij op grond artikel 67, tweede lid, alsnog inlichtingen moeten geven. Van de directeur mag immers worden verlangd dat hij in zaken die apert gegrond lijken onderzoek verricht. Het zal namelijk juist op grond van de inhoud van zijn inlichtingen voor de beklagcommissie duidelijk worden dat een klacht kennelijk gegrond is. Juist in de gevallen waarin een directeur rapporteert dat er in zijn organisatie een fout is gemaakt waarover een jeugdige terecht klaagt zal de mondelinge behandeling achterwege kunnen blijven. Ook in de gevallen waarin bemiddeling wordt ondernomen behoeft de directeur nog geen inlichtingen aan de beklagcommissie (maar wel aan de maandcommissaris) te verstrekken. Overigens blijft het treffen van een schikking tussen de directeur en de klager onder intrekking van diens klacht te prefereren.

De titel van onderdeel 21 luidde:

21. Bezwaar en beroep inzake (over)plaatsing, deelname scholings- en trainingsprogramma en verlof

Onderdeel 21, derde en zesde alinea, luidde:

Voor deze lijn is ook gekozen in het voorliggende ontwerp. Een jeugdige die het niet eens is met een beslissing van de selectiefunctionaris tot plaatsing of overplaatsing zal hiertegen een bezwaarschrift kunnen indienen (artikel 19, eerste lid, onder a). Ook is het mogelijk dat een jeugdige bezwaar maakt tegen de beslissing tot beëindiging van zijn deelname aan een scholings- en trainingsprogramma of de weigering van zijn verzoek tot deelname hieraan (artikel 19, eerste lid, onder b). In de toelichting aangaande het verlaten van de inrichting (onderdeel 13) zijn de gronden reeds uiteengezet die ertoe hebben geleid dat de beslissingen aangaande verlof die niet zijn overgedragen aan de directeur worden genomen door de selectiefunctionaris. Het ligt voor de hand om ook wat betreft de rechtsbescherming aan te sluiten bij die aangaande de beslissingen tot (over)plaatsing.

De behandeling van het beroep tegen beslissingen aangaande (over)plaatsing, deelname aan een scholings- en trainingsprogramma en verlofbeslissingen van de selectiefunctionaris is opgedragen aan een door het College van advies benoemde commissie. Dit model is ontleend aan het stelsel dat sinds 1953 in het gevangeniswezen bestaat.

II ARTIKELSGEWIJS

Na de toelichting op artikel 3 is de volgende passage is vervallen:

Artikel 4

De particuliere inrichtingen in relatie tot de Minister van Justitie kwamen aan de orde in onderdeel 7a. De aanvullende regelgevende bevoegdheid ter zake van de particuliere inrichtingen is toegelicht in de onderdelen 4 en 7.

Artikelen 5 en 6

Het «opperbeheer» uit het tweede lid van artikel 5 is toegelicht in onderdeel 7a. Zie voor de bevoegdheid van de directeur tot het geven van huisregels onderdeel 4.

De bevoegdheid tot het mandateren van het opperbeheer en de overige aan de Minister van Justitie toegekende bevoegdheden zijn aan de orde gesteld in onderdeel 7b.

De relatie tussen de directeur en de jeugdige is uiteengezet in onderdeel 7 e.

De toelichting bij artikel 5 is toegevoegd.

De toelichting bij artikel 7, eerste alinea, luidde:

De toezichthoudende taak van de commissie van toezicht in relatie tot de overige toezichthoudende instanties en het bestuur voor zover het een particuliere inrichting betreft is toegelicht in onderdeel 7f.

De toelichting bij artikel 11 is toegevoegd.

De laatste twee volzinnen van de vijfde alinea van de toelichting bij artikel 50 zijn toegevoegd.

De toelichting bij de artikelen 77 en 78 luidde:

Het beroepsrecht inzake plaatsing en overplaatsing, alsmede deelname aan een scholings- en trainingsprogramma en verlof zijn toegelicht in onderdeel 21.

De toelichting bij artikel 79 luidde:

In navolging van een voorstel voor een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden is voorzien in een wettelijke basis voor overleg met de in de justitiële jeugdinrichtingen verblijvende personen. In de memorie van toelichting op het voorstel van wet voor een Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen wordt vermeld dat voor de instellingen op het terrein van de jeugdhulpverlening een specifieke regeling zal worden opgenomen in de Wet op de jeugdhulpverlening. Dit heeft inmiddels geresulteerd in een voorstel tot wijziging van de Wjh. Over deze wijziging heeft de Raad van State op 18 juli 1994 een advies heeft uitgebracht. In het voorstel tot wijziging worden de justitiële jeugdinrichtingen van de regeling uitgesloten, omdat in het onderhavige voorstel in een regeling zal worden voorzien. De regeling, zoals thans geformuleerd, is een bestendiging van de praktijk zoals die in het algemeen in justitiële jeugdinrichtingen reeds gevoerd wordt. De meeste behandelinrichtingen hebben reeds een bewonersraad of groepsvergaderingen per afdeling, waar over zaken die rechtstreeks het verblijf raken, zoals onderlinge conflicten, voeding, recreatie, van gedachten gewisseld wordt. Het is echter onwenselijk dat de medezeggenschap zich bij voorbeeld zou uitstrekken tot de benoeming van het bestuur, de jaarrekening of de behandelingsmethodiek. Met de invoering van de straf van jeugddetentie en de daarmee gepaard gaande langere duur van de vrijheidsbeneming ligt het in de rede ook voor opvanginrichtingen een vorm van overleg te creëren. De gekozen formulering van artikel 78 geeft ruimte aan de directeur voor invulling van dit overleg.

De toelichting bij artikel 81 luidde:

De hieronder toegelichte wijzigingen van het onlangs in werking getreden nieuwe jeugdstraf(proces)recht komen voort uit de integrale voorziening die de voorgestelde beginselenwet bevat ten aanzien van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbeneming ten aanzien van jeugdigen.

A. In artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht vervalt de verwijzing naar de plaats van de tenuitvoerlegging. De grondslag hiervoor is te vinden in de combinatie van de artikelen 65 en 66 Wjh. Artikel 65 voorziet in de instandhouding door de Minister van Justitie van justitiële jeugdinrichtingen. Artikel 66 vormt de grondslag voor de voorgestelde beginselenwet.

B. Aangezien de artikelen 10 en 11 van de voorgestelde wet regelen in welke inrichting jeugddetentie ten uitvoer kan worden gelegd kan artikel 77i, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht vervallen.

C. De artikelen 29 tot en met 31a van dit wetsvoorstel bieden de mogelijkheid voor het verlaten van de inrichting (zie onderdeel 13 van de toelichting). Artikel 77j van het Wetboek van Strafrecht kan dus worden beperkt tot de strafonderbreking waarover door de Minister van Justitie wordt beslist.

D. Artikel 10 voorziet in tenuitvoerlegging van vervangende jeugddetentie in een opvanginrichting. Artikel 77l, vierde lid van het Wetboek van Strafrecht kan vervallen.

E. In de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt door dit wetsvoorstel voorzien. De basis daarvoor biedt artikel 77s, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Van de daar genoemde mogelijkheid de tenuitvoerlegging op te dragen aan een rechtspersoon, als bedoeld in artikel 60 van de Wjh, wordt in de praktijk nimmer gebruik gemaakt en kan daarom vervallen. Artikel 77s, vijfde lid, wordt derhalve in die zin gewijzigd. De mogelijkheid de tenuitvoerlegging te doen plaatsvinden door de jeugdige elders onder te brengen, in een pleeggezin of in een inrichting voor ter beschikking gestelden, blijft echter behouden.

G. De wijziging van artikel 77v van het Wetboek van Strafrecht houdt verband met de invoering van een centrale plaatsing van jeugdigen in justitiële jeugdinrichtingen. Zie voor de toelichting onderdeel 10a van het algemene deel.

H. De beroepsmogelijkheden tegen plaatsingsbeslissingen zijn opgenomen in de artikelen 70 en 71 van het voorliggend wetsontwerp. Artikel 77w van het Wetboek van Strafrecht kan daarom vervallen.

I. Deze wet komt in de plaats van het in het tweede lid van artikel 77ff van het Wetboek van Strafrecht voorziene besluit.

De toelichting bij artikel 82 luidde:

De wijzigingen in de Wet op de jeugdhulpverlening zijn een gevolg van de systematiek van de beginselenwet waarin zowel de formele als de materiële aspecten van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbeneming in de justitiële jeugdinrichtingen zijn opgenomen. Zie uitvoeriger de toelichting in onderdeel 1b.

A. De justitiële jeugdinrichtingen blijven ressorteren onder de Wet op de jeugdhulpverlening. Artikel 65 vormt thans en onder de voorgestelde wet de grondslag voor het bestaan van de landelijke voorzieningen van residentiële hulpverlening die door de Minister van Justitie in stand worden gehouden. Wel wordt de grondslag voor de huidige regelgeving gewijzigd.

B. Artikel 66 Wjh voorziet thans een algemene maatregel van bestuur voor de justitiële sector en noemt de onderwerpen die in daarin geregeld worden. Voor zover het onderwerpen betreft die in de voorgestelde wet geregeld zijn, wordt dit artikel geschrapt. Voor de overige onderwerpen blijft artikel 66 Wjh de basis voor een algemene maatregel van bestuur.

C. De bepalingen omtrent het beheer en toezicht in de justitile jeugdinrichtingen zijn ondergebracht in dit wetsvoorstel. De Inspectie Jeugdhulpverlening en Jeugdbescherming is ook belast met het toezicht in de justitie-sector (zie nader onderdeel 7f). Artikel 67 Wjh kan vervallen.

De plaats waar verschillende vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen ten uitvoer worden gelegd wordt geregeld in de artikelen 10 en 11.

D. Het beklagrecht heeft een plaats gekregen in hoofdstuk XII van dit wetsvoorstel. Het zakgeld is te vinden in artikel 51, derde lid. Het hoofdstuk terzake in de Wjh kan vervallen.

De toelichting bij artikel 83 luidde:

Deze wijziging werd reeds toegelicht in onderdeel 16, onder a.

De toelichting bij de artikelen 85 tot en met 88 is toegevoegd.

Naar boven