26 016
Vaststelling van een Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en daarmee verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de jeugdhulpverlening alsmede enige andere wetten (Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 17 november 1998

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van onderhavig wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

INHOUDSOPGAVE

I ALGEMEEN3
1.Inleiding3
2.Opzet van de wet4
3.Niveau van regelgeving5
4.Doelstelling van tenuitvoerlegging6
5.Scholings- en trainingsprogramma8
6.Beheer11
7.Bestemming van inrichtingen en afdelingen12
8.Verblijf in de groep14
9.Plaatsing van jeugdigen14
10.Verblijfs- en behandelplan15
11.Ordemaatregelen16
12.Verlaten van de inrichting17
13.Controle en geweldgebruik17
14.Contact met de buitenwereld18
15.Verzorging19
16.Onderwijs en andere activiteiten20
17.Disciplinaire straffen21
18.Informatie, hoor- en mededelingsplicht en dossier21
19.Beklagrecht21
20.Overig22
   
II ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING22
Hoofdstuk IBegripsbepalingen22
Hoofdstuk IIDoelstelling, beheer en toezicht22
Hoofdstuk IIIBestemming23
Hoofdstuk IVPlaatsing en plaatsingsprocedure23
Hoofdstuk VIBewegingsvrijheid24
Hoofdstuk VIIControle en geweldgebruik24
Hoofdstuk VIIIContact met de buitenwereld25
Hoofdstuk IXVerzorging, onderwijs en andere activiteiten25
Hoofdstuk XDisciplinaire straffen26
Hoofdstuk XIIBemiddeling26
Hoofdstuk XIIIBeklag26
Hoofdstuk XVIIOvergangs- en slotbepalingen26

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Met de regering zijn zij van mening dat een kaderwet voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsbeneming in justitiële jeugdinrichtingen kan voldoen aan de ontstane behoefte aan een integrale regeling van de materiële en formele aspecten van het verblijf in justitiële jeugdinrichtingen. Deze leden hebben voorts met instemming kennisgenomen van het feit dat het onderhavige wetsvoorstel, dat het sluitstuk vormt van de integrale herziening van de regelgeving voor de onder de Minister van Justitie ressorterende inrichtingen, tot stand is gekomen na uitvoerige consultatie van de (directeuren van de) justitiële jeugdinrichtingen. Positief zijn zij ook over het feit dat de vele adviserende instellingen hun waardering hebben uitgesproken over het voorontwerp van wet. De leden van de PvdA-fractie hebben nog de volgende vragen en opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie hebben met waardering kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Na de in 1997 in werking getreden Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en het thans bij de Eerste Kamer aanhangige voorstel voor een Penitentiaire beginselenwet, vormt het voorstel voor een Beginselenwet justitiële inrichtingen het sluitstuk van een eigentijdse en verbeterde ordening in het Nederlandse formele penitentiaire recht.

Deze leden stemmen op hoofdlijnen in met de inhoud van dit wetsvoorstel. Zij hebben wel de navolgende opmerkingen en vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Deze leden zien het als een verbetering dat deze wet een integrale regeling van de materiële en formele aspecten van het verblijf in justiële jeugdinrichtingen bevat. Hiermee wordt de laatste van de drie penitentiaire beginselwetten gerealiseerd.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het wetsvoorstel vormt het sluitstuk van de integrale herziening van de regelgeving omtrent justitiële inrichtingen. De justitiële jeugdinrichtingen zullen zich, in vergelijking tot de andere inrichtingen, met name meer richten op de opvoeding en behandeling. Deze leden stemmen in met het streven dat buiten de voorbereiding op de terugkeer in de vrije maatschappij justitiële jeugdinrichtingen een verdergaande, therapeutisch gerichte doelstelling hebben. Het is van belang dat jonge mensen naast straf op maat ook hulp op maat zullen krijgen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Hiermee wordt de laatste van de drie penitentiaire beginselenwetten gerealiseerd. Voor de betrokkenen in de jeugdsector is dit een goede zaak, met name gelet op de aspecten van rechtszekerheid en de beklagmogelijkheden. Tot nu toe kenmerkte deze sector zich immers door een marginale regeling van formele en materiële rechten en plichten van bewoners en inrichtingswerkers. Het beklagrecht is in de rijksinrichtingen uiteindelijk weliswaar ingevoerd, maar wel beperkt van opzet gebleven; in de particuliere inrichtingen is van een volwaardig wettelijk beklagrecht nog steeds geen sprake. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt dan ook een belangrijke stap voorwaarts gezet. Dat neemt niet weg dat de leden van de GroenLinks-fractie een aantal kritische kanttekeningen willen plaatsen bij onderdelen van het wetsvoorstel. Ook merken zij op dat het wetsvoorstel niet op alle punten even duidelijk is.

Ook de leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij wensen in het hiernavolgende de regering nog enige vragen ter beantwoording voor te leggen.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij zien uiteraard de grote samenhang tussen het voorliggende wetsvoorstel en de Penitentiaire Beginselenwet en de Beginselenwet TBS. Alle drie de genoemde regelingen betreffen zeer uitgebreide en uitputtende wetsvoorstellen. De vraag doet zich vervolgens voor of er geen mogelijkheden zijn tot een zekere integratie tussen de verschillende voorstellen. Uiteraard zijn er verschillen, maar daar aan kan ook binnen het verband van één wetsvoorstel recht worden gedaan. Graag ontvangen deze leden hierop een reactie van de regering.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling van dit sluitstuk van de integrale herziening van de regelgeving voor de onder de Minister van Justitie ressorterende inrichtingen kennisgenomen. Zij willen de regering op enkele concrete onderdelen nog enige vragen ter beantwoording voorleggen.

2. Opzet van de wet

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de grondslag voor de vrijheidsbenemende jeugdstraffen en strafrechtelijke maatregelen in het Wetboek van Strafrecht ligt. Voor de civielrechtelijke maatregel van ondertoezichtstelling (OTS) voorzover de tenuitvoerlegging daarvan plaatsvindt in een inrichting vormt, artikel 261, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek de basis. In het voorstel van wet is bij de bepalingen waarin de mogelijkheid is gegeven om grondrechten te beperken geen nader onderscheid gemaakt in enerzijds strafrechtelijk geplaatsten en anderzijds civielrechtelijk geplaatsten. Voor beide geldt dat met handhaving van het karakter van de straf of maatregel de tenuitvoerlegging hiervan zoveel mogelijk wordt aangewend voor de opvoeding van de jeugdige en zoveel mogelijk dienstbaar wordt gemaakt aan diens terugkeer in de samenleving. Voorzover er wel onderscheid wordt gemaakt komt dat tot uitdrukking in het feit dat de beperkingsgrond «opsporing of vervolging van strafbare feiten» zich niet snel zal voordoen als het om een jeugdige gaat die op civielrechtelijke titel in een inrichting is geplaatst. Tevens is er een verschil in rechtspositie tussen strafrechtelijk en civielrechtelijk geplaatste jeugdigen in de verlofbepalingen van de artikelen 29 en 30. In de memorie van toelichting wordt in paragraaf 2a ingegaan op de rechtvaardiging van beperkingen van grondrechten bij enerzijds jeugdigen die op grond van een strafrechtelijke titel zijn geplaatst en anderzijds jeugdigen die op grond van een civielrechtelijke maatregel in een justitiële jeugdinrichting zijn opgenomen. De leden van de fractie van de PvdA missen echter in deze paragraaf een beschouwing waarin het verschil in rechtvaardiging van de beperking van grondrechten tussen beide categorieën tot uitdrukking komt. Met name missen zij de rechtvaardiging om op personen die niet op een strafrechtelijke titel in de justitiële jeugdinrichting verblijven disciplinaire of dwangmaatregelen toe te passen. Zij verzoeken de regering om in de beschouwing ook ruim aandacht te schenken aan het uitgangspunt dat het hechten van (jeugdige) gedetineerden een primaire overheidstaak is en derhalve ook binnen het gezagsbereik van de minister dient plaats te vinden. De principiële vraag doet zich voor of de plaatsing van strafrechtelijk veroordeelde jongeren in een particuliere inrichting nog past binnen de hedendaagse denkbeelden over de inrichting van de rijksoverheid.

Deze leden hebben in dit verband ook kennisgenomen van het artikel van Konings en Van der Blink in het Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht (nummer 2, februari 1998, pagina 34 e.v.), waarin de rechtspositie van strafrechtelijk en civielrechtelijk geplaatste jeugdigen in de justitiële jeugdinrichting voor behandeling wordt besproken. In het artikel worden een aantal vragen gesteld en suggesties gedaan; deze leden verzoeken de regering hierop in te gaan. Wat is de reactie van de regering op de stelling «De redenering dat de verblijfstitel er niet zoveel toe doet en ondergeschikt wordt gemaakt aan een hoger doel, het opvoeden, wekt verbazing. Wij zouden haar in ieder geval niet graag doortrekken naar andere sectoren, zoals het gevangeniswezen en de psychiatrie.»? Is de regering van mening dat deze door haar naar voren gebrachte redenering ook zou kunnen gelden voor genoemde andere sectoren?

Het wetsvoorstel voorziet in het gebruik van handboeien, spanlaken en eventueel geweld tegen jeugdigen die op een civielrechtelijke titel in de justitiële inrichting zijn geplaatst. Kan de regering aangeven of en zo ja, op grond van welke wettelijke gronden, dergelijke maatregelen mogelijk zijn voor volwassenen die onder civielrechtelijke dwang in een inrichting zijn geplaatst?

De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering tevens een reactie te geven op de suggestie van de schrijvers om onderscheid te maken tussen «rijks» en «particulier», waarbij alleen de rijksinrichtingen de vergaande bevoegdheden en dwangmiddelen krijgen zoals die in het onderhavige wetsvoorstel zijn voorgesteld.

De vrijheidsbeneming van jeugdigen legt de overheid verplichtingen op. Bij de vermelde verplichtingen missen de leden van de D66-fractie de plicht tot nazorg. Wat is het oordeel van de regering over de plicht tot nazorg? Graag ontvangen deze leden een nadere toelichting.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV stellen de uitvoerige memorie van toelichting op prijs. In het bijzonder is veel aandacht geschonken aan internationale aspecten en aan de plaats van de grondrechten in het wetsvoorstel. Naar aanleiding van dit laatste vragen deze leden om een nadere beschouwing over de mogelijkheid om de uitoefening van grondrechten te beperken met het oog op de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling, c.q. de uitvoering van het verblijfs- of behandelplan. Die gronden kunnen, afhankelijk van de precieze opzet van een dergelijk plan, in beginsel zeer ver reiken. In beginsel in ieder geval verder dan met name binnen het kader van de Penitentiaire beginselenwet mogelijk is. Deze leden stellen het op prijs dat nader wordt aangegeven wat nu precies de kaders zijn waarbinnen een dergelijk plan zich moet begeven en aan welke criteria moet worden getoetst als het gaat om de vraag of een en ander zich wel of niet verhoudt met de uitoefening van de grondrechten. Zij stellen deze vraag in het bijzonder nu uit de toelichting blijkt (blz. 19) dat geen beperkingen zijn aangebracht op de soorten straffen en maatregelen binnen het bestek van een scholings- en trainingsprogramma.

3. Niveau van regelgeving

De leden van de PvdA-fractie hebben begrip voor de argumenten die de regering aanvoert om af te zien van het invoeren van vaststelling van landelijke rechtspositiereglementen in aanvulling op het voorliggende wetsvoorstel en de te ontwerpen algemene maatregel van bestuur. Niettemin vragen zij of het gevolg van het achterwege laten van vaststelling van landelijke rechtspositiereglementen kan zijn dat er «vriendelijke» en «minder vriendelijke» inrichtingen zullen ontstaan. Weliswaar stelt de regering zich op het standpunt dat de noodzakelijke concretisering van de wettelijke kaders kan geschieden door huisregels, waarvoor de minister een model zal ontwerpen. Waar is ook dat dit model ingevolge artikel 4, eerste lid, een dwingend karakter zal hebben. De vraag is volgens deze leden of de beoogde wenselijk geachte eenheid van vorm van het stelsel van huisregels slechts inderdaad de vorm betreft of ook materiële betekenis heeft. Gaarne hierop een reactie van de regering.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennis genomen van het feit dat aan rijksinrichtingen bindende aanwijzingen kunnen worden gegeven in de vorm van richtlijnen. Deze leden begrijpen dat het hierbij kan gaan om reglementen betreffende het regime in de strafcel dan wel de afzonderingscel en de aanwending van geweld. Ten aanzien van particuliere inrichtingen komt de Minister van Justitie, bij gebreke van een hiërarchische relatie, een dergelijke bevoegdheid niet toe. Is het de bedoeling dat de minister ex artikel 8, derde lid, door middel van een algemene maatregel van bestuur voor particuliere inrichtingen reglementen vaststelt met betrekking tot het regime in de strafcel of de aanwending van geweld? Indien dit voor particuliere inrichtingen noodzakelijk is, zoals uit de toelichting kan worden opgemaakt, waarom wordt deze algemene maatregel van bestuur dan niet tegelijk voor rijksinrichtingen vastgesteld?

De leden van de fractie van GroenLinks kunnen zich vinden in de keuze van de minister voor het ontwerpen van een model voor huisregels van de inrichtingen, in plaats van het invoeren van vaststelling van landelijke rechtspositiereglementen in aanvulling op het wetsvoorstel en de te ontwerpen algemene maatregel van bestuur. Wel zouden zij door de minister in kennis wensen te worden gesteld, indien hij tot vaststelling van een zodanig model overgaat.

In de memorie van toelichting (blz. 32) geeft de regering aan dat het juridische onderscheid tussen bij voorbeeld een onder toezicht gestelde en een jeugdige voor wie een strafrechtelijke maatregel geldt, voor de wijze van benadering in de inrichting steeds minder relevant is geworden. Het is de leden van de GroenLinks-fractie daarmee niet duidelijk in hoeverre thans nog wel in de praktijk van verschillende benaderingswijzen sprake is. Graag zouden zij daaromtrent worden geïnformeerd. Deze vraag is ook van belang met betrekking tot het verschil in behandeling, dat het gevolg kan zijn van het toestemmingsvereiste van artikel 27, tweede lid. Kan de regering nader ingaan op de gevolgen hiervan?

4. Doelstelling van tenuitvoerlegging

Overgenomen uit het wetsvoorstel voor een Penitentiaire beginselenwet is het wettelijke uitgangspunt dat kan worden getypeerd als dat van een voortvarende tenuitvoerlegging van rechterlijke bevelen tot vrijheidsbeneming. Terecht merkt de regering op dat dit beginsel voor de onderhavige sector misschien nog wel in sterkere mate geldt dan bij volwassenen, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Als gevolg van de uitbreiding van de capaciteit in de justitiële jeugdinrichtingen is het aantal plaatsen tussen ultimo 1993 en ultimo 1997 uitgebreid met 40%. Niettemin moeten de leden van de PvdA-fractie met leedwezen constateren dat de genoemde uitbreiding kennelijk, gezien de de nog bestaande wachtlijsten voor plaatsen in justitiële jeugdinrichtingen, niet voldoende is geweest. Volgens de meest recente gegevens van de afdeling Individuele Jeugdzaken van de Dienst Justitiële Inrichtingen (verslag houdende lijst van vragen en antwoorden ter voorbereiding van de behandeling van de Justitiebegroting 1999, kamerstukken 26 200 VI, nr. 12) wachten momenteel circa 250 jongens en 220 meisjes, die door de kinderrechter onder toezicht of onder voogdij zijn geplaatst, op een plaats in een justitiële jeugdinrichting. Eerder, op 25 juni 1998, heeft de Kamer echter een motie Kalsbeek-Jasperse c.s. aangenomen waarin het kabinet werd verzocht betere en vollediger informatie met betrekking tot de wachtlijstproblematiek te vergaren en deze voor 1 oktober 1998 aan de Kamer toe te zenden. Bij brief van 9 oktober 1998 (kamerstukken 26 211, nr. 3) heeft het kabinet aan dit verzoek voldaan. Uit tabel B op pagina 5 is op te maken dat het aantal jeugdigen op de wachtlijst voor justitiële jeugdinrichtingen in totaal 70 personen betreft. De leden van de PvdA-fractie moeten constateren dat de regering, ondanks de aandrang van de Kamer, kennelijk niet in staat is eensluidende cijfers te verstrekken over het aantal jeugdigen dat op de wachtlijst staat voor plaatsing in een justitiële jeugdinrichting. Zij vragen de regering daarom nogmaals de Kamer inzicht te verschaffen inzake de wachtlijstproblematiek en bij de mogelijk te verstrekken cijfers een uitvoerige toelichting te geven.

Voorts hebben de leden van de PvdA-fractie kennisgenomen van de uitzending van het programma NOVA d.d. 19 juni 1998, waarin een rechter van de rechtbank Almelo vertelde dat hij in voorkomende gevallen een strafrechtelijke maatregel of een vrijheidsstraf op legt omdat de jeugdige dan sneller geplaatst wordt en de gewenste behandeling krijgt dan bij een civielrechtelijke maatregel het geval zou zijn. Het is niet bekend, zo blijkt uit het antwoord op vragen in het verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden ter voorbereiding van de behandeling van de Justitiebegroting 1999, hoe vaak dit gebeurt. Deze leden vragen de regering, zonder op individuele gevallen in te gaan, een inhoudelijk oordeel te geven over de wijze waarop rechters, zoals in genoemd televisie-programma was te zien, zich soms gedwongen zien een uitweg te zoeken in de wachtlijstproblematiek.

Een algemene indruk van dit wetsvoorstel is, dat sterk de nadruk wordt gelegd op de rechtsbescherming van de ingesloten jeugdige, zo merken de leden van de VVD-fractie op. Hoewel dit aspect zeker van groot belang is, hechten deze leden er toch ook aan te benadrukken, dat vóór alles geldt een ordelijke en effectieve tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, onder meer gericht op vergelding en op bescherming van de maatschappij tegen de jeugdige delinquent. Dit brengt met zich mee, dat rechten van de ingeslotene wellicht (tijdelijk) verder moeten kunnen worden ingeperkt dan waarvan in dit wetsvoorstel wordt uitgegaan, met name waar het gaat om het realiseren van de opvoedkundige doelstellingen. In dit verband wijzen deze leden op het voorgestelde artikel 2, vierde lid, waar de beperkingen die op de rechten van jeugdigen kunnen worden gemaakt, heel expliciet en limitatief zijn omschreven. Waarom wordt niet volstaan met een verwijzing naar artikel 15, vierde lid, van de Grondwet? Het argument van een krachtigere legitimatie door het vastleggen van de beperkingen in een apart artikellid, overtuigt niet echt. Bestaat niet het gevaar dat, nu meer wordt geregeld dan waartoe de Grondwet strikt noodzaakt, er een aanzuigende werking ontstaat op de beklag- en beroepsprocedures?

Mutatis mutandis geldt dit voor het voorgestelde artikel 2, derde lid, waar het uitgangspunt van een «voortvarende tenuitvoerlegging» een expliciete wettelijke basis krijgt. De leden van de VVD-fractie zien niet in, waarom dit uitgangspunt wettelijk moet worden verankerd. Op de eerste plaats is het een open deur nu de straffende overheid als uiting van een beginsel van behoorlijk strafprocesrecht in het bijzonder en behoorlijk bestuur in het algemeen, altijd gehouden is om de straf zo spoedig mogelijk na de strafoplegging ten uitvoer te leggen. Op de tweede plaats willen deze leden toch ook de ogen niet sluiten voor de praktische problemen bij de snelle tenuitvoerlegging van opgelegde straffen en maatregelen. In de memorie van toelichting wijst de regering zelf al op de capaciteitsplanning en capaciteitsbenutting. De leden van de VVD-fractie vragen welke extra verplichtingen de overheid zichzelf oplegt door de «voortvarende tenuitvoerlegging» wettelijk vast te leggen. Welke zijn de consequenties bij niet-nakoming van deze verplichting? Schept de overheid hiermee een resultaatsverplichting in plaats van een inspanningsverplichting en zal deze voor justitiabelen rechtens afdwingbaar zijn?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de uitvoering van deze wet valt of staat met de beschikbare en vooral gedifferentieerde capaciteit voor jeugdigen en met de beschikbare middelen om de ambities van de wet in praktijk te kunnen brengen. Deze leden wijzen in dit verband op het advies van de Raad van State. De Raad wijst in overweging 3 op de algemeen bekende schaarste in de inrichtingscapaciteit. De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven in hoeverre de in het regeerakkoord afgesproken bezuinigingen gevolgen zullen hebben voor de capaciteit van, maar vooral ook voor het regime in de jeugdinrichtingen. Kan deze wet wel zo worden uitgevoerd als wordt beoogd?

De leden van de CDA-fractie wijzen in dit verband op een aantal elementen in de wet, die zij als zeer waardevol beschouwen, en waarvan een beperking naar hun mening de kans op een succesvolle terugkeer in de maatschappij zou kunnen hinderen. Deze leden denken in de eerste plaats aan het scholings- en trainingsprogramma, de invulling van het verblijfs- en behandelplan, de verzorging en onderwijs en vorming. Kan de regering aangeven of de beoogde bezuinigingen gevolgen zullen hebben voor deze onderdelen van de beginselenwet?

Een voortvarende tenuitvoerlegging van rechterlijke bevelen tot vrijheidsbeneming hangt sterk af van de capaciteit in de inrichtingen, aldus de leden van de D66-fractie. Voldoet de huidige capaciteit of zijn er nog wachtlijsten? Welke termijnen zijn verbonden aan voortvarende tenuitvoerlegging, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie hebben geconstateerd dat de tenuitvoerlegging van de straf of de maatregel zoveel mogelijk dienstbaar wordt gemaakt aan de voorbereiding van terugkeer in de maatschapppij. Dit wordt aangeduid als de resocialisatietaak. Zij vinden de woorden «zoveel mogelijk» te vrijblijvend en erg zwak. De jeugdige personen die nog een lang leven voor zich hebben moeten na het einde van hun insluiting gewoon weer in de maatschappij kunnen functioneren. De resocialisatietaak vinden zij dan ook van zeer groot belang. Zij menen dan ook dat deze woorden «zoveel mogelijk» moeten worden geschrapt, zodat de tenuitvoerlegging geheel dienstbaar moet worden gemaakt aan de voorbereiding van terugkeer n de maatschappij. Zij vernemen graag een reactie hierop van de regering.

De leden van de fracties van RPF en GPV merken op dat uitgangspunt van het wetsvoorstel een snelle tenuitvoerlegging van de straf of maatregel is. Deze leden stemmen hiermee in. Zij vragen echter of de wijze waarop dit beginsel in het wetsvoorstel is neergelegd, het via de rechter afdwingen van plaatsing mogelijk maakt, en of dat inderdaad de bedoeling is. Zij trekken in dit verband de vergelijking met de rechterlijke opdracht tot tenuitvoerlegging van de TBS-maatregel, waarover ook procedures zijn gevoerd.

5. Scholings- en trainingsprogramma

Met instemming hebben de leden van de PvdA-fractie kennisgenomen van de invoering van het scholings- en trainingsprogramma als variant op de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen in een inrichting. De vorming en onderwijs en de arbeidstoeleidingsprojecten, waardoor betrokkene wordt voorbereid op de arbeid in de vrije maatschappij, worden door deze leden van het grootste belang geacht. Zij vragen de regering daarom uitvoerig in te gaan op de huidige stand van zaken wat betreft de realisatie van de programma's. Zijn er al projecten in voorbereiding of draaien sommige programma's al? Welke garanties kan de regering bieden dat alle daarvoor in aanmerking komende jeugdigen op termijn ook daadwerkelijk in een programma terecht kunnen? Op welke wijze worden de inrichtingen in staat gesteld om met gekwalificeerd personeel aan die toeleiding te werken? De jeugdreclassering en de (gezins)voogdij-instellingen kunnen een sleutelrol vervullen bij de begeleiding van de jeugdige. In hoeverre worden deze organisaties ook daadwerkelijk in de gelegenheid gesteld om aan deze taken invulling te geven? In hoeverre heeft de regering zich verzekerd van de medewerking van scholen en RBA's? Hoe worden de activiteiten van scholen en RBA's in het kader van de scholings- en trainingsprogramma's gefinancierd? Wat is de rol van de verschillende gemeenten in de programma's en hoe worden de activiteiten van deze gemeenten gefinancierd? Tenslotte zouden deze leden van de regering wensen te vernemen hoe het interdepartementale overleg tussen SZW, OCW en VWS vordert inzake de co-financiering van scholingsactiviteiten ten behoeve van justitiële jeugdinrichtingen.

Met de regering zijn de leden van de PvdA-fractie het eens dat het van belang is dat het scholings- en trainingsprogramma ook voor een voorlopig gehechte jeugdige in beginsel toegankelijk is. Zij vragen de regering om een beschouwing te wijden aan de vraag in hoeverre, zeker gezien de passage in de memorie van toelichting dat deelname aan een programma is aan te merken als een alternatieve vorm van tenuitvoerlegging van een door de rechter bepaalde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, het scholings- en trainingsprogramma werkelijk als een straf dient te worden aangemerkt. Indien het scholings- en trainingsprogramma inderdaad als (onderdeel van) een straf moet worden beschouwd, doet de vraag zich voor hoe zich dat verhoudt tot de voorlopige hechtenis. Immers, op dat moment is de betrokken persoon nog verdachte en heeft de rechter hem nog niet ter zake van een misdrijf veroordeeld. Met andere woorden: uitgaande van het beginsel dat een verdachte niet eerder schuldig aan een misdrijf is dan dat dit wettig en overtuigend is bewezen en daarover de rechter een uitspraak heeft gedaan, lijkt het (gedwongen) deelnemen aan een scholings- of trainingsprogramma op gespannen voet te staan met eerstgenoemd beginsel. Gaarne zien zij hierop een reactie van de regering tegemoet.

Het scholings- en trainingsprogramma (artikel 3) wordt terecht beschouwd als een verdere tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, zo merken de leden van de VVD-fractie op. De gelijkenis met het penitentiaire programma uit de Penitentiaire beginselenwet komt op. Juist omdat het scholings- en trainingsprogramma een verdere tenuitvoerlegging van de straf of maatregel is, menen deze leden dat – analoog aan de betrokkenen bij het penitentiaire programma – ook de directeuren van de justitiële jeugdinrichtingen een sleutelfunctie moeten hebben bij de begeleiding van de jeugdige gedurende diens deelname aan een dergelijk programma. De memorie van toelichting vermeldt op pagina 19 thans alleen de jeugdreclassering en (gezins)voogdij-instellingen.

De leden van de VVD-fractie kunnen de regering niet volgen wanneer zij zegt, dat het scholings- en trainingsprogramma ook voor voorlopig gehechten, anders dan bij wijze van schorsing van de voorlopige hechtenis, toegankelijk is. Voorlopig gehechten zijn geen veroordeelden maar zijn juist in afwachting van een mogelijk op te leggen straf of maatregel. Nu het scholings- en trainingsprogramma wordt beschouwd als een verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde straf of maatregel, veronderstelt deelname hieraan toch een veroordeling. Kan de regering op dit punt een nadere toelichting geven?

Wat wordt de juridische status van de verblijfs- en behandelplannen? De leden van de VVD-fractie pleiten ervoor, dat deze plannen worden gegoten in een contract tussen inrichting en jeugdige (of diens wettelijke vertegenwoordigers), waarin nauwkeurig elkaars rechten en plichten staan beschreven. Ook het traject van nazorg zou kunnen worden gereguleerd door middel van een dergelijk contract. Hoe beoordeelt de regering dit contractmodel, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere toelichting op het onderscheid tussen het scholings- en trainingsprogramma als bedoeld in artikel 3 ten opzichte van onderwijs en vorming als bedoeld in artikel 52. Betreft het verschil met name de locatie (binnen dan wel buiten de inrichting) of is de inhoud van het onderwijs ook verschillend?

Deze leden ontvangen voorts gaarne een nadere toelichting op de arbeidstraining die een jeugdige zal kunnen krijgen. Het belang hiervan achten zij groot. Kan aangegeven worden welke ervaringen er zijn met arbeidstraining en arbeidstoeleiding? Uiteindelijk dient, zeker waar het betreft de jeugdinrichtingen,het succes te worden afgemeten aan de mate waarin de jeugdige na de detentie buiten het criminele circuit blijft. Kan de regering inzicht geven in de recidivecijfers?

Het voorgestelde scholings- en trainingsprogramma wordt door de leden van de D66-fractie met instemming aanvaard.

De leden van de SP-fractie hebben gelezen dat het opzetten van een scholings- en trainingsprogramma niet door het ministerie van Justitie hoeft te gebeuren, het mag ook door particulier initiatief zijn. De Minister moet wel een dergelijk programma erkennen. Zij zijn van mening dat hierin juist een taak is weggelegd voor de overheid, omdat zij objectief en zonder winstbelang invulling kan geven aan een programma. Daarom kiezen zij voor de optie dat slechts het ministerie van Justitie een programma opzet en ook uitvoert. Zij vernemen graag een reactie hierop van de regering.

De tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of -maatregel vindt plaats door onderbrenging in een inrichting, dan wel deelname aan een scholings- of trainingsprogramma. Het is de leden van de fracties van de RPF en het GPV niet geheel duidelijk of uit het wetsvoorstel nu moet worden verstaan dat de deelname aan een dergelijk programma per definitie onder het gezag van een inrichting als bedoeld in deze wet moet plaatsvinden. Is de strekking van de bepaling in artikel 2 dat deelname aan een dergelijk programma ook extramuraal kan plaatsvinden? Als wordt gesteld dat deelname aan een programma niet in de plaats maar in het verlengde kan komen van het verblijf in de inrichting (blz. 20 van de memorie van toelichting), wordt daarmee dan ook de mogelijkheid geopend om op vrijwillige basis, na afloop van de straf of maatregel, deelname aan het programma voort te zetten?

In vervolg op eerdere vragen over dit programma vragen deze leden of deelname hieraan verplicht kan worden gesteld, dan wel dat deelname hieraan afhankelijk is van de uitdrukkelijke bereidheid hieraan deel te nemen. De toelichting schijnt dit laatste te suggereren, maar deze leden hebben en dergelijke bepaling niet in de wet aangetroffen. Zij vragen verder hoe het scholings- en trainingsprogramma zich precies verhoudt met het verblijfs- en behandelplan.

De minister gaat in op de suggestie van de Raad van State om het scholingsen trainingsprogramma eerst te laten ingaan na verloop van een bepaald gedeelte van de straf. Hij antwoordt daarop dat het programma ook voor voorlopig gehechten toegankelijk moet zijn. Met dit laatste kunnen de leden van de fracties van de RPF en het GPV instemmen, maar hiermee is nog niet gesteld of het wel of niet zinvol zou kunnen zijn om deelname aan het programma in zekere mate afhankelijk te maken van de lengte van de straf. Een zeker beloningselement komt dan om de hoek kijken. Zij vragen de regering er vanuit die invalshoek nog eens naar te kijken.

6. Beheer

Particuliere jeugdinrichtingen blijven bestaan, zo lezen de leden van de D66-fractie in de memorie van toelichting. Kan nader uiteen gezet worden wat voor inrichtingen particuliere jeugdinrichtingen eigenlijk zijn? Hoeveel particuliere inrichtingen zijn er? Waarom is er niet voor gekozen om tegelijkertijd met voorliggend wetsvoorstel te regelen dat het onderscheid in regelgeving ten aanzien van het beheer van particuliere en rijksinrichtingen zal verdwijnen? De particuliere inrichtingen worden immers in stand gehouden door subsidie, doch nadere regelgeving ten aanzien van het beheer van de particuliere inrichtingen is niet mogelijk. Graag vernemen deze leden een nadere uiteenzetting hieromtrent.

De directeur is bevoegd nadere aanwijzigingen te geven aan functionarissen met een eigen discipline zoals (ortho)pedagoog, psycholoog, arts, geestelijk verzorger en maatschappelijk werker, voorzover dit noodzakelijk is. In dit verband wensen deze leden graag van de regering te vernemen op welke concrete gevallen zij doelt. In welke situaties kan een directeur de beroepscode van staffunctionarissen «overrulen»?

De overdracht van bepaalde bevoegdheden die als regel niet door de directeur zelf doch door een personeelslid of medewerker van de inrichting wordt uitgeoefend, kan volgens de memorie van toelichting in de huisregels worden vastgelegd. De leden van de D66-fractie vinden echter dat een dergelijke bevoegdheid in de huisregels opgenomen moet worden. Het verstrekken van duidelijke informatie aan de jeugdigen over de bevoegdheden van personeelsleden moet voorop staan. Wat is het oordeel van de regering hieromtrent?

Ten aanzien van de overdracht van bevoegdheden door de directeur naar medewerkers wordt gesteld dat een jeugdige in beklag kan gaan als er sprake is van een onbevoegdelijk genomen beslissing. De leden van de D66-fractie vragen of het in een dergelijk geval alleen aan de jeugdige is voorbehouden om beklag te doen over een hem betreffende door of namens de directeur genomen beslissing of dat ook anderen, zoals familie of andere medewerkers van de inrichting, van deze mogelijkheid tot beklag gebruik kunnen maken. Ook vragen deze leden de regering uiteen te zetten tot wie of wat de klager zich kan wenden, indien hij/zij vindt dat de beklagcommissie haar werk niet goed gedaan heeft.

De leden van de SP-fractie constateerden dat voor de justitiële jeugdinrichtingen verschillende instanties met het houden van toezicht zullen worden belast. Een daarvan is de commissie van toezicht. In 1984 is naast de toezichthoudende taak, ook de behandeling van klachten een taak van de commissie geworden. Zij vinden het, mede gezien de klachtenbehandeling, gewenst dat het bestuur van de inrichtingen geen inspraak zal hebben bij de benoeming van de leden van de commissie van toezicht.

Naast het ministeriële toezicht en het toezicht dat wordt uitgeoefend door de commissies en het college van advies voor de justitiële kinderbescherming houdt de Inspectie voor de jeugdhulpverlening en jeugdbescherming toezicht op de kwaliteit van de jeugdzorg. Goed en voldoende toezicht is uiteraard een prima zaak, aldus de leden van de fracties van de RPF en het GPV, maar de vraag rijst wel in hoeverre de verschillende toezichtsfunctionarissen elkaar niet voor de voeten gaan lopen, welke afstemming er is tussen het ene en het andere orgaan en of enige stroomlijning en sanering van toezichtsfuncties niet mogelijk zou zijn. Het zal bijvoorbeeld voor betrokkenen nogal verwarrend zijn waar zij nu precies een klacht moeten deponeren en hoe daar dan mee omgegaan moet worden. Zij wijzen in dit verband op het tamelijk wijdverbreide misverstand dat de Inspectie ook klachten in behandeling neemt. Overigens vragen deze leden of de Inspectie ook verplicht is om, als zij een klacht ontvangt, een klacht naar een beklagcommissie door te zenden (onder voorbehoud uiteraard van toestemming van de klager).

7. Bestemming van inrichtingen en afdelingen

In artikel 8, eerste lid, wordt aangegeven dat de Minister van Justitie de bestemming van elke inrichting of afdeling bepaalt. In de praktijk hebben inrichtingen soms afdelingen met een aparte bestemming zoals bijvoorbeeld een afdeling voor psychisch gestoorde jeugdigen. Door de toename van het aantal jeugdigen met ernstige gedrags- en persoonlijkheidsproblemen in gesloten inrichtingen doet zich naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie de vraag voor of de persoonlijkheidsbeoordeling en de behandeling van de jeugdige van een zodanig niveau is, dat er sprake is van specialistische hulpverlening, vergelijkbaar met de werkwijze van TBS-inrichtingen en het Pieter Baancentrum. Kan de regering een nadere beschouwing wijden aan de opvang en behandeling van jongeren met ernstige gedrags- en persoonlijkheidsproblemen? In hoeverre kan de regering aangeven of voor deze problematiek voldoende gekwalificeerd personeel inzetbaar is? Zijn voor de behandeling van deze jongeren ook AWBZ-gelden beschikbaar, net zoals dat het geval is voor een behandeling in een TBS-inrichting?

De bestemmingsbepaling door de minister laat onverlet de bevoegdheid, ingevolge het voorgestelde artikel 17, derde lid, van de directeur om binnen zijn inrichting nadere onderscheidingen aan te brengen. De uitoefening van deze bevoegdheid kan in strijd komen met een aanwijzing die door de minister is gegeven. De leden van de PvdA-fractie vragen of een nadere competentieregeling op dit punt wenselijk is. Gaarne zien zij hierop een reactie van de regering tegemoet.

Met enige aarzeling hebben de leden van de PvdA-fractie kennisgenomen van het feit dat in sommige opvanginrichtingen mannelijke en vrouwelijke jeugdigen niet gescheiden worden ondergebracht. Deze aarzeling wordt vooral ingegeven doordat het daarbij met name gaat om afdelingen die zijn bestemd voor jeugdigen met psychische stoornissen. Aan de ene kant kunnen deze leden begrip opbrengen voor de argumentatie van de regering dat het relatief kleine aantal meisjes onder hen het opzetten van een aparte inrichting niet goed mogelijk maakt. Aan de andere kant weegt juist in deze gevallen zwaarder dat rekening dient te worden gehouden met de numerieke verhoudingen tussen de seksen en de ten opzichte van jongens kwetsbaarder positie van ingesloten meisjes. De leden van de PvdA-fractie vragen zich ernstig af of in deze gevallen gemeenschappelijke onderbrenging wel verantwoord is. Zij hopen dat de regering in staat zal zijn met nadere uitleg deze ongerustheid weg te nemen.

De wet onderscheidt in artikel 14 drie graden van beveiliging, nl. beperkt beveiligd, normaal beveiligd en bijzonder beveiligd. De leden van de PvdA-fractie missen echter een uitleg over de mate van beveiliging van de bijzonder beveiligde inrichting of afdeling. Gaarne zagen zij dat de regering alsnog een beschrijving zou geven over bijzonder beveiligde inrichtingen of afdelingen.

Het juridische onderscheid tussen bij voorbeeld een onder toezicht gestelde en een jeugdige voor wie een strafrechtelijke maatregel geldt, is voor de wijze van benadering in de inrichting steeds minder relevant geworden. Los van de vraag of dit principieel juist is, zie hiervoor de eerdere opmerkingen van deze leden in het verslag, vragen de leden van de PvdA-fractie of deze vervaging van juridische status ook geldt voor het verkeer van de jongeren in de inrichting onderling. Met andere woorden: heeft een jeugdige die op een strafrechtelijke titel in de inrichting verblijft in de ogen van degenen die onder toezicht zijn gesteld een andere, wellicht hogere dan wel lagere «status»? Doet het verschijnsel zich soms voor dat jongeren die op een strafrechtelijke titel in de inrichting verblijven in zekere zin als leermeester in het kwaad fungeren? Gaarne zien deze leden hierop een reactie van de regering tegemoet.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de achtergrond van de jeugdigen in de jeugddetentie zeer divers is. Kan de regering aangeven wat de verhouding is tussen het aantal allochtonen en autochtonen? Is een prognose van de toekomstige ontwikkeling in deze verhouding aan te geven? Uit welke bevolkingsgroepen bestaat de allochtonenpopulatie? Wordt in de benadering van de jeugdigen rekening gehouden met de achtergrond van de betrokkenen? In de memorie van toelichting komen jeugdige vreemdelingen ter sprake die na afloop van de detentie naar het land van herkomst terug zullen gaan. Om hoeveel gevallen gaat het per jaar?

De leden van de CDA-fractie hebben voorts behoefte aan een nadere toelichting op de toepasselijkheid van deze wet op jeugdigen die in vreemdelingenbewaring zijn genomen. Om hoeveel personen gaat het per jaar? Waar worden deze personen ondergebracht? Wat is de gemiddelde duur van de vreemdelingendetentie? Deze leden verzoeken de regering nader in te gaan op het regime dat voor de jeugdigen in vreemdelingenbewaring geldt. Kan deze wet zonder meer van toepassing worden verklaard op de vreemdelingenbewaring, nu deze zo'n geheel andere doelstelling heeft dan waarvoor de kern van dit wetsvoorstel dient, te weten teruggeleiding in de Nederlandse samenleving?

In de volwassenendetentie is sprake van aanzienlijke psychiatrische problemen bij een groot deel van de populatie. Kan aangegeven worden in hoeverre dit het geval is in de jeugdinrichtingen? Is er voldoende mogelijkheid om jeugdigen met psychiatrische problemen te behandelen?

Kan verder aangegeven worden hoeveel van de jeugdigen kampen met drugsproblemen? Zijn er voldoende op de drugsproblematiek gerichte plaatsen in de jeugdinrichtingen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Met name op afdelingen bestemd voor jeugdigen met psychische stoornissen kunnen zowel jongens als meisjes worden ondergebracht. De leden van de D66-fractie zijn hier geen voorstander van, gezien de kwetsbaarheid en labiliteit van de jeugdigen. Deze leden kunnen zich voorstellen dat gezamenlijke activiteiten worden ondernomen, maar zij oordelen negatief over het voorstel om mannelijke en vrouwelijke jeugdigen niet gescheiden onder te brengen.

Deze leden willen verder graag weten hoe wordt omgegaan met meisjes die lijden aan de gevolgen van sexueel geweld. Worden deze meisjes ook bij jongens geplaatst of wordt voor hen toch een aparte oplossing gezocht?

Gemeenschappelijke onderbrenging is alleen mogelijk indien iedere jeugdige beschikt over een eigen kamer. Wordt hierbij ook gedacht aan mogelijkheden voor meisjes om hun eigen kamer af te kunnen sluiten, zo vragen de leden van de D66-fractie.

De bestemming van iedere inrichting wordt door de minister bepaald. Naar aanleiding hiervan vragen de leden van de fracties van de RPF en het GPV hoe met deze bepaling in de praktijk precies wordt omgegaan. Komen thans (nog) vanuit het particuliere initiatief inrichtingen tot stand die, na erkenning, door de minister worden bestemd tot inrichting in de zin van deze wet? Is in een dergelijk geval altijd sprake van volledige subsidiëring van rijkswege? Zijn nieuwe initiatieven van overheidswege, zoals nu in Wezep worden ondernomen, eveneens inrichtingen in de zin van deze wet?

Is de minister overigens onbeperkt bevoegd de bestemming van een particuliere inrichting te bepalen en hoe verhoudt zich dat nu precies met de vrijheid van de directeur om afdelingen een bijzondere bestemming te geven? Moet een en ander zo worden gezien, dat de directeur zich niet kan begeven buiten de aanwijzingen die de minister eerder op grond van de bepalingen in de artikelen 8–15 heeft gegeven?

8. Verblijf in de groep

Met de regering erkennen de leden van de PvdA-fractie dat het van het grootste belang is dat jongeren binnen jeugdinrichtingen, zulks in het belang van een naar omstandigheden zo gunstig mogelijke persoonlijkheidsontwikkeling, in een situatie verkeren die de normale leefsituatie zoveel mogelijk benadert en dat opvoeding in sociale verbanden en het begeleiden van groepsprocessen derhalve onontbeerlijk zijn.

Met leedwezen constateren deze leden daarom dat de regering moet erkennen dat dit uitgangspunt de laatste jaren onder druk is komen te staan door bezuinigingsmaatregelen. Verder hebben zij kennisgenomen van de uitspraken van het College van advies voor de justitiële kinderbescherming dat personeelstekort geen reden mag zijn om het voornoemde uitgangspunt te verlaten. De leden van de PvdA-fractie missen in de toelichting van de regering een betoog hoe in de toekomst met deze druk zal worden omgegaan. Op welke wijze denkt de regering de gesignaleerde problematiek op te lossen? In hoeverre zullen uitvoering van de arbeidstijdenwet en regelingen in het kader van de arbeidsomstandigheden die voor personeelsleden gelden een stempel drukken op de nu al bestaande problemen?

Op de hoofdregel van het verblijf in de groep en de gemeenschappelijke deelname aan activiteiten zijn uitzonderingen mogelijk. Het gaat om het in tijd beperkte verblijf in een startunit en om de structurele uitsluiting op grond van persoonlijke factoren. De startunit mag niet het begin zijn van een structureel verblijf van een jeugdige buiten de groep. De leden van de PvdA-fractie vragen of, gezien artikel 23, vierde lid, de mogelijkheid bestaat dat de betrokkene wel degelijk voor onbepaalde tijd van activiteiten in de groep wordt uitgesloten. Zij vragen de regering een reactie op een suggestie van hun kant om de mogelijke verlengingen in de tijd te beperken, waarbij ook eventueel plaatsing in een andere inrichting betrokken kan worden.

In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat opvoeding in sociale verbanden en het begeleiden van groepsprocessen onder druk staat door bezuinigingen. Aan deze zinsnede wordt vervolgens geen enkele consequentie verbonden, zo constateren de leden van de D66-fractie. Kan hierover nadere uitleg worden gegeven? Is er nog steeds sprake van bezuinigingen en zo ja, hoe wordt daar dan mee omgegaan in instellingen?

9. Plaatsing van jeugdigen

Voor de plaatsing van jeugdigen zal een selectiefunctionaris verantwoordelijk worden. Kan meer duidelijkheid verschaft worden over de inhoud van het werk van selectiefunctionarissen, zo vragen de leden van de D66-fractie. Aan wat voor criteria moet iemand voldoen om de functie van selectiefunctionaris uit te kunnen oefenen? Kan een beslissing van de selectiefunctionaris door een directeur heroverwogen en eventueel herroepen worden? Tenslotte willen deze leden graag weten hoe de selectiefunctionaris zich laat adviseren en of de Bureaus Jeugdzorg eventueel om advies gevraagd wordt.

Ook willen deze leden graag weten hoe contacten met de Bureaus Jeugdzorg worden onderhouden en worden geformaliseerd.

Afwijking van plaatsingscriteria is mogelijk als er gronden zijn die gelegen zijn in de persoon van de betrokkene. De leden van de D66-fractie willen hier graag nadere uitleg over.

De artikelen 9 en 10 regelen nader wie precies in de opvanginrichtingen kunnen worden geplaatst. De leden van de fracties van de RPF en het GPV begrijpen uit deze bepalingen dat het mogelijk is dat ook personen die ouder zijn dan 18 jaar in deze inrichtingen kunnen worden geplaatst, mits het delict is begaan op een leeftijd die onder de 18 jaar ligt. Zien zij dit juist? Heeft het bereiken van de leeftijd van 18 jaar overigens nog consequenties voor de mate van dwang, c.q. drang tot het volgen van onderwijs, het volgen van een scholings- of trainingsprogramma, dan wel een behandelplan? In ieder geval geldt de leerplicht niet meer voor personen die ouder zijn dan 18 jaar. Toch stelt artikel 52 het volgen van onderwijs verplicht.

Tegen besluiten van selectiefunctionarissen is bezwaar en beroep mogelijk. Daarnaast kunnen verzoekschriften worden ingediend. Na afwijzing van een verzoekschrift is na twee maanden een nieuw verzoek mogelijk. Betekent dat dat een selectiefunctionaris het risico loopt iedere twee maanden een nieuw verzoek te moeten afhandelen, zo vragen deze leden.

10. Verblijfs- en behandelplan

Omdat in zowel het verblijfs- als in het behandelplan zal worden opgenomen of en in welke mate in nazorg dient te worden voorzien, zal bij de vaststelling van de plannen de (jeugd)reclassering of de Raad van de kinderbescherming worden betrokken. De leden van de PvdA-fractie hebben echter vernomen dat beide organisaties hebben aangegeven dat er zich in de praktijk problemen zullen voordoen bij de advisering bij de vaststelling van de verblijfs- of behandelplannen. De Raad voor Kinderbescherming kampt met capaciteitsproblemen waardoor hij niet in staat is in een vroegtijdig stadium bij de vaststelling van verblijfs- of behandelplannen te kunnen worden betrokken, terwijl de reclassering zich noodgedwongen op het standpunt stelt dat zij geen bemoeienis heeft met de gedetineerde zolang hij zijn straf nog uitzit en pas aan begeleiding zal doen nadat de straf is uitgezeten. Op welke wijze denkt de regering in de Algemene maatregel van bestuur de medewerking van beide organisaties daadwerkelijk te bevorderen?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de inhoud van het verblijfsplan slechts zeer summier is geregeld. Enerzijds hebben zij begrip voor het feit dat een dergelijk plan zich moeilijk laat omschrijven, anderzijds wekt de keuze voor een wettelijke vastlegging van het verblijfsplan de indruk dat het een belangrijk element is waar de jeugdige wellicht rechten aan kan ontlenen. Kan aangegeven worden in hoeverre een jeugdige aanspraak kan maken op een verblijfsplan, en is er een minimale inhoud waarop aanspraak gemaakt kan worden?

Een verblijfs- en behandelplan zal voor de jeugdigen worden opgesteld. Er komt geen verblijfsplan voor een verblijf korter dan drie maanden. Dit kunnen de leden van de D66-fractie begrijpen, maar betekent dit dan ook dat er geen behandelplan komt? Naar de mening van deze leden zou dat toch verstandiger zijn. Welke argumenten kunnen er zijn om er voor te kiezen geen behandelplan op te stellen?

De verblijfs- en behandelplannen zullen periodiek geëvalueerd worden. De leden van de D66-fractie vragen wie/welke instanties aan deze evaluatie zullen deelnemen. Wordt de jeugdige bij de evaluatie betrokken?

11. Ordemaatregelen

De leden van de VVD-fractie merken op dat het voorgestelde artikel 24 de ordemaatregel van uitsluiting regelt. In beginsel duurt de uitsluiting ten hoogste twee dagen, door de directeur van de inrichting één maal te verlengen met ten hoogste twee dagen.

De leden van de VVD-fractie vragen of deze termijnen in de praktijk niet te kort zullen blijken te zijn. Moet de directeur niet meer ruimte worden gelaten om de maatregel van uitsluiting desgewenst langer te laten voortduren? Bestaat niet het gevaar, dat na ommekomst van de termijn van maximaal vier dagen, de directeur voortzetting van de maatregel toch noodzakelijk acht maar gedwongen wordt uit te wijken naar een andere ordemaatregel, bij voorbeeld de correctieplaatsing, om vervolgens weer terug te grijpen naar de maatregel van uitsluiting? De leden van de VVD-fractie plaatsen met andere woorden vraagtekens bij de praktische effectiviteit.

Ordemaatregelen kunnen worden getroffen ter bescherming van de betrokken jeugdige. In geval van dreigende automutilatie of suïcidegevaar kunnen de leden van de D66-fractie zich voorstellen dat maatregelen getroffen worden. Deze leden zijn wel zeer benieuwd naar de uitleg van de regering omtrent de bescherming van een jeugdige tegen anderen. Welke concrete voorbeelden zijn van een dergelijke situatie te geven? Ligt het bij dreiging door anderen tegen een jeugdige niet meer in de rede om tegen die anderen ordemaatregelen te treffen?

Uiteraard kent de wet een groot aantal maatregelen die er toe strekken de vrijheid van de jeugdige op enigerlei wijze in te perken. Ordemaatregelen maken hier onderdeel van uit. De leden van de fracties van de RPF en het GPV stellen vast dat deze maatregelen qua karakter nogal lijken op disciplinaire straffen. Beide zijn procedureel zwaar aangezet en betreffen maatregelen als uitsluiting en afzondering. Zij stellen de vraag hoe deze beide soorten maatregelen zich tot elkaar verhouden. Het komt deze leden voor dat deze nogal in elkaar kunnen overlopen, ondanks de opzet die er op is gericht deze van elkaar te onderscheiden. Immers, wat is het verschil tussen opsluiting, al dan niet op de eigen kamer (artikel 55) en de afzondering, al dan niet op de eigen kamer (artikel 25)? Waarom is zowel het ene, als het andere type maatregel nodig? Worden deze in het register van aantekening van elkaar onderscheiden? Heeft in het bijzonder de maatregel plaatsing in een afzonderingscel niet een dermate zwaar karakter, dat deze eigenlijk alleen als disciplinaire maatregel zou moeten kunnen worden toegepast, dus als opsluiting?

Tijdens de afzondering kan (artikel 38) een jeugdige ook lichamelijk worden vastgezet. Is dat ook mogelijk indien de afzondering plaatsvindt binnen het kader van de ordemaatregel? Is in dit kader uitsluitend gebruikmaking van het veiligheidsbed mogelijk, of laat de wet ruimte voor andere opties? Als een ordemaatregel geen strafwaardig karakter draagt of mag dragen – hetgeen kennelijk de bedoeling is –, hoe is dat dan duidelijk te maken aan de jeugdige die een ordemaatregel moet ondergaan? Is het binnen het kader van een ordemaatregel ook mogelijk dat iemand een degelijke maatregel krijgt opgelegd, terwijl hij niet zozeer degene is aan wie het verstoren van de orde te wijten is?

Het wetsvoorstel kent ook de zogeheten correctieplaatsing. De maatregel valt onder de ordemaatregelen, maar de taalkundige betekenis lijkt een disciplinaire maatregel te suggereren, evenals overigens de feitelijke inhoud van de maatregel. Verder wordt in de toelichting gesproken van (onder meer) een reactie op ontoelaatbaar gedrag. Dit duidt op een sanctie. Dient deze maatregel niet ondergebracht te worden in hoofdstuk X?

Ingevolge artikel 22 dienen jeugdigen tijdens de nachtelijke uren op de kamer te blijven. Maakt deze bepaling het onmogelijk om meerdaagse activiteiten buitenshuis te organiseren, en is dat dan de bedoeling?

12. Verlaten van de inrichting

Verlofbepalingen geven in de TBS-sfeer regelmatig aanleiding tot veel discussie. De jeugdinrichtingen zijn nog het meest te vergelijken met TBS-inrichtingen. Mede naar aanleiding daarvan vragen de leden van de fracties van de RPF en het GPV of het niet voor de hand ligt zoveel mogelijk bepalingen over de verlofcriteria, de toekennings- en weigeringsgronden etc. wettelijk te regelen in plaats van bij algemene maaatregel van bestuur.

Ten aanzien van het proefverlof vragen de leden van de fracties van de RPF en het GPV of niet expliciet zou moeten worden bepaald dat proefverlof niet mogelijk is tijdens de hechtenis, en voor het overige alleen als tenminste al een deel van de straf of maatregel is uitgezeten.

13. Controle en geweldgebruik

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de toelichting op het gebruik van geweld op één punt nog onduidelijk is. Zij wensen ondubbelzinnig van de regering te vernemen of de zogenaamde «pedagogische tik» nu wel of niet is toegestaan.

De leden van de VVD-fractie wijzen ten aanzien van de identificatie van de ingeslotene, naast de mogelijkheden van het nemen van een vingerafdruk of handscan, ook op het gebits- en botonderzoek en daarnaast het afnemen van een DNA-test via een uitstrijkje van het wangslijmvlies.

Overweegt de regering invoering van deze laatste identificatiemogelijkheden, al dan niet in de toekomst, of volstaan de reeds in het wetsvoorstel genoemde mogelijkheden?

Eenzelfde soort vraag hebben deze leden bij het verplichte urine-onderzoek. Waarom is naast het urine-onderzoek niet de mogelijkheid geboden van het gedwongen afnemen van bloed ter controle op de aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de Orde van Advocaten er in een commentaar op artikel 35 lid 2 op heeft gewezen, dat het onjuist is dat een jeugdige een contra-expertise op het urine-onderzoek zelf zou moeten betalen. De Orde heeft hierbij onder meer verwezen naar het rapport «onderzoek op druggebruik» (Rijswijk 1998/04. pag 84) waarin de Gezondheidsraad dezelfde opvatting huldigt. Deze leden achten dit bezwaar reëel. Wat zijn de kosten van een dergelijke contra-expertise? Zou het niet beter zijn de kosten voor de jeugdige te relateren aan zijn zakgeld?

Bij het verplichte urineonderzoek heeft de jeugdige het recht de uitslag te vernemen en op eigen rekening een hernieuwd onderzoek te doen plaatsvinden. Waarom heeft de regering ervoor gekozen dat het tweede onderzoek op eigen rekening van de jeugdige dient te geschieden? Kan de regering tevens uiteenzetten wat de kosten van dit contra-onderzoek zullen zijn? De leden van de D66-fractie zouden het wenselijk vinden dat het tweede onderzoek niet op rekening van de jeugdige komt.

In de memorie van toelichting staat vermeld dat het in beginsel toelaatbaar is dat een medewerker een jeugdige meevoert naar een ruimte waar hij urine kan afstaan. Ook voor geneeskundige handelingen is in beginsel de toestemming van de jeugdige vereist. Wat verstaat de regering onder «in beginsel», zo vragen deze leden. In welke gevallen is een en ander niet toelaatbaar?

De leden van de SGP-fractie merken op dat artikel 35 de grondslag voor urine-onderzoek is. In het tweede lid is bepaald dat de jeugdige gedetineerde het recht heeft om voor eigen rekening een hernieuwd onderzoek te laten plaatsvinden. Deze leden stellen de vraag of de woorden «voor eigen rekening» een voorwaardelijk karakter hebben. Is de regering niet van mening dat het recht van de gedetineerde in dezen niet door financiële belemmeringen gefrustreerd zou moeten worden?

14. Contact met de buitenwereld

Met betrekking tot de bezoekregeling kan de directeur de disciplinaire straf opleggen van ontzegging van bezoek van een bepaalde persoon voor ten hoogste vier weken (vide artikelen 43 en 55). Ook hier vragen de leden van de VVD-fractie of deze termijn in de praktijk niet te kort zal blijken te zijn.

Het komt nog al eens voor, dat bepaalde bezoekers keer op keer trachten drugs mee naar binnen te smokkelen en voor wie een bezoekuitsluiting van vier weken daarom nauwelijks effect heeft. In dergelijke gevallen zou de directeur van de inrichting de bevoegdheid moeten hebben de desbetreffende personen definitief uit te sluiten. Tegen zo'n beslissing zou dan voor de ingeslotene beklag moeten openstaan.

Daarnaast achten deze leden het wenselijk dat wordt vastgelegd dat de directeur de mogelijkheid krijgt om bij zijns inziens dubieuze bezoekers, de ouders of wettelijke vertegenwoordigers van de ingeslotene alsmede die van de dubieuze bezoeker, mede toestemming voor het bezoek te laten geven. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de fracties van CDA en D66 merken op dat de stichting Vedivo in een commentaar op dit wetsvoorstel ervoor heeft gepleit om de in artikel 42, eerste lid, sub j vermelde personen toe te voegen aan de personen die volgens artikel 43, zevende lid, te allen tijde toegang tot de jeugdige hebben. Het gaat hierbij om de reclasseringswerker of gezinsvoogd van de jeugdige dan wel de vertegenwoordiger van een voogdij-instelling. Deze leden kunnen zich voorstellen dat deze behoefte bij de Vedivo bestaat. Kan de regering aangeven waarom de in artikel 42, eerste lid, sub j bedoelde personen niet te allen tijde toegang tot de jeugdige kunnen hebben?

In aansluiting hierop merken de leden van de D66-fractie op dat ten aanzien van het onderhouden van contact van de jeugdigen met de ouders een voorbehoud wordt gemaakt. Dient dit voorbehoud ook niet te gelden voor voogd, stiefouder of pleegouders, zoals ook in de rest van de memorie van toelichting vermeld staat?

De jeugdige mag geen bezoek ontvangen in bijzondere situaties, zo lezen de leden van de D66-fractie. Als voorbeeld wordt genoemd de situatie dat de jeugdige zich in afzondering bevindt. Welke situaties zijn er nog meer denkbaar?

De regeling van de contacten met de buitenwereld komt goeddeels overeen met die in de andere Beginselenwetten, zo merken de leden van de fracties van RPF en GPV op. Daarbij valt overigens op dat in het onderhavige wetsvoorstel de perscontacten op wettelijk niveau zijn geregeld, terwijl dat in de Penitentiaire Beginselenwet bij een besluit is geregeld. Wat is de reden van dit onderscheid in niveau van regelgeving?

Deze leden vragen of de nieuwe communicatietechnologieën, zoals email, aanleiding vormen om daarover in het voorliggende wetsvoorstel het een en ander te regelen.

Het ligt voor de hand dat het contact met sommigen kan worden beperkt. Echter, deze beperking is steeds aan een termijn gebonden (artikel 43). Zou de directeur niet de bevoegdheid moeten hebben om het contact met bepaalde personen voor de gehele duur van de straf of maatregel uit te sluiten?

Tot de personen die te allen tijde toegang hebben tot de jeugdige, behoren ingevolge het wetsvoorstel niet de reclasseringsambtenaar of de geestelijk verzorger. In hoeverre verdient het aanbeveling ook deze personen toe te laten?

In artikel 43, zevende lid, wordt bepaald welke personen te allen tijde toegang tot de jeugdige hebben. Daartoe behoren niet de in artikel 42, eerste lid, onder j, genoemde personen. De leden van de SGP-fractie leggen de regering de vraag voor om welke reden bedoelde personen niet in het zevende lid van artikel 43 worden genoemd.

15. Verzorging

In de huidige situatie wordt geestelijke verzorging geboden door functionarissen die aan de rijksinrichtingen zijn verbonden, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Hierbij gaat het met name om vertegenwoordigers van de voor het westen klassieke geestelijke stromingen alsmede een geestelijk raadsman. Voor de ingesloten mohammedanen en hindoes is zowel voor het gevangeniswezen en de TBS-sector als voor de justitiële jeugdinrichtingen thans voorzien in geestelijke zorg op uurbasis door onder meer imams en pandits. Deze laatste geestelijk verzorgers zijn niet aan de inrichting verbonden en worden daarom niet tot de stafleden gerekend. Dat brengt onder meer mee dat hun correspondentie in beginsel wel aan censuur onderworpen is. Dit geldt ook voor het houden van toezicht op bezoek en telefoongesprekken. De leden van de PvA-fractie zijn het op dit punt in beginsel niet eens met de regering. Uitgangspunt zou moeten zijn dat de functie van de geestelijk verzorger bepalend is voor zijn rechtspositie en niet de vorm van zijn aanstelling. Zij verzoeken de regering haar standpunt te wijzigen en de geestelijke verzorgers die niet tot de klassieke geestelijke stromingen behoren waar het de uitoefening van de verzorgende functie betreft op dezelfde wijze van een rechtspositie te voorzien als de aan de wel aan de inrichtingen verbonden geestelijk verzorgers.

Overweegt de regering om voortaan alle geestelijke verzorgers niet meer in dienst van de inrichtingen te laten zijn, maar deze op contractbasis tegen een nader overeen te komen vergoeding geestelijke zorg te laten verrichten, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Dit zou overigens moeten gelden voor het gehele gevangeniswezen, dus ook voor de reguliere penitentiaire inrichtingen en TBS-klinieken.

De jeugdige krijgt het recht op raadpleging van een arts van zijn keuze (artikel 47). Stel, er ontstaat een verschil van mening tussen de inrichtingsarts en de door de jeugdige geraadpleegde arts over bijvoorbeeld het al dan niet voorschrijven van methadon in het kader van een ontwenningskuur en het collegiale overleg tussen de artsen biedt geen uitkomst. Hoe wordt in een dergelijke situatie voorzien?

De jeugdige krijgt onder meer het recht op het dragen van eigen kleding (artikel 49). Dit recht kan worden ingeperkt bij gevaar voor de orde of veiligheid in de inrichting. De leden van de VVD-fractie vragen of het uitgangspunt juist niet moet zijn het dragen van rijkskleding en dat eigen kleding alleen mag worden gedragen als beloning voor positief gedrag. Er zijn thans binnen het gevangeniswezen goede ervaringen met het dragen van rijkskleding. Waarom zou deze praktijk dan moeten worden veranderd, zo vragen deze leden.?

Met betrekking tot de verzorging vragen de leden van de CDA-fractie in hoeverre onder verzorging door een aan de inrichting verbonden arts in artikel 47 ook de tandheelkundige zorg is vervat. Is er een recht op tandheelkundige zorg en zo neen, zou dit, juist voor jeugdigen, niet een wettelijke regeling verdienen?

Voor de uitvoering van dwangmaatregelen kan de inrichting zo mogelijk de plaatselijke GGGD verbonden artsen inschakelen. De leden van de D66-fractie vragen wat er gebeurt ten aanzien van de dwangmaatregelen als het niet mogelijk is de GGGD artsen in te schakelen?

Deze leden onderschrijven dat een in consult geroepen arts met de inrichtingsarts dient te overleggen over de behandeling van de jeugdige. Waarom heeft de regering ervoor gekozen om het in consult roepen van een eigen arts voor rekening van de jeugdige te laten komen? Worden dergelijke kosten ook vergoed door ziektekostenverzekeraars?

De Orde van Advocaten adviseert om het voorgestelde artikel 47 aan te vullen met een vijfde lid, dat overeenkomt met artikel 42 van de Penitentiaire Beginselenwet. Dit zou moeten luiden: «Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de mogelijkheid tot klagen over beslissingen die ten aanzien van jeugdigen zijn genomen door de aan de inrichting verbonden arts of diens plaatsvervanger». Kan de regering haar oordeel over dit voorstel geven? Is de regering voornemens dit voorstel over te nemen? Zo niet, vallen artsen in justitiële jeugdinrichtingen ook onder de kwaliteitswet zorginstellingen en de WGBO, welke geldt voor de gehele gezondheidszorg?

16. Onderwijs en andere activiteiten

De Staat heeft een zorgplicht ten aanzien van het realiseren van het recht op onderwijs van het kind, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Hiertegenover staat de plicht van de minderjarige tot het volgen van onderwijs volgens de Leerplichtwet. In deze wet is de verplichting opgenomen van de wettelijke vertegenwoordiger en degene die zich met de feitelijke verzorging van de jeugdige heeft belast om een jeugdige te doen inschrijven als leerling van een school en hem deze te laten bezoeken. Deze verantwoordelijkheid wordt voor een jeugdige die in een gesloten inrichting verblijft overgenomen door de directeur van de betreffende inrichting. Voor deze leden is het nu niet duidelijk of, hetgeen zij wel wenselijk achten, de Leerplichtwet van toepassing is op jeugdigen die verblijven in een gesloten inrichting. Zij verzoeken de regering duidelijk te maken dat ook op deze categorie jeugdigen de Leerplichtwet van toepassing is.

Vervolgens is de vraag, indien de Leerplichtwet van toepassing is, wat daarvan de consequenties zijn. Voldoet het onderwijs, aangeboden door de directeur van de inrichting, aan de kwaliteitsnormen die zijn gesteld door de minister van OCW? In hoeverre wordt het aangeboden onderwijs gefinancierd door het ministerie van OCW? Wordt het aangeboden onderwijs gegeven door gekwalificeerde docenten? In hoeverre leveren de arbeidsvoorwaarden van de docenten (met name de werktijden en vakanties) problemen op bij de gang van zaken van andere activiteiten en programma's in de inrichting? Is het noodzakelijk dat personeel van de inrichting tijdens de schoolvakanties moet inspringen voor docenten en dat als gevolg daarvan andere activiteiten in de knel komen?

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader uit te leggen hoe de toepassing van de Leerplichtwet zich verhoudt tot de scholings- en trainingsprogramma's (in de zin van een penitentiare maatregel) zoals beschreven in hoofdstuk acht.

De leden van de CDA-fractie hebben enkele vragen over de inhoud van het onderwijs. Gedurende hoeveel uur per week zal onderwijs worden verzorgd? Waarom is in de wet niet een minimum aantal onderwijsuren opgenomen? Deze leden hebben hebben uit de praktijk vernomen dat problemen kunnen ontstaan in de lange schoolvakanties. De penitentiaire inrichtingen hebben behoefte aan onderwijs, ook tijdens de vakanties. Kan de regering nader op deze problematiek ingaan? De leden van de CDA-fractie zijn tevens gewezen op de problematiek die samenhangt met de, soms onverwachte, invrijheidsstelling als een onderwijsprogramma nog loopt. Kan de regering aangeven of zij dit als een probleem beschouwt en zo ja, of er mogelijkheden zijn dit probleem te ondervangen?

17. Disciplinaire straffen

Disciplinaire straffen kunnen volgens voorliggend voorstel weer worden opgelegd, terwijl die in 1980 waren afgeschaft. Wat is de reden om opnieuw over te gaan tot het invoeren van disciplinaire straffen, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Deze leden kunnen niet akkoord gaan met het opleggen van geldboetes, tenzij het om schadevergoeding gaat, maar die wordt reeds apart genoemd. Waarom is gekozen voor een disciplinaire straf in de vorm van een geldboete?

18. Informatie, hoor- en mededelingsplicht en dossier

De leden van de VVD-fractie merken op dat bij het nemen van belangrijke beslissingen de jeugdige het recht heeft om te worden gehoord (artikel 61). Bij beslissingen die zijn voorbehouden aan de directeur (artikel 4, vierde lid), is dit horen een taak van hem of zijn plaatsvervanger. Met een (doorgaans) tweehoofdige directie in een grotere inrichting is dit bijna niet te doen binnen een redelijke termijn. In inrichtingen zijn doorgaans afdelings- of sectorhoofden geconsigneerd als «eerstverantwoordelijke» buiten de kantooruren. Acht de regering het niet wenselijk om een mandaatregeling in te voeren opdat genoemde functionarissen de jeugdige namens de directeur kunnen horen?

De leden van de D66-fractie zijn het niet eens met de zin «verwacht mag worden dat van ernstiger incidenten altijd een verslag zal worden opgemaakt». Zij zijn van mening dat verslaglegging over ernstige incidenten altijd dient plaats te hebben. Wat is het oordeel van de regering hierover?

19. Beklagrecht

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de volwasseneninrichtingen nogal eens oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van het beklagrecht. Kan de regering aangeven in hoeverre dat in de huidige situatie in de jeugdinrichtingen het geval is? Hoe zal dit zijn onder de nieuwe wet? Verwacht de regering een toename of een afname van het aantal klachten? Waarop zullen naar valt aan te nemen onder de nieuwe wet de klachten zich op gaan richten?

Het is de leden van de D66-fractie opgevallen dat in de memorie op diverse plaatsen wordt aangegeven tegen welke zaken beklag wel of niet mogelijk is. In Hoofdstuk 20 wordt de beklagprocedure beschreven. Deze leden hebben behoefte aan een overzicht waaruit duidelijk blijkt in welke gevallen en tegen welke maatregelen een jeugdige wel of niet zijn beklag mag doen.

Evenals in de andere beginselenwetten is sprake van een zeer uitgebreide klachtregeling. De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen de regering te bezien of het mogelijk is de beklagregeling te vereenvoudigen, zeker gezien de doelgroep waar het in dit wetsvoorstel om gaat. Te ver doorgevoerde juridisering van de verhoudingen verdient geen aanbeveling in de jeugdinrichtingen.

In dit verband vragen deze leden naar het karakter van de bemiddeling. Bemiddeling behoort uit de aard der zaak laagdrempelig te zijn. Gezien de vergaande formalisering daarvan is in artikel 64 van laagdrempeligheid, naar het deze leden voorkomt, geen sprake. Verdient ook hier enige deregulering geen aanbeveling? Waarom zou bemiddeling bijvoorbeeld voorbehouden moeten zijn aan een lid van de commissie van toezicht? Zal in talrijke gevallen ook al niet sprake zijn van informele vormen van bemiddeling, via een geestelijk verzorger of jeugdhulpverlener bijvoorbeeld?

20. Overig

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de uitspraken van de minister-president over de wenselijkheid van de herinvoering van jeugdkampementen. Zij delen de opvatting van de minister-president terzake Kan aangegeven worden in hoeverre dit wetsvoorstel ruimte laat voor de inrichting van dergelijke kampementen? Deze leden menen dat er weinig aanknopingspunten voor de inrichting van kampementen in dit wetsvoorstel besloten zijn. Om uitvoering te kunnen geven aan de opmerkingen van de minister-president lijkt een nota van wijziging bij dit wetsvoorstel de meest voor de hand liggende weg. Zal daarin worden voorzien, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie wensen de regering de navolgende vragen ter beantwoording voor te leggen. Indien het voorstel voor de Beginselenwet kracht van wet krijgt en in werking is getreden, zullen alle verzoeken tot machtiging gesloten plaatsing van een voogdijpupil door een procureur ingediend moeten worden. Is deze conclusie juist, zo vragen deze leden. En zo ja, wat is dan de reden om verschil te maken tussen een voogdij-instelling en een gezinsvoogdij-instelling?

Voorts stellen deze leden de vraag of de regering het niet tot haar taak rekent om niet alleen wat betreft de rijksinrichtingen, maar ook wat betreft de particuliere inrichtingen algemeen toegankelijke informatie over behandelingsfilosofie en tenuitvoerlegging van jeugddetentie en/of plaatsing in een inrichting voor jeugdigen beschikbaar te stellen.

II. ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING

Hoofdstuk I. Begripsbepalingen

Artikel 1

Het onderscheid tussen particuliere en rijksinrichtingen blijft bestaan; een duidelijke motivering daarvoor ontbreekt in de memorie van toelichting. Heeft de regering ook overwogen om – bij handhaving van beide soorten inrichtingen – de rijksinrichtingen te gebruiken voor de jeugdigen met een strafrechtelijke, en de particuliere inrichtingen voor de jeugdigen met een civielrechtelijke status, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.

Hoofdstuk II. Doelstelling, beheer en toezicht

Paragraaf 1. Doelstelling

Artikel 2

Waarom heeft de regering in het vierde lid onder a gekozen voor de beperkingsgrond betreffende «het doel van de vrijheidsbeneming», terwijl elders in de wet, zoals ook op blz. 17 van de memorie van toelichting te lezen valt, verwezen wordt naar «de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming», zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.

Artikel 3

Wordt met in het tweede lid met «de inhoud» gedoeld op de inhoud van een scholings- en trainingsprogramma, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.

Parafgraaf 2. Beheer

Artikel 4

Ten aanzien van het vierde lid, sub a, merken de leden van de fractie van GroenLinks op dat het hun voorkomt dat ook het zesde lid van artikel 13 tot de uitsluitende bevoegdheid van de directeur dient te behoren.

Hoofdstuk III. Bestemming

Artikel 13

De regering heeft artikel 13 (in het oorspronkelijk voorstel artikel 14) op advies van de Raad van State aangepast om recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, zo merken de leden van de D66-fractie op. Dit artikel regelt dat eenieder in beginsel het recht heeft om een kind in de inrichting of afdeling onder te brengen en het te verzorgen of te voeden. Deze leden begrijpen dat de regering artikel 13 dusdanig gewijzigd heeft, dat een jeugdige die een kind in een inrichting onder wil brengen hiertoe de toestemming van de directeur behoeft. De directeur geeft toestemming indien dit verblijf zich verdraagt met een aantal belangen. Deze belangen worden door deze leden ondersteund. Deze leden zijn echter van mening dat de aanpassing van artikel 13 geen recht doet aan de bepalingen in het EVRM. Liever hadden zij gezien dat de regering gekozen had voor een zogenaamde «ja, tenzij»-bepaling. Een kind kan altijd in een inrichting verblijven, tenzij bepaalde belangen in de weg staan. Wat is het oordeel van de regering hierover, zo vragen de leden van de D66-fractie?

Aan het ondergebrachte kind komen noch de plichten noch de rechten toe van een in een inrichting verblijvende ouder. Hoe zit het met de rechten en plichten van het kind als het na een verblijf buiten de inrichting weer terugkomt in de inrichting? Mag het kind wel gefouilleerd of onderzocht worden in en aan het lichaam op het eventueel meesmokkelen van verboden spullen?

Hoofdstuk IV. Plaatsing en plaatsingsprocedure

Paragraaf 2. Bezwaar- en verzoekschriftprocedure

Artikel 18

De in het vierde lid vermelde termijn van zes weken komt de leden van de GroenLinks-fractie onwenselijk lang voor, gelet op de korte periode waarin de jeugdige soms in een inrichting zal verblijven. Voorts biedt de formulering «zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal» te weinig zekerheid dat de jeugdige de hem gegeven beslissing en de consequenties daarvan ten volle zal kunnen begrijpen. Waarom is niet, analoog aan het bepaalde in artikel 72, vierde lid, gekozen voor het zonodig doen opstellen van een vertaling?

Artikel 19

Ten aanzien van het tweede lid merken de leden van de fractie van GroenLinks op dat de jeugdige door het van overeenkomstige toepassing verklaren van o.m. artikel 18 lid 4 de (voorlopig gehechte) onaanvaardbaar lang moet wachten op een beslissing op zijn verzoek.

Hoofdstuk VI. Bewegingsvrijheid

Paragraaf 2. Ordemaatregelen

Artikel 26

De leden van de fractie van GroenLinks wensen de regering de volgende vragen ter beantwoording voor te leggen. Kan zij nader aangeven wanneer sprake is van ernstige bezwaren tegen tenuitvoerlegging van de afzondering in de eigen inrichting of afdeling? Zijn die bezwaren gelegen in de persoon van de jeugdige en/of van de inrichting?

Hoofdstuk VII. Controle en geweldgebruik

Artikel 34

Ter voorkoming van (beschuldigingen van) ongewenste intimiteiten zal het onderzoek aan het lichaam naar het oordeel van de leden van de fractie van GroenLinks altijd in aanwezigheid van een derde moeten worden verricht. Deelt de regering deze opvatting?

Artikel 35

Wordt met de laatste volzin in het tweede lid gedoeld op het moment van afstaan van de urine, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.

Artikel 36

Kan de regering nader aangeven wat thans de praktijk is met betrekking tot dergelijk ernstig gevaar, dat tot onderzoek in het lichaam noopt, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.

Artikel 37

Het is de leden van de GroenLinks-fractie niet zonder meer duidelijk waarom een arts de beoordeling dient te verrichten of sprake is van zodanig ernstig gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de jeugdige of van anderen. Ligt de beoordeling van de arts niet veeleer op het punt van de geëigendheid van medisch ingrijpen om dat gevaar te kunnen beteugelen?

Artikel 38

Gelet op het doel dat met fixatie wordt beoogd, vinden de leden van de GroenLinks-fractie het gemaakte onderscheid in maximale duur van de maatregel voor onderscheidenlijk jeugdigen jonger en jeugdigen ouder dan zestien jaren, zeer merkwaardig. Graag vernemen zij een nadere toelichting van de regering op dit punt. Kan zij dan ook aangeven of met mechanische middelen in dit artikel uitsluitend wordt gedoeld op de «fiets» en het spanlaken, zoals uit de memorie van toelichting lijkt te blijken, of dat bijvoorbeeld ook handboeien, broekstokken of andere instrumenten hieronder vallen. Het komt deze leden voor dat een limitatieve opsomming van de instrumenten die mogen worden gehanteerd, wenselijk is. Zijn aan (onjuist) gebruik van het veiligheidsbed voor jeugdigen (extra) gezondheidsrisico's verbonden?

Artikel 39

Analoog aan artikel 41 lid 2 lijkt het de leden van de fractie van GroenLinksde voorkeur te verdienen onderzoek van de kamer in aanwezigheid van de jeugdige te doen verrichten, in verband met de mogelijke aanwezigheid in die kamer van poststukken van/voor de in artikel 42 genoemde personen of instanties.

Artikel 40

De leden van de GroenLinks-fractie achten het aangewezen dat het gebruik van geweld onverwijld wordt gemeld aan de commissie van toezicht, en dat hiervan een registratie wordt bijgehouden.

Hoofdstuk VIII. Contact met de buitenwereld

Artikel 41

Ten aanzien van het vierde lid merken de leden van de GroenLinks-fractie op dat naar hun oordeel de directeur hiervan zo spoedig mogelijk mededeling behoort te doen aan de betrokken jeugdige.

Artikel 43

De minimale bezoekmogelijkheid van één uur per week achten de leden van de GroenLinks-fractie volstrekt onvoldoende. Gelet op de soms zeer jonge jeugdigen om wie het hier gaat, en het uitgangspunt dat het verblijf gericht moet zijn op opvoeding en voorbereiding op de terugkeer in de maatschappij, zal een ruimere bezoekmogelijkheid moeten bestaan. Begrijpt de regering onder deze bezoektijden overigens mede de bezoeken aan de gedetineerde jeugdige door zijn rechtshulpverlener, met andere woorden gaan die ten koste van zijn andere bezoeksmogelijkheden.

Artikel 44

De verwijzing in het eerste lid naar het vierde lid komt de leden van de GroenLinks-fractie onjuist voor; dit bevat immers geen beperkingen op het eerste lid.

Ten aanzien van het vierde lid vragen deze leden de regering nader aan te geven hoe en door wie bepaald wordt wanneer sprake is van de genoemde «noodzaak en de gelegenheid». Waarom moet apart worden beoordeeld of het contact van de jeugdige met zijn advocaat noodzakelijk is?

Hoofdstuk IX. Verzorging, onderwijs en andere activiteiten

Paragraaf 1. Verzorging

Artikel 47

Ten aanzien van het tweede lid merken de leden van de fractie van GroenLinks het volgende op. In de memorie van toelichting (blz. 58) stelt de regering dat de door de jeugdige gekozen arts zich niet mag bemoeien met bij voorbeeld het medicatiebeleid van de inrichtingsarts, anders dan door overleg. Graag zouden de leden van de GroenLinks-fractie dit standpunt nader beargumenteerd willen zien. De leden van de SGP-fractie vragen waarom niet in artikel 47 – of elders in de wet – een bepaling analoog aan artikel 42 van de Penitentiaire beginselenwet is opgenomen, die voorziet in de mogelijkheid tot klagen over beslissingen die ten aanzien van de jeugdige zijn genomen door de aan de inrichting verbonden arts of diens plaatsvervanger.

Artikel 50

Ten aanzien van het vierde lid merken de leden van de fractie van GroenLinks op dat het hun onjuist voorkomt om het bedoelde onderzoek voor rekening van de jeugdige te doen verrichten, mede gelet op de beperkte financiële middelen die hem in het algemeen ter beschikking zullen staan.

Hoofdstuk X. Disciplinaire straffen

Artikel 55

Wordt in het derde lid bedoeld dat voor hetzelfde feit meer dan één straf kan worden opgelegd? De voorgestelde redactie is niet geheel duidelijk, zo menen de leden van de fractie van GroenLinks.

Hoofdstuk XII. Bemiddeling

Artikel 64

De in het zesde lid vermelde termijn van 4 weken achten de leden van de GroenLinks-fractie onevenredig lang, gelet op de korte termijn die veel jeugdigen in een inrichting verblijven.

Hoofdstuk XIII. Beklag

Artikel 65

In de memorie van toelichting merkt de regering op dat rechtstreeks beklag tegen een algemene regeling niet mogelijk is (blz. 69). De leden van de GroenLinks-fractie vragen of dit niet juist wel mogelijk gemaakt zou moeten worden.

Zij verwijzen daarvoor naar de omstandigheid, dat ook in het kader van de algemene wet bestuursrecht (op termijn) beroep tegen algemeen verbindende voorschriften mogelijk zal worden.

Artikel 68

In de memorie van toelichting (blz. 67) is nog sprake van een voortoets door de directeur, terwijl daarvan in de wetstekst (terecht) geen sprake meer is. Dit punt behoeft nog een nadere verduidelijking, zo menen de leden van de fractie van GroenLinks.

Hoofdstuk XVII. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 84

Naar aanleiding van dit artikel vragen de leden van de D66-fractie of de gesloten plaatsing van jeugdigen voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt uitgesproken. Tevens willen zij graag weten of de regering de gesloten plaatsing aan een termijn wil binden. Zo niet, vindt er dan tussentijds rechterlijke toetsing plaats?

In artikel 84 wordt bepaald dat aan artikel 305 Boek 1 BW een derde lid wordt toegevoegd, luidende dat de artikelen 261, derde tot en met zesde lid, en artikel 263, eerste lid van overeenkomstige toepassing zijn.

De leden van de SGP-fractie vragen of, wanneer slechts deze artikelen van overeenkomstige toepassing worden verklaard, duidelijk is of een gesloten plaatsing voor bepaalde of voor onbepaalde tijd dient te worden uitgesproken. Indien ook de gesloten plaatsing van voogdijpupillen slechts voor bepaalde tijd, te weten een jaar (met mogelijkheid van verlenging) kan worden uitgesproken, zouden dan niet de desbetreffende bepalingen van titel 14 van overeenkomstige toepassing verklaard kunnen worden?

Voorts stellen deze leden de vraag waarom artikel 263, eerste lid, van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Wat moet/kan de Raad voor de kinderbescherming doen met de mededeling van een voogdij-instelling dat de gesloten plaatsing van een pupil is beëindigd?

De voorzitter van de commissie,

Van Heemst

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Vacature CDA, Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), De Graaf (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Passtoors (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Van der Hoeven (CDA) en Kamp (VVD).

Naar boven