26 016
Vaststelling van een Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en daarmee verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de jeugdhulpverlening alsmede enige ander wetten (Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 30 maart 1999

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie inzake dit voorstel van wet. Het verheugt mij dat de verschillende fracties de hoofdlijnen van het voorstel van wet ondersteunen. Zoals de meerderheid van de fracties onderkent, vormt het voorstel voor de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen het sluitstuk van een algehele herziening van de wetgeving op het terrein van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen. In oktober 1997 en zeer recent op 1 januari 1999 traden de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden onderscheidenlijk de Penitentiaire beginselenwet in werking. Bij de beantwoording van de gestelde vragen is de indeling van het verslag aangehouden. Waar dit de duidelijkheid ten goede komt is een aantal vragen te zamen beantwoord.

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of er geen mogelijkheden zijn tot een zekere integratie van de verschillende beginselenwetten. Bij het opstellen van de voorstellen voor de verschillende beginselenwetten is inderdaad bezien of het niet mogelijk was om één wet te maken die voor de verschillende sectoren (TBS, gevangeniswezen en justitiële jeugdinrichtingen) zou kunnen gelden. De Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing adviseerde in een eerder stadium de voorstellen voor de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en de Penitentiaire beginselenwet samen te voegen1. Daarvan is destijds afgezien aangezien het specifieke karakter van de TBS op verschillende onderdelen een van het gevangeniswezen afwijkende regeling vereist. Met name betreft het de onderdelen aangaande de verpleging en behandeling, de bewegingsvrijheid in de inrichting en het (proef)verlof. Ook zijn in TBS-inrichtingen beperkingen op grondrechten van de verpleegden toegestaan die samenhangen met de aard van de maatregel en verder gaan dan de standaard beperkingsgronden in het gevangeniswezen. Voor de justitiële jeugdinrichtingen geldt eveneens dat het voorstel van wet op verschillende plaatsen regelgeving bevat die specifiek is voor de sector. In dit wetsvoorstel staat de opvoeding en behandeling centraal. Bovendien worden in justitiële jeugdinrichtingen, anders dan in beide andere sectoren, ook jeugdigen op civielrechtelijke titel geplaatst. Dat stelt ook specifieke eisen aan de regelgeving. Het komt de overzichtelijkheid en de hanteerbaarheid ten goede wanneer iedere sector beschikt over een eigen beginselenwet. Aangezien er ook een grote mate van overlap bestaat bij de beginselenwetten, zijn deze zowel terminologisch als wat betreft de indeling in hoge mate op elkaar afgestemd. Met dit gegeven zal in de toekomst rekening moeten worden gehouden bij het aanbrengen van wijzigingen in de beginselenwetten1.

2. Opzet van de wet

De leden van de PvdA-fractie missen in de memorie van toelichting een beschouwing waarin het verschil in rechtvaardiging van de beperkingen van grondrechten tussen enerzijds civielrechtelijk en anderzijds strafrechtelijk geplaatste jeugdigen tot uitdrukking komt. Het verschil tussen beide groepen jeugdigen komt in de eerste plaats concreet tot uitdrukking in de regeling van de correctieplaatsing. In het tweede lid van artikel 27 is een specifieke procedure aangegeven voor civielrechtelijke pupillen. Ten aanzien van de bepalingen over het verlof gelden eveneens verschillende regelingen (vgl. artikel 29 voor civielrechtelijk geplaatsten en artikelen 30 en 31 voor strafrechtelijk geplaatsten). Voorts is op een aantal plaatsen bepaald dat bij maatregelen de betrokken (gezins)voogdijinstelling een melding moet ontvangen (artikelen 25, zesde lid, 26, vijfde lid, en 27, vijfde lid). In het algemeen kan gesteld worden dat bij de tenuitvoerlegging, zoals bepaald in artikel 2, vierde lid, van het voorstel van wet, de jeugdige aan geen andere beperkingen wordt onderworpen dan welke noodzakelijk zijn voor -onder andere- het doel van de vrijheidsontneming. Door dit als algemeen uitgangspunt te stellen wordt gewaarborgd dat bij iedere beperkende beslissing het aspect of het een civielrechtelijk geplaatste dan wel een strafrechtelijk geplaatste jeugdige betreft, wordt betrokken. Ook de beklagcommissie zal dit aspect bij de beoordeling van klachten betrekken. De aan het woord zijnde leden missen met name een rechtvaardiging om op personen die niet op een strafrechtelijke titel zijn opgenomen disciplinaire of dwangmaatregelen toe te passen. Disciplinaire straffen of dwangmaatregelen kunnen slechts genomen worden op in het voorstel van wet aangegeven gronden. Een disciplinaire straf kan worden opgelegd indien de jeugdige betrokken is bij feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Hierbij is geen onderscheidend criterium of de jeugdige civielrechtelijk dan wel strafrechtelijk geplaatst is. Het gaat immers om zijn gedrag binnen de inrichting. Ook bij de dwangmaatregelen is steeds het criterium van de orde of veiligheid in de inrichting gesteld of zijn de eisen zelfs scherper geformuleerd. De rechtvaardiging hiervoor is gelegen in het feit dat de rechter heeft bepaald dat een jeugdige in een (gesloten) inrichting opgenomen dient te worden (strafrechtelijk), dan wel mag worden (civielrechtelijk). Bij civielrechtelijke pupillen geschiedt dit op basis van de artikelen 261 en 305, derde lid, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij strafrechtelijke jeugdigen op basis van de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht.

De leden van de PvdA-fractie stellen in het verlengde van de vorige vragen de principiële vraag of de plaatsing van strafrechtelijk veroordeelde jongeren in een particuliere inrichting wel past binnen de hedendaagse denkbeelden over de inrichting van de rijksoverheid. De organisatie en het beheer van de justitiële jeugdinrichtingen is de afgelopen jaren gekenmerkt door deconcentratie van uitvoerende bevoegdheden en sturing vanuit mijn ministerie op hoofdlijnen. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering en voor het beheer werd bij de inrichtingen gelegd. Voor de rijksinrichtingen betekende deze aanpak een aanzienlijke deconcentratie van voorheen centraal gedragen beleidsverantwoordelijkheden. Voor de particuliere inrichtingen veranderde hierdoor slechts weinig. Gelet op het algemene streven naar deconcentratie binnen deze sector van het overheidsbeleid, waarin uitvoerders conform het uitgangspunt van de Wet op de jeugdhulpverlening zelf primair verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van hun werk, meen ik dat plaatsing van jeugdigen op grond van een strafrechtelijke titel in particuliere inrichtingen juist heel wel past in de hedendaagse denkbeelden over de inrichting van de rijksoverheid. Ook in de TBS-sector bestaan rijks- en particuliere inrichtingen al lange tijd naast elkaar. Door het stellen van heldere regels over de wijze van tenuitvoerlegging en adequaat toezicht op de juiste uitvoering daarvan is dit ook inhoudelijk verantwoord.

Voorts verwijzen de aan het woord zijnde leden naar een artikel van Konings en Van der Blink in het Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht en vragen de regering hierop in te gaan. Specifiek vragen zij in te gaan op de stelling «De redenering dat de verblijfstitel er niet zoveel toe doet en ondergeschikt wordt gemaakt aan een hoger doel, het opvoeden, wekt verbazing. Wij zouden haar in ieder geval niet graag doortrekken naar andere sectoren, zoals het gevangeniswezen en de psychiatrie.» Anders dan de schrijvers van voornoemd artikel, vind ik het zeer wel gerechtvaardigd dat wanneer eenmaal is bepaald dat een bepaalde jeugdige in een justitiële jeugdinrichting wordt opgenomen, de wijze van bejegening niet primair afhankelijk is van de weg waarlangs de jeugdige daar terecht is gekomen, maar wordt bepaald door de zorgbehoefte die de jeugdige heeft en de opdracht van de justitiële jeugdinrichting van opname. In het in dit artikel aangehaalde onderzoek van het WODC (Boendermaker) wordt ook vastgesteld dat de problematiek van strafrechtelijk of civielrechtelijk geplaatste jeugdigen in behandelinrichtingen niet wezenlijk verschillend is. De regelgeving ten aanzien van personen die in een inrichting zijn ingesloten (zoals de beginselenwetten, maar ook de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen) is op het uitgangspunt gebaseerd dat de interne rechtspositie niet wordt bepaald door de juridische status van betrokkene, maar door de status van de inrichting waarin hij is opgenomen. Via de bepalingen die regelen welke personen (onder daarbij gegeven voorwaarden) in een bepaald soort inrichting geplaatst kunnen worden, wordt de keuze gemaakt voor welke groepen dit wel dan wel niet gewenst is. In zoverre wordt de verblijfstitel niet ondergeschikt gemaakt aan een hoger doel (de opvoeding), maar wordt bepaald dat, indien is vastgesteld dat een jeugdige in een justitiële jeugdinrichting moet worden opgenomen, de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel in het teken staat van de opvoeding of behandeling. Daar waar dit noodzakelijk is of gewenst is geacht, is de regelgeving aangevuld met aspecten die met het specifieke karakter van de civielrechtelijke maatregel samenhangen. De opmerking van de schrijvers van het artikel dat met het voorliggende voorstel van wet het klimaat binnen de inrichtingen sterk naar dat binnen het gevangeniswezen zal neigen wil ik bestrijden. In het voorstel van wet worden op verschillende plaatsen specifieke regels gegeven met het oog op het specifieke karakter van de jeugdinrichtingen. Van de gesuggereerde analogie met het gevangeniswezen is noch in de regelgeving sprake, noch zal daarvan in de toepassing van de regels sprake zijn. Ten slotte wordt in het artikel aangegeven dat ten aanzien van de onder toezicht gestelde jeugdigen verschillen in beleid zullen ontstaan. Deze verschillen zijn evenwel onontkoombaar en hangen samen met de verschillende juridische titels. In het voorstel van wet is zoveel mogelijk getracht dit op een voor de inrichtingen werkbare wijze en voor de jeugdige zo min mogelijk belastende wijze te regelen. Zoals de schrijvers terecht veronderstellen zal een en ander via overleg en afspraken maken in goede banen kunnen worden geleid.

Op welke wettelijke gronden kunnen bij volwassenen die onder civielrechtelijke dwang in een inrichting zijn geplaatst, maatregelen genomen worden als het gebruik van handboeien, spanlaken en geweld, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen kan dwangbehandeling plaatsvinden (artikel 38) of kunnen dwangmiddelen worden toegepast (artikel 39). In het Besluit middelen en maatregelen is ten aanzien van de toepassing van artikel 39 aangegeven dat een van de mogelijkheden fixatie behelst. Middelen om iemand te kunnen fixeren kunnen zijn het gebruik van zweedse banden en het spanlaken. Het toepassen van geweld in de psychiatrie is niet specifiek wettelijk geregeld en wordt in de praktijk ook niet toegepast anders dan ter uitvoering van dwangbehandeling of bij de uitvoering van middelen en maatregelen. De juridische mogelijkheid hiervoor is gelegen in artikel 15, vierde lid, van de Grondwet. Deze bepaling is immers niet alleen van toepassing op personen die op grond van het strafrecht van hun vrijheid worden ontnomen, maar geldt voor alle vormen van vrijheidsontneming.

In voornoemd artikel uit het Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht wordt de suggestie gedaan om een onderscheid te maken tussen «rijks» en «particulier», waarbij alleen in rijksinrichtingen de vergaande bevoegdheden en dwangmiddelen genoemd in het voorstel van wet gegeven zouden moeten worden. Er is voor gekozen niet de (strafrechtelijke dan wel civielrechtelijke) status van de jeugdige te hanteren als uitgangspunt voor de organisatie, maar de opdracht van de inrichtingen ten aanzien van de jeugdigen, welke ongeacht de status dezelfde is, namelijk door het aanbieden van een pedagogisch dagprogramma toewerken naar hun resocialisatie.

De leden van de fractie van D66 vragen het oordeel van de regering over de plicht tot nazorg. Het voorstel van wet voorziet in het opstellen van een verblijfs- en behandelplan. In de memorie van toelichting op dit onderdeel (pagina 39) is aangekondigd dat zowel in het verblijfs- als het behandelplan zal wordt opgenomen of en in welke mate, in nazorg wordt voorzien. Mede daarom zal bij het vaststellen van het verblijfs- en behandelplan de (jeugd)reclassering of de Raad voor de kinderbescherming betrokken worden. Deze betrokkenheid zal in de algemene maatregel van bestuur worden opgenomen. Met de leden van de fractie van D66 ben ik van mening dat nazorg een onmisbaar element is. Uit onderzoek van het WODC (Eind goed, al goed?, L. Boendermaker, 1998) naar de situatie van jongeren een jaar na het verlaten van een justitiële behandelinrichting is gebleken dat het niet realistisch is blijvende behandelingsresultaten te verwachten, indien er geen sprake is van begeleiding na vertrek. In voorbereiding is een afstemmingsprotocol ten aanzien van strafrechtelijk geplaatste jeugdigen waarin procedureafspraken worden opgenomen op welk moment bepaalde akties ondernomen moeten worden teneinde de nazorg tijdig invulling te kunnen geven. De procedureafspraken betreffen de inzet van de Raad voor de kinderbescherming, de gezinsvoogdij-instellingen, de reclassering en de justitiële jeugdinrichtingen. In een departementale circulaire met betrekking tot de financiering van jeugdreclasseringsactiviteiten is nazorg na vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen als subsidiabele activiteit opgenomen.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen om een nadere beschouwing over de mogelijkheid om de uitoefening van grondrechten te beperken met het oog op de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling c.q. de uitvoering van het verblijfs- of behandelplan. Deze gronden zijn genoemd bij artikel 23 (uitsluiting van de groep) en bij de bepalingen over het contact met de buitenwereld (artikelen 41 tot en met 45). Een voorbeeld van beperking van de uitoefening van grondrechten in het belang van de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige is een beperking van het contact met bepaalde vrienden van de jeugdige die een slechte invloed op hem hebben. In verband met de ontwikkeling van de jeugdige moet het mogelijk zijn (voor een in tijd beperkte duur) zo'n beperking aan te brengen. De inrichting heeft hier een verantwoordelijkheid die voortvloeit uit de doelstelling van de vrijheidsbeneming, de opvoeding en de voorbereiding van terugkeer in de samenleving. Een ander voorbeeld kan zijn dat contact met een van de ouders beperkt kan worden in het geval van misbruik door die ouder. Beperkingen die op grond van het verblijfs- of behandelplan kunnen worden aangebracht zullen doorgaans samenhangen met de opvoeding. Op dat aspect is het plan immers gericht. Het gestelde in het verblijfs- of behandelplan moet vanzelfsprekend binnen de kaders van de wet blijven. Indien bepaalde contacten van invloed zijn op een voor de jeugdige uitgezette behandeling kan de toelating daarvan in het behandelplan zijn gereguleerd. Zo zou bijvoorbeeld in het plan kunnen worden opgenomen dat contacten met een ouder, waarmee een jeugdige relatieproblemen heeft, steeds onder toezicht plaatsvinden.

Ten aanzien van de verwijzing van deze leden naar de memorie van toelichting dat er geen beperkingen zijn aangebracht op het soort straffen en maatregelen binnen het bestek van het scholings- en trainingsprogramma merk ik op dat hier bedoeld is aan te geven dat ten aanzien van alle soorten vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen deelname aan een scholings- en trainingsprogramma mogelijk is. Hier is geen relatie bedoeld met disciplinaire straffen of ordemaatregelen die binnen een justitiële jeugdinrichting kunnen worden opgelegd, onderscheidenlijk kunnen worden genomen.

3. Niveau van regelgeving

De leden van de PvdA-fractie vragen of het gevolg van het achterwege laten van een landelijk rechtspositiereglement niet kan zijn dat er «vriendelijke» en «minder vriendelijke» inrichtingen zullen ontstaan. Kan de gewenst geachte eenheid wel via het aangekondigde model materiële betekenis gegeven worden, zo vragen zij zich af. Naar mijn verwachting zal het gevolg van het achterwege laten van landelijke rechtspositiereglementen niet zijn dat er «vriendelijke» en «minder vriendelijke» inrichtingen ontstaan. De rechtspositie van jeugdigen die in justitiële jeugdinrichtingen verblijven wordt namelijk in hoge mate bepaald door hetgeen daarover geregeld is in de wet. Het orthopedagogisch model leidt ertoe dat in de praktijk elke inrichting van karakter verschilt. Dit houdt verband met zowel de functie van de inrichting – opvang of behandeling – als met een zekere specialisatie van met name de behandelinrichtingen. Zo hebben sommige inrichtingen grote kennis van de behandeling van seksuele delinquenten, andere van de behandeling van zwakbegaafden. Binnen het model dat zal worden voorgeschreven voor de huisregels dient voldoende ruimte te zijn om het specifieke karakter van een inrichting voldoende tot uiting te doen komen. De beoogde wenselijk geachte eenheid zal ook materiële betekenis hebben: over sommige onderwerpen zal verplicht een regeling in de huisregels moeten worden opgenomen.

Ten aanzien van het door de leden van de PvdA-fractie geconstateerde onderscheid tussen rijks- en particuliere inrichtingen voor wat betreft de nadere regelgeving is wellicht sprake van een misverstand. Daar waar de wet de mogelijkheid of de verplichting schept om nadere regels te stellen (bij algemene maatregel van bestuur of in ministeriële regelingen) wordt geen onderscheid aangebracht tussen rijksinrichtingen of particuliere inrichtingen. Hetzelfde geldt ten aanzien van het model voor de huisregels dat door de minister zal worden vastgesteld. Bij het geven van aanwijzingen ten aanzien van de inrichting van de huisregels bestaat er evenmin een onderscheid tussen beide soorten inrichtingen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen in kennis te worden gesteld, indien het model van de huisregels wordt vastgesteld. Het model zal te zijner tijd worden gepubliceerd in de Staatscourant.

De aan het woord zijnde leden vragen vervolgens of er in de praktijk nog sprake is van verschillen in de benaderingswijze van onder toezicht gestelde jeugdigen en strafrechtelijk geplaatste jeugdigen. Met name vragen zij in te gaan op het toestemmingsvereiste van artikel 27, tweede lid. Er is geen verschil in de benadering tussen onder toezicht gestelde jeugdigen en jeugdigen die op grond van een strafrechtelijke maatregel in justitiële jeugdinrichtingen verblijven. De bepalingen van het voorstel van wet wat betreft de bejegening in de inrichtingen gelden ongeacht de (strafrechtelijke of civielrechtelijke) plaatsingstitel. Aangezien bij civielrechtelijk geplaatste jeugdigen de (gezins)voogdijinstelling de plaatsende instantie is wordt in het genoemde artikel 27 aangegeven dat er een instemmingsbevoegdheid is voor deze instanties. Ik verwacht niet dat hierdoor in de praktijk strafrechtelijke en civielrechtelijk geplaatste jeugdigen verschillend zullen worden benaderd. Dat is onder de huidige regelgeving evenmin het geval.

4. Doelstelling van tenuitvoerlegging

De leden van de PvdA-fractie vragen inzicht te verschaffen inzake de wachtlijstproblematiek. Zij verwijzen daarbij naar verschillende cijfers die onlangs aan de Tweede Kamer zijn gegeven. Ook de leden van de D66-fractie vragen of de huidige capaciteit voldoet of dat er wachtlijsten zijn. De quick scan waaraan gerefereerd wordt (kamerstukken II, 26 211) betrof een onderzoek onder plaatsende instanties naar wachtlijsten. De aanmelding en plaatsing in een justitiële jeugdinrichting bevindt zich in een overgangsfase. De strafrechtelijk te plaatsen jeugdigen werden en worden bij en door het Ministerie van Justitie centraal aangemeld en geplaatst. De onder toezicht gestelde jongeren werden in het verleden rechtstreeks door de (gezins)voogdij-instellingen bij de inrichting aangemeld. Inmiddels is ook hier een aanvang gemaakt met centrale aanmelding en plaatsing. In de loop van dit jaar zullen derhalve alle jeugdigen centraal worden aangemeld en geplaatst. Ten tijde van de quick scan, zijn de (gezins)voogdij-instellingen bevraagd, hetgeen ook uit de rapportage zelf blijkt. Een deel van de (gezins)voogdij-instellingen meldde toen al centraal aan, een deel nog rechtstreeks. Hierdoor is slechts een deel van de jongeren in de quick scan meegenomen. Zodra de centrale selectie en plaatsing is gerealiseerd, zoals ook het onderhavige voorstel van wet beoogt, is hierover geen verwarring meer mogelijk. Ten aanzien van de wachtlijstproblematiek op dit moment kan ik u melden, dat – gelijk aan de Tweede Kamer is toegezegd – in de loop van dit jaar een geactualiseerde prognose zal worden uitgebracht voor de komende jaren.

De leden van de PvdA-fractie vragen vervolgens een inhoudelijk oordeel te geven over de wijze waarop rechters – daartoe gedwongen door de wachtlijstproblematiek – in voorkomende gevallen een strafrechtelijke maatregel of een vrijheidsstraf opleggen, opdat de jeugdige dan sneller kan worden geplaatst dan wanneer hij een civielrechtelijke maatregel zou opleggen. Voor de plaatsing in een justitiële jeugdinrichting geldt een voorrangsbeleid, waarbij strafrechtelijk te plaatsen jeugdigen voorrang hebben boven civielrechtelijke plaatsingsverzoeken. Zo'n voorrangsbeleid is gerechtvaardigd vanuit het oogpunt van beveiliging van de samenleving (dit veiligheidscriterium is niet van toepassing op civielrechtelijk te plaatsen jeugdigen), alsook om verstopping in de opvanginrichtingen (door langdurig verblijf aldaar van PIJ-passanten) te voorkomen. Het komt voor dat een onder toezicht gestelde jeugdige een PIJ-maatregel krijgt opgelegd voor een tijdens de ondertoezichtstelling gepleegd strafbaar feit. Hiertegen bestaan geen juridische bezwaren voor zover aan de voorwaarden voor oplegging van de maatregel is voldaan. Het jeugdstrafrecht geldt immers voor alle jeugdigen vanaf 12 jaar. De voorwaarden zijn dat sprake moet zijn van een ernstig misdrijf en dat de maatregel noodzakelijk is voor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen. De suggestie dat de kinderrechters naar willekeur kunnen kiezen voor een strafrechtelijke PIJ-maatregel om gebruik te kunnen maken van het voorrangsbeleid is dus onjuist.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom in artikel 2, vierde lid, van het voorstel van wet een limitatieve opsomming van beperkingsmogelijkheden is gegeven. Zij vragen of het niet beter zou zijn om hier naar artikel 15, vierde lid, van de Grondwet te verwijzen. Op zich zou dit een mogelijkheid zijn. Vanuit de optiek van de rechtsbescherming van de jeugdige heb ik er evenwel voor gekozen om in het voorstel van wet zoveel mogelijk de beperkingsgronden in te vullen. Ik verwacht niet dat hiervan een aanzuigende werking ontstaat op de beklag- en beroepsprocedures. Dat zou mijns inziens juist het geval zijn indien de gronden voor beperking in zeer globale zin, zoals in het aangehaalde bepaling van de Grondwet, zouden zijn geformuleerd. Overigens merk ik op dat de aangegeven gronden in artikel 2, vierde lid, zodanig zijn geformuleerd dat men in de praktijk voldoende armslag heeft.

De aan het woord zijnde leden hebben bedenkingen bij het wettelijk neerleggen van het uitgangspunt van een voortvarende tenuitvoerlegging, zoals voorgesteld in artikel 2, derde lid. Met het stellen van dit beginsel legt de overheid zich een inspanningsverplichting op en geen resultaatsverplichting. Het beginsel heeft een concrete invulling gekregen in het voorgestelde artikel 11, waarin voor de jeugdigen met een PIJ-maatregel een passantentermijn is gesteld van drie maanden. De leden van de D66-fractie vragen hiernaar. De termijn van drie maanden komt overeen met die waarbinnen een machtiging tot uithuisplaatsing moet zijn geëffectueerd (zie artikel 262, derde lid, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek). Overigens is de passantentermijn van artikel 11 telkens met drie maanden te verlengen, indien bijvoorbeeld vanwege capaciteitsgebrek plaatsing in een behandelinrichting nog niet mogelijk is. Ook in de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden is een soortgelijke passantentermijn gegeven. Tegen overschrijding van deze termijn kan de jeugdige bezwaar maken bij de selectiefunctionaris, vervolgens staat beroep open bij de beroepscommissie (zie artikelen 18 en 77). De leden van de fracties van RPF en GPV vragen hier eveneens naar. De beroepscommissie kan een oordeel geven over de redelijkheid en billijkheid van de verlenging van de passantentermijn. Indien een bepaalde termijn onredelijk wordt bevonden (op grond van de duur sec of in verband de psychische gesteldheid van de betrokkene) rust op de overheid de plicht betrokkene zo snel mogelijk in een behandelinrichting op te doen nemen. De beroepscommissie kan een tegemoetkoming toekennen. Voor de overige straffen en maatregelen is volstaan met het beginsel van voortvarende tenuitvoerlegging zoals weergegeven in artikel 2, derde lid.

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de in het regeerakkoord afgesproken bezuinigingen gevolgen zullen hebben voor de capaciteit, en in het bijzonder voor het regime in de jeugdinrichtingen. Zij vragen vervolgens aan te geven of de beoogde bezuinigingen gevolgen zullen hebben voor het scholings- en trainingsprogramma, de invulling van het verblijfs- of behandelplan, de verzorging en onderwijs en vorming. Over de wijze waarop de in het regeeraccoord aangekondigde bezuinigingen zullen worden ingevuld heeft nog geen definitieve besluitvorming plaatsgevonden. Zodra hierover meer bekend is, zal ik u separaat berichten.

De leden van de SP-fractie vinden dat de woorden «zoveel mogelijk» in het voorgestelde artikel 2, tweede lid, zouden moeten worden geschrapt, waardoor de tenuitvoerlegging in zijn geheel dienstbaar moet zijn aan de voorbereiding van de terugkeer in de maatschappij. Met de leden van de SP-fractie ben ik van mening dat bij jeugdigen het resocialisatiestreven nog meer voorop dient te staan dan bij volwassenen. Anders dan bij de soortgelijke bepalingen in de twee andere beginselenwetten is daarom in dit voorstel van wet toegevoegd dat de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel wordt «aangewend voor de opvoeding van de jeugdige». De opvoeding dient weer ter voorbereiding op de terugkeer in de samenleving. De woorden «zoveel mogelijk» geven aan dat de overheid zich hier een inspanningsverplichting oplegt en geen resultaatsverplichting.

5. Scholings- en trainingsprogramma

De leden van de PvdA-fractie vragen uitvoerig in te gaan op de huidige stand van zaken wat betreft de realisatie van de scholings- en trainingsprogramma's. Scholings- en trainingsprogramma's (verder: STP) zijn extramurale programma's waarvoor jeugdigen gedurende de looptijd van de straf of maatregel (meestal betreft dit de laatste fase) kunnen worden voorgedragen door de directeur van de inrichting met het oog op de resocialisatie. Gaat het om strafrechtelijke jeugdigen dan behoeft deelname de toestemming van de minister. Bij de beslissing op de voordracht spelen een rol zowel het gedrag van de jeugdige en de veiligheidsrisico's als de aard van het voorgestelde programma. Nadere beleidscriteria hiervoor zijn in voorbereiding. Het betreft bijvoorbeeld eisen ten aanzien van de programmabiedende instelling, de inhoud van het programma en de begeleiding. Over dit laatste aspect moeten afspraken gemaakt worden met de (gezins)voogdijinstelling dan wel reclassering. De voorbereiding van deze nadere regelgeving en beleidsafspraken is erop gericht dat de STP's onverwijld kunnen worden toegepast zodra het voorstel van wet is aangenomen. Op incidentele basis wordt thans wel eens vooruit gelopen op de komende mogelijkheid van deelname aan een STP. In zo'n situatie kan bijvoorbeeld een jeugdige op kamers verblijven, terwijl deze nog geheel vanuit de justitiële jeugdinrichting wordt begeleid. De justitiële jeugdinrichting Den Hey-Acker te Breda heeft toestemming gekregen vooruitlopend op de regeling van het STP te experimenteren met jeugdigen die (in verband met het nieuwe jeugdstrafrecht) een lange jeugddetentie opgelegd hebben gekregen. Vanwege de nog korte duur van dit experiment zijn daar nog geen ervaringsgegevens over beschikbaar.

De leden van de PvdA-fractie en die van de VVD-fractie vragen in hoeverre het STP gezien moet worden als een straf en hoe dit zich verhoudt met het feit dat deze programma's ook toegankelijk zijn voor jeugdigen in voorlopige hechtenis. Deelname aan een STP is in het voorstel van wet weergegeven als een van de (twee) manieren om een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel ten uitvoer te leggen. Voorlopige hechtenis is, ingevolge de voorgestelde definitie in artikel 1, onder p, een vrijheidsbenemende maatregel. Het STP kan derhalve in het kader van een straf toegepast worden, maar ook als een alternatieve vorm van tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis. Speciaal bij jeugdige ingeslotenen acht ik het wenselijk dat met de minst vergaande vorm van vrijheidsbeperking wordt volstaan, indien en zodra dit mogelijk is. Deelname aan een STP is een minder beperkende variant dan insluiting in een jeugdinrichting en verdient in die zin de voorkeur, ook tijdens de voorlopige hechtenis. Het straf- of maatregelkarakter van het STP zit in het gedwongen kader, de verplichte begeleiding, en het risico voor de jeugdige, bij zich niet houden aan de voorwaarden, teruggeplaatst te worden in de inrichting.

De leden van de VVD-fractie misten in de toelichting de positie van de directeur van de jeugdinrichting bij het STP. In de toelichting wordt slechts aangegeven dat de jeugdreclassering en (gezins)voogdijinstellingen een sleutelfunctie kunnen vervullen. De kaders waarbinnen het penitentiair programma voor volwassenen zullen worden ten uitvoer gelegd zijn inmiddels gevormd. Daar is vastgesteld dat de directeur van een penitentiaire inrichting de algemene verantwoordelijkheid draagt voor een penitentiair programma dat aan zijn inrichting is verbonden. Voorts is aangegeven dat een penitentiair programma altijd aan een penitentiaire inrichting is verbonden. De discussie ten aanzien van de STP's dient nog gevoerd te worden. Of de uitkomst zich zal laten vergelijken met die bij het gevangeniswezen is thans nog niet aan te geven. Een en ander zal worden neergelegd in de algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van het voorstel van wet. Conform het bepaalde in artikel 5, derde lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening zal deze algemene maatregel van bestuur worden voorgehangen voordat deze wordt vastgesteld.

De leden van de VVD-fractie pleiten ervoor de verblijfs- of behandelplannen de status van een contract tussen inrichting en jeugdige te geven en vragen de visie van de regering hierop. In het plan zouden nauwkeurig de wederzijdse rechten en plichten moeten worden beschreven. Met de aan het woord zijnde leden ben ik van mening dat in de verblijfs- of behandelplannen zo nauwkeurig mogelijk aangegeven moet worden wat van de jeugdige en ook van de inrichting verwacht wordt en wat de consequenties zijn indien een van beide partijen zich niet aan deze afspraken houdt. Vanwege het onvrijwillig verblijf van de jeugdige in een inrichting kan er mijns inziens geen sprake zijn van een contract. Dat zou betekenen dat voor alle zaken instemming van de jeugdige nodig is. Het behoeft geen betoog dat dit bij onvrijwillig ingeslotenen niet altijd mogelijk en zelfs onwenselijk is. Dat neemt niet weg dat, zoals ook gesteld in de artikelen 20, eerste lid, en 21, eerste lid, van het voorstel van wet, het plan niet wordt vastgesteld dan na overleg met de jeugdige. Voor deelname aan een STP is de bereidheid tot deelname van de jeugdige vereist. Voor zover het verblijfs- of behandelplan zich ook over die fase uitstrekt is de vergelijking met een contract wel mogelijk.

De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere toelichting tussen het STP enerzijds en de onderwijs en vorming anderzijds. Onderwijs en vorming als bedoeld in artikel 52 zien op het tijdens zijn verblijf in de justitiële jeugdinrichting aan elke jeugdige door of onder verantwoordelijkheid van de inrichting geboden dagprogramma. Het STP is een dagprogramma waaraan een jeugdige kan deelnemen terwijl hij niet meer in de inrichting verblijft. De activiteiten die in het kader van het STP worden verricht zullen zich ook op onderwijs en vorming kunnen richten (mede vanwege de leerplicht), doch vallen niet onder de genoemde bepaling.

De aan het woord zijnde leden vragen voorts een nadere toelichting op de arbeidstraining die een jeugdige zal kunnen krijgen. Arbeidstraining is een uitvoeringsvariant van het onder verantwoordelijkheid van de directeur geboden dagprogramma, met name voor oudere jeugdigen, rond of na de leerplichtige leeftijd. Het gaat bijvoorbeeld om een – bij de mogelijkheden en interessen van betrokken jeugdige aansluitende – vakopleiding. Opvoeding, onderwijs, vakopleiding en arbeidstraining zijn bij uitstek de middelen die toegepast worden om jeugdigen voor te bereiden op een toekomstige nuttige plaats in de maatschappij. Uiteraard zullen ook de STP's veelal een sterk op arbeidstraining gerichte oriëntatie hebben. Het belang van arbeidstraining is evident voorzover deze voorbereidt op een geregelde dagbesteding: er is een sterke relatie tussen het ontbreken daarvan en criminaliteit. De ervaringen ten aanzien van arbeidstrainingen zijn positief.

Ten slotte vragen de leden van de CDA-fractie inzicht te geven in de recidivecijfers. Over de effecten van arbeidstraining en arbeidstoeleiding van jeugdigen die in een justitiële jeugdinrichting verblijven op recidive, zijn (nog) geen harde cijfers voorhanden. Wel is op dit gebied een aantal onderzoeken gedaan onder gedetineerde jongvolwassenen (onder andere Jeugdwerkinrichting, Binnenste Buiten, Roustabout). Deze onderzoeken laten zien dat het hebben van een baan of opleiding na detentie een gunstig effect heeft op recidive (tot 50% minder recidive). Het is aannemelijk dat dergelijke effecten ook gerealiseerd kunnen worden bij succesvolle arbeidstraining en -toeleiding van jeugdigen in justitiële jeugdinrichtingen.

De leden van de SP-fractie vinden dat de aanbieding van het STP juist een taak van de overheid zou moeten zijn, en niet – zoals in de memorie van toelichting wordt aangegeven – ook door particuliere instanties zou moeten worden aangeboden. Bij de gedachtenvorming omtrent het STP is principieel niet voor deze optie gekozen, maar is ervoor geopteerd, juist met het oog op de resocialisatiedoelstelling en het belang van het maatschappelijk draagvlak, zo veel mogelijk gebruik te maken van maatschappelijke initiatieven. Wél moeten die maatschappelijke initiatieven voldoen aan nader door de minister te stellen regels.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen of deelname aan een STP onder gezag van een justitiële jeugdinrichting plaatsvindt. Zoals hiervoor bij de vraag van de leden van de VVD-fractie is beantwoord is de gedachtenvorming hierover nog gaande. Wel kan al aangegeven worden dat het karakter van een STP is dat dit extramuraal plaatsvindt. De jeugdige heeft zijn hoofdverblijfplaats niet meer in een justitiële jeugdinrichting, maar verblijft in een andere instelling op het terrein van de jeugdhulpverlening of thuis. Welke de exacte positie van de directeur van de justitiële jeugdinrichting is, is thans nog in bespreking. Wel is het zo dat de Minister van Justitie (in casu de Dienst Justitiële Inrichtingen) voor de tenuitvoerlegging verantwoordelijk is.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen voorts of de jeugdige na afloop van de straf of maatregel op vrijwillige basis aan het programma kan blijven deelnemen. De grondslag voor deelname aan een STP is de opgelegde straf of maatregel. Indien deze afgelopen is, is er geen titel meer voor voortzetting en financiering van het programma als STP. Het is echter niet ondenkbaar dat vrijwillige voortzetting plaatsvindt in het kader van nazorg. Dit zal afhangen van de aard en inhoud van het betreffende STP.

De aan het woord zijnde leden vragen of voor de deelname aan een STP de uitdrukkelijke instemming van de jeugdige vereist is. Zij vonden deze regel niet terug in voorstel van wet, terwijl de memorie van toelichting dit wel lijkt te suggereren. Inderdaad is het de bedoeling dat de jeugdige zich voorafgaand aan de deelname aan het programma bereid verklaart daaraan deel te nemen. Een dergelijke bepaling zal in de algemene maatregel van bestuur worden opgenomen (vergelijk artikel 7, vierde lid, van de Penitentiaire maatregel).

De leden vragen vervolgens hoe het STP zich precies verhoudt met het verblijfs- en behandelplan. In het verblijfs- en behandelplan zoals in het voorstel is opgenomen, worden de doelstellingen geformuleerd, in termen van tijdens het verblijf in een justitiële jeugdinrichting te realiseren einddoelen van de opvoeding en behandeling, de daarvoor in te zetten middelen (in termen van verblijfsregime, dagprogramma, behandelinspanningen en vrijheden) en de tijdsfasering. Het STP kan als laatste fase van het verblijfs- of behandelplan gezien worden.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen voorts of het niet zinvol zou zijn om deelname aan het programma in zekere mate afhankelijk te maken van de lengte van de straf. Met name bij deelname aan een STP in het kader van de tenuitvoerlegging van jeugddetentie zou een dergelijke afhankelijkheid mijns inziens zinvol zijn. De kaders waarbinnen deelname aan het STP kan plaatsvinden zullen worden neergelegd in de aangekondigde algemene maatregel van bestuur. Ik zal bij het opstellen daarvan de suggestie van deze leden nader bezien.

6. Beheer

De leden van de D66-fractie vragen een nadere uiteenzetting van de status van de particuliere inrichtingen. Waarom is er niet voor gekozen om met dit wetsvoorstel het verschil tussen rijks- en particuliere inrichtingen ten aanzien van het beheer te laten verdwijnen. De negen particuliere inrichtingen zijn alle stichtingen met een eigen bestuur, dat handelt binnen door de Minister van Justitie gegeven kaders. Deze inrichtingen zijn ontstaan uit particulier initiatief en werden vroeger bekostigd uit particuliere fondsen. Thans worden de particuliere inrichtingen bekostigd uit de begroting van Justitie, zij het dat zij soms nog een beroep kunnen doen op particuliere fondsen. Het vóórkomen van rijksen particuliere inrichtingen is analoog aan de rijks- en particuliere TBS-klinieken. Voor de uitvoering van het voorliggende voorstel van wet is eliminatie van onderscheid in beheer (voorzover aanwezig) niet noodzakelijk en niet relevant, omdat de voorgestelde wet op gelijke wijze van toepassing zal zijn op de particuliere en de rijksinrichtingen.

Welke concrete gevallen heeft de regering voor ogen daar waar gesteld wordt dat de directeur – voor zover dit noodzakelijk is – bevoegd is nadere aanwijzingen te geven aan functionarissen met een eigen discipline, zo vragen de leden van de fractie van D66. Voor zover de zorgverlening van de staffunctionarissen aan de jeugdigen in strijd zou komen met de doelstelling van de inrichting, te weten de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of maatregel, kan de directeur aanwijzingen geven aan de staffunctionarissen. Daarbij is het denkbaar dat die aanwijzingen op gespannen voet kunnen staan met de professionele autonomie van de desbetreffende functionarissen. Als concreet voorbeeld kan dienen de arts die zijn patiënt voorschrijft een uur per dag een (strand)wandeling te maken, waardoor de patiënt de inrichting zou moeten verlaten. Maar ook zouden bepaalde beveiligingseisen de vrije uitoefening van de functie kunnen beperken. In ieder geval is het nooit zo dat de inhoud van de professie aangetast wordt. Een arts kan bijvoorbeeld dus niet door een directeur worden verplicht bepaalde kalmeringsmiddelen aan een gedetineerde te geven.

De leden van de D66-fractie vragen naar de visie van de regering op hun stelling dat de bevoegdheden van de personeelsleden in de huisregels moet (in plaats van «kan») worden vastgelegd. Ik zal deze suggestie bespreken met de inrichtingen in het kader van het opstellen van het model voor de huisregels. Zelf ben ik er vooralsnog niet van overtuigd dat dit in alle gevallen wenselijk is. De bevoegdheden en verantwoordelijkheden dienen vanzelfsprekend duidelijk te zijn. Aan de ander kant dient een inrichting flexibel te zijn, bijvoorbeeld bij ziekte van personeel. Dat pleit ervoor om niet al te gedetailleerd te werk te gaan.

De leden van de D66-fractie vragen vervolgens of, in het geval van een onbevoegd gegeven beslissing, naast de jeugdige ook anderen, zoals de familie of andere medewerkers van de inrichting van de beklagmogelijkheid gebruik kunnen maken. Medewerkers van de inrichting kunnen geen gebruik maken van de beklagmogelijkheid zoals omschreven in het voorstel van wet. Het beklagrecht omvat immers alleen de verhouding tussen de jeugdige en de inrichting. Indien medewerkers een klacht willen indienen moeten zij dat bij hun directeur doen. Artikel 64, achtste lid, van het voorstel van wet geeft de mogelijkheid voor ouders, voogd, stiefouder of pleegouder om een verzoek tot bemiddeling in te dienen bij de maandcommissaris van de commissie van toezicht ten aanzien van zaken die hen rechtstreeks raken. Op grond van artikel 80 van het voorstel van wet kan de ouder, voogd, stiefouder of pleegouder namens de jeugdige een klacht bij de beklagcommissie indienen. Het moet daarbij om een de jeugdige aangaande beslissing gaan. Dat omvat ook een onbevoegd gegeven beslissing.

In aansluiting op de vorige vraag vragen de leden van de D66-fractie tot wie de klager zich kan wenden indien hij vindt dat de beklagcommissie haar werk niet goed heeft gedaan. In hoofdstuk XIV is voor dit soort gevallen een hoger beroepsmogelijkheid gegeven bij de beroepscommissie van het College van advies voor de justitiële kinderbescherming.

De leden van de SP-fractie vinden het, mede gelet op de klachtenbehandeling, ongewenst dat het bestuur van een particuliere inrichting inspraak heeft bij de benoeming van de leden van de commissie van toezicht. Noch in het wetsvoorstel, noch in de huidige regelgeving wordt aangegeven dat het bestuur inspraak heeft bij de benoeming van de leden van de commissie van toezicht. Wellicht legden deze leden verband met artikel 9 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden. Bij de opstelling van de algemene maatregel van bestuur, waarin de wijze van benoeming van de leden van de commissie van toezicht nader zal worden geregeld, zal ik de opmerking van deze leden nader bezien.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen welke afstemming er is tussen de verschillende toezichthoudende organen en of enige stroomlijning en sanering niet mogelijk zou zijn. In het kader van het opstellen van een voorstel van wet in verband met de samenvoeging van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing en het College van advies voor de justitiële kinderbescherming dat dit voorjaar aan de Raad van State voor advies zal worden voorgelegd, is nadrukkelijk de relatie tussen de nieuw te vormen Raad en de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming bekeken en gestroomlijnd voor zover het de toezichthoudende taken betreft. In de toelichting op dat wetsvoorstel zal uitgebreid op de verhouding tussen deze twee instanties worden ingegaan. In het kort komt het op het volgende neer. Artikel 54 van de Wet op de jeugdhulpverlening geeft de Inspectie de taak toe te zien op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet omtrent de kwaliteit van de jeugdhulpverlening en de jeugdbescherming. Dit toezicht is onder meer gericht op het toetsen van kwaliteitsbeleid, de werking van kwaliteitssystemen en de zorgverlening binnen de residentiële en niet-residentiële jeugdbescherming, en op de ontwikkeling van kwaliteitsbeleid en -systemen. Het karakter van de toezichthoudende taak van de Raad (en ook die van de lokale commissies van toezicht) is van een andere aard en richt zich op de wijze van tenuitvoerlegging vanuit de optiek van de rechtspositie en de rechtsbescherming van de jeugdigen die zijn opgenomen in justitiële jeugdinrichtingen.

De leden vragen vervolgens of de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming verplicht is klachten die zij ontvangen naar de beklagcommissie door te zenden. De werkrelatie tussen de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming en mijn ministerie is aangegeven in een protocol dat door beide partijen op 22 september 1995 is ondertekend. In artikel 11 van het protocol is onder meer bepaald dat een klacht van een jeugdige, van zijn ouders of zijn pleeg- of stiefouders die de Inspectie bereikt, voor zover die valt binnen de klachtenregeling van de Wet op de jeugdhulpverlening, door de Inspectie, na verkregen instemming van de klager(s), ter kennis wordt gebracht aan de klachtencommissie, dan wel de commissie van toezicht van de desbetreffende instelling of inrichting. Het ligt voor de hand dat de Inspectie deze afspraak analoog toepast ten aanzien van klachten op grond van voorliggend wetsvoorstel. Met de Inspectie zal overleg worden gevoerd over aanpassing van het protocol op dit punt.

7. Bestemming van inrichtingen en afdelingen

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een nadere beschouwing te wijden aan de opvang en behandeling van jongeren met ernstige gedrags- en persoonlijkheidsproblemen. Veel jongeren in de justitiële jeugdinrichtingen hebben ernstige gedrags- en persoonlijkheidsproblemen. Op de behandeling van dergelijke problemen zijn deze inrichtingen ook juist ingericht. De behandelinrichtingen zijn speciaal voor deze groep bestemd, maar ook in de opvanginrichtingen komen voornamelijk jongeren terecht met ernstig probleemgedrag. Met de zwaarte van de populatie in de justitiële jeugdinrichtingen wordt rekening gehouden. In de eerste plaats in de omvang van de formatie pedagogisch personeel (zowel lijn als staf). In de tweede plaats door de kwaliteitseisen die aan dit personeel worden gesteld. In de derde plaats door de maximale groepsgrootte beperkt te houden (12 in opvanginrichtingen, 10 in behandelinrichtingen). In de vierde plaats door bijzondere differentiaties te creëren met een beperkte groepsgrootte (van 5 jeugdigen), zoals de FOBA en de VIC, beide in de Hartelborght. Indien de problematiek niet binnen de sector kan worden behandeld, bestaat de mogelijkheid om de jeugdige in een psychiatrisch ziekenhuis te laten opnemen, al dan niet met een rechterlijke machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen. Financiering van de justitiële jeugdinrichtingen vindt niet, zoals wel gedeeltelijk het geval is bij de TBS-inrichtingen, plaats via de AWBZ.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of een nadere competentieregeling op het punt van de bestemmingsbepaling wenselijk is, nu de bestemming zowel door de minister als door de directeur kan worden bepaald. Een dergelijke competentieregeling acht ik niet nodig aangezien de door de leden veronderstelde overlap zich niet kan voordoen. De wijze van interne differentiatie die de directeur, binnen de kaders van artikel 17, derde lid, van het voorstel van wet, kan aanbrengen dient altijd te passen binnen de externe bestemming van de inrichting of de afdeling. Zoals de leden van de fracties van de RPF en het GPV terecht veronderstellen kan de directeur zich dus niet begeven buiten de bestemming die door de minister op grond van de artikelen 8 tot en met 15 is bepaald. Ter zake van particuliere inrichtingen geeft de wet geen restricties in de bevoegdheid van de minister om de bestemming te bepalen.

De leden van de PvdA-fractie staan aarzelend tegenover de mogelijkheid om jongens en meisjes samen te plaatsen, vooral daar waar het om jeugdigen met psychische stoornissen gaat, en vragen daarom om nadere uitleg. Deze stelling wordt door de leden van de D66-fractie gedeeld. De leden van die fractie vragen hoe wordt omgegaan met meisjes die lijden aan de gevolgen van seksueel geweld. Worden deze meisjes ook samengeplaatst met jongens, zo vragen zij. De al dan niet gescheiden onderbrenging van jongens en meisjes is afhankelijk van voortschrijdende pedagogische inzichten. De gesloten inrichtingen zijn bijna altijd bestemd voor hetzij jongens, hetzij meisjes. Is dat niet zo dan is echter alleen sprake van coëducatie tijdens het dagprogramma (waarbij gezamenlijk wordt deelgenomen aan onderwijs en arbeidstraining). De leefgroepen in de gesloten inrichtingen zijn altijd ongemengd samengesteld. De meeste open inrichtingen hebben een bestemming voor zowel jongens als meisjes. De coëducatie betreft veelal zowel het dagprogramma als de leefgroep, maar soms is deze beperkt tot het dagprogramma (en zijn de leefgroepen ongemengd). Uiteraard wordt bij de selectie en plaatsing rekening gehouden met situaties die een contra-indicatie vormen voor coëducatie. Op deze wijze kan rekening worden gehouden met meisjes die lijden aan de gevolgen van seksueel geweld.

De aan het woord zijnde leden missen een uitleg over de mate van beveiliging van de bijzonder beveiligde inrichting of afdeling. De jeugdinrichtingen zijn te onderscheiden in gesloten inrichtingen en open inrichtingen. De gesloten inrichting kent een normaal, de open inrichting een beperkt beveiligingsniveau. Een bijzonder beveiligde inrichting, analoog aan de extra beveiligde inrichtingen van het Gevangeniswezen bestaan voor jongeren niet. Bij nader inzien acht ik het ook niet wenselijk dat bij justitiële jeugdinrichtingen dergelijke inrichtingen zullen komen. In het uitzonderlijke geval dat jeugdigen aan zulke opvang behoefte zouden hebben zullen zij een dermate ernstig delict hebben begaan dat het voor de hand ligt om hen volgens het volwassenenstrafrecht te berechten (wanneer het om een jeugdige gaat die 16 jaar is of ouder). In dat geval vindt ook de tenuitvoerlegging van de sanctie in het gevangeniswezen plaats. Voor jeugdigen onder de 16 jaar is er geen behoefte aan deze vorm vanwege de jeugdige leeftijd van betrokkene. Voor het geval in een jeugdinrichting extra beveiliging noodzakelijk is, acht ik niet het wenselijk dat daarvoor het materiële beveiligingsniveau wordt opgeschroefd. In dat geval zie ik meer heil in beperking van de groepsgrootte zodat de jeugdige meer aandacht kan worden gegeven. Hiervoor noemde ik reeds de FOBA en de VIC in de inrichting De Hartelborght waar dit kan worden geboden. Bij nota van wijziging wordt de bestemming van bijzondere beveiliging daarom geschrapt.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de vervaging van het onderscheid tussen civielrechtelijk en strafrechtelijk geplaatste jongeren ook geldt voor het verkeer van de jongeren in de inrichting zelf. Er zijn geen aanwijzingen dat de strafrechtelijke titel binnen de inrichting een hogere dan wel lagere status «oplevert» dan de civielrechtelijke titel. Overigens wordt in de suggestie van jeugdigen met strafrechtelijke titel als «leermeesters in het kwaad» miskend dat beide categorieën jeugdigen zich kenmerken door ernstige gedragsproblemen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de achtergrond (in de zin van allochtone of autochtone herkomst) van de jeugdigen in jeugddetentie. Van de jeugdigen die in een justitiële jeugdinrichting worden opgenomen, is circa 55% van allochtone afkomst (van allochtone afkomst is sprake indien de jeugdige zelf, zijn biologische moeder dan wel zijn vader niet in Nederland is geboren). De verhouding tussen het aantal autochtonen en allochtonen verschilt evenwel naar type inrichting: in de opvanginrichtingen is de verhouding ongeveer 40% : 60%, in de behandelinrichtingen 55% : 45%. In de opvanginrichtingen valt verder een toename te constateren van het aantal allochtone jeugdigen: hun aandeel is gegroeid van 27% in 1985 via ruim 50% in 1990 tot iets meer dan 60% in 1997. Of dit percentage nog verder zal groeien en of (hierdoor) de verhouding tussen het aantal allochtone en autochtone jeugdigen in de toekomst zal veranderen, is niet duidelijk. Wel kan worden geconcludeerd dat allochtone jeugdigen, gelet op hun aandeel in de totale jeugdpopulatie, in de justitiële jeugdinrichtingen oververtegenwoordigd zijn. Van de opgenomen allochtone jeugdigen vormen Marokkanen de grootste groep (ruim eenderde deel van de opgenomen allochtonen), gevolgd door jeugdigen van Surinaamse afkomst (ruim eenvijfde deel). Jeugdigen van Turkse of Surinaamse afkomst maken elk zo'n 10% van de opgenomen allochtone jongeren uit. De rest komt uit (uiteenlopende) overige westerse en niet-westerse landen (cijfers over 1997). Een zeer gering aantal strafrechtelijk gedetineerde jeugdigen wordt na hun detentie verwijderd uit Nederland. Het merendeel van de allochtone jeugdigen heeft evenwel een verblijfsrecht in Nederland. Voor allochtone jeugdigen wordt daar waar nodig voorzien in een aangepaste behandeling, waarbij de nadrukkelijk rekening wordt gehouden met hun cultuur. Daartoe zijn ook allochtone personeelsleden in dienst.

De aan het woord zijnde leden vragen voorts een nadere toelichting terzake van jeugdigen in vreemdelingenbewaring (aantallen en duur). Plaatsing van een jeugdige in een justitiële jeugdinrichting ter fine van vreemdelingenbewaring komt weinig voor, en betreft dan nog vrijwel uitsluitend jeugdigen tot 16 jaar. Jeugdigen van 16 tot 18 jaar worden ter fine van vreemdelingenbewaring geplaatst in één van de daarvoor bestemde inrichtingen, en wel, indien mogelijk gezamenlijk op een meerpersoonsverblijfsruimte (zie mijn nota van 27 november 1998 (p.8) over Vreemdelingenbewaring (Tweede Kamer, 1998/98, 26 338) welke aan de oree kwam tijdens het algemeen overleg met de Tweede Kamer op 16 maart jl.

Het voorstel van wet beoogt eveneens van toepassing te zijn op jeugdigen die in het kader van vreemdelingenbewaring in een justitiële jeugdinrichting zijn opgenomen. De leden van de CDA-fractie vragen of dit wel mogelijk is aangezien de vreemdelingenbewaring een geheel andere doelstelling dient. Met het oog op de toepasbaarheid van het voorstel van wet op alle juridische titels die aanleiding kunnen zijn voor opname in een justitiële jeugdinrichting zijn in artikel 2, tweede lid, van het voorstel van wet, de woorden «met handhaving van het karakter van de straf of maatregel» opgenomen. Op die manier wordt gewaarborgd dat bij de tenuitvoerlegging de juridische status van de jeugdigen in acht wordt genomen.

De leden van de CDA-fractie vragen of er bij de jeugdinrichtingen een aan de volwasseninrichtingen vergelijkbaar probleem bestaat van psychiatrische problemen. In een aanzienlijk aantal gevallen is sprake van (bijkomende) psychiatrische problematiek. De behandelinrichtingen zijn vanwege hun bestemming voldoende toegerust om deze problematiek op te vangen. Met het oog op de ontwikkeling van een vraaggeoriënteerd aanbod wordt de noodzaak van bijzondere bestemmingsdifferentiaties in de opvanginrichtingen – ook voor deze categorie – voortdurend gemonitored. De input daarvoor wordt geleverd door zowel de plaatsingsverzoeken aan de selectiefunctionaris als de bevindingen van de inrichtingen. Ook de beschikbaarheid van plaatsen in aanpalende velden als de jeugdpsychiatrie speelt een rol.

De leden vragen voorts hoeveel jeugdigen er kampen met drugsproblemen en of hiervoor voldoende opvang beschikbaar is. Bij veel jongeren wordt de gedragsproblematiek mede veroorzaakt door afhankelijkheid van verslavende middelen: alcohol, gokken, softdrugs en in mindere mate hard drugs. Ongeveer 50% van de jeugdigen hebben drugs gebruikt. Verslaving krijgt veel aandacht in het beleid, zowel beheersmatig als pedagogisch, preventief en repressief: algemene voorlichting, urine- en andere controles, regeling van het bezoek en samenwerking met lokale drugshulpverlening (met name CAD's). Eén van de differentiaties betreft een Verslavingsbegeleidingsafdeling in de inrichting Harreveldt, waar aan jongeren die verslaafd zijn en gemotiveerd zijn om daarvan af te raken, een specifiek daarop gericht programma wordt geboden. Deze afdeling biedt plaats voor 20 jeugdigen, die zijn verdeeld in twee groepen.

De leden van de fractie van D66 vragen of de meisjes in de situatie dat zij samen met jongens op een afdeling verblijven hun eigen kamer kunnen afsluiten. Bij open inrichtingen, waar jongens en meisjes op dezelfde afdeling geplaatst worden, is dat doorgaans wel mogelijk. De jeugdige kan zichzelf terugtrekken in zijn of haar kamer en de deur afsluiten. Alleen het bevoegde personeel en de jeugdige zelf kan de deur openen.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen hoe met de bepalingen over de bestemmingsbepaling in de praktijk wordt omgegaan. Zij vragen of er vanuit het particuliere veld nog initiatieven tot stand komen die na erkenning door de minister tot justitiële jeugdinrichting worden bestemd. Zowel door particulier initiatief als door initiatief van het Ministerie van Justitie kunnen nieuwe jeugdinrichtingen tot stand komen. Hieraan vooraf gaat in alle gevallen een toetsing aan de behoefte aan capaciteitsuitbreiding en aan de gewenste regionale spreiding. De Minister van Justitie bepaalt de behoefte aan capaciteit. Zo is in 1997 de particuliere opvanginrichting Teylingereind te Sassenheim tot stand gekomen en zal in 2000 een rijksinrichting te Den Helder worden geopend. De stichtingskosten en de exploitatiekosten van beide inrichtingen komen ten laste van het Ministerie van Justitie. Het initiatief in Wezep, uitgaande van de stichting Hoenderloo, valt onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van VWS.

8. Verblijf in de groep

De leden van de PvdA-fractie missen in de toelichting een betoog over de verhouding tussen het uitgangspunt dat in de jeugdinrichting zoveel mogelijk de normale leefstituatie wordt benaderd en de druk die daarop staat vanwege bezuinigingsmaatregelen. Zij noemen in dit kader de uitvoering van de Arbeidstijdenwet en de Arbeidsomstandighedenwet. Ook de leden van de D66-fractie vroegen nadere uitleg op dit punt. Aan de rijks- en particuliere inrichtingen wordt per plaats een normvergoeding toegekend. In deze vergoeding is een gedeelte begrepen dat bestemd is voor salarissen van medewerkers. Bij dit gedeelte is rekening gehouden met vervanging wegens verlof, opleiding of ziekte. Op deze basis kan elke inrichting een (dag)programma voor de jongeren garanderen. Op het ogenblik is deze normering voldoende. Over de invloed van de bezuinigingsmaatregel die bij het regeeraccoord is afgesproken zal de Tweede Kamer afzonderlijk worden geïnformeerd.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het, gezien artikel 23, vierde lid, van het voorstel van wet mogelijk is dat de jeugdige voor onbepaalde tijd van activiteiten in de groep wordt uitgesloten. Is er geen noodzaak het aantal verlengingen te beperken, zo vragen deze leden. Uitsluiting van verblijf in de groep of beperking deelname aan gemeenschappelijke activiteiten is in het kader van artikel 23, derde lid, niet voor onbepaalde tijd mogelijk. Weliswaar is die uitsluiting of beperking telkens met ten hoogste een week te verlengen, maar criterium daarbij is de noodzaak gelegen in de gronden, genoemd onder a of b. Indien een jeugdige voor langere periode niet aan groepsactiviteiten zou kunnen deelnemen, wordt in het algemeen tot – tijdelijke – overplaatsing naar een andere inrichting overgegaan, of tot plaatsing in een andere groep binnen dezelfde inrichting. Het komt in de praktijk hierdoor niet voor dat er structurele uitsluiting uit de groep plaatsvindt.

9. Plaatsing van jeugdigen

De leden van de D66-fractie vragen meer duidelijkheid over het inhoud van het werk van de selectiefunctionaris. De selectiefunctionaris is verantwoordelijk voor de selectie en concrete plaatstoewijzing van de aangemelde jongeren. Deze plaatstoewijzing komt tot stand op basis van matching van de schriftelijk aangeleverde informatie over de jongere aan de bestemmingen van de inrichtingen, een en ander in goed samenspel tussen plaatsvragende instantie, selectiefunctionaris en opnemende inrichting. Met het oog daarop is een beleidskader ontwikkeld waarin, gegeven de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de betrokken instanties, de aanmeldings- en selectieprocedure is neergelegd. Alvorens zijn definitieve plaatsingsbeslissing te nemen draagt de selectiefunctionaris de betrokken jeugdige voor aan de directeur van de door hem beoogde inrichting van plaatsing. Indien deze zwaarwegende argumenten heeft om de betrokken jeugdige niet op te willen nemen wordt de plaatsing, onder leiding van de selectiefunctionaris, besproken in een Selectieadviescommissie (SAC), waarin ook de inrichtingen zijn vertegenwoordigd. Behandeling in de SAC leidt tot een bindend plaatsingsbesluit. Tegen het definitieve plaatsingsbesluit kan de jeugdige bezwaar instellen, eventueel gevolgd door beroep. De criteria waaraan een selectiefunctionaris dient te voldoen zijn thans in ontwikkeling.

De leden vragen vervolgens naar de verhouding tussen de selectiefunctionaris en de Bureaus Jeugdzorg. In dit verband verwijs ik naar de brief van 14 april 1998 aan de Tweede Kamer.1 In deze brief over de vorming van Bureaus Jeugdzorg is het uitgangspunt vermeld dat alle hulpvragen slechts via de toegangsconstructie van het Bureau Jeugdzorg toegang krijgen tot het in de regio beschikbare aanbod van jeugdzorgvoorzieningen. Voor wat betreft de indicatie «opname in een justitiële jeugdinrichting» van onder toezicht gestelde jeugdigen is met het Ministerie van VWS in het kader van Regie in de jeugdzorg afgesproken dat geen aanmelding voor opname in een justitiële jeugdinrichting kan plaatsvinden zonder dat dit door het Bureau Jeugdzorg is geïndiceerd (en de benodigde machtiging van de rechter is gegeven). Inmiddels zijn afspraken gemaakt over de wijze waarop de (gezins)voogdij-instellingen zullen participeren in de Bureaus Jeugdzorg. Na de indicatie door het Bureau Jeugdzorg zal de selectiefunctionaris de aanmelding in behandeling nemen. De selectiefunctionaris blijft verantwoordelijk voor de matching tussen vraag en aanbod en de daadwerkelijke plaatsing. Indicatie door het Bureau Jeugdzorg zal niet gelden voor strafrechtelijk te plaatsen jeugdigen. Hier is sprake van de tenuitvoerlegging van een strafrechtelijk vonnis, waarvoor de Minister van Justitie verantwoordelijk is. De indicatie wordt gesteld door het openbaar ministerie door middel van de strafvordering en door de rechter door middel van straftoemeting. Indicatie verloopt hier niet langs de lijnen van jeugdhulpverlening, maar langs de lijnen van strafrecht en strafvordering.

De aan het woord zijnde leden vragen voorts nadere uitleg terzake van het afwijken van de bestemming als er gronden zijn die gelegen zijn in de persoon van de betrokkene. Dit artikel biedt bij voorbeeld de mogelijkheid om jeugdigen indien dit nodig wordt geacht in plaats van in een opvanginrichting in een behandelinrichting te plaatsen.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV zien het juist dat het in beginsel mogelijk is dat in de jeugdinrichtingen ook personen kunnen zijn opgenomen die ouder zijn dan 18 jaar, mits zij op grond van het jeugdstrafrecht zijn berecht.

Deze leden vragen vervolgens of dit gevolgen heeft voor de mate van dwang c.q. drang tot het volgen van onderwijs, het deelnemen aan een STP dan wel een behandelplan. De vraag heeft uitsluitend betrekking op strafrechtelijk geplaatste jeugdigen. Civielrechtelijk geplaatste jeugdigen worden bij (of, in geval van voortgezette hulpverlening, kort na) het bereiken van de leeftijd van 18 jaar ontslagen, omdat dan de maatregel – en daarmee de rechtsgrond voor verder gedwongen verblijf – van rechtswege komt te vervallen. De verantwoordelijkheid van de directeur voor de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel impliceert opvoeding, het aanbieden van een dagprogramma en eventueel behandeling. Deelname aan een dagprogramma (onderwijs, vakopleiding of arbeidstraining) is voor iedereen verplicht, ongeacht de leeftijd, met het oog op de noodzakelijkheid daarvan voor het bereiken van de resocialisatieopdracht. Uiteraard hangt de inhoud van het dagprogramma af van de mogelijkheden, interessen en leeftijd van de betrokken jeugdige.

De regel, gegeven in artikel 19, derde lid, dat een jeugdige iedere twee maanden opnieuw een verzoekschrift kan indienen om overgeplaatst te worden, zal er inderdaad toe leiden dat – indien de jeugdige hiervan stelselmatig gebruik maakt – de selectiefunctionaris iedere twee maanden opnieuw naar het verzoek zal moeten kijken. Indien de situatie evenwel niet is veranderd ten opzichte van de oude situatie kan het verzoekschrift op eenvoudige wijze worden afgehandeld.

10. Verblijfs- en behandelplan

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering aan te geven op welke wijze zij gestalte wil geven aan de plannen dat de (jeugd)reclassering of de Raad voor de kinderbescherming bij het opstellen van het verblijfs- of behandelplan betrokken wordt, nu deze organisaties aangegeven hebben met capaciteitsproblemen te kampen. Zoals ik bij de beantwoording van de vraag van de leden van de leden van D66 over de nazorg heb aangegeven (zie onderdeel 2, opzet van de wet) zal de betrokkenheid van de Raad voor de kinderbescherming en de (jeugd)reclassering bij het verblijfs- of behandelplan nader worden uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur. Zonder hierop al te veel vooruit te willen lopen stel ik mij voor, dat de betrokkenheid vooral tot uitdrukking komt bij aanvang van het verblijf, alsmede aan het einde van het verblijf. Bij aanvang zijn voor de inrichting de rapportages beschikbaar die de Raad en/of de (jeugd)reclassering voordien hebben opgesteld over de gezinssituatie en de achtergronden van de jeugdige. Van deze rapportages kan gebruik gemaakt worden bij het opstellen van het plan. Aan het einde van het verblijf zal de betrokkenheid vooral tot uitdrukking komen bij het treffen van eventuele nazorgvoorzieningen. Van capaciteitsproblemen hieromtrent is mij echter niets bekend. Capaciteitsproblemen bij de Raad hebben zich in het verleden wel voorgedaan bij de tenuitvoerlegging van taakstraffen. Deze zijn thans echter onder controle.

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre een jeugdige aanspraak kan maken op een verblijfsplan en of er een minimale inhoud is waarop aanspraak gemaakt kan worden. Met het voorgestelde artikel 20 wordt gegarandeerd dat voor iedere jeugdige in een opvanginrichting met een strafrestant van drie maanden of meer er een verblijfsplan wordt opgesteld. De minimale inhoud van het plan zal in de algemene maatregel van bestuur worden bepaald. Hierbij zullen de regels over het verplegings- en behandelingsplan in het Reglement verpleging ter beschikking gestelden (artikelen 25 tot en met 28) worden betrokken.

De leden van de D66-fractie vragen of er wel een behandelplan komt indien er, bij een verblijf van korter dan drie maanden, geen verblijfsplan wordt opgesteld. Een verblijfsplan wordt opgesteld voor jeugdigen die in een opvanginrichting verblijven. Het behandelplan wordt opgesteld voor jeugdigen die in een behandelinrichting verblijven. Voor jeugdigen die nog een strafrestant korter dan drie maanden hebben is de directeur niet verplicht een verblijfsplan op te stellen. Deze jeugdigen doen mee aan het dagelijkse regime.

De leden van de D66-fractie vragen wie of welke instanties bij de evaluatie van het verblijfs- of behandelplan bij de evaluatie betrokken zullen worden en of ook de jeugdige daarbij betrokken wordt. Bij de evaluatie zijn betrokken de directeur, de behandelcoördinator, pedagogische staf en betrokken groepsleiding, alsmede de jeugdige en eventueel zijn ouder(s), en de (gezins)voogdijinstelling (ingeval van civielrechtelijke plaatsing).

11. Ordemaatregelen

De leden van de VVD-fractie plaatsen vraagtekens bij de praktische effectiviteit van de ordemaatregel van uitsluiting zoals voorgesteld in artikel 24. Uitsluiting van verblijf in de groep of van deelname aan een of meer activiteiten tot maximaal vier dagen acht ik niet te kort, zoals de leden vragen. Deze maatregel betreft een uitbreiding van de maatregelen die de directeuren thans ter beschikking staan (jeugdigen tot 14 jaar één dag, maximaal met dezelfde termijn te verlengen en boven de 14 jaar twee dagen eveneens met dezelfde termijn te verlengen). Gelet op de omstandigheid dat deze maatregel, evenals die van afzondering, een beperking van de bewegingsvrijheid betreft, acht ik een gelijke maximumduur van maximaal vier dagen voor beide maatregelen gerechtvaardigd.

De leden van de D66-fractie vragen om voorbeelden van situaties dat er ordemaatregelen ten aanzien van een jeugdige worden getroffen vanwege de bescherming van de jeugdige tegen anderen. Bij bescherming van jeugdigen in een inrichting tegen anderen gaat het voornamelijk om andere jeugdigen binnen de inrichting. Binnen elke leefgroep wordt uitgegaan van een samenleven zonder hiërarchie tussen de jongeren. Het kan evenwel voorkomen dat een jeugdige door een andere jeugdige wordt bedreigd en dat het in dat kader verstandig is (een van) beide jeugdigen enige tijd af te zonderen. Zoals de leden aangeven ligt het inderdaad voor de hand primair de jeugdige(n) die de orde verstoorde een ordemaatregel op te leggen. Als door observatie of anderszins blijkt dat een jongere onder psychische of fysieke druk van een of meer groepsgenoten komt en de genomen maatregel en begeleiding geen oplossing biedt, dan zal tot herplaatsing in een andere groep binnen dezelfde inrichting of overplaatsing naar een andere jeugdinrichting kunnen worden overgegaan.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen naar de onderlinge verhouding tussen ordemaatregelen en disciplinaire straffen. Disciplinaire straffen kunnen worden opgelegd indien de jeugdige feiten pleegt die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting. Het gaat hier dus om een bestraffing van onaanvaardbaar gedrag. Een ordemaatregel kan worden genomen indien de orde of de veiligheid in de inrichting zulks vereist. Op zich is het niet noodzakelijk om laakbaar gedrag van een bepaalde jeugdige te kunnen aanwijzen om deze maatregel te nemen. Een verschil is tevens dat een disciplinaire straf wordt opgelegd voor een tevoren bepaalde tijdsduur. Het karakter van een ordemaatregel is dat die zolang duurt als dit noodzakelijk is, met inachtneming van de in de wet gegeven maximumduur. Indien de orde en de veiligheid van de inrichting weer gewaarborgd is, dient een ordemaatregel terstond te worden opgeheven. Het vorenstaande laat onverlet dat afzondering in beide gevallen het praktische resultaat kan zijn. In de registratie zal aangegeven moeten worden of de afzondering een disciplinaire straf betrof dan wel een ordemaatregel. De mogelijkheid van afzondering in een afzonderingscel als ordemaatregel kan niet gemist worden. Dit geldt met name in situaties waar de jeugdige zichzelf schade dreigt aan te doen dan wel indien de jeugdige niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor zijn gedragingen en het onverantwoord is hem op de afdeling te laten blijven.

De bevestiging van mechanische middelen tijdens afzondering kan alleen geschieden als ordemaatregel en niet op de grond van een disciplinaire straf. De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen hiernaar. Naast plaatsing op het veiligheidsbed valt te denken aan het aanbrengen van handboeien, of middelen die de jeugdige beschermen tegen zelfdestructief gedrag. De toe te passen middelen en de wijze waarop dit dient te geschieden zullen in een ministeriële regeling worden bepaald.

De leden vragen voorts hoe aan de jeugdige duidelijk te maken is of hem een ordemaatregel wordt opgelegd of een disciplinaire straf. Opdat die duidelijkheid gewaarborgd wordt, zal dit nadrukkelijk met de jeugdige worden besproken. Artikel 61 van het voorstel van wet verplicht immers de jeugdige te horen bij zowel de ordemaatregel van afzondering als het opleggen van een disciplinaire straf.

Deze leden vragen voorts of de regeling van de correctieplaatsing, mede gelet op de taalkundige betekenis en de toelichting niet meer als een disciplinaire straf moet worden gezien. De taalkundige betekenis van de correctieplaatsing lijkt inderdaad een ander karakter te impliceren. Het is evenwel een in de praktijk zeer veel gebruikte term welke ik om die reden in het voorstel van wet heb opgenomen. Bij nader inzien ben ik van mening dat deze term toch beter vervangen kan worden door die van «tijdelijke overplaatsing». Hierdoor wordt elke associatie met een disciplinaire straf vermeden. Bij nota van wijziging worden de verschillende bepalingen hierop aangepast. De gronden voor de beslissing een jeugdige een correctieplaatsing op te leggen zijn gelijk aan die van de andere ordemaatregelen, namelijk indien dit in het belang van de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel van een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming noodzakelijk is, of indien dit ter bescherming van de betrokken jeugdige noodzakelijk is. De verstoring van de orde en de veiligheid in de inrichting kan het evenwel noodzakelijk maken dat de jeugdige tijdelijk overgeplaatst wordt, om hem een time-out te bieden. De nieuwe terminologie laat daarover geen twijfel.

De aan het woord zijnde leden vragen vervolgens of artikel 22 het niet onmogelijk maakt meerdaagse activiteiten buitenshuis te organiseren. De essentie van deze bepaling is de minumumnorm welke geformuleerd wordt met betrekking tot de duur van het dagprogramma, niet de verblijfplaats van de jeugdige buiten deze uren. Meerdaagse activiteiten buitenshuis kunnen onderdeel uitmaken van een programma dat door een justitiële jeugdinrichting aan de jeugdige wordt aangeboden. Om buiten twijfel te stellen dat deze bepaling dit niet onmogelijk maakt is de tekst van artikel 22 hiermee aangevuld.

12. Verlaten van de inrichting

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of het niet meer voor de hand ligt de verlofcriteria etc. te regelen bij wet, zoals bij de TBS-sector is gedaan en niet bij algemene maatregel van bestuur. De hoofdlijnen van de verlofmogelijkheden zijn in het voorstel van wet opgenomen. Voor civielrechtelijk geplaatste jeugdigen is een afzonderlijke bepaling opgenomen (artikel 29). De regeling over het proefverlof voor jeugdigen die op grond van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen zijn opgenomen laat zich goed vergelijken met de soortgelijke verlofvorm zoals opgenomen in de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden. Voor de TBS-sector zijn bij algemene maatregel van bestuur nog aanvullende regels gesteld over het verlenen van verlof of proefverlof. Zoveel mogelijk zal voor de jeugdsector worden getracht de regels in de algemene maatregel van bestuur zelf op te nemen. Op dit moment valt evenwel nog niet uit te sluiten dat regels op zeer gedetailleerd niveau niet toch bij ministeriële regeling gesteld zullen worden.

De aan het woord zijnde leden vragen of proefverlof niet uitgesloten zou moeten zijn tijdens de (voorlopige) hechtenis. Op grond van het voorgestelde artikel 31 is de variant van proefverlof slechts toepasselijk bij jeugdigen die (onherroepelijk) zijn veroordeeld tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. De grond voor het verlenen van proefverlof is in het tweede lid aangegeven en behelst kort samengevat, dat de gevaarlijkheid van de jeugdige dusdanig verminderd is dat het verantwoord is hem proefverlof te verlenen. Doorgaans zal het gevaar alleen verminderd zijn na verblijf in een behandelinrichting. Hiermee is in feite gewaarborgd dat de jeugdige pas na een deel van het ondergaan van de maatregel proefverlof wordt verleend.

13. Controle en geweldgebruik.

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de «pedagogische tik» kan ik ondubbelzinnig antwoorden dat dit in de justitiële jeugdinrichtingen niet is toegestaan en met het voorgestelde artikel 40 ook niet wordt toegestaan.

Dezerzijds wordt niet overwogen om in dit verband ook identificatie via gebits- en botonderzoek of het afnemen van een DNA-test plaats te laten vinden. Artikel 33 beoogt slechts de mogelijkheid te geven om de jeugdigen zich in de inrichting te laten identificeren. De door de leden van de VVD-fractie genoemde methoden zouden hiervoor te ver gaan.

Deze leden vroegen voorts waarom er in het kader van de controle op de aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen niet naast de urinecontrole gedwongen bloed kan worden afgenomen. Het opnemen van de mogelijkheid tot gedwongen afnemen van bloed als alternatief voor urinecontrole ligt niet in de rede, omdat de concentratie van drugs in bloed over het algemeen lager is dan in urine en daardoor minder eenvoudig vast te stellen. Bovendien is het afnemen van bloed een procedure die met meer voorzorgen moet worden omringd dan de afname van urine. (Zie in die zin ook het rapport van de Gezondheidsraad «Onderzoek op druggebruik» van 18 maart 1998, nummer 1998/04.) De leden van de CDA-fractie en de D66-fractie vragen welke de kosten zijn van een contra-expertise en scharen zich achter het bezwaar van de Gezondheidsraad dat de jeugdige deze kosten zelf dient te betalen. De leden van de SGP-fractie vragen of de woorden «voor eigen rekening» niet een voorwaardelijk karakter dragen. De kosten van een contra-expertise bedragen f 150,-. Indien deze niet voor rekening van de jeugdige zouden komen, valt te verwachten dat van elke urinecontrole een contra-expertise wordt gevraagd. Hierdoor zal de urinecontrole als instrument van drugsontmoedigingsbeleid zijn kracht verliezen. Overigens is het beleid (en is dat bij de sectoren gevangeniswezen en TBS ook in de (ministeriële) Regeling urinecontrole opgenomen) dat indien de contra-expertise in het voordeel van de jeugdige uitpakt, de kosten hiervan aan de jeugdige worden vergoed.

De leden van de D66-fractie vragen om een nadere toelichting van de situaties waarin het «in beginsel» toelaatbaar is dat een jeugdige wordt meegevoerd naar bijvoorbeeld een ruimte waar hij urine kan afstaan. Met de woorden «in beginsel» bij dit onderdeel is bedoeld aan te geven dat het meevoeren toelaatbaar is mits de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht genomen worden. Daarnaast dienen vanzelfsprekend de eisen van artikel 40 van het voorstel van wet in acht genomen te worden. Bij de geneeskundige handeling is «in beginsel» gebruikt om aan te geven dat in de normale situatie instemming vereist is, maar biedt het voorstel van wet criteria om van dit beginsel af te wijken.

14. Contact met de buitenwereld

Ter zake van de termijn van het verbieden van bezoek bij wijze van disciplinaire straf vragen de leden van de VVD-fractie of deze termijn in de praktijk niet te kort zal blijken te zijn. De leden van de fracties van RPF en GPV vragen of de directeur niet de bevoegdheid zou moeten hebben contact met bepaalde personen voor de gehele duur van de straf of maatregel uit te sluiten. Ik acht de termijn van vier weken van ontzegging van bezoek niet te kort, noch als het een ordemaatregel betreft, noch als het een disciplinaire straf betreft. Een disciplinaire straf dient per definitie beperkt te zijn in tijd. Maar ook een ordemaatregel kan geen onbeperkte duur hebben, zoals de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing is. Het gaat hier bovendien om een voor de jeugdige zeer belangrijke aangelegenheid. Door het recht op bezoek kan hij zijn contacten met zijn familie of vrienden onderhouden. De mogelijkheid dat bijvoorbeeld een bezoeker drugs binnensmokkelt kan door – eventuele extra – controles op drugs in de vorm van toezicht zo veel mogelijk worden beperkt. Met andere woorden er staan de directeur andere middelen ter beschikking dan bepaalde bezoekers voor onbepaalde duur het bezoekrecht te ontzeggen. Bovendien moet hierbij in gedachte worden gehouden dat het gaat om bezoek dat door de jeugdige zelf wordt aangevraagd.

Deze leden achten het voorts gewenst dat de directeur de mogelijkheid krijgt om bij dubieuze bezoekers de ouders of wettelijk vertegenwoordigers van de jeugdige toestemming te laten geven voor het bezoek. Indien zou worden vastgelegd dat de directeur de ouders of wettelijk vertegenwoordigers mede toestemming voor bezoek van dubieuze bezoekers kan laten geven, doet dit afbreuk aan de verantwoordelijkheid van de directeur. Ik acht dit niet wenselijk. De directeur dient verantwoordelijk te blijven voor het bezoek aan jeugdigen. Bepaalde wensen of signalen gegeven door ouders of wettelijk vertegenwoordigers zullen vanzelfsprekend altijd bij de besluitvorming worden betrokken.

De leden van de fracties van CDA en D66 vragen aan te geven waarom de in artikel 42, eerste lid, sub j, bedoelde personen niet te allen tijde toegang tot de jeugdige hebben. Ook de leden van de SGP-fractie en van de fracties van RPF en GPV stellen deze vraag. Het «te allen tijde» toegang hebben tot de jeugdige houdt in dat toegang verleend moet worden op alle momenten waarop dat gevorderd wordt, dus niet alleen overdag, maar ook 's nachts, in de weekeinden en op feestdagen. Deze verregaande vorm van toegang is alleen gereserveerd voor de wettelijke toezichthoudende instanties, te weten de geneeskundige inspectie, de leden van het College voor advies voor de justitiële kinderbescherming en de leden van de commissie van toezicht. De reclasseringswerker of gezinsvoogd dan wel een vertegenwoordiger van de voogdijinstelling heeft zogenaamde «vrije toegang». Een zelfde positie is geregeld voor de advocaat van de jeugdige. Vrije toegang houdt in dat bezoek aan de jeugdige tijdens kantooruren mogelijk is en dat er bij dat contact geen toezicht aanwezig is. De geestelijk verzorger die aan de inrichting is verbonden heeft de positie van een personeelslid of medewerker en heeft dezelfde bevoegdheden. Vandaar dat de geestelijk verzorger niet is vermeld bij de personen, genoemd in artikel 42, eerste lid. De leden van de fracties van RPF en GPV vroegen hier specifiek naar.

De leden van de D66-fractie vragen in het verlengde hiervan of bij het maken van het voorbehoud naast de ouders, niet tevens de voogd, stiefouder of pleegouder vermeld had moeten worden. In de tekst van artikel 42, eerste lid, onder k, van het voorstel van wet is dit inderdaad weergegeven. In de toelichting is hier getracht een en ander samen te vatten met de woorden «kort gezegd».

De aan het woord zijnde leden vragen meer voorbeelden van de bijzondere situaties waarin de jeugdige geen bezoek mag ontvangen, buiten die van de afzondering. Buiten dit voorbeeld kan ik thans geen situaties bedenken waarin van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake is. Een andere situatie zou nog kunnen zijn wanneer de jeugdige een besmettelijke ziekte heeft, doch in dat geval zal hij doorgaans in afzondering zijn geplaatst.

Anders dan de leden van de fracties van RPF en GPV veronderstellen zijn ook de perscontacten in de Penitentiaire beginselenwet zelf geregeld (zie artikel 40).

De aan het woord zijnde leden vragen voorts of nieuwe communicatietechnologieën, zoals email, aanleiding vormen daarover in het wetsvoorstel een en ander te regelen. Op dit moment bestaat daartoe niet de noodzaak, nu dergelijke communicatiemethoden in de justitiële jeugdinrichtingen (nog) niet worden toegepast. Ik wil daarin ook een terughoudend beleid voeren, omdat op dergelijke communicatiemethoden moeilijk controle kan worden gehouden.

15. Verzorging

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering haar standpunt te wijzigen ten aanzien van de positie van de geestelijk verzorgers voor minderheden. Anders dan deze leden veronderstellen, kunnen geestelijk verzorgers die niet tot de klassieke stromingen behoren wel degelijk aan een inrichting verbonden zijn. Het verbonden zijn aan een inrichting kan een (ambtelijke) aanstelling inhouden, maar dat is niet noodzakelijk. Van «verbonden aan de inrichting» is al sprake indien de geestelijk verzorger met een zekere regelmaat zijn zorg verleent binnen de inrichting. Aan de inrichting verbonden geestelijk verzorgers hebben dezelfde positie als andere stafleden. De vorm van de aanstelling is hier geen onderscheidend criterium.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering voornemens is alle geestelijke verzorgers op basis van een contract geestelijk zorg te laten verrichten. Ik heb thans geen plannen in die richting.

De leden vragen voorts wat er gebeurt indien de inrichtingsarts en een door de jeugdige geconsulteerde arts het niet eens kunnen worden over de te bieden behandeling, bijvoorbeeld het al dan niet voorschrijven van methadon in het kader van een ontwenningskuur. In de praktijk zal in onderling overleg tussen de inrichtingsarts en de door de jeugdige geraadpleegde arts worden gestreefd naar overeenstemming. De geraadpleegde arts is evenwel niet gerechtigd de jeugdige te behandelen, dit is aan de inrichtingsarts voorbehouden. De jeugdige staan, onder meer ingevolge het medisch tuchtrecht, rechtsmiddelen open tegen een medisch handelen. Voorts kan, bij verschil van mening, terzake aan de Medisch Adviseur van het Ministerie van Justitie worden verzocht een advies te geven.

Anders dan de leden van de VVD-fractie aannemen, bestaat er ook binnen het gevangeniswezen het recht op het dragen van eigen kleding. De goede ervaringen aldaar met het dragen van rijkskleding kan ik derhalve niet goed plaatsen. Slechts tijdens de arbeid en de sport kan speciale kleding verplicht worden gesteld, die in de meeste gevallen eigendom van de inrichting is. Voor zover bedoeld wordt dat van rijkswege kleding aan gedetineerden wordt verstrekt, ziet dat op de omstandigheid dat de gedetineerde bij binnenkomst niet zelf beschikt over behoorlijke kleding. De van rijkswege verstrekte kleding wijkt overigens niet af van de gebruikelijke kleding in de vrije maatschappij. Overigens acht ik het verplicht stellen van het dragen van rijkskleding niet verenigbaar met de huidige maatschappelijke opvattingen ter zake.

De medische zorg voorzien in artikel 47 van het voorstel van wet omvat, naast de zorg van de inrichtings(huis)arts, tevens tandheelkundige zorg en psychiatrische zorg. Dit naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de D66-fractie vragen wat er gebeurt wanneer het niet mogelijk is de artsen van de GG en GD in te schakelen voor de uitvoering van dwangmaatregelen. In de eerste plaats kan dan een beroep worden gedaan op de eigen artsen verbonden aan de inrichting. Voorts heeft de GG en GD een 24-uurs bereikbaarheid, dus de door de leden veronderstelde situatie zal zich niet snel voordoen.

Deze leden vragen voorts waarom het consulteren van de eigen arts voor rekening van de jeugdige komt. Deze regel wordt al vele jaren gehanteerd. Medische zorg wordt primair geboden en bekostigd door de inrichting. Indien een jeugdige desondanks zijn eigen arts wil consulteren kan hij dat op eigen kosten doen. Indien dit niet zo was zou de inrichting zich voor dubbele kosten geplaatst zien. Voor zover de jeugdige verzekerd is voor ziektekosten kan via die weg een vergoeding plaatsvinden. De ziektekostenverzekering van jeugdigen loopt in principe niet door indien zij strafrechtelijk gedetineerd zijn. Bij civielrechtelijk geplaatste jeugdigen loopt de ziektekostenverzekering in beginsel wel door. Deze jeugdigen blijven dus meeverzekerd met hun ouders.

De leden van de D66-fractie vragen een reactie op de suggestie van de Nederlandse Orde van Advocaten om ook in het voorliggende wetsvoorstel een basis te geven voor een klachtregeling over medische handelingen, zoals in de Penitentiaire beginselenwet is gedaan. Ook de leden van de SGP-fractie vragen hiernaar. De suggestie van de Orde heb ik niet overgenomen. De noodzaak voor het treffen van een speciale klachtprocedure ter zake van medische handelingen betreft slechts het gevangeniswezen. Het rapport van de Commissie Zorg Ingeslotenen (Commissie Van Dinter) van september 1995 behelsde geen advies om een klachtprocedure te geven voor de TBS en de jeugdinrichtingen. Bij de jeugdinrichtingen doen zich de gevallen die voor deze commissie aanleiding vormden dit advies te geven, niet voor. Dat ligt ook voor de hand nu het niveau van zorg in de justitiële jeugdinrichtingen hoger is dan in penitentiaire inrichtingen. Voor jeugdigen die willen klagen over het medisch handelen van de inrichtingsarts staan natuurlijk wel de diensten van de maandcommissaris en die van de Medisch Adviseur van mijn ministerie open. Ook kan hij een klacht indienen bij het Medisch tuchtcollege. De Kwaliteitswet zorginstellingen is van toepassing op de medische diensten van de justitiële jeugdinrichtingen en op de behandelinrichtingen. Artikel 35 van de Wet op de jeugdhulpverlening geeft regels over kwaliteit. Deze wet is eveneens van toepassing op de jeugdinrichtingen. Ook de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek omtrent de geneeskundige behandelingsovereenkomst (ook wel afgekort als: WGBO) zullen per 1 april 2000 voor de medische diensten van de inrichtingen gelden (wanneer artikel 7: 464 BW in werking treedt). Mogelijk zal nog bij algemene maatregel van bestuur op enkele punten een uitzondering worden gemaakt.

16. Onderwijs en andere activiteiten

De leden van de PvdA-fractie is het niet geheel duidelijk of de Leerplichtwet ook van toepassing is op jeugdigen die in een gesloten inrichting verblijven. De Leerplichtwet is ook op deze jeugdigen van toepassing.

De leden vragen vervolgens wat de consequenties zijn van het van toepassing zijn van de Leerplichtwet. Het onderwijs aan jeugdigen in particuliere inrichtingen wordt bekostigd door het Ministerie van OC&W en voldoet als zodanig aan de door dat ministerie gestelde normen. Voorts staat het onderwijs onder toezicht van de onderwijsinspectie. Voor de rijksinrichtingen is dit nog niet zo. Naar aanleiding van de rapportage van de Commissie Onderwijs in Justitiële Jeugdinrichtingen, «Perspectief 1999» (Commissie Etty) wordt in overleg met het ministerie van OC&W een zelfde regeling voorbereid voor wat betreft het onderwijs in de rijksinrichtingen.

De leden van de PvdA-fractie vragen nadere uitleg hoe de toepassing van de Leerplichtwet zich verhoudt tot de STP's. Voor zover jongeren onder de Leerplichtwet vallen, geldt dit evenzeer indien de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel door deelname aan een STP plaatsvindt. Zo'n programma is gericht op vorming en onderwijs. Ook arbeidstoeleidingsprojecten kunnen als STP worden aangeboden. De verplichtingen die voortvloeien uit de Leerplichtwet kunnen hiermee goed gecombineerd worden.

De leden van de CDA-fractie stellen een aantal vragen over de inhoud van het onderwijs. In de wet is niet een minimum aantal onderwijsuren opgenomen omdat deze norm (aantal uren per schooljaar) al is neergelegd in de onderwijswetgeving. Overigens leveren de wettelijke vakantieperiodes voor de onderwijsgevenden inderdaad vooral een probleem op in de gesloten inrichtingen, vanwege de beperkte mogelijkheden – fysiek en in de personeelsformatie van de inrichting – om zorg te dragen voor een kwalitatief voldoende en voldoende gevarieerd alternatief dagprogramma. Onderzocht wordt of het mogelijk is de «jaarurennorm» te versleutelen over 52 weken.

De aan het woord zijnde leden vragen de regering om een visie over de problematiek van het afbreken van een onderwijsprogramma bij een (soms onverwachte) invrijheidstelling. In verreweg de meeste gevallen is (ver) tevoren duidelijk wanneer de jeugdige de inrichting zal verlaten. In die gevallen kan via de nazorg of de voortgezette hulpverlening aangestuurd worden op de nodige aansluiting met de onderwijsmogelijkheden wanneer de jeugdige in vrijheid wordt gesteld. Alleen indien de voorlopige hechtenis onverwacht wordt geschorst of beëindigd kan een dergelijke overgang niet gerealiseerd worden. In die gevallen is het overigens vaak zo dat de plaats in de school van de jeugdige nog vrij is en dat hij daarop terug kan keren.

17. Disciplinaire straffen

De leden van de D66-fractie vragen naar de redenen om de disciplinaire straf weer in te voeren, terwijl die in 1980 is afgeschaft. Bij het opstellen van het wetsvoorstel is nadrukkelijk gekozen voor de herinvoering van de disciplinaire straf om enerzijds de eigen verantwoordelijkheid van de jeugdige te benadrukken voor zijn handelen of nalaten en anderzijds om een grens te trekken met de ordemaatregelen. Het jeugdstrafrecht is gebaseerd op het uitgangspunt dat de jeugdige op een juridisch vergelijkbare wijze als de volwassene moet worden behandeld, tenzij er aanleiding is hiervan af te wijken. Op het onderhavige onderdeel is dit uitgangspunt toegepast. Op grond van de thans geldende regelgeving zijn slechts ordemaatregelen mogelijk als reactie op het gedrag van de jeugdige. Een ordemaatregel moet worden onderscheiden van een disciplinaire straf. Voor de eerste is niet vereist dat de jeugdige zich strafwaardig heeft gedragen. Ingrijpen is nodig met het oog op de handhaving van de ordelijke gang van zaken in de inrichting. Een ordemaatregel duurt dan ook zolang dat strikt nodig is. Bij bestraffing wordt allereerst het laakbare gedrag van de jeugdige vastgesteld en vervolgens of de jeugdige verantwoordelijk kan worden gesteld voor dat gedrag. Op grond hiervan wordt een sanctie bepaald. Deze sanctie heeft in tegenstelling tot de ordemaatregel de functie van terechtwijzing.

De leden van de D66-fractie hebben overwegende bezwaren tegen de mogelijkheid van het opleggen van een geldboete (anders dan als schadevergoeding). Hier is aansluiting gezocht bij de andere twee beginselenwetten, waar ook de geldboete als disciplinaire straf is genoemd. Onvoldoende is komen vast te staan dat op dit punt voor de jeugdigen een andere wettelijke regeling noodzakelijk zou zijn. Om enige matiging aan te brengen is in het voorstel van wet aangegeven dat de geldboete niet meer dan één week zakgeld mag bedragen.

18. Informatie, hoor- en mededelingsplicht en dossier

De leden van de VVD-fractie vragen of het niet wenselijk is om een mandaatregeling in te voeren opdat niet alleen de directeur en zijn plaatsvervanger de jeugdige kunnen horen bij de zogenaamde voorbehouden beslissingen, maar dat het horen ook door afdelings- of sectorhoofden kan geschieden namens de directeur. Het uitgangspunt van het voorstel van wet is dat degene die de beslissing neemt ook degene is die de betrokken jeugdige hoort. Deze zaken zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Daardoor dient de directeur (of zijn plaatsvervanger) voor zover hij zelf de beslissing moet nemen de jeugdige ook zelf te horen. De leden van de VVD-fractie stellen dat er doorgaans in de inrichting een tweehoofdige directie is. Het is mogelijk dat er meerdere plaatsvervangers in de zin van het voorstel van wet worden aangewezen. Op die manier is het tevens mogelijk dat de hoorplicht over meerdere personen wordt verdeeld.

Met de leden van de D66-fractie ben ik het eens dat van ernstige incidenten altijd een verslag opgesteld moet worden. De bewoordingen uit de memorie van toelichting sloegen terug op een aantal minder ernstige gebeurtenissen, zoals het wegsturen van de sportzaal of de luchtplaats.

19. Beklagrecht

De leden van de CDA-fractie vroegen de regering aan te geven in hoeverre in de jeugdinrichtingen oneigenlijk gebruik gemaakt wordt van het beklagrecht, zoals in volwasseninrichtingen nogal eens het geval is. Vooreerst wil ik opmerken dat er mijns inziens geen sprake is van oneigenlijk gebruik van het beklagrecht in de volwasseninrichtingen, op slechts een enkele uitzondering na. Zoals uit het onderzoek, dat als bijlage bij het wetsvoorstel Penitentiaire beginselenwet is opgenomen, blijkt, valt dit in de praktijk enorm mee. Naar verwachting zullen de klachten in de toekomst, evenals thans veelal het geval is, gaan over plaatsing buiten de groep en over geldbesteding en verlies of schade aan eigendommen. In de gezamenlijke brief van VWS en Justitie van 18 januari jl. (kenmerk DJB/JHV-98 5939) met als onderwerp Rapportage inzake klachtrecht en medezeggenschap in de jeugdzorg, is aangekondigd dat het klachtrecht uit de Wjhv zal worden geëvalueerd en dat de klachtregeling uit het voorliggende voorstel van wet daarin meegenomen zal worden.

De leden van de D66-fractie hebben behoefte aan een overzicht waaruit blijkt in welke gevallen en tegen welke maatregelen een jeugdige wel of niet zijn beklag mag doen. Conform artikel 65 van het voorstel van wet kan de jeugdige beklag indienen over een hem betreffende door of namens de directeur genomen beslissing. In de toelichting is op verschillende plaatsen ter verduidelijking aangegeven hoe zich dat laat invullen. Geen beklag is mogelijk tegen regels die in de inrichting gelden. Het gaat daarbij immers niet om een «hem betreffende beslissing». Het zelfde gaat op voor feitelijk handelen. Voor deze zaken staat de bemiddelingsprocedure open (artikel 64).

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen de regering de klachtregeling te vereenvoudigen gelet op de doelgroep van de justitiële jeugdinrichtingen. Juist vanwege de door deze leden aangehaalde andere twee beginselenwetten acht ik dit een onwenselijke situatie. Zoals al eerder werd aangegeven zijn de drie beginselenwetten geüniformeerd. Dit geldt speciaal op het terrein van het beklagrecht. Het ligt in de bedoeling dat door «vertaling» van de regels en procedures in de huisregels van de inrichting een en ander voor de jeugdige zelf meer begrijpelijk wordt.

Deze leden vinden voorts dat de bemiddeling laagdrempelig zou moeten zijn en vinden de regeling van artikel 64 hieraan niet voldoen. De regeling van bemiddeling vertoont inderdaad enkele formele aspecten doch is uiterst laagdrempeling. Een klacht kan bijvoorbeeld ook mondeling worden ingediend. In deze procedure is aansluiting gezocht bij de klachtregeling uit de Wjhv. Zoals de leden van de aan het woord zijnde fracties veronderstellen kan er natuurlijk ook door anderen dan de maandcommissaris bemiddeld worden bij een probleem. Juist om niet te veel te juridiseren is dit niet in de wet opgenomen.

20. Overig

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van en ondersteunen de uitspraken van de minister-president over de jeugdkampementen. Zij vragen in hoeverre dit wetsvoorstel daartoe de ruimte laat. Dit voorstel van wet biedt hiervoor voldoende ruimte, zij het dat de jeugdwerkinrichting geen toegevoegde waarde biedt aan het aanbod van de justitiële jeugdinrichtingen. De hoofdreden dat ook destijds al de jeugdwerkinrichtingen («jeugdkampementen») zijn ingericht voor jeugdigen in het kader van het volwassen strafrecht (dus: als onderdeel van de penitentiaire inrichtingen) is dat de essentie van de jeugdwerkinrichtingen, te weten de pedagogische benadering en het gesloten/open traject, altijd al integraal werd gerealiseerd binnen de geldende wettelijke en beleidskaders voor de justitiële jeugdinrichtingen. Deze overweging geldt nog onverkort. Overigens hecht ik eraan hier nog eens te benadrukken dat de jeugdwerkinrichting een bepaald detentietraject is met toenemende vrijheidsgraden en geen afzonderlijke gebouwelijke voorziening.

De leden van de SGP-fractie vragen of het juist is dat na de inwerkingtreding van het voorstel van wet alle verzoeken voor machtiging tot gesloten plaatsing van een voogdijpupil door een procureur ingediend moeten worden. Na inwerkingtreding van het voorstel van wet zal voor iedere plaatsing in een gesloten inrichting van een voogdijpupil die onder verantwoordelijkheid van een voogdijinstelling staat een daartoe strekkende machtiging van een kinderrechter nodig zijn. Deze machtiging moet aangevraagd worden door de voogdijinstelling. Terecht merken deze leden op dat – in de voorgestelde tekst – de vordering van een voogdijinstelling door een procureur zou moeten worden ingediend. Dat is evenwel niet logisch aangezien dat voor de gezinsvoogdijinstelling niet vereist is vanwege het bepaalde in artikel 265, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. In de nota van wijziging wordt deze omissie hersteld.

De aan het woord zijnde leden vragen voorts of de regering het niet ook tot haar verantwoordelijkheid vindt horen om algemene informatie beschikbaar te stellen over de particuliere inrichtingen. Van elke particuliere justitiële jeugdinrichting is thans, gelijk als bij de rijksinrichtingen, reeds een document beschikbaar dat een beschrijving bevat van het doel, de wijze waarop dit bereikt dient te worden, de capaciteit, de bestemming en de organisatie van de inrichting. Daarnaast zal aan de inrichtingen worden voorgesteld in de huisregels een beschrijving te geven van de aan de opvang dan wel behandeling ten grondslag liggende opvoedingsen behandelfilosofie.

II. ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING

HOOFDSTUK I. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of ook overwogen is om de rijksinrichtingen te gebruiken voor de strafrechtelijk geplaatste jeugdigen en de particuliere inrichtingen voor de civielrechtelijk geplaatste jeugdigen. Dit is bij de opstelling van het voorstel van wet niet overwogen. Zoals ook in het begin van deze nota naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van de PvdA is aangegeven is ervoor gekozen niet de (strafrechtelijke dan wel civielrechtelijke) status van de jeugdige te hanteren als uitgangspunt van de organisatie, maar de behandelbehoefte van de jeugdige onderscheidenlijk het behandelaanbod van de inrichtingen.

HOOFDSTUK II. DOELSTELLING, BEHEER EN TOEZICHT

Paragraaf 1. Doelstelling

Artikel 2

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom in het vierde lid, onder a, voor de gebruikte formulering gekozen is en niet voor de elders gebruikte woorden «de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming». De woorden «het doel van de vrijheidsbeneming» zijn ruimer dan de woorden «de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming». Aangezien in artikel 2, vierde lid, de hoofdlijnen van de beperkingen zijn aangegeven is hier voor een ruimere formulering gekozen. In een aantal concrete situaties wordt dit nader beperkt door de laatst aangehaalde woorden.

Artikel 3

Met de woorden «de inhoud» wordt, zoals de leden van de fractie van GroenLinks terecht veronderstellen, de inhoud van het STP bedoeld.

Paragraaf 2. Beheer

Artikel 4

De leden van de fractie van GroenLinks vinden dat de bevoegdheid van artikel 13, zesde lid, ook tot de uitsluitende bevoegdheid van de directeur zou moeten behoren. Ik zie dat anders. In het zesde lid van artikel 13 wordt de directeur immers verplicht de toestemming te beëindigen wanneer de onderbrenging van het kind in strijd komt met een beslissing die op het gezag over dat kind betrekking heeft. Het is niet noodzakelijk dat dit ook daadwerkelijk door de directeur zelf geschiedt nu daarvoor geen afweging van belangen gemaakt behoeft te worden.

HOOFDSTUK III. BESTEMMING

Artikel 13

De leden van de fractie van D66 zien ten aanzien van deze bepaling liever een «ja, tenzij» bepaling dan de thans door de regering voorgestelde formulering. Artikel 13 van het voorstel van wet is een uitwerking van artikel 8 van het EVRM. Alhoewel het voorstel van wet de mogelijkheid geeft om kinderen in de inrichting te laten verblijven, dient hiermee mijns inziens uiterst zorgvuldig te worden omgegaan. Met de formulering van de bepaling heb ik daaraan uitdrukking willen geven. Uit de eerste ervaringen in het volwassenencircuit blijkt niet dat deze kinderen zich minder goed ontwikkelen dan die buiten een inrichting verblijven. Toch kan hier niet van een normale situatie gesproken worden. Juist de belangen van het kind zelf zullen doorgaans in de weg staan aan opname in een inrichting.

Deze leden vragen voorts hoe het gaat als het kind na een verblijf buiten de inrichting weer terugkomt. In die gevallen kan het kind niet op grond van de voorgestelde wettelijke bepalingen gefouilleerd worden. Deze richten zich immers op de jeugdige. Indien zulks wenselijk zou worden geacht dient dit bij het stellen van de voorwaarden bij de beslissing over het onderbrengen van het kind in de inrichting te worden bepaald.

HOOFDSTUK IV. PLAATSING EN PLAATSINGSPROCEDURE

Paragraaf 2. Bezwaar- en verzoekschriftprocedure

Artikel 18

De leden van de fractie van GroenLinks vinden de termijn van zes weken voor de beslissing op een bezwaarschrift, gelet op de veelal korte verblijfsduur van de jeugdige, te lang. De bepaling geeft een maximumtermijn aan. Vanzelfsprekend zal in gevallen waarin de verblijfsduur beperkt is getracht worden deze termijn te bekorten. Desgewenst kan de selectiefunctionaris zijn beslissing laten vertalen. Aangezien de selectiefunctionaris, anders dan de beklag- en de beroepscommissie, tot de organisatie van Justitie behoort behoeft dit niet wettelijk te worden geregeld.

Artikel 19

De leden van de fractie van GroenLinks achten de termijn van zes weken om op een verzoekschrift te reageren onaanvaardbaar lang, met name daar waar het gaat om voorlopig gehechten. Ook hier kan ik aangeven dat in de praktijk in dit soort gevallen zal worden getracht de termijn zo kort mogelijk te laten zijn. De zes weken is een maximumtermijn.

HOOFDSTUK VI. BEWEGINGSVRIJHEID

Paragraaf 2. Ordemaatregelen

Artikel 26

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering nader aan kan geven wanneer sprake is van ernstige bezwaren tegen tenuitvoerlegging van de afzondering in de eigen inrichting of afdeling. Na een ernstig incident tussen een jeugdige en een personeelslid of een andere jongere is een overplaatsing meestal noodzakelijk. Voorts zal in een enkel geval na langdurige confrontatie het vertrouwen tussen een jongere en de medewerkers van een inrichting zo afgenomen kunnen zijn, dat overplaatsing van de jeugdige voor deze de keus om opnieuw te beginnen gemakkelijker maakt.

HOOFDSTUK VII. CONTROLE EN GEWELDGEBRUIK

Artikel 34

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering hun stelling ondersteunt dat bij het onderzoek aan het lichaam altijd een derde aanwezig moet zijn. Dit ter voorkoming van (beschuldigingen van) ongewenste intimiteiten. Onderzoek aan het lichaam wordt meestal door één persoon gedaan. Wel zullen meestal om redenen van veiligheid een of meer medewerkers in de nabijheid zijn. Dit blijkt in de praktijk voldoende bescherming tegen ongewenste intimiteiten. Opgemerkt zij hier dat elke jeugdinrichting een protocol heeft hoe gehandeld zal worden in het geval ongewenste intimiteiten vermoed worden of zich hebben voorgedaan.

Artikel 35

Terecht veronderstellen de leden van de fractie van GroenLinks dat het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 34, derde lid, betrekking heeft op het moment van het afstaan van de urine.

Artikel 36

De leden van de fractie van GroenLinks vragen nader aan te geven in welke situaties van ernstig gevaar thans een onderzoek in het lichaam noodzakelijk is. Het onderzoek moet noodzakelijk zijn ter afwending van ernstig gevaar dat voor de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel voor de gezondheid van de jeugdige. In de praktijk gaat het om onderzoeken die verder gaan dan het schouwen van lichaamsholten en -openingen, zoals endoscopie en röntgenfoto's. Het kan dan gaan om ingeslikte of op andere wijze in het lichaam verborgen zaken, zoals verdovende middelen of andere voor de gezondheid schadelijke voorwerpen.

Artikel 37

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom de beoordeling van het gevaar door een arts dient plaats te vinden. De desbetreffende zinsnede is destijds bij amendement van het lid Rehwinkel toegevoegd aan de gelijkluidende bepaling van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (kamerstukken II 1995/96, 23 445, nr. 14) en tevens in de twee andere beginselenwetten overgenomen. De arts dient volgens de voorgestelde formulering vast te stellen dat de handeling noodzakelijk is ter afwending van het ernstige gevaar. Daarvoor dient hij, vanwege zijn specifieke deskundigheid, ook aan te geven of medisch ingrijpen noodzakelijk is. Aangezien het hier om een geneeskundige handeling gaat, kan een juist oordeel slechts door een arts worden gegeven.

Artikel 38

Het onderscheid dat is aangebracht in de maximale duur van de maatregel voor jongeren jonger of ouder dan 16 jaar, vinden de leden van de GroenLinks-fractie merkwaardig. Dit onderscheid is aangebracht naar aanleiding van een opmerking van de Raad van State dat op een aantal punten in het voorstel van wet onvoldoende rekening is gehouden met de jeugdige leeftijd van de ingeslotenen. Zoals ook al was geregeld bij de termijnen van afzondering is daarom bij de maximale duur van de maatregel een onderscheid naar leeftijd aangebracht.

Deze leden vroegen voorts om welke middelen het in casu kan gaan. Ter uitvoering van dit voorstel van wet zal in een ministeriële regeling worden opgenomen welke mechanische middelen kunnen worden gebruikt in een justitiële jeugdinrichting. Met de inrichtingen zal worden afgestemd aan welke mechanische middelen in de praktijk behoefte bestaat. In de ministeriële regeling zal een limitatieve opsomming van de middelen die gebruikt kunnen worden, worden gegeven. Ter uitvoering van de andere twee beginselenwetten wordt thans de laatste hand gelegd aan vergelijkbare ministeriële regelingen. Voor het gevangeniswezen worden de navolgende middelen genoemd: valhelm of schuimhelm, gecapitonneerde handschoenen, mondafscherming, polsbanden aan een riem om het middel, dwangjack, enkelband met tussenstuk, handboeien en het veiligheidsbed.

Artikel 39

Ten aanzien van het onderzoek van de kamer achten de leden van de fractie van GroenLinks het beter indien dit ook in aanwezigheid van de jeugdige plaatsvindt. In situaties waarin dit mogelijk is, heeft dit natuurlijk de voorkeur. Helaas zal dit in de praktijk niet altijd mogelijk of zelfs onwenselijk zijn. Indien de jeugdige in afzondering verblijft is het bijvoorbeeld niet mogelijk dat hij bij de kamercontrole is. Wanneer er het vermoeden bestaat dat de jeugdige zaken zal wegmaken kan het onwenselijk zijn dat hij bij de controle aanwezig is. Indien de jeugdige er niet zelf bij is, is het afspraak om de controle door twee personeelsleden te laten verrichten. Dit wordt speciaal gedaan in verband met klachten over tijdens de controle verdwenen of beschadigde goederen. Wanneer er bij zo'n controle brieven worden ingezien is het goed gebruik dat dit in aanwezigheid van de jeugdige geschiedt.

Artikel 40

De wensen van de leden van de fractie van GroenLinks betreffende de melding van geweld aan de commissie van toezicht en de registratie zal ik betrekken bij het opstellen van de nadere regels die in het vierde lid worden aangekondigd.

HOOFDSTUK VIII. CONTACT MET DE BUITENWERELD

Artikel 41

De wens van de leden van de fractie van GroenLinks dat de jeugdige van een beslissing als bedoeld in artikel 41, vierde lid, zo spoedig mogelijk mededeling van de directeur moet ontvangen, is reeds opgenomen in artikel 62, tweede lid, onder a, van het voorstel van wet.

Artikel 43

De leden van de GroenLinks-fractie achten de minimale bezoektijd van één uur per week volstrekt onvoldoende. Het voorstel van wet geeft hier een minimum aan, omdat dit het karakter is van een beginselenwet. In de open inrichtingen wordt doorgaans meer bezoek geboden. In het behandelplan kan meer bezoek geboden worden, indien daarmee een therapeutisch doel wordt gediend. Maar ook in het kader van verlof kan de jeugdige het contact met zijn familie of vrienden onderhouden. Overigens merk ik op dat bezoek van onder andere ouders, als zijnde geprivilegieerd, extra bezoek is ten opzichte van het uur, genoemd in het eerste lid van deze bepaling.

Deze leden vragen of ook de tijd dat de jeugdige doorbrengt met zijn rechtshulpverlener hieronder valt. Het bezoek van een rechtsbijstandverlener aan de jeugdige in het kader van de verlening van rechtsbijstand gaat niet ten koste van de andere bezoekmogelijkheden.

Artikel 44

De leden van de fractie van GroenLinks vinden de verwijzing in het eerste lid naar het vierde lid overbodig. Dat is die evenwel niet, nu in het vierde lid de mogelijkheid van toezicht naar de identiteit van de betrokkene is gegeven. Dat is ook een beperking van het eerste lid.

De leden vragen vervolgens hoe en door wie wordt bepaald of er de «noodzaak en de gelegenheid» bestaat om te bellen met de advocaat. In eerste instantie zal dit door het afdelingshoofd geschieden. Niet in alle gevallen is onmiddellijk contact tussen de jeugdige en diens advocaat nodig wanneer hij daarom verzoekt. Bij jeugdigen die nog niet zijn veroordeeld zal doorgaans direct toestemming worden gegeven voor contact in het kader van de strafzaak. Bij onherroepelijk veroordeelde jeugdigen zal het niet in alle situaties noodzakelijk zijn direct contact met een advocaat te leggen. Voorkomen dient te worden dat de jeugdige bij elke hem onwelgevallige beslissing direct zijn advocaat gaat bellen. Enige toetsing is derhalve nodig doch die zal er niet toe leiden dat de jeugdige zijn recht op rechtsbijstand zal worden ontzegd.

HOOFDSTUK IX. VERZORGING, ONDERWIJS EN ANDERE ACTIVITEITEN

Paragraaf 1. Verzorging

Artikel 47

De leden van de fractie van GroenLinks vragen een nadere toelichting op het gestelde in de memorie van toelichting ten aanzien van de verhouding tussen de inrichtingsarts en de in consult geroepen eigen arts. De inrichtingsarts is degene die verantwoordelijk is voor de medische zorg van de in de inrichting verblijvende jeugdigen. Indien de door de jeugdige in consult geroepen eigen arts een ander medicatiebeleid voorstelt, kan dit alleen worden geëffectueerd indien de inrichtingsarts dit beleid, eventueel na overleg, steunt en overneemt. Een andere regeling zou ertoe leiden dat onduidelijkheid bestaat over de persoon die verantwoordelijk is voor de medische zorg van de betreffende jeugdige.

De vraag van de leden van de SGP-fractie over de klachtmogelijkheid ten aanzien van medisch handelen is in het hoofdstuk 15 beantwoord samen met de soortgelijke vraag van de leden de fractie van D66.

Artikel 50

De leden van de fractie van GroenLinks menen dat het onjuist is dat het onderzoek, bedoeld in artikel 50, vierde lid, voor rekening komt van de jeugdige. Jeugdinrichtingen verschaffen aan jongeren die er verblijven alle noodzakelijke zorg, voeding en andere materiële zaken. Indien een jongere andere of naar eigen mening betere goederen wil (laten) invoeren – en de inrichting dat toestaat – dan vind ik het niet onredelijk dat dit voor rekening en risico van de jongere komt (inclusief het soms noodzakelijke veiligheidsonderzoek).

HOOFDSTUK X. DISCIPLINAIRE STRAFFEN

Artikel 55

Inderdaad beoogt het derde lid van artikel 55 aan te geven dat voor hetzelfde feit meer dan één disciplinaire straf kan worden opgelegd. De leden van de fractie van GroenLinks vragen hiernaar. Voor ieder feit dat strafwaardig is kan een disciplinaire straf opgelegd worden. Binnen de kaders gegeven door het derde lid kunnen voor hetzelfde feit verschillende straffen worden opgelegd. Zo kan bijvoorbeeld een bezoekverbod worden gecombineerd met een geldboete.

HOOFDSTUK XII. BEMIDDELING

Artikel 64

De leden van de fractie van GroenLinks achten de termijn van vier weken waarbinnen de bemiddeling moet zijn afgerond te lang, gelet op de korte termijn die veel jeugdigen in een inrichting verblijven. Ook hier kan ik aangeven dat de termijn een maximumtermijn betreft en – in het bijzonder bij jeugdigen die maar kort in de inrichting verblijven – een snellere handelwijze zal worden nagestreefd. Vele zaken zullen in de praktijk niet de volle termijn nodig hebben om opgelost te worden. Andere zaken zullen evenwel meer tijd nodig hebben. Nu met bemiddeling de gang naar de beklagrechter voorkomen kan worden acht ik het gewenst de maandcommissaris enige tijd te geven om de bemiddeling af te sluiten.

HOOFDSTUK XIII. BEKLAG

Artikel 65

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het wel juist is dat geen beklag openstaat tegen algemeen geldende regels. Zij verwijzen er daarbij naar dat in de toekomst ook in het kader van de Algemene wet bestuursrecht beroep tegen algemeen verbindende voorschriften mogelijk zal worden. Tot op heden is het nooit mogelijk geweest voor justitieel ingeslotenen om in een beklagprocedure te kunnen klagen tegen algemene regels die binnen de inrichting gelden. Een dergelijke voorziening zou kunnen leiden tot volledige verlamming van het functioneren van de justitiële jeugdinrichtingen. Juist in deze inrichtingen dienen de normen die worden gehanteerd duidelijk en niet onderhandelbaar te zijn. Dat ondersteunt de taak van deze inrichtingen: de opvoeding. Dat het beroep tegen algemeen verbindende voorschriften geen eenvoudige zaak is blijkt ook uit de behandeling van het wetsvoorstel waarmee de mogelijkheid van dit beroep wordt uitgesteld (Wetsvoorstel uitstel beroep tegen algemeen verbindende voorschriften, 26 007). Indien dit beroep wordt opengesteld zal ook het voorgaande heroverwogen moeten worden. Vanzelfsprekend is het in het kader van het beklagrecht wel mogelijk om de individuele toepassing van een algemene regel ten aanzien van een jeugdige aan de orde te stellen. Indien de beklagcommissie mocht vinden dat de regel in strijd is met een hogere regeling, kan zij zulks uitspreken. Indien de regeling onredelijk wordt bevonden, kan dit via de maandelijkse vergaderingen van de commissie met de directie aan de orde gesteld worden.

Artikel 68

Terecht signaleren de leden van de fractie van GroenLinks een storende fout in de memorie van toelichting. Op advies van de Raad van State is de voortoets van de directeur uit het voorstel van wet gehaald. De passage van op pagina 67 van de memorie van toelichting is hierop ten onrechte niet aangepast. Uit de wel aangepaste passage op pagina 69 (onderdeel d) moge evenwel duidelijk blijken dat het voorstel van wet op dit punt is aangepast en dat van een voortoets door de directeur geen sprake meer is.

HOOFDSTUK XVII. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 84

De leden van de D66-fractie vragen of de gesloten plaatsing van civielrechtelijke jeugdigen voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt uitgesproken. Op grond van artikel 262 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt de rechter de termijn van de uithuisplaatsing van een onder toezicht gestelde jeugdige op ten hoogste één jaar.

De leden vragen vervolgens of de regering de gesloten plaatsing aan een termijn wil binden en of er een tussentijdse rechterlijke toetsing plaats moet vinden. Ook de leden van de SGP-fractie vragen of de thans voorgestelde regeling wel duidelijk genoeg is daar waar het gaat om de termijn van plaatsing in een gesloten inrichting. Ten onrechte is in het voorstel van wet nagelaten om ook de bepaling van overeenkomstige toepassing te verklaren waarin is aangegeven dat de plaatsing voor maximaal één jaar geschiedt. In de nota van wijziging wordt dit alsnog hersteld. De termijn van plaatsing is daarmee maximaal één jaar en kan op verzoek van de (gezins)voogdijinstelling of Raad voor de kinderbescherming eventueel verlengd worden.

De leden van de SGP-fractie vragen voorts wat de Raad voor de kinderbescherming moet c.q. kan met de melding van een voogdijinstelling dat de gesloten plaatsing van een pupil is beëindigd. Ook hier is sprake van een fout. De Raad voor de kinderbescherming krijgt hiervan geen melding. In de nota van wijziging wordt thans geregeld dat slechts naar de eerste volzin van artikel 263, eerste lid, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt verwezen.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Advies van 28 april 1992, kenmerk ST 63/92.

XNoot
1

Zie in deze zin ook kamerstukken II 1993/ 94, 23 445, nr. 3, blz. 3, en kamerstukken II 1994/95, 24 263, nr. 3, blz. 4.

XNoot
1

Jeugdzorg 1998–2001, kamerstukken 1997/98 25 619, nr. 14.

Naar boven