26 011
Wijziging van de Ziekenfondswet, de Wet tarieven gezondheidszorg en de Wet ziekenhuisvoorzieningen in verband met wijzigingen in de taak, samenstelling en werkwijze van de in die wetten geregelde bestuursorganen, alsmede wijziging van andere wetten in verband daarmee (uitvoeringsorganen volksgezondheid)

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 16 maart 1998 en het nader rapport d.d. 10 april 1998, aangeboden aan de Koningin door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 11 november 1997, no.97.005414, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende wijziging van de Ziekenfondswet, de Wet tarieven gezondheidszorg en de Wet ziekenhuisvoorzieningen in verband met wijzigingen in de taak, samenstellingen werkwijze van de in die wetten geregelde bestuursorganen, alsmede wijziging van andere wetten in verband daarmee (uitvoeringsorganen volksgezondheid).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 11 november 1997, nr.97.005414, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State, zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 16 maart 1998, No. W. 13.97.0707, bied ik U hierbij aan.

1. Noodzaak wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel strekt ertoe met betrekking tot de uitvoeringsorganen op het terrein van de volksgezondheid en zorggerelateerde dienstverlening (de Ziekenfondsraad (ZFR), het Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg, het College voor ziekenhuisvoorzieningen en de Commissie sanering ziekenhuisvoorzieningen) advies-, overleg- en uitvoeringsfuncties van elkaar te scheiden. Dit leidt ertoe dat deze uitvoeringsorganen geen advies- of overlegtaken meer hebben en met dit wetsvoorstel worden omgevormd tot uitvoeringsorganen «nieuwe stijl» met een gewijzigde samenstelling (een bestuur van onafhankelijke deskundigen) en nieuwe taken en werkwijzen.

Bij de Raad van State bestaat grote twijfel over de meerwaarde van het wetsvoorstel. Gelet op de situatie van de gezondheidszorg in Nederland en de noodzaak om die op orde te brengen, lijkt het de Raad niet opportuun om de genoemde organen aan een grote reorganisatie te onderwerpen. Coördinatieproblemen worden eerder vergroot dan verkleind. Dit geldt temeer nu de voorgestane helderheid door scheiding van functies op verscheidene punten niet wordt bereikt. Het college wijst bijvoorbeeld op de zogenaamde uitvoeringstoetsen die zoveel ruimte bieden dat zij in de praktijk niet te onderscheiden zullen zijn van beleidsadvisering (hierop wordt onder punt 2 van dit advies ingegaan).

Voor sommige taken, in het bijzonder van het College voor zorgverzekeringen en van de ZFR, betekent het wetsvoorstel zelfs een achteruitgang in efficiëntie. Het college wijst bijvoorbeeld op het feit dat het overleg met maatschappelijke organisaties wordt losgekoppeld van advies en uitvoering waardoor de besturen bij de voorbereiding van besluiten deskundigen uit de praktijk, derhalve van die maatschappelijke organisaties, zullen moeten inschakelen (toelichting op het voorgestelde artikel 1c van de Ziekenfondswet (ZFW). In zijn advies van 29 augustus 1994 over de afschaffing van adviesverplichtingen heeft de Raad de ZFR reeds genoemd als orgaan dat uitstekend in staat is om de praktische gevolgen van beleidsbeslissingen te voorzien (kamerstukken II 1994/95, 23 983 A, blz.4/5).

Het wetsvoorstel lijkt vooral ingegeven door de eerder in het kader van de Herzieningswet adviesstelsel gemaakte conceptuele keuze voor scheiding van de functies advies, overleg en uitvoering, terwijl onvoldoende wordt gelet op de meerwaarde in de praktijk. Naar de mening van de Raad is de noodzaak van het wetsvoorstel niet komen vast te staan.

1. De Raad van State meent dat de noodzaak van het wetsvoorstel niet is komen vast te staan. De Raad constateert terecht dat het wetsvoorstel een uitvloeisel is van de in het kader van de Herzieningswet adviesstelsel gemaakte conceptuele keuze voor scheiding van de functies advies, overleg en uitvoering. De Raad is evenwel van oordeel dat onvoldoende wordt gelet op de meerwaarde van het doorvoeren van die keuze in de praktijk.

Ik deel dit oordeel van de Raad niet. Het miskent dat de keuze voor het doorzetten van de uit het conceptuele kader van de Herzieningswet adviesstelsel voortvloeiende reorganisatie van de uitvoeringsstructuur op het terrein van de volksgezondheid niet dan na een uitvoerige en zorgvuldige voorbereiding en in nauwe samenspraak met de Tweede Kamer der Staten-Generaal is gemaakt. Uiteraard onderken ik dat men kan verschillen in de appreciatie van de waarde van wijzigingen. Dat betekent echter niet dat die meerwaarde er niet zou zijn. Juist met het oog op de situatie van de gezondheidszorg in Nederland en de noodzaak die voortdurend verder te verbeteren, acht ik het van zeer groot belang dat wordt voorzien in een volstrekt heldere regeling van de onderscheiden verantwoordelijkheden. Alleen door de voorgestelde scheiding van functies zal duidelijk kunnen zijn waar sprake is van belangenbehartiging en waar van besluitvorming onder politieke verantwoordelijkheid, zodat adequaat verantwoording kan worden afgelegd over gemaakte beleidsmatige keuzen. Alleen dan wordt recht gedaan aan het primaat van de politiek. Alleen dat al vormt naar mijn mening voldoende legitimatie voor de voorgestelde operatie.

2. Scheiding functies.

Een van de uitgangspunten van het wetsvoorstel is, zoals gezegd, de scheiding van de functies advies, overleg en uitvoering op het terrein van de volksgezondheid en zorggerelateerde dienstverlening. Daartoe is de beleidsadviesfunctie van de verschillende organen komen te vervallen zodat alleen taken met een uitvoerend karakter overblijven (toelichting, algemeen deel, paragraaf 1).

De voorgestelde artikelen 1o, onder b en d, ZFW, 29b van de Wet tarieven gezondheidszorg (WTG) en 2m, onder a, en 2n, derde lid, van de Wet ziekenhuisvoorzieningen (WZV) bepalen dat respectievelijk het College voor zorgverzekeringen, het College tarieven gezondheidszorg, het College bouw ziekenhuisvoorzieningen en het College sanering ziekenhuisvoorzieningen aan de minister gevraagd en ongevraagd rapporteren omtrent de uitvoerbaarheid en doelmatigheid van voorgenomen beleid op de desbetreffende terreinen: de zogenaamde uitvoeringstoets. Voorts kunnen de rapportages van deze colleges ook betreffen de feitelijke ontwikkelingen op de verschillende beleidsterreinen.

De Raad is van mening dat de voorgestane helderheid door scheiding van functies hier niet wordt bereikt, omdat het risico bestaat dat de uitvoeringstoets wordt opgerekt tot een beleidsadviestaak. Dit geldt temeer nu de verschillende organen ook uit eigen beweging aan de minister rapportages kunnen uitbrengen. Te verstrekken adviezen over de uitvoerbaarheid en doelmatigheid van beleidsvoornemens zullen al snel tevens aanbevelingen voor het te voeren beleid inhouden. De rapportages behoeven immers ook niet beperkt te zijn tot het verstrekken van inlichtingen die nodig zijn voor de beoordeling van de uitvoerbaarheid van beleidsvoornemens, maar het orgaan kan rapporteren over de uitvoerbaarheid en doelmatigheid daarvan in het algemeen. Voorts kunnen de colleges rapporteren over feitelijke ontwikkelingen hetgeen ruim geïnterpreteerd dient te worden, aangezien de toelichting dit omschrijft als het rapporteren over «problemen en feitelijke ontwikkelingen» (bijvoorbeeld toelichting op het voorgestelde artikel 1o ZFW).

Nu de aangehaalde artikelen ruimte geven tot rapportages aan de minister met een beleidsadviserend karakter, rijst de vraag of het wetsvoorstel in dit opzicht niet in strijd komt met de nieuwe adviesstructuur voor de rijksoverheid, zoals neergelegd in de Kaderwet adviescolleges en de Herzieningswet adviesstelsel. Indien de regering, anders dan de Raad hiervoor onder punt 1 in overweging geeft, volhardt in de scheiding van advies- en uitvoeringsfuncties, dient het wetsvoorstel zodanig te worden aangepast dat de begrenzing tussen beleidsadvisering in de zin van artikel 1, onder a, van de Kaderwet adviescolleges (advisering over algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid) en advisering aangaande concrete uitvoeringsaspecten van beleidsvoornemens duidelijk is.

2. De Raad vreest dat de met de scheiding van functies voorgestane helderheid niet zal worden bereikt, omdat het risico bestaat dat de uitvoeringstoets wordt opgerekt tot een beleidsadviestaak. Het wetsvoorstel zou in dit opzicht in strijd kunnen komen met de nieuwe adviesstructuur voor de rijksoverheid, neergelegd in de Kaderwet adviescolleges en de herzieningswet adviesstelsel. Ik wil er geen misverstand over laten bestaan dat het niet wenselijk wordt geacht dat de voorgestelde uitvoeringsorganen in de toekomst nog algemene beleidsadviezen uitbrengen. De uitvoeringsorganen beschikken echter wel over waardevolle en noodzakelijke kennis om het beleid op zijn uitvoerbaarheid te toetsen en zijn door hun werkzaamheden bij uitstek in staat om relevante feitelijke ontwikkelingen te signaleren. Van die rapportages zou ik derhalve niet willen afzien. Met de Raad ben ik van mening dat moet worden voorkomen dat deze beperkte adviestaak wordt opgerekt tot algemene beleidsadvisering. Naar aanleiding van het advies van de Raad zijn de desbetreffende bepalingen van het wetsvoorstel zodanig aangepast dat de organen nog slechts wanneer daarom is gevraagd, rapporteren omtrent de uitvoerbaarheid en doelmatigheid van voorgenomen beleid; tevens zijn wat betreft feitelijke ontwikkelingen de woorden «rapporteren omtrent» vervangen door «signaleren», wat beter tot uitdrukking brengt dat het slechts kan gaan om een weergave van die ontwikkelingen.

3. Zelfstandige bestuursorganen.

Het College tarieven gezondheidszorg, het College bouw ziekenhuisvoorzieningen en het College sanering ziekenhuisvoorzieningen worden in het wetsvoorstel gepositioneerd als zelfstandige bestuursorganen (zbo's). Als reden hiervoor wordt in de memorie van toelichting genoemd dat het «duidelijk moge zijn» dat voor het verrichten van de verschillende uitvoerende taken specifieke deskundigheid bij de organen aanwezig dient te zijn. «Die deskundigheid dient te zijn gepositioneerd in de vorm van een zbo zodat gepaste afstand ten opzichte van het veld ontstaat en, voorzover het individuele casussen betreft, gepaste afstand ten opzichte van de minister», aldus de toelichting (algemeen deel, slot paragraaf 2).

De Raad is van mening dat deze motivering ontoereikend is om de beslissing te kunnen dragen alle organen als zbo te positioneren. Het argument van de behoefte aan specifieke deskundigheid is niet voldoende, omdat hiermee nog niet is aangetoond dat ook behoefte bestaat aan onafhankelijke oordeelsvorming op grond van die deskundigheid, zoals bedoeld in aanwijzing 124c, onder a, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar). Ook is niet aangetoond dat sprake is van strikt regelgebonden uitvoering in een groot aantal individuele gevallen (aanwijzing 124c, onder b, Ar).

De Raad is van oordeel dat per uitvoeringsorgaan gemotiveerd dient te worden waarom de positionering van de drie hiervoor genoemde colleges als zbo's noodzakelijk zou zijn.

Als voorbeeld stelt de Raad ten aanzien van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen vast dat dit de volgende taken heeft: het verschaffen van inlichtingen aan de minister en de provincies, het geven van een advies aan de minister over een verklaringsaanvraag, goedkeuring van het programma van eisen voor de beoogde bouw, het afgeven van een vergunning, het vaststellen van de eindafrekening en het bewaken van en het vaststellen van bouwmaatstaven (de artikelen 2m, 2o, 7, 15 en 15a WZV).

Met het oog op deze taken acht de Raad het noch noodzakelijk noch wenselijk dat het College bouw ziekenhuisvoorzieningen functioneert als zbo. Immers, er is geen sprake van strikt regelgebonden uitvoering in een groot aantal individuele gevallen. Voorts wordt niet aangetoond dat een behoefte aan onafhankelijke oordeelsvorming op grond van specifieke deskundigheid noodzaakt tot het positioneren als zbo. Niet valt in te zien derhalve waarom deze taken niet door de minister zelf kunnen worden uitgeoefend. Ook uit een oogpunt van ministeriële verantwoordelijkheid voor het betrokken beleidsterrein verdient dit de voorkeur.

In dit verband wijst de Raad ook op de reorganisaties die thans reeds op handen zijn bij het College bouw ziekenhuisvoorzieningen en het College sanering ziekenhuisvoorzieningen. De Raad is van mening dat de regering daarmee zou dienen te volstaan. In ieder geval zou afgewacht dienen te worden of deze reorganisaties voldoende zijn.

3. De Raad acht de motivering voor de positionering van het College tarieven gezondheidszorg (CTG), het College bouw ziekenhuisvoorzieningen (CBZ) en het College sanering ziekenhuisvoorzieningen (CSZ) ontoereikend. De Raad dringt erop aan per uitvoeringsorgaan te motiveren waarom positionering als zelfstandig bestuursorgaan (zbo) noodzakelijk is.

In dit verband hecht ik eraan erop te wijzen dat met het wetsvoorstel geen nieuwe zbo's worden opgericht. De betrokken organen zijn alle reeds thans zbo's in de zin van aanwijzing 124a van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) zijn. Dat is een gegeven, waaraan in de afwegingen niet lichtvaardig voorbij kan worden gegaan. Er mag overigens geen misverstand over bestaan dat voor handhaving van de positionering als zbo uitsluitend is gekozen omdat er behoefte bestaat aan onafhankelijke oordeelsvorming buiten het ministerie op grond van specifieke deskundigheid; de overige in aanwijzing 124c Ar genoemde overwegingen zijn derhalve niet aan de orde. In de toelichting is een uitvoerige beschouwing toegevoegd, waarin nader wordt gemotiveerd waarom de zbo-status wordt gehandhaafd.

4. College voor zorgverzekeringen (Ziekenfondsraad).

Volgens het wetsvoorstel dient het overleg tussen het ministerie en maatschappelijke organisaties en tussen maatschappelijke organisaties onderling dat thans binnen of in de context van de ZFR wordt gevoerd plaats te vinden op eigen titel en in een apart organisatorisch kader. Hiermee wordt het overleg gescheiden van advies en uitvoering.

Thans zijn de maatschappelijke organisaties (organisaties van werkgevers, werknemers, ziektekostenverzekeraars, instellingen en patiënten) vertegenwoordigd in het bestuur van de ZFR. Deze gestructureerde betrokkenheid van de uitvoeringspartijen functioneert goed. De bestaande overlegstructuur wordt evenwel afgeschaft zonder dat een afweging lijkt te zijn gemaakt over het functioneren hiervan. Het college acht het niet juist een ingrijpende wijziging in deze overlegstructuur aan te brengen en het goed functioneren van de huidige overlegstructuur daarmee ondergeschikt te maken aan het volgens model invoeren van een nieuwe structuur.

Voor het functioneren van de ZFR is participatie van maatschappelijke organisaties en de afweging van de belangen van deze organisaties onontbeerlijk. Uit de toelichting blijkt dat het belang van betrokkenheid van maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van besluiten wordt onderkend (toelichting op het voorgestelde artikel 1c ZFW). De wijze waarop deze kan worden ingepast dient te worden vormgegeven in het bestuursreglement. Deze weg is evenwel minder efficiënt dan handhaving van het participatiemodel. Handhaving van dit model verdient de voorkeur mede gelet op het feit dat thans reeds een reorganisatie plaatsvindt bij de ZFR in het kader van het terugbrengen van de brede adviestaak van de ZFR naar een meer uitvoeringsgerichte adviestaak. Het participatiemodel past ook bij het zbo-karakter van de huidige ZFR (aanwijzing 124c, onder c, Ar). Voorts wijst de Raad erop dat in vergelijkbare organisaties in de sociale verzekeringssector, zoals de Sociale Verzekeringsbank en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, bij de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 de besturen volgens het participatiemodel zijn samengesteld. Dit bestuursmodel is tevens gehandhaafd bij de Sociaal-Economische Raad.

Concluderend merkt de Raad op dat het zonder meer laten vervallen van de participatie bij alle taken van de ZFR een onevenwichtige stap is die heroverweging verdient.

4. De Raad merkt het zonder meer laten vervallen van het zgn. participatiemodel voor de Ziekenfondsraad aan als een onevenwichtige stap, die heroverweging verdient. De Raad komt tot dat harde oordeel op basis van zijn opvatting dat participatie van maatschappelijke organisaties en de afweging van de belangen van deze organisaties voor het functioneren van de Ziekenfondsraad onontbeerlijk is. Daarnaast wijst de Raad op handhaving van het participatiemodel in situaties die hij vergelijkbaar acht.

Aanvankelijk genoot handhaving van de participatie van maatschappelijke organisaties in het bestuur van de Ziekenfondsraad ook mijn voorkeur. Echter, nadere afweging van de voor- en nadelen hiervan voor de gewenste eenheid in het besturingsmodel van de zorgsector en voor de kracht daarvan, heeft tot het inzicht geleid dat handhaving van het participatiemodel niet wenselijk en ook niet nodig is. Ik heb daarbij overwogen dat alle bestuursorganen ingevolge de Awb bij de voorbereiding van besluiten de nodige kennis omtrent relevante feiten en af te wegen belangen moeten vergaren. Bestuursorganen kunnen op vele manieren aan deze verplichting voldoen. Participatie van organisaties in het bestuur is daarvoor zeker niet de enige weg. Anders dan de Raad ben ik dan ook de opvatting toegedaan dat het model zoals in onderhavige wetsvoorstel geschetst, zeker zo goed de kennis en kunde van de betrokken maatschappelijke organisaties benut als het participatiemodel.

Om het belang van inbreng van kennis en kunde van maatschappelijke organisaties bij het functioneren van de Ziekenfondsraad te onderstrepen, is in de toelichting bij artikel 1c specifiek aangegeven dat het bestuursreglement de plaats is waar geregeld wordt op welke wijze die inbreng zal plaatsvinden. In dat reglement worden immers regels gesteld met betrekking tot de voorbereiding van besluiten. Daarbij gaat het echter uitsluitend om een rol in de voorbereiding van besluiten, niet om deelname aan het nemen van die besluiten. Dat een andere wijze van inbreng van kennis en belangen omtrent de uitvoeringspraktijk minder efficiënt zou zijn dan inbreng langs de weg van bestuurlijke participatie in het bestuursorgaan, vermag ik niet in te zien.

De vergelijking die de Raad maakt met de besturen van de Sociale Verzekeringsbank, het Landelijk instituut sociale verzekeringen en de SER gaat mijns inziens niet op. De achtergronden en context waarmee bij de Organisatiewet 1997 rekening moest worden gehouden, zijn daarvoor te verschillend met de situatie in de zorgsector. De SER heeft overigens primair een beleidsadviserende taak.

5. Toezichtsmodel College voor zorgverzekeringen.

Het College voor zorgverzekeringen is belast met het toezicht op het beheer en de administratie van ziekenfondsen en van ziektekostenverzekeraars en uitvoerende organen. Het voorgestelde artikel 1t, tweede lid, ZFW bepaalt dat het college de uitvoering van deze toezichtstaak in het bestuursreglement dient op te dragen aan een commissie van vijf personen die geen deel uitmaken van het college.

Het derde lid bepaalt dat in het bestuursreglement aan de commissie mandaat wordt verleend om de ambtenaren aan te wijzen die zijn belast met het uitvoeren van het toezicht. Voorts bepaalt dit lid dat in het bestuursreglement ten behoeve van de uitoefening van het toezicht andere bevoegdheden van het college aan de commissie kunnen worden gemandateerd.

Onduidelijk blijft of de commissie naar aanleiding van de resultaten van het door haar uitgevoerde onderzoek zelfstandig besluiten kan nemen jegens de uitvoeringsorganen of dat het college op basis van de onderzoeksresultaten deze besluiten neemt.

De Raad merkt voorts op dat het tweede lid uitgaat van een delegatie van de toezichtstaak door het college aan de commissie, terwijl het derde lid uitgaat van mandaat van bevoegdheden ten behoeve van de toezichtstaak. Dit betekent dat de commissie de toezichtstaak overgedragen krijgt van het college, maar de in het derde lid bedoelde «andere bevoegdheden» in naam van het college uitoefent. De vraag rijst welke bevoegdheden worden bedoeld met «andere bevoegdheden» en waarom met de toezichtstaak niet ook alle bevoegdheden ten behoeve van de uitoefening van deze taak worden gedelegeerd. Het wetsvoorstel verdient aanpassing.

5. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is het wetsvoorstel zodanig aangepast dat niet langer onduidelijkheid kan bestaan omtrent de verdeling van taken en bevoegdheden en de onderlinge verhoudingen tussen het bestuur van het College voor zorgverzekeringen (CVZ) en de Commissie toezicht uitvoeringsorganen. Het wetsvoorstel voorziet er thans in dat het College, naast het bestuur van die rechtspersoon een tweede bestuursorgaan kent, de Commissie toezicht uitvoeringsorganen, die belast is met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de sociale ziektekostenwetgeving en het functioneren van de ziekenfondsen, ziektekostenverzekeraars en uitvoerende organen. Tevens wordt bepaald welke besluiten de commissie naar aanleiding van een onderzoek kan nemen en is erin voorzien dat alle taken die niet aan de commissie zijn opgedragen, door het bestuur worden uitgevoerd. Voorts is in het wetsvoorstel aan de commissie opgedragen de toezichthoudende ambtenaren aan te wijzen, zodat ook op dat punt niet langer sprake is van mandaat.

College bouw ziekenhuisvoorzieningen (College voor ziekenhuisvoorzieningen).

6. De taak van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen op het terrein van de informatievoorziening wordt in de toelichting op hoofdstuk III, artikel III, onderdeel B, omschreven als het aan de minister verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van de wet. Hieronder kunnen worden begrepen, aldus de toelichting, gegevens over de ontwikkelingen in de infrastructuur van de gezondheidszorg of over de mogelijke effecten in de praktijk van ministeriële beleidsvoornemens. In het algemeen deel van de toelichting (paragraaf 5.3) wordt gesteld dat het College bouw ziekenhuisvoorzieningen wordt belast met het periodiek verstrekken van feitelijke informatie over ontwikkelingen in de zorgvraag.

De Raad merkt op dat het desbetreffende artikel 2m, onder a, WZV beperkter is dan de in de toelichting gehanteerde omschrijvingen aangezien het slechts ziet op informatie gerelateerd aan ministeriële beleidsvoornemens («de uitvoerbaarheid en doelmatigheid van voorgenomen beleid met betrekking tot ziekenhuisvoorzieningen»). De Raad wijst erop dat in het wetsvoorstel ten aanzien van het College tarieven gezondheidszorg een aparte bepaling is opgenomen, naast het algemene inlichtingenartikel op de voet van aanwijzing 124t Ar, dat de rapportages van deze colleges ook kunnen betreffen de feitelijke ontwikkelingen op de verschillende beleidsterreinen (de voorgestelde artikelen 1o, onder b en d, ZFW en 29b WTG).

Nu het blijkens de toelichting de bedoeling is het College bouw ziekenhuisvoorzieningen en het College sanering ziekenhuisvoorzieningen eveneens te laten rapporteren omtrent feitelijke ontwikkelingen, dienen hiertoe de artikelen 2m, onder a, en 2n, derde lid, WZV te worden aangevuld.

6. De door de Raad voorgestelde aanpassing is aangebracht in artikel 2m (dat inmiddels is vernummerd tot 2l). In het tot artikel 2m vernummerde artikel 2n is de overeenkomstige toepassing van artikelen die voor het CBZ gelden, ten aanzien van het CSZ beperkt tot de artikelen 2a tot en met 2k met uitzondering van artikel 2d; bij nader inzien was ten onrechte voorzien in de overeenkomstige toepassing van artikel 2l (voorheen 2m), aangezien het in dat artikel gaat om zaken waar het CSZ geen bemoeiing mee heeft.

7. Het voorgestelde artikel 2m, onder c, WZV bepaalt dat het College bouw ziekenhuisvoorzieningen aan de minister een advies geeft over aanvragen om een verklaring waaruit blijkt dat de beoogde bouw past in een plan voor ziekenhuisvoorzieningen (zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, WZV). Deze bepaling past in het kader van de uitbreiding van de taak van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen op het terrein van de informatievoorziening, zoals die met dit wetsvoorstel wordt beoogd. De minister beslist mede op basis van het advies van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen over een verklaringsaanvraag (toelichting, algemeen deel, paragraaf 5.3, en hoofdstuk III, artikel III, onderdeel B). In de wet en de toelichting wordt derhalve de indruk gewekt dat het College bouw ziekenhuisvoorzieningen een adviserende rol is toebedacht bij elke verklaringsaanvraag. Uit het reeds bestaande artikel 10, eerste lid, WZV, dat ongewijzigd blijft, blijkt evenwel een andere regeling. Dit artikellid bepaalt namelijk eveneens dat de minister over een aanvraag om een verklaring van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen (naast de betrokken provincie) advies inwint «voorzover daartoe naar zijn oordeel gegronde redenen bestaan». Het wetsvoorstel dan wel de toelichting dient duidelijkheid te verschaffen over de bedoeling van de wetgever in dezen.

7. De opmerking van de Raad heeft aanleiding gegeven om in artikel 2l, eerste lid, onder c, het woord «desgevraagd» toe te voegen teneinde tot uitdrukking te brengen dat het CBZ deze taak slechts uitoefent in de gevallen waarin de minister op grond van artikel 10, eerste lid, om advies heeft gevraagd. Ook de toelichting is terzake aangepast.

8. Het wetsvoorstel bepaalt dat benoeming van de leden van de verschillende colleges plaatsvindt op persoonlijke titel. Voorts kunnen bij ministeriële regeling lidmaatschappen en werkzaamheden worden aangewezen die niet verenigbaar zijn met het lidmaatschap van de colleges (de voorgestelde artikelen 1b, tweede en derde lid, ZFW, 19, tweede en derde lid, WTG en 2a, tweede en derde lid, WZV). Uit de toelichting blijkt dat de besturen van de verschillende uitvoeringsorganen dienen te bestaan uit onafhankelijke deskundigen (bijvoorbeeld algemeen deel, paragrafen 2, 4.2 en 5.1). Naar de mening van de Raad blijkt dit evenwel niet uit de voorgestelde artikelen. Deze dienen te worden uitgebreid met de vermelding dat de leden deskundig dienen te zijn op het beleidsterrein waarvoor het college is ingesteld. Het college verwijst in dit verband naar artikel 12 van de Kaderwet adviescolleges.

8. De door de Raad voorgestelde aanpassing overeenkomstig artikel 12 van de Kaderwet adviescolleges is overgenomen.

9. In artikel 11, eerste lid, dient «artikel 10, vijfde lid,» te worden vervangen door: artikel 10, vijfde en achtste lid, aangezien afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, WZV niet alleen met toepassing van artikel 10, vijfde lid, kan plaatsvinden maar ook met toepassing van artikel 10, achtste lid, (zoals voorgesteld in artikel III, onderdeel H, onder 4) onder beperkingen en voorschriften.

9. Voorzien is in de voorgestelde aanpassing van artikel 11, eerste lid, van de Wet ziekenhuisvoorzieningen.

10. In hoofdstuk I, onderdeel B, artikel 1g, hoofdstuk II, onderdeel P, artikel 24, en hoofdstuk III, artikel 2f, betreffende de jaarlijkse begroting ontbreekt de verplichting van de colleges een meerjarenraming vast te stellen. De artikelen dienen hiermee te worden aangevuld. Voorts dient in het eerste lid van die artikelen «goedkeuring» te worden vervangen door: instemming (aanwijzing 124l, vierde lid, Ar).

10. Aan de gemaakte opmerkingen is gevolg gegeven. Ook in de bepalingen omtrent goedkeuring van de jaarrekening is het woord «goedkeuring» vervangen door: instemming.

11. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

11. De beide redactionele opmerkingen van de Raad zijn verwerkt. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt het wetsvoorstel technisch te actualiseren in verband met het feit dat enkele wetsvoorstellen inmiddels tot wet zijn verheven; in verband daarmee zijn enkele van de voorgestelde bepalingen vervallen en andere aangepast; ook zijn nog enkele kleine technische gebreken weggenomen. Voorts zijn enkele bepalingen in een andere volgorde geplaatst, die bij nader inzien de samenhang tussen die bepalingen beter tot uitdrukking brengt. Tevens is overeenkomstig de Ar nog voorzien in bepalingen die regelen dat de vergaderingen van de uitvoeringsorganen in beginsel openbaar zijn. Ten slotte is voor het CVZ met het oog op de competentie van de Nationale ombudsman ten aanzien van klachten omtrent ziekenfondsen de klachtenbehandelingstaak geschrapt; in samenhang daarmee is geregeld dat het CVZ tot taak heeft om naar aanleiding van signalen uit de uitvoeringspraktijk aan de uitvoerders van de verzekeringen mededelingen te doen omtrent de interpretatie van de wettelijke bepalingen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 16 maart 1998, no.W13.97.0707, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In de toelichting op hoofdstuk III, artikel III, onderdelen Q en R, «punt 2 en 3, en E» vervangen door: punt 2 en 3, en D.

– Het kopje in de toelichting «Onderdelen Q en R» (bij hoofdstuk III, artikel III) vervangen door: Onderdeel Q. Het kopje «Onderdeel S» vervangen door: Onderdeel R.


XNoot
1

De tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven