26 011
Wijziging van de Ziekenfondswet, de Wet tarieven gezondheidszorg en de Wet ziekenhuisvoorzieningen in verband met wijzigingen in de taak, samenstelling en werkwijze van de in die wetten geregelde bestuursorganen, alsmede wijziging van andere wetten in verband daarmee (uitvoeringsorganen volksgezondheid)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel strekt tot aanpassing van de taak, de samenstelling en de werkwijze van de Ziekenfondsraad (ZFR), het Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg (COTG), het College voor ziekenhuisvoorzieningen (CvZ) en de Commissie sanering ziekenhuisvoorzieningen (CSZ). Het vloeit voort uit de voornemens, die zijn neergelegd in de brief van 11 juli 1996 aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 1995/96, 21 427, nr. 155) over uitvoeringsorganen op het terrein van volksgezondheid en zorggerelateerde dienstverlening. Het wetsvoorstel is het sluitstuk van de herziening van de advies- en uitvoeringsstructuur op dit terrein van overheidsbeleid.

De herziening van de adviesstructuur kreeg haar beslag in een tweetal wetten: de Wet op de Raad voor de volksgezondheid en zorg (RVZ) en de wet van 30 januari 1997 tot wijziging van de Gezondheidswet in verband met de continuering van de Gezondheidsraad (Stb. 1997, 104).

Het voorliggende wetsvoorstel betreft de zelfstandige bestuursorganen (ZBO) aan de top van de uitvoeringsstructuur van de wetgeving inzake de sociale ziektekostenverzekeringen, de tariefwetgeving en de planning- en bouwwetgeving: de ZFR, het COTG, het CvZ en de CSZ.

Centraal staan de wijziging van de samenstelling van deze organen, de (nieuwe) regeling van taken en werkwijze alsmede het aanpassen van de regelgeving aan de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) op het onderdeel zelfstandige bestuursorganen.

2. Beleidsmatige context

De herziening van de advies- en uitvoeringsstructuur is ingebed in een beleidsmatige context waarin twee uitgangspunten centraal staan: scheiding van de functies advies, overleg en uitvoering en herstel van het primaat van de politiek.

Nadere uitwerking hiervan is eerder vastgelegd in de notitie aan de Tweede Kamer van 12 juni 1995 over de Toekomstige advies- en uitvoeringsstructuur volksgezondheid en zorggerelateerde dienstverlening (kamerstukken II, 1994/1995, 24 218, nr. 1) en de hiervoor genoemde brief van 11 juli 1996 over uitvoeringsorganen op het terrein van volksgezondheid en zorg-gerelateerde dienstverlening.

De advies- en uitvoeringsstructuur op dit terrein van overheidsbeleid was op het moment waarop de herzieningsoperatie werd ingezet, een ingewikkeld geheel van verantwoordelijkheden, posities en belangen, dat, hoewel in formele zin behorende tot de overheid, materieel gepositioneerd was tussen overheid en veld. Het is, tegen de achtergrond van de gewenste scheiding van functies, van belang die verschillende verantwoordelijkheden, posities en belangen te onderscheiden (ontvlechten) en (opnieuw) te definiëren.

Ontvlechting van verantwoordelijkheden, posities en belangen leidt ertoe dat elk der partijen op grond van een duidelijke, vooraf omschreven verantwoordelijkheid deelneemt aan het besluitvormingsproces. In een dergelijke transparante opzet krijgen bewindslieden en parlement de gelegenheid het primaat van de politiek invulling te geven. Het adagium «herstel van het primaat van de politiek» verwijst naar de situatie waarin de ministeriële verantwoorde- lijkheid door middel van sturing en toezicht kan worden waargemaakt.

Advisering

Tegen deze achtergrond is een nieuwe adviesstructuur voor de rijksoverheid vormgegeven, neergelegd in de Kaderwet adviescolleges. Daarin is bepaald dat advisering over beleidsvraagstukken wordt gelegd in handen van onafhankelijke deskundigen. Daarbij wordt een stelsel voorgestaan met slechts een beperkt aantal adviesraden. De beleidsadviesfunctie is komen te vervallen bij organen die niet vallen onder de Kaderwet adviescolleges. Wel kunnen aan die organen over de uitvoering van voorgenomen beleid zogenaamde uitvoeringstoetsen gevraagd worden.

Overleg

Het overleg tussen het ministerie en maatschappelijke organisaties en tussen maatschappelijke organisaties onderling dat binnen of in de context van ZFR, COTG, CvZ en CSZ wordt gevoerd, dient plaats te vinden op eigen titel en in een apart organisatorisch kader. De maatschappelijke organisaties krijgen een gestructureerde entree op het ministerie om inhoudelijke bijdragen te kunnen leveren en hun belangen in te brengen. De vormgeving van dergelijk overleg tussen het ministerie enerzijds en de betrokken (belangen-)organisaties anderzijds kan variëren per beleidsterrein, maar wordt altijd beheerst door van te voren geëxpliciteerde en overeengekomen spelregels of afspraken. Aldus wordt overleg gescheiden van advisering en uitvoering en worden ook de functie en de plaats ervan duidelijk gepositioneerd.

Uitvoering

Besturing, financiering en feitelijke uitvoering van de gezondheidszorg vinden plaats binnen kaders die worden gekenmerkt door particuliere uitvoering waarbij sprake is van professionele autonomie van de beroepsbeoefenaren. Ook bouw en exploitatie van ziekenhuisvoorzieningen vindt plaats onder verantwoordelijkheid van hoofdzakelijk privaatrechtelijke rechtspersonen. Zorgverzekeraars, ten slotte, zijn particuliere bedrijven, stichtingen of onderlinge waarborgmaatschappijen.

De overheid is verantwoordelijk voor de toegankelijkheid, de betaalbaarheid en de beschikbaarheid van de zorg en afgeleid daarvan voor een rechtmatige, doelmatige en doeltreffende uitvoering. Regeling van de uitvoering heeft onder andere uitwerking gekregen in de Ziekenfondswet (ZFW) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen (WTZ), de Wet tarieven gezondheidszorg (WTG) en de Wet ziekenhuisvoorzieningen (WZV).

Vertrekpunt in de regeling van de uitvoering in de ZFW en in de AWBZ is de overeenkomst die gesloten moet zijn tussen (sociale) ziektekostenverzekeraars (verder ook wel te noemen: zorgverzekeraars) en zorgaanbieders. Soort, hoeveelheid, kwaliteit en doelmatigheid van de door de aanbieders te verlenen zorg worden er in geregeld. Via overeenkomsten concretiseert de zorgverzekeraar de wettelijke zorgplicht die hij heeft ten opzichte van zijn verzekerden. De ZFR heeft o.a. tot taak landelijke overeenkomsten (uitkomsten van overleg), waarop individuele overeenkomsten gebaseerd zijn, goed te keuren en de beschikbare macro-budgetten over de zorgverzekeraars te verdelen.

Het is de taak van het COTG om beleidsregels vast te stellen die het kader vormen voor de onderhandelingen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars over tarieven en budgetten, en de tarieven die kunnen worden gedeclareerd in de zorg, goed te keuren of vast te stellen. De beleidsregels zijn rekenregels op grond waarvan de individuele instellingsbudgetten worden bepaald. Het initiatief voor de totstandkoming van beleidsregels ligt in principe bij zorgverzekeraars en zorgaanbieders. Voor de vrije beroepsbeoefenaren stelt het COTG maximumtarieven vast. Die geven het kader aan waarbinnen de tariefsonder- handelingen dienen plaats te vinden tussen de zorgverzekeraars en de betrokken beroepsbeoefenaren.

Aard en omvang van de gebouwde infrastructuur (ziekenhuisvoorzieningen) zijn van groot belang voor de hoogte van de exploitatiekosten, die op hun beurt terugkomen in de tarieven. Een bouwinitiatief dient altijd voorzien te zijn van een document waaruit de visie van andere betrokken partijen blijkt (verzekeraars, lagere overheden). Het CvZ krijgt in het proces dat leidt tot bouw van ziekenhuisvoorzieningen, tot taak vergunningen af te geven en de eindafrekening vast te stellen. De CSZ stelt het saldo van baten en lasten vast in geval van sluiting van ziekenhuisvoorzieningen.

In dit samenhangend geheel vervullen ZFR, COTG, CvZ en CSZ een belangrijke rol. Zij brengen de verantwoordelijkheden van overheid en veld bij elkaar. Deze organen, die als ZBO onderdeel uitmaken van de overheid, hebben tot taak, rekening houdend met de onderscheiden verantwoordelijkheden, in twee richtingen «vertaalslagen» te maken.

Politieke of bestuurlijke wensen of instructies worden in zodanige termen uitgewerkt dat zij praktisch hanteerbaar zijn. Die praktijk is tegelijk zo divers dat het onvermijdelijk is om aan het uitvoeringsorgaan ten opzichte van individuele casus discretionaire bevoegdheden toe te kennen omdat alle variatie niet bij voorbaat in regels is vast te leggen.

Vanuit het perspectief van de feitelijke uitvoerders vormen deze organen de instanties die de specificiteit van individuele casus modelleren en inpassen in de bestuurlijke systematiek.

De gewenste scheiding van functies en het herstel van het primaat van de politiek betekenen dat de taken en de samenstelling van deze uitvoeringsorganen herzien dienen te worden en dat de aansturing door en het toezicht vanwege de politiek verantwoordelijke minister nadere aandacht vergen. De advies- en overlegfuncties van de organen komen te vervallen, zodat alleen taken met een beleidsuitvoerend karakter overblijven. Voor de uitoefening van die taken dient bij elk van de organen op het bestuursniveau deskundigheid aanwezig te zijn op het werkterrein van dat orgaan. Ook is het voor het goed kunnen uitoefenen van de taken van essentieel belang dat de beslissingen worden genomen op basis van een onafhankelijke oordeelsvorming. Om die reden is er geen plaats meer in de besturen van deze organen voor vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties.

Evenzeer is het wenselijk de uitvoering van de aan de organen opgedragen taken buiten het ministerie te doen plaatsvinden.

In dit verband zij erop gewezen dat de ZFR, het COTG, het CvZ en de CSZ in de bestuurlijke inrichting van het stelsel van gezondheidszorg een belangrijke plaats innemen. Om die reden kregen zij in het verleden al de status van zelfstandig bestuursorgaan. Geen van de vier organen is immers hiërarchisch ondergeschikt aan de minister; de ZFR, het COTG en het CvZ zijn bij wet ingestelde rechtspersonen; de CSZ is met openbaar gezag bekleed. Wel draagt de minister uiteraard de uiteindelijke algemene politieke verantwoordelijkheid voor het functioneren van de zorgsector, waarin deze organen hun wettelijk gereguleerde rol vervullen.

De organen zijn de intermediaire schakel tussen de minister enerzijds en het veld anderzijds en zijn daarmee een belangrijke voorwaarde voor het beheersbaar houden van het omvangrijke en gevarieerde verkeer met het veld van zorgverzekeraars en zorgaanbieders. De hoofdlijnen van beleid worden uitgezet door en onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de minister, de vertaling van die hoofdlijnen naar individuele gevallen komt voor rekening van de vier organen. In een zo omvangrijke sector als de volksgezondheid is het feitelijk niet goed mogelijk en ook ongewenst dat de minister in individuele gevallen, zoals bijv. het vaststellen van tarieven voor (be)handelingen in individuele ziekenhuizen of het goedkeuren van afrekeningen van bouwprojecten, de beslissing neemt. Sturing op hoofdlijnen door de minister is aangewezen, binnen die hoofdlijnen is onafhankelijke oordeelsvorming bij de nadere uitwerking onontbeerlijk. De zgn. «span of control» van de departementale organisatie wordt daardoor werkbaar gehouden. Bovendien wordt aldus gewaarborgd dat de beslissingen in individuele gevallen voldoende worden gevrijwaard van de waan van de politieke dag. Tenslotte zou het veranderen van de huidige ZBO-status van een of meer van de organen in kwestie een majeure reorganisatie impliceren die ik op dit moment ongewenst acht vanwege de belasting ervan voor de bestuurskracht van het ministerie en het feitelijk functioneren van de zorgsector.

3. Parlementaire voorgeschiedenis

Op 2 december 1993 zond de toenmalige staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC) een brief aan de Tweede Kamer waarin hij een nadere invulling van Raad op Maat (rapport Commissie. De Jong) gaf voor het beleidscluster volksgezondheid (kamerstukken II 1993/94, 21 427, nr 95). Vanwege de nauwe onderlinge verwevenheid is daarin een relatie gelegd tussen de adviesstructuur enerzijds en de bestuurs- en uitvoeringsstructuur op het terrein van de volksgezondheid anderzijds.

In vervolg op die brief werd op 12 juni 1995 een brief over de advies- en uitvoeringsstructuur op het terrein van de volksgezondheid en de zorggerelateerde dienstverlening aan de Tweede Kamer gezonden. In deze brief werd gesteld: «Uitvoerende taken worden bij of krachtens de wet aan uitvoeringsorganen opgedragen (beheer, vaststelling van richtlijnen etc.) en vormen hun primaire reden van bestaan. Eventuele andere dan uitvoeringstaken vormen een afgeleide van die primaire taak. Voor advisering, belangenbehartiging, draagvlakverwerving en overleg is in de context van uitvoeringsorganen geen plaats» (pagina 6).

Op 11 oktober 1995 stond de brief op de agenda van een algemeen overleg met de vaste Commissie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) van de Tweede Kamer. Tijdens dat algemeen overleg werd onderschreven dat – gegeven de gewenste scheiding van de functies advisering, overleg en uitvoering – uitvoeringsorganen alleen uitvoerende taken dienen te verrichten en dat onafhankelijke deskundigen de bestuurlijke verantwoordelijkheid dienen te dragen.

Tijdens het algemeen overleg kwam de vraag aan de orde of op het punt van besturing door onafhankelijke deskundigen voor de ZFR een uitzondering gemaakt moest worden. In de brief was vermeld dat de gewenste betrokkenheid van partijen bij de uitvoeringspraktijk van de wettelijke ziektekostenverzekeringen handhaving van de vertegenwoordiging van de partijen in de ZFR diende te impliceren (pagina 10).

In de brief van 11 juli 1996 is in antwoord op die vraag aangegeven dat ook voor de ZFR besturing door onafhankelijke deskundigen aangewezen is. Voor andere varianten bestaat onvoldoende politiek draagvlak, zo werd geconstateerd.

4. Besturingsmodel

4.1 Inleiding

In de brief van 11 juli 1996 is een besturingsmodel beschreven voor de uitvoeringsorganen op het terrein van de volksgezondheid en zorggerelateerde dienstverlening. In een algemeen overleg met de vaste Commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport van de Tweede Kamer op 14 november 1996 werd het besturingsmodel onderschreven.

Het ontwikkelde besturingsmodel bevat de volgende elementen:

1. de taken zijn strikt uitvoerend van aard en worden bij of krachtens de wet vastgelegd;

2. het bestuur bestaat uit door de minister te benoemen onafhankelijke deskundigen;

3. de minister beschikt over sturings- en toezichtsinstrumenten om inhoud te geven aan zijn politieke verantwoordelijkheid;

4. het bestuur is verantwoordelijk voor de inrichting en werkwijze van het uitvoeringsorgaan en brengt die verantwoordelijkheid tot uiting in een bestuursreglement dat onderworpen is aan de goedkeuring van de minister.

In het kader van een beschrijving van het besturingsmodel verdient het verschijnsel waarnemerschappen nadere aandacht. Het model impliceert dat het bestuur van het orgaan bepaalt of de aanwezigheid van een ministerieel waarnemer noodzakelijk is. Het kan de minister uitnodigen om een waarnemer af te vaardigen. De minister bepaalt vervolgens of hij op die uitnodiging ingaat. De taak van de ministerieel waarnemer beperkt zich tot letterlijk waarnemen (oog en oor) en tot het louter in voorlichtende zin verschaffen van informatie. Uiteraard is de minister niet gebonden aan besluiten, genomen in aanwezigheid van de ministerieel waarnemer. Diens aanwezigheid ontslaat het orgaan evenmin van de plicht om de minister regelmatig en adequaat te informeren. Tegen deze achtergrond kan, indien het orgaan besluit om een waarnemer uit te nodigen, volstaan worden met één waarnemer per orgaan die optreedt namens de gehele rijksoverheid. De nu nog bestaande bepalingen over waarnemerschappen worden in het wetsvoorstel geschrapt.

4.2 Taken van uitvoerende aard

Na verwijdering van beleidsadvisering uit het takenpakket van de beleidsuitvoerende organen via de Herzieningswet adviesstelsel en het verplaatsen van het overleg tussen overheid en maatschappelijke organisaties enerzijds en maatschappelijke organisaties onderling anderzijds naar een eigen institutioneel kader resteren voor de betrokken organen taken die vanuit het perspectief van de verantwoordelijke minister, als van uitvoerende aard kunnen worden gekenschetst.

Het onderscheid tussen beleidsontwikkeling, beleidsvaststelling en beleidsuitvoering het mogelijk de verantwoordelijkheden van de verschillende actoren te onderscheiden. Tegen de achtergrond van de zgn. kerntakendiscussie concentreert de rol van de minister zich op beleidsontwikkeling en beleidsvaststelling; beleidsuitvoering is «naar buiten geplaatst». Het betekent overigens niet dat sprake is van los van elkaar staande activiteiten. Zij maken deel uit van één beleidsproces.

Ten einde koppeling tussen de zojuist genoemde fasen uit het beleidsvormingsproces mogelijk te maken, heeft elk van de organen tot taak uitvoeringstoetsen te verrichten en relevante ontwikkelingen te signaleren. Een uitvoeringstoets is het antwoord op een vraag van de minister of voorgenomen beleid praktisch uitvoerbaar is (informatie ex ante). Door signalering maakt het uitvoeringsorgaan de minister opmerkzaam op uitvoeringsproblemen die het ontmoet of feitelijke ontwikkelingen die het tegenkomt bij de uitvoering van zijn werkzaamheden (informatie ex post). Ook hier geldt dat de onderscheiden verantwoordelijkheden gerespecteerd dienen te blijven. Signalering en het verrichten van uitvoeringstoetsen moeten niet worden opgerekt tot beleidsadvisering.

De taken van CVZ, CTG, CBZ en CSZ worden concreet en expliciet in de wet vastgelegd. Alleen bij of krachtens wet kunnen andere taken aan het takenpakket worden toegevoegd. Een dergelijke aanpak voorkomt het door de jaren heen sluipenderwijs veranderen van het takenpakket.

4.3 Bestuur door onafhankelijke deskundigen

De taken van elk orgaan worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een bestuur dat bestaat uit onafhankelijke deskundigen die door de minister worden benoemd.

Er zal sprake zijn van ten hoogste 9 bestuurders per orgaan, onder wie de voorzitter. Bij een dergelijke omvang is het mogelijk om voldoende expertise in het bestuur samen te brengen en tegelijkertijd slagvaardig te werken.

4.4 Sturings- en toezichtsinstrumenten voor de minister

De minister beschikt over een aantal instrumenten waarmee hij de organen kan aansturen en waarmee hij toezicht kan houden op het functioneren ervan. Die instrumenten zijn nodig om de minister in staat te stellen de politieke verantwoordelijkheid voor het functioneren van de organen te dragen. Deze instrumenten zijn als volgt te categoriseren:

– Het vaststellen van beleidsregels

Met een beleidsregel kan de minister de kaders waarbinnen het orgaan de wettelijk opgedragen taken moet uitvoeren, nader preciseren. De kaders kunnen inhoudelijk, financieel en procedureel van aard zijn. Een beleidsregel betreft geen individuele gevallen.

– Het goedkeurings/instemmingsvereiste voor bepaalde categorieën besluiten

Bepaalde categorieën besluiten behoeven de goedkeuring of instemming van de minister. Dat geldt voor het jaarlijks op te stellen werkprogramma en de jaarlijks in te dienen begroting. Ook het bestuursreglement behoeft goedkeuring van de minister. Ook de bouwmaatstaven die het College bouw ziekenhuisvoorzieningen (CBZ) en de beleidsregels die het College tarieven gezondheidszorg (CTG) vaststelt, zijn onderworpen aan de goedkeuring van de minister.

– Informatieverplichtingen

Bepaald wordt dat de minister over alle bij het uitvoeringsorgaan beschikbare informatie kan beschikken.

– Vernietiging van besluiten. Bij koninklijk besluit kan een besluit van een orgaan worden vernietigd wegens strijd met het recht of het algemeen belang).

– Taakverwaarlozingsregeling. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bij onverhoopte taakverwaarlozing door een orgaan voorzieningen worden getroffen.

In het wetsvoorstel zijn de resultaten van de toetsing van de onderhavige uitvoeringsorganen aan de Aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen verwerkt.

4.5 Inrichting en werkwijze

Behalve de regeling van taken bij of krachtens wet, het bestuur door onafhankelijke deskundigen en de sturings- en toezichtsinstrumenten van de minister, dienen ook inrichting en werkwijze het efficiënt en transparant functioneren van een uitvoeringsorgaan te garanderen. Inrichting en werkwijze betreffen de manier waarop in het bestuur en in commissies en werkgroepen de voorbereiding van besluiten plaatsvindt en de manier waarop de inbreng van kennis en kunde van de in het werkterrein opererende organisaties (bijvoorbeeld zorgverzekeraars, zorgaanbieders, patiënten/consumenten) wordt georganiseerd. Die kan de verantwoordelijkheid van de leden van het uitvoeringsorgaan formeel noch materieel op enigerlei wijze inperken. De inbreng van kennis en kunde van de hier bedoelde organisaties is van belang, omdat artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan, bij de voorbereiding van een besluit, verplicht is de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen.

Het uitvoeringsorgaan legt de manier waarop het zijn besluiten voorbereidt, vaststelt en uitvoert, alsmede de manier waarop de nodige kennis wordt vergaard, vast in een bestuursreglement. Het bestuursreglement behoeft de goedkeuring van de minister. Hierbij zal er in ieder geval op worden toegezien dat:

– inrichting en werkwijze doelmatig en instrumenteel zijn voor de taken die het orgaan uitvoert; bijzondere aandacht dient daarbij te worden geschonken aan de eventueel in te stellen commissies of werkgroepen;

– inrichting en werkwijze transparant zijn: dit heeft vooral betrekking op de manier waarop deskundigen uit de praktijk worden ingeschakeld bij de voorbereiding van besluiten en op de garanties die er dienen te zijn dat deze inschakeling de uiteindelijke verantwoordelijkheid van het bestuur niet beperkt;

– onbelemmerde wederzijdse informatie-uitwisseling tussen uitvoeringsorganen onderling is verzekerd.

5. Uitwerking per orgaan

Toepassing van het bovenstaande leidt voor de betrokken organen tot veranderingen. De mate van verandering verschilt per orgaan. Ten einde de verandering ten principale te markeren, zullen de namen van de organen gewijzigd worden. De woorden «raad»,«orgaan» en «commissie» zijn vervangen door de aanduiding «college».

Op de veranderingen wordt hierna per orgaan nader ingegaan. Alleen taken van beleidsuitvoerende aard zullen daarbij in deze paragraaf van de memorie van toelichting worden geëxpliciteerd. Het verrichten van uitvoeringstoetsen en signalering van feitelijke ontwikkelingen en problemen wordt bij elk uitvoeringsorgaan standaard als taak in de wet opgenomen.

5.1. College voor zorgverzekeringen/Ziekenfondsraad

Zowel het takenpakket als de samenstelling van de ZFR ondergaan verandering. De naam wordt gewijzigd in «College voor zorgverzekeringen» (CVZ).

Algemeen geformuleerd heeft het College tot taak op landelijk niveau de uitvoering van de ZFW en de AWBZ door de ziekenfondsen, ziektekostenverzekeraars en uitvoerende organen te coördineren en te bewaken en de algemene middelen van de in deze wetten geregelde verzekeringen te beheren.

Vergelijking van de taken van het College met de taken van de ZFR leert dat sprake is van handhaving van nagenoeg alle bestaande taken, van introductie van enkele nieuwe taken en van wettelijke vastlegging van werkzaamheden die tot nu toe zonder expliciete wettelijke basis werden uitgevoerd.

Het beheer van de kassen, het goedkeuren van landelijke overeenkomsten, het uitvoeren van subsidieregelingen, het fungeren als internationaal verbindingskantoor en de taken in de sfeer van coördinatie en afstemming gaan ongewijzigd over van de ZFR naar het CVZ. Nieuw zijn twee taken: het toelaten van ziekenfondsen en ziektekostenverzekeraars tot de uitvoering van de ZFW en AWBZ en het toelaten van instellingen. Voorlichting aan verzekerden, instellingen en zorgverzekeraars over door de wetgever aanvaard beleid is een taak die momenteel al wordt uitgevoerd door de ZFR op basis van afspraken. Die afspraken krijgen nu een wettelijke basis. De behandeling van klachten verdwijnt uit het takenpakket van het College en komt te berusten bij de zorgverzekeraars zelf en de Nationale ombudsman.

De samenstelling van het bestuur van het College ondergaat grote verandering. Niet alleen wordt het aantal leden teruggebracht van 45 naar maximaal 9, maar ook zal sprake zijn van onafhankelijke leden die deskundig zijn op het werkterrein van het CVZ. Deze samenstelling vervangt de huidige bestuursopbouw met kroonleden en vertegenwoordigers van de zgn. representatief verklaarde organisaties van zorgverzekeraars, werkgevers, werknemers, zorgaanbieders en patiënten/consumenten. In de toekomst zullen de leden van de CVZ door de minister worden benoemd, geschorst en ontslagen.

Aparte aandacht vraagt het toezicht. In de nota aan de Tweede Kamer van 15 april 1997 (kamerstukken II, 1996/97, 25 308, nr.1) is uitvoerig ingegaan op de uitgangspunten die zijn ontwikkeld ten behoeve van het toezicht op het beleidsterrein van VWS. In de nota werd geconstateerd dat het nodig is de daarin opgenomen uitgangspunten per beleidsveld nader uit te werken. Voor de terreinen die worden bestreken door de ZFW, de AWBZ en de WTZ, is daarmee inmiddels een begin gemaakt. Dat heeft geleid tot de keuze de noodzakelijke wijzigingen te implementeren in een aparte wettelijke regeling van de toezichtsfunctie. Voor de andere beleidsvelden van VWS dient die nadere uitwerking nog plaats te vinden.

Op dit moment wordt het toezicht op de ziekenfondsen, ziektekostenverzekeraars en uitvoerende organen van de AWBZ namens de ZFR uitgevoerd door de Commissie Toezicht Uitvoeringsorganisatie van de ZFR. De ZFR heeft deze commissie bij Reglement van Orde op grond van artikel 58 van de Ziekenfondswet ingesteld. Tijdens het overleg op 21 april 1997 met de vaste Commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport van de Tweede Kamer, over de door het ministerie ontwikkelde toezichtsvisie in het algemeen en het toezicht op verzekeringen in de gezondheidszorg in het bijzonder, is gebleken dat in de Tweede Kamer een breed draagvlak bestaat voor een geheel onafhankelijke positionering van het toezicht ten opzichte van het CVZ. Er komt een verzelfstandigd bestuursorgaan voor het toezicht, met een eigen apparaat, dat de taken die nu door de CTU verricht worden, gaat uitvoeren. De aangekondigde veranderingen uit de toezichtsvisie zullen echter door middel van een afzonderlijke wetswijziging worden geïmplementeerd.

Reden hiervoor is dat de verzelfstandiging van de CTU een zorgvuldige ontvlechting vergt van de taken, bevoegdheden en organisatie van de huidige ZFR, waar de CTU op dit moment deel van uitmaakt. Dit ontvlechtingstraject wordt in vier delen uiteengelegd. Het eerste deel betreft de nadere uitwerking van taken en bevoegdheden van beide organen. Het tweede deel betreft de ontvlechting van het secretariaat. Ten derde dient het geheel van wet- en regelgeving onder de loep genomen te worden. Tenslotte wordt gesteld dat scheiding en samenhang als zodanig goed bekeken moeten worden. Bedoeld wordt daarmee dat de praktische voor- en nadelen en de gevolgen van het losmaken van de CTU uit het geheel van de ZFR goed in beeld gebracht moeten worden. Duidelijk moge zijn dat het zorgvuldig afwerken van een dergelijk traject zoveel tijd vraagt dat verwerking van dat traject in het onderhavige wetsvoorstel geen haalbare kaart is.Het ontwerpen van een wetsvoorstel inzake ontvlechting van de CTU wordt voorzien voor eind juni 1998. Van die gelegenheid zal gebruik worden gemaakt om een wettelijke basis te leggen voor de verdere, in de praktijk door de CTU al in gang gezette, modernisering van het toezicht.

Gelet op de breed gedragen opvatting over onafhankelijk toezicht tijdens het overleg met de vaste Commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport van de Tweede Kamer, is met het onderhavige wetsvoorstel een eerste stap gezet door aan de CTU een wettelijke basis te geven. De huidige positie, het werkterrein en de bevoegdheden van de CTU worden wettelijk vastgelegd. Vanwege het belang van de onafhankelijke positionering van het toezicht is met het onderhavige wetsvoorstel ook geregeld dat de commissie bestaat uit vijf onafhankelijke leden die geen deel uitmaken van het bestuur van het College en die deskundig zijn op het terrein van de commissie. Om uitvoering te geven aan de ministeriële verantwoordelijkheid is tevens geregeld dat de leden van de CTU door de Minister worden benoemd, geschorst en ontslagen.

5.2. College tarieven gezondheidszorg/Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg

Ook voor het COTG geldt dat, zij het in mindere mate dan voor de ZFR, verandering aan de orde is. Dat geldt met name voor de samenstelling. Het takenpakket, omschreven in artikel 19 van de WTG, blijft onveranderd met inachtneming van hetgeen is opgemerkt over het verdwijnen van de functies advies en overleg. De naam wordt veranderd in «College tarieven gezondheidszorg». Aparte aandacht vergt de inrichting en werkwijze.

Momenteel bevat de WTG enkele bepalingen inzake de inrichting van het COTG. Dat betreft met name de zgn. kamerstructuur. Op grond van de WTG adviseren de kamers van het COTG eigener beweging of desgevraagd aan het COTG over het vaststellen dan wel wijzigen van beleidsregels.

In het beoogde besturingsmodel behoren inrichting en werkwijze van het orgaan tot de verantwoordelijkheid van het bestuur. Er bestaat derhalve geen noodzaak meer om hierover bijzondere bepalingen in de wet te handhaven. Dat betekent dat de wettelijke bepalingen ten aanzien van de kamerstructuur in de WTG kunnen komen te vervallen.

Het COTG telt momenteel 18 door de Kroon benoemde onafhankelijke leden: 6 daarvan worden rechtstreeks door de minister benoemd, de overige 12 na overleg met de representatieve organisaties. Voor het CTG zal sprake zijn van besturing door (maximaal) 9 onafhankelijke leden die deskundig zijn op het werkterrein van het CTG. De leden worden door de minister benoemd, geschorst en ontslagen.

5.3 College bouw ziekenhuisvoorzieningen/College voor ziekenhuisvoorzieningen

Voor het CvZ is sprake van grote veranderingen. Niet alleen vindt een omvorming van advies- naar uitvoeringsorgaan plaats, ook is sprake van een uitzuivering van taken tussen minister en het CBZ. Deze uitzuivering van taken is gewenst omdat in de praktijk de inhoudelijke toets van vergunningaanvragen door het CvZ plaatsvindt. De minister draagt echter formeel de volledige verantwoordelijkheid. Hierdoor is steeds meer spanning ontstaan tussen de materiële en formele verantwoordelijkheidsverdeling, hetgeen een betere afstemming van bevoegdheden en verantwoordelijkheden noodzakelijk maakt.

De onderscheiden verantwoordelijkheden worden per fase van het planning- en bouwproces scherper dan nu het geval is, van elkaar onderscheiden. Dit betekent dat de minister in de verklaring de bestuurlijke uitspraak vastlegt die inhoudt dat er behoefte is aan de voorgenomen bouw. De verklaring bevat tevens de condities waaronder het bouwproject mag worden uitgewerkt. Die uitwerking krijgt, via tussenstappen, zijn beslag in een door het CBZ af te geven vergunning. Na afronding van het feitelijke bouwproces stelt het CBZ de eindafrekening vast. Deze taakverdeling tussen minister en CBZ wordt hieronder nader uitgewerkt.

In vergelijking met de huidige situatie wordt de taak van het CBZ op het terrein van de informatievoorziening uitgebreid. Ten behoeve van de beleidsontwikkeling is feitelijke informatie vereist over ontwikkelingen in de zorgvraag. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan informatie betreffende gebouwenbestand en bouwbehoefte. Onder de noemer uitvoeringstoets valt ook de informatie die het CBZ desgevraagd levert in het kader van een verklaringsaanvraag. Het CBZ toetst op bouwkundig/functionele noodzaak, praktische uitvoerbaarheid en de geraamde kosten gerelateerd aan de bouwmaatstaven en bouwnormen. Mede op basis van de informatie van het CBZ beslist de minister over een verklaringsaanvraag. Tenslotte verschaft het CBZ desgevraagd informatie over de uitvoerbaarheid van beleid.

De bouwmaatstaven zijn de vertaling van inhoudelijke en beleidsmatig gewenste ontwikkelingen in het zorgaanbod in technisch hanteerbare termen. Bij inhoudelijke ontwikkelingen kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de toenemende technologische mogelijkheden. Als voorbeeld van beleidsmatig gewenste ontwikkelingen kan in dit verband transmuralisatie genoemd worden. Bij de opstelling van de bouwmaatstaven is – onder het beslag van doelmatigheid en functionaliteit – de wisselwerking tussen zorgproces en bouwkundige vormgeving aan de orde. Ook het gegeven dat gebouwen in de loop van hun «werkzame» bestaan van 40 of 50 jaar aangepast moeten worden aan de veranderende zorginhoudelijke inzichten, dient bij het opstellen van bouwmaatstaven te worden verdisconteerd. Met het oog op deze wisselwerking tussen technische eisen en zorginhoudelijke doelmatigheid is het van belang dat het CBZ de maatstaven vaststelt én dat de minister deze goedkeurt. Op deze wijze vormen de bouwmaatstaven tevens een instrument ter aansturing van het CBZ door de minister.

Thans beoordeelt de minister nog de vergunningaanvragen en de daaraan voorafgaande toestemmingsfases. In onderhavig wetsvoorstel worden deze taken overgedragen aan het CBZ. Het proces van bouwkundige beoordeling dat uiteindelijk uitmondt in vergunningafgifte, betreft immers geen beleidsbepalende maar een uitvoeringstaak. In de door de minister te stellen beleidsregels wordt de invulling van deze uitvoeringstaak van duidelijke randvoorwaarden voorzien. Het proces van beoordeling en vergunningafgifte dient bovendien plaats te vinden binnen de kaders van de verklaring die door de minister wordt afgegeven. In die verklaring wordt het initiatief volledig geïdentificeerd. Hierbij wordt onder meer duidelijkheid gegeven over de aard en de omvang van het project, de rechtspersoon, de financiële randvoorwaarde(n) en – zoveel mogelijk – de locatie(s). Na de afgifte van de verklaring hoeft slechts een meer gedetailleerde uitwerking te volgen. Bij die nadere uitwerking is overigens – gelet op de noodzakelijke wisselwerking tussen bouwkundige eisen en zorginhoudelijke doelmatigheid – geen sprake van een mechanische invuloefening. Het CBZ houdt hierbij tevens rekening met lokale omstandigheden en specifiek bouwkundige kenmerken.

In het verlengde van de vergunningafgifte ligt de goedkeuring van de eindafrekening. Met de eindafrekening legt de initiatiefnemer tegenover het CBZ verantwoording af over de daadwerkelijke uitvoering van de vergunning. Mocht bij het vaststellen van de eindafrekening – of eerder – blijken dat niet voldaan wordt aan de vereisten van de vergunning, dan stelt het CBZ de eindafrekening gewijzigd vast ten opzichte van de ingediende eindafrekening. Hiervan stelt het CBZ de minister in kennis. Mede op basis van de overwegingen van het CBZ kan de minister beoordelen of er sprake is van overtreding van de WZV, hetgeen strafbaar is op grond van het bepaalde in de Wet economische delicten.

Bij bepaalde bouwinitiatieven, bijvoorbeeld bij zeer kostbare of complexe bouw, kan aan de vergunning het voorschrift worden verbonden dat er sprake is van bouwbegeleiding. Deze bouwbegeleiding heeft tot doel de inhoudelijke en budgettaire grenzen van het bouwproject te bewaken. Het gaat hier echter niet om het uitoefenen van toezicht. Bij bouwbegeleiding gaat het om ondersteuning bij de daadwerkelijke bouwuitvoering conform de vergunning. De bouwbegeleider heeft hierbij een adviserende rol. Een bouwbegeleider kan geen bevoegdheden van de minister of van het CBZ overnemen. Het is uitgesloten dat een begeleider een instelling toestemming verleent om af te wijken van bepaalde voorschriften in de vergunning. Ingeval een begeleider knelpunten signaleert, worden deze teruggekoppeld naar de instelling. De begeleiding geldt alleen als hulpmiddel om de voorgenomen bouw conform de vergunning te realiseren; de instelling zelf blijft te allen tijde verantwoordelijk voor de resultaten. Op deze wijze kan het CBZ zijn verantwoordelijkheden op het gebied van de bewaking van de financiële kaders zoals aangegeven in de vergunning, ten volle vorm geven. Deze financiële kaders worden reeds in de verklaring opgenomen. Bij de financiële kaderstelling in de vergunning dient het CBZ zich hierop te baseren. De wijze waarop dit dient te geschieden, wordt in de door de minister te stellen algemene beleidsregels vastgelegd.

De uitzuivering van taken en verantwoordelijkheden, waarbij de minister de verklaring afgeeft en de bouwmaatstaven goedkeurt, waarna vervolgens het CBZ de vergunning afgeeft en de eindafrekening vaststelt, maakt een einde aan de gevoelde spanning in de verantwoordelijkheidsverdeling en garandeert tegelijkertijd dat de minister de politieke verantwoordelijkheid voor het planning- en bouwbeleid kan blijven dragen. De hier beschreven verantwoordelijkheidsverdeling ligt ook ten grondslag aan het beoogde Wetsvoorstel bouwbeheersing zorgvoorzieningen.

Het CvZ bestaat momenteel op grond van artikel 2, derde lid, van de WZV, uit maximaal 25 leden uit de kring van ziekenhuisvoorzieningen, medewerkers in ziekenhuisvoorzieningen, ziekenfondsen, ziektekostenverzekeraars, organen die een publiekrechtelijke ziektekostenregeling voor ambtenaren uitvoeren, gemeenten, provincies en andere instellingen die belang hebben bij de doelmatigheid van de ziekenhuisvoorzieningen, alsmede uit onafhankelijke deskundigen. Deze leden worden door de minister benoemd, geschorst en ontslagen. Voor elk lid kan een plaatsvervanger worden benoemd.

Het CBZ zal bestuurd worden door maximaal negen onafhankelijke leden die deskundig zijn op het werkterrein van het CBZ. Ook deze leden worden door de minister benoemd, geschorst en ontslagen.

5.4. College sanering ziekenhuisvoorzieningen/Commissie sanering ziekenhuisvoorzieningen

In geval van de CSZ is vooral sprake van codificatie van taken die al worden uitgevoerd maar nog een expliciete wettelijke basis ontberen. Daarin wordt met het onderhavige wetsvoorstel voorzien. In dit wetsvoorstel worden ook de resultaten van het overleg met de Tweede Kamer over het rapport van de Algemene Rekenkamer over het functioneren van de CSZ, zoals verwoord in de brief aan de Tweede Kamer van 23 januari 1997 (kamerstukken II 1995–1996, 24 705, nr. 4) opgenomen. De naam wordt gewijzigd in College sanering ziekenhuisvoorzieningen (CSZ) Een belangrijk onderdeel van het takenpakket is het houden van toezicht op het saneringsproces bij ziekenhuisvoorzieningen en het vaststellen van een eventuele subsidie, zijnde het saldo van saneringskosten en baten. Aparte aandacht vraagt het moment van inschakeling van het college. Het is van belang, dat dat in een zo vroeg mogelijk stadium van het saneringsproces gebeurt. Daarom wordt nu in de wet vastgelegd dat de ziekenhuisvoorziening beslissingen die leiden tot sluiting of inkrimping, aan het college meldt, waardoor het college vroegtijdig bij de zaak betrokken is. Het CSZ kan dan contact opnemen met de betrokken instelling. Aldus wordt voorkomen dat instellingen in saneringsprocessen aanvankelijk geen beroep doen op het CSZ in de veronderstelling het zelf te kunnen regelen en achteraf, indien zaken tegenvallen, alsnog in financiële problemen komen, wat gepaard gaat met hoge maatschappelijke kosten. Tot op heden is een beroep op de CSZ in geval van sanering gebaseerd op vrijwilligheid.

Een ander deel van het takenpakket betreft het uitvoeren van de planschaderegeling ambulancevervoer, analoog aan de sanering van ziekenhuisvoorzieningen. Deze taak wordt uitgeoefend op basis van een verzoek van de voormalige Staatssecretaris van WVC van 3 juni 1983; wettelijke vastlegging van deze taak is op zijn plaats. De basis voor de subsidieverlening wordt met dit wetsvoorstel neergelegd in de Wet ambulancevervoer.

Thans adviseert de CSZ de minister over het afstoten van onroerende zaken. Bij de vergunningverlening beslist de minister uiteindelijk over de verkoop van de onroerende zaken. Dit staat o.a. vermeld in de circulaire van 31 augustus 1995 (ZZT/AZA/953721), waarmee het veld geïnformeerd is inzake het beleid omtrent de verkoop van onroerende zaken.

Inmiddels is een goedgekeurd toetsingskader beschikbaar, dat de CSZ dient te hanteren bij haar werkzaamheden inzake verkoop van onroerende zaken. Een instelling moet ieder voornemen tot afstoting van onroerende zaken aan de CSZ melden. Deze kan vervolgens beslissen dat afstoting haar goedkeuring behoeft. Met dit wetsvoorstel wordt een wettelijke basis aan dit deel van de werkzaamheden van het CSZ gegeven.

De afgelopen jaren hebben geleerd dat sanering en herstructurering op steeds wisselende terreinen van de volksgezondheid aan de orde is. De minister heeft daarbij in voorkomende gevallen gebruik gemaakt van de bij de Commissie aanwezige deskundigheid. In het onderhavige wetsvoorstel wordt een dergelijke gang van zaken op het terrein van het ambulancevervoer van een wettelijke basis voorzien.

Te verwachten valt dat ook in de toekomst de behoefte zal bestaan gebruik te maken van de deskundigheid van het CSZ op het terrein van sanering en herstructurering op het brede terrein van de volksgezondheid. Momenteel speelt de Commissie een rol in gevallen van instellingen in financiële moeilijkheden en in het proces dat moet leiden tot fusering van de bloedbanken. In afwachting van de oprichting van een waarborgfonds en een ondersteuningsfunctie verricht de CSZ op dit moment werkzaamheden bij de aanpak van het oplossen van financiële problemen bij instellingen. Het gaat daarbij onder meer om het vaststellen van de precieze aard van de problematiek en om het vervullen van de regiefunctie. Na de oprichting van waarborgfonds en steunfunctie zal de positie van het CSZ bij instellingen in financiële problemen opnieuw worden bezien. Uitgangspunt hierbij is dat het CSZ zich concentreert op financiële problematiek die het gevolg is van capaciteitsvermindering/sluiting en dat het CTG zich concentreert op financiële problematiek die het gevolg is van andere oorzaken. Het CSZ zal dan ook pas worden ingeschakeld in bijzondere gevallen waarbij de problematiek bij een instelling breder is dan de reikwijdte van de WTG.

In geval van de bloedbanken heb ik de CSZ gevraagd toezicht op de wijziging van de structuur van de bloedbanken te houden.

De CSZ treedt in deze gevallen niet in de verantwoordelijkheden van Minister of bevoegd gezag, wel wordt gebruik gemaakt van de deskundigheid die bij de CSZ aanwezig is. Dergelijke werkzaamheden passen goed bij een uitvoeringsorgaan maar zijn – vanwege het onvoorspelbare en in veel gevallen ook – incidentele karakter ervan, moeilijk bij voorbaat in de wet vast te leggen. Om die reden is daarvan dan ook afgezien. In voorkomende gevallen zal worden vastgelegd wat de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het CSZ zijn.

Vermelding op deze plaats is evenwel relevant om aan te geven dat dergelijke werkzaamheden ook in de toekomst op verzoek van de Minister zullen kunnen worden uitgevoerd. Tegelijkertijd moge duidelijk zijn dat wanneer sprake is van een structurele taakuitbreiding, aanpassing van de wettelijke taakomschrijving van het CSZ noodzakelijk is.

De Algemene Rekenkamer heeft in zijn brief van 6 mei 1996 aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 1995–1996, 24 705, nrs. 1–2, blz. 20) aanbevolen om de CSZ rechtspersoonlijkheid te geven teneinde de juridische positie te versterken. Deze aanbeveling is in onderhavig wetsvoorstel overgenomen, teneinde het CSZ in staat te stellen op een adequate manier aan het maatschappelijk verkeer te kunnen deelnemen en zijn zelfstandigheid tot haar recht te laten komen.

De huidige WZV geeft wat betreft de samenstelling van de CSZ slechts aan dat de CSZ bestaat uit een voorzitter en andere leden. Het nieuwe CSZ zal bestaan uit ten hoogste negen onafhankelijke leden die deskundig zijn op het werkterrein van het CSZ. De leden worden door de minister benoemd, geschorst en ontslagen.

6. Invoeringstraject

Voor de zorgvuldige voorbereiding en invoering van de voorgestane wijzigingen is de minister in eerste instantie verantwoordelijk. Het ligt daarbij in de bedoeling de huidige voorzitters te vragen de minister daarin bij te staan. De kaders waarbinnen zij dienen te opereren, zoals neergelegd in dit wetsvoorstel, zal ik hen schriftelijk mededelen. Dat betreft de taken van het uitvoeringsorgaan «nieuwe stijl», het tijdpad en het budget dat voor het nieuwe orgaan beschikbaar zal zijn. Ook zal ik aangeven hoe zij mij gaandeweg dienen te informeren over de voortgang zodat ik mijn politieke verantwoordelijkheid voor de zorgvuldige overdracht en de voorbereiding daarvan kan dragen. De verantwoordelijkheid voor het transitieproces vloeit voort uit mijn verantwoordelijkheid ten principale voor inrichting en werking van de zorgsector. De datum van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel wordt bepaald bij koninklijk besluit. De beoogde datum van inwerkingtreding is 1 januari 1999. In de formulering van artikel XXIII is rekening gehouden met de mogelijkheid om de datum van inwerkingtreding per orgaan te differentiëren.

7. Financiële aspecten

Vanaf 1 januari 1995 rust er een financiële taakstelling op de verandering van de advies- en uitvoeringsstructuur op het terrein van de volksgezondheid en de zorggerelateerde dienstverlening. In de jaren 1995 en 1996 lag het zwaartepunt daarbij op de Nationale Raad voor de Volksgezondheid (NRV), ingaande 1997 ligt het zwaartepunt bij de uitvoeringsorganen. Vanaf 1 januari 1997 rust op de ZFR een taakstelling van f 3 miljoen structureel en op het COTG en het CvZ een taakstelling van f 750 000 structureel. Voor een deel heeft de invulling al plaatsgevonden in het perspectief van de veranderingen. Na invoering van het onderhavige wetsvoorstel zal de invulling geheel gevonden moeten worden in maatregelen die voortvloeien uit de veranderingen die in het wetsvoorstel voorzien zijn. Het gaat dan bijv. om besparingen op vacatiegelden en om een doelmatiger inrichting en werkwijze van de secretariaten.

Overigens zij opgemerkt dat het wetsvoorstel geen gevolgen heeft voor de controlemogelijkheden die de Algemene Rekenkamer op grond van artikel 59 van de Comptabiliteitswet thans heeft bij de betrokken organen.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk I Wijziging van de Ziekenfondswet

Artikel I

De wijzigingen onder A zijn noodzakelijk in verband met de vervanging van de naam «Ziekenfondsraad» door de nieuwe naam, College voor zorgverzekeringen. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om ook enkele andere veel gebruikte begrippen te definiëren.

Onderdeel B voorziet in de opneming na artikel 1 van een drietal nieuwe hoofdstukken.

Er zal geen sprake meer zijn van een voor de uitvoering van de AWBZ aangepaste samenstelling van de ZFR. De samenstelling van de ZFR voor de uitvoering van beide wetten is dezelfde; deze wordt thans uitsluitend geregeld in de ZFW. In verband daarmee is gekozen voor het opnemen van de bepalingen met betrekking tot het CVZ op een nieuwe plaats in de wet. Ook de bepalingen van de AWBZ die voorzien in het van overeenkomstige toepassing verklaren van toezichtsbepalingen van de ZFW, zijn thans overgebracht naar een van de nieuwe hoofdstukken (IB) van de ZFW. De desbetreffende bepalingen in Hoofdstuk VII van de AWBZ vervallen; dat hoofdstuk wordt daardoor aanzienlijk in omvang teruggebracht. De overblijvende bepalingen hebben betrekking op verantwoording, beheer van middelen, aansprakelijkheid.

In Hoofdstuk IA wordt het CVZ, als opvolger van de ZFR, in de nieuwe opzet geregeld. Het hoofdstuk bevat naast de nieuwe bepalingen inzake de samenstelling en taken van het College ook andere bepalingen, welke voorheen in Hoofdstuk V van de ZFW waren opgenomen.

In Hoofdstuk IB zijn enkele bepalingen samengebracht, die het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wettelijke ziektekostenverzekeringen en op het functioneren van de uitvoerders daarvan regelen en de met die taak belaste Commissie toezicht uitvoeringsorganisatie bevoegdheden geven om op te treden indien daartoe op grond van het uitgeoefende toezicht aanleiding bestaat. De toezichtsbepalingen waren tot nu toe eveneens in hoofdstuk V van de ZFW opgenomen.

In Hoofdstuk IC zijn enkele bepalingen met betrekking tot de informatieverstrekking door het college aan de minister en aan enkele andere bestuursorganen opgenomen.

Artikel 1a bepaalt dat er een College voor zorgverzekeringen is, dat rechtspersoonlijkheid bezit en dat is gevestigd, ter plaatse door de minister te bepalen. Omdat er geen aanleiding is om ten opzichte van de huidige situatie verandering aan te brengen in de zelfstandigheid van het college, is er van afgezien te bepalen dat het college voor bepaalde rechtshandelingen voorafgaande toestemming van de minister behoeft. Het college wordt in en buiten rechte (zowel in privaatrechtelijke als in publiekrechtelijke zaken) vertegenwoordigd door de voorzitter. Ter voorkoming van onduidelijkheid over de taakverdeling tussen het bestuur van het CVZ en de CTU is vastgelegd dat de taken van het CVZ, tenzij anders bepaald, door het bestuur worden uitgevoerd.

Artikel 1a bepaalt dat het college die taken heeft die hem bij of krachtens deze wet zijn opgedragen. Teneinde de kenbaarheid van de wettelijke taken te verbeteren, wordt ook enkele andere wetten genoemd, krachtens welke taken aan het college toevallen. Tot uitdrukking is gebracht dat ook krachtens internationale overeenkomst taken kunnen worden opgedragen. Bij dit laatste kan o.a. gedacht worden aan de taak als internationaal verbindingskantoor, die voortvloeit uit Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG L149).

De wettelijke taken van het college zijn ten opzichte van de taken van de ZFR uitgebreid met het toelaten van zorginstellingen (artikel 8a ZFW en 8 AWBZ), het toelaten van ziekenfondsen (artikel 34 ZFW) en ziektekostenverzekeraars (artikel 33 AWBZ), het geven van toestemming voor overeenkomsten die afwijken van een modelovereenkomst en het zelfstandig vaststellen van modelovereenkomsten; deze bevoegdheden berustten voorheen bij de minister. In alle gevallen betreft het overigens taken welke voorheen door de minister werden verricht op grond van adviezen van de ZFR.

In de wet is thans geëxpliciteerd dat het geven van voorlichting, het uitbrengen van rapportages over onder andere de uitvoerbaarheid en doelmatigheid van voorgenomen beleid en het signaleren van problemen en ontwikkelingen op het terrein van de ziekenfondsverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten tot de taken van het college behoren; voorts is ook vastgelegd dat het college de afstemming bevordert van de uitvoering van het beleid op het terrein van de ziekenfondsverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten en andere terreinen van sociale zekerheid (artikelen 1m tot en met 1o).

In dit verband is ook het opgenomen artikel 1p vermeldenswaard. Deze bepaling houdt in dat het College, binnen door de minister te stellen regels, subsidies verstrekt.

Op de algemene aspecten van de samenstelling van het college is in het algemene deel van de toelichting afdoende ingegaan. In dit verband zij slechts toegevoegd dat in artikel 1b is bepaald dat de minister zich bij de benoeming van bestuursleden dient in te spannen om te komen tot een evenredige vertegenwoordiging van vrouwen en personen uit minderheidsgroepen in het bestuur van het college. Tevens is bepaald dat regels kunnen worden gesteld over functies en werkzaamheden die niet verenigbaar zijn met het bestuurslidmaatschap.

De leden van het college zijn niet in dienst van het college en worden derhalve niet uit dien hoofde bezoldigd. Op grond van het zevende lid zullen zij voor hun werkzaamheden een vergoeding ontvangen; ook leden van door het college ingestelde commissies komen voor een vergoeding in aanmerking. De vergoeding wordt ingevolge artikel 1j ten laste gebracht van de Algemene Kas en het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten (AFBZ). De bepalingen over de vergoeding van reis- en verblijfkosten en verdere vergoedingen zijn ontleend aan de Kaderwet adviescolleges.

In het in artikel 1c voorgeschreven bestuursreglement zal het college onder andere moeten regelen de wijze en frequentie van vergaderen van het bestuur en hoe besluiten worden voorbereid en genomen. Het spreekt voor zich dat het bestuur bij zijn werk zorgdraagt voor een goed contact met de uitvoeringspraktijk, bij voorkeur door bij zijn werkzaamheden de inbreng van praktijkdeskundigheid te waarborgen. Het bestuursreglement zal daarbij echter de onafhankelijke besluitvorming van het college moeten waarborgen; er mogen geen zodanige bestuurlijke bindingen met maatschappelijke organisaties ontstaan dat vermenging van belangen optreedt. In het tweede lid wordt bepaald dat het bestuur bevoegd is commissies in te stellen. Daarbij kan gedacht worden aan een commissie die, zoals thans gebeurt door een door de ZFR op verzoek van de minister ingestelde commissie, adviseert over de indeling van geneesmiddelen in het kader van de toepassing van het geneesmiddelenvergoedingssysteem. Als er commissies worden ingesteld dienen in het bestuursreglement ingevolge het tweede lid bepalingen te worden opgenomen over de samenstelling en taken van de ingestelde commissies. Bevoegdheden van het college kunnen niet aan commissies worden overgedragen.

In het reglement zal ook kunnen worden bepaald hoe met mandaatverlening aan leden van het college en medewerkers wordt omgegaan.

Overeenkomstig de Ar is vastgelegd dat de vergaderingen van het CVZ in beginsel openbaar zijn. In het bestuursreglement kan worden bepaald welke vergaderingen niet openbaar zijn.

Het personeel van het college is van oudsher ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet, maar ingevolge de Ambtenarenwet is het materieel ambtenarenrecht (Titel III van de Ambtenarenwet) niet op hen van toepassing. Deze situatie strookt niet met Aanwijzing voor zelfstandige bestuursorganen 124u. Op termijn zal de rechtspositie van het personeel dan ook worden aangepast. Onderzoek zal worden gestart teneinde de gevolgen van die aanpassing in beeld te brengen.

In artikel 1d wordt in het verlengde daarvan aan het college opgedragen de arbeidsvoorwaarden vast te stellen. Er wordt derhalve thans nog geen wijziging gebracht in de van oudsher aan de ZFR toekomende bevoegdheid om de rechtspositie van het personeel te bepalen.

Met het oog op de aansturing van de werkzaamheden van het college door de minister is het op te stellen werkprogramma van belang (artikel 1e). In dit programma neemt het college de voorgenomen activiteiten op; tevens ligt het, met het oog op de instemmingsbevoegdheid van de minister, in de rede dat het college bij het opstellen van het werkprogramma reeds rekening houdt met wensen van de minister ten aanzien van aan te vatten activiteiten.

Ingevolge artikel 1f stelt het college jaarlijks een begroting vast van zijn beheerskosten, dat wil zeggen: alle kosten die voor het apparaat voortvloeien uit de uitvoering van zijn wettelijke taken. Het gaat hierbij om kosten van huisvesting, personeel en administratie en dergelijke.

Artikel 1g legt vast dat het college, naast de financiële verantwoording, ook met een inhoudelijk verslag verantwoording moet afleggen over zijn functioneren. Dit verslag zal de basis kunnen zijn voor een beoordeling van het functioneren van het college door de minister; zonodig kan door middel van beleidsregels of beslissingen in de sfeer van het goedkeuren van de begroting voor het volgende jaar tot bijsturing worden overgegaan.

In artikel 1h is voorgeschreven dat het financieel verslag betrekking heeft op de beheerskosten. In artikel 1s is afzonderlijk voorzien in verantwoording met betrekking tot het beheer van de Algemene Kas en het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten.

De voorgeschreven verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid van de ontvangsten en uitgaven en de rapportage over de ordelijkheid en controleerbaarheid worden afgegeven door een door het bestuur aangewezen accountant. Ingeval (de accountantsdienst van) het ministerie een onderzoek wenst in te stellen, kunnen deze ambtenaren namens de minister de benodigde informatie verkrijgen op grond van de in artikel 1y neergelegde verplichting van het college om voor de uitvoering van uit deze wet voortvloeiende taken van belang zijnde informatie te verstrekken aan de minister.

De opzet is ontleend aan artikel 22 jo. 52 van de Comptabiliteitswet, dus aan de normen die worden gehanteerd bij de controle van het financiële beheer op ministeries. Het financieel verslag wordt op grond van het tweede lid algemeen verkrijgbaar gesteld. Dat betekent niet dat de stukken volledig dienen te worden gepubliceerd; wel zullen ze op verzoek beschikbaar dienen te worden gesteld. In het tweede lid is ook bepaald dat het financieel verslag de instemming van de minister behoeft; de instemming dechargeert het bestuur van het CVZ.

In artikel 1j is de dekking van de beheerskosten van het orgaan geregeld. Tot nu toe is de dekking wat betreft de beheerskosten van de ZFR en zijn secretariaat, alsmede andere kosten gemaakt ten behoeve van de ziekenfondsverzekering geregeld in de ZFW. Wat betreft de beheerskosten van de ZFR ten laste van het AFBZ, is thans in de WFV een regeling getroffen. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de bepalingen omtrent bekostiging van het college op te nemen in één artikel. Artikel 42 van de WFV komt in verband daarmee te vervallen (artikel V, onderdeel F).

De toerekening van beheerskosten aan of Algemene Kas of Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten zal bij ministeriële regeling worden geregeld.

Artikel 1k geeft de mogelijkheid aan de minister zonodig beleidsregels vast te stellen omtrent de uitvoering van de taken van het college. Het is niet de bedoeling dat deze bevoegdheid wordt gebruikt om invloed uit te oefenen op concrete besluiten in individuele gevallen.

Hetgeen voorheen was geregeld in de artikelen 81–83 van de ZFW is thans opgenomen in artikel 1l. Daarbij is aangesloten bij de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) getroffen regeling en rekening gehouden met de in het kader van de daarop betrekking hebbende aanpassingswetgeving gewijzigde tekst van de ZFW.

In artikel 1m is de bestaande voorlichtingstaak van de ZFR, thans voor het college, vastgelegd. Het gaat hierbij om voorlichting over het vastgestelde beleid op het terrein van de sociale ziektekostenverzekering, dat wil zeggen de in formele wetten en – veelal na overleg met de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal – in gedelegeerde regelgeving opgenomen wijzigingen in de verzekeringswetgeving. Ten aanzien van de zgn. publieksvoorlichting is bepaald dat het college deze slechts voor zijn rekening neemt op verzoek van de minister; dat biedt de mogelijkheid om daaromtrent goede afspraken met elkaar te maken dan wel in voorkomend geval deze voorlichting op andere wijze te realiseren. Aldus is gewaarborgd dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor een goede voorlichting aan het publiek over wijzigingen in de regelgeving kan worden gedragen.

Vermeldenswaard is dat het college ingevolge artikel 1n desgevraagd moet rapporteren inzake de uitvoerbaarheid en doelmatigheid van voorgenomen beleid. Dit is de zogenaamde uitvoeringstoets. Daarnaast krijgt het college in voornoemd artikel tot taak ook eigener beweging problemen en feitelijke ontwikkelingen die het tegenkomt bij de uitvoering van zijn werkzaamheden op het terrein van de ziekenfondsverzekering of de algemene verzekering bijzondere ziektekosten, bij de minister te signaleren. In dit verband zij gewezen op artikel 39 van de ZFW, dat de ziekenfondsen verplicht aan het college de inlichtingen te verstrekken, die het voor de vervulling van zijn taak nodig acht.

Ook artikel 1o legt thans expliciet een taak vast, welke de ZFR sinds jaar en dag reeds vervult zonder zodanige expliciete bepaling. Deze is de coördinatietaak van de ZFR. Deze omvat activiteiten die erop zijn gericht een goede afstemming te bevorderen binnen de uitvoering van de sociale ziektekostenverzekeringen en tussen deze uitvoering en de uitvoering van de andere sociale zekerheidswetgeving (met inbegrip van de Algemene bijstandswet). Hieronder wordt begrepen dat het college reageert op signalen die hem uit het veld (inclusief verzekerden) bereiken, en dat het college ook naar aanleiding van die signalen richtinggevende uitspraken kan zenden aan het desbetreffende uitvoeringsorgaan of aan alle uitvoeringsorganen over de interpretatie en de uitvoering van de ZFW en AWBZ met kopie naar de persoon of instelling die de kwestie die de aanleiding vormde voor de richtinggevende uitspraak, bij het college onder de aandacht heeft gebracht. De organisatie van deze activiteit is een interne zaak van het college. Overigens laat één en ander uiteraard onverlet dat het college doorverwijst indien de bezwaarschriftprocedure openstaat of beroep kan worden ingesteld, of indien geklaagd kan worden bij het ziekenfonds zelf of het AWBZ-uitvoeringsorgaan dan wel bij de Nationale ombudsman.

Artikel 1p houdt in dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het College overeenkomstig door de minister te stellen regels subsidies verstrekt.

Onder vigeur van de bestaande wetgeving heeft de ZFR sinds jaar en dag de bevoegdheid tot het vaststellen van subsidieregelingen. Veelal wordt van die bevoegdheid gebruik gemaakt op verzoek van de minister. Buiten de bevoegdheid van de minister om besluiten van de ZFR voor te dragen voor schorsing en vernietiging, heeft de minister ten aanzien van de inhoud van deze regelingen tot nu toe formeel slechts invloed door het vereiste van voorafgaande goedkeuring van de minister voor de uitgaven voor een dergelijke regeling. In overeenstemming met ZBO-aanwijzing 124f wordt nu vastgelegd dat de minister de subsidieregels zelf vaststelt en daarmee de inhoud van de subsidieregelingen rechtstreeks bepaalt.

Een subsidieregeling wordt van oudsher met name gebruikt als overgangsmaatregel in het kader van een voorgenomen opneming van een zorgvoorziening in het aansprakenpakket (eerste lid, onder a). In een aantal gevallen wordt de omschrijving van de wettelijke aanspraak ervaren als te knellend; met het oog op het bieden van zorg op maat wordt de omschrijving van de zorgaanspraken ingevolge de AWBZ aangepast; desalniettemin kan niet worden uitgesloten dat nieuwe ontwikkelingen het wenselijk maken om tijdelijk met behulp van subsidie de mogelijkheden tot het geven van zorg op maat te vergroten; dat geldt ook voor het terrein van de ZFW; in het eerste lid, onder b, wordt derhalve bepaald dat de minister een subsidieregeling treft, die de bekostiging regelt voor substitutie van in de aanspraak geregelde zorg door andere zorg. Het eerste lid, onder c, betreft subsidies voor zorgvernieuwing, dat wil zeggen: experimenten ter verbetering van vormen van zorgverlening. In onderdeel d wordt een wettelijke basis gelegd voor subsidies aan verzekerden, ten einde hen in staat te stellen zelf zorg in te kopen; hierbij ware te denken aan wat thans bekend staat als het persoonsgebonden budget (PGB); door de gekozen formulering («in plaats van») wordt op wetsniveau tot uitdrukking gebracht dat de regeling zodanig kan worden ingericht dat de verzekerde die voor een PGB kiest, daarmee afziet van het tot gelding brengen van de corresponderende aanspraak. Onderdeel e betreft onderzoek met betrekking tot de uitvoering van de ZFW en de AWBZ. De subsidiëring van ontwikkelingsgeneeskundig onderzoek wordt thans geheel geregeld in de Wet op bijzondere medische verrichtingen; een daartoe strekkende wijziging van die wet is opgenomen in artikel XI. Onderdeel f maakt het mogelijk subsidieregelingen voor andere aan te wijzen doeleinden, verband houdende met de verzekering ingevolge de ZFW en de AWBZ, op te stellen.

In het tweede lid is expliciet gemaakt dat de minister de uitvoering van de subsidieregelingen ook gedeeltelijk kan opdragen aan door het college aan te wijzen rechtspersonen die ingevolge de ZFW en de AWBZ reeds als verbindingskantoor optreden; het gaat hierbij om subsidieregelingen waarin subsidie wordt verleend aan verbindingskantoren, die op hun beurt weer, met inachtneming van de in de regeling gegeven voorschriften, subsidie verlenen aan instellingen of verzekerden. In enkele regelingen van de ZFR komt een dergelijke constructie reeds sinds een aantal jaren voor. Het is wenselijk een expliciete basis te bieden voor het bij wege van delegatie opleggen van deze extra publiekrechtelijke taak aan de verbindingskantoren.

Het derde lid legt vast dat de minister bepaalt welk bedrag jaarlijks beschikbaar is voor het verstrekken van de onderscheiden subsidies en of die bedragen ten laste komen van de Algemene Kas of ten laste komen van het AFBZ.

De regeling inzake het verstrekken van subsidies laat onverlet dat het college, als zelfstandig aan het rechtsverkeer deelnemende organisatie, bevoegd is en blijft om in voorkomend geval ten laste van zijn begroting aan derden opdrachten te verstrekken voor de uitvoering van bepaalde taken, zoals externe advisering, onderzoek, capaciteit voor de uitvoering van subsidieregelingen.

Artikel 1q bevat hetgeen tot nu toe is geregeld in de artikelen 71, 72 en 73 van de ZFW, met uitzondering van het tweede en derde lid van artikel 72; die onderdelen zijn thans opgenomen in enkele andere artikelen, o.a. 1y, 1h, 1n). Om te bewerkstelligen dat er snel en flexibel regels kunnen worden gesteld omtrent de vorming van een reserve, wordt nu (in het derde lid, onder d) voorzien in de mogelijkheid bij ministeriële regeling regels te stellen.

Artikel 1r bevat hetgeen sinds 1 januari 1998 is bepaald in artikel 72a van de ZFW.

Artikel 1s bevat de regels over het afleggen van verantwoording die het college moet afleggen over het door hem gevoerde beheer van de Algemene Kas en het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten. De huidige wetgeving bevat geen voorschriften over de eisen waaraan de verantwoording moet voldoen. Thans wordt vastgelegd dat het financieel verslag voorzien moet zijn van een accountantsverklaring over de getrouwheid en de rechtmatigheid van de uitgaven en ontvangsten van de Kas en het Fonds. Overigens was het al gebruikelijk dat een verklaring over de getrouwheid werd bijgevoegd. Daarnaast wordt vastgelegd dat de accountant moet rapporteren over de ordelijkheid en controleerbaarheid van het gevoerde financiële beheer. Deze eisen zijn vergelijkbaar met die welke in de Comptabiliteitswet worden gesteld over de controle op de financiële verantwoording van de ministeries. Tenslotte wordt erin voorzien dat bij de verantwoording wordt aangegeven in welke mate gebruik is gemaakt van controleresultaten van derden die betrokken zijn bij de totstandkoming van de ontvangsten en, in mindere mate, de uitgaven van de Kas en het Fonds. Hierbij valt te denken aan de rechtmatigheidsverklaring die het College van toezicht sociale verzekeringen afgeeft over de inning van inkomensafhankelijke premies ZFW door het Landelijk instituut sociale verzekeringen, alsmede aan de rechtmatigheidsverklaring van de interne accountantsdienst van de belastingdienst omtrent de inning van de premies AWBZ.

De in het vierde lid, genoemde taken op het vlak van de omvang van de besteedbare middelen en de premiehoogte zijn in de bestaande wetgeving reeds expliciet aan de ZFR opgedragen.

Artikel 1t bevat hetgeen voorheen geregeld was in artikel 73a van de ZFW.

De ZFR is van oudsher belast met het toezicht op het beheer en de administratie van ziekenfondsen en van ziektekostenverzekeraars en uitvoerende organen. De ZFR heeft deze toezichtstaak en een deel van zijn bevoegdheden neergelegd bij de CTU. In artikel 1u wordt aan de huidige vormgeving van het toezicht een expliciete wettelijke basis gegeven. Het eerste lid bepaalt dat er een Commissie toezicht uitvoeringsorganisatie is en dat deze is belast met het toezicht op de naleving van de wettelijke regels en op het functioneren van de uitvoerders daarvan In het tweede lid is bepaald dat de leden van de commissie, met het oog op het gewenste onafhankelijk functioneren van de commissie, geen lid mogen zijn van het bestuur van het college en worden benoemd door de minister; daarbij zijn dezelfde regels van toepassing als gelden voor de benoeming van de leden van het college.

Het college zal uiteraard hebben te voorzien in de ambtelijke ondersteuning van de commissie die het toezicht uitoefent. Het ligt in de rede dat ook de positie van de ambtelijke ondersteuning met het oog op het zo onafhankelijk mogelijk functioneren van de commissie in het bestuursreglement wordt geregeld.

In het derde lid is, in overeenstemming met de Awb, erin voorzien dat – door de commissie en uit de ambtenaren waarover zij voor haar ondersteuning kan beschikken – de ambtenaren worden aangewezen die het toezicht feitelijk uitoefenen.

De artikelen 1v tot en met 1x kennen de CTU de nodige bevoegdheden toe, waarvan gebruik kan worden gemaakt indien het uitgeoefende toezicht daartoe aanleiding geeft. Het gaat daarbij overigens om bevoegdheden die thans reeds door de huidige CTU worden uitgeoefend.

In artikel 1v is de mogelijkheid tot het toepassen van bestuursdwang geformuleerd; dit betreft een aanpassing van het oude zesde lid van artikel 68 van de ZFW aan de Awb derde tranche.

In artikel 1y wordt bepaald dat het College aan de minister inlichtingen verstrekt. De modelbepaling uit de ZBO-aanwijzing 124t is hierbij gehanteerd. Omdat de beschikbare informatie ook voor het CTG, het CBZ en het CSZ van belang kan zijn bij de uitoefening van hun taken, is in artikel 1z bepaald dat ook aan die organen voornoemde gegevens en inlichtingen beschikbaar moeten worden gesteld. In de bepalingen ten aanzien van deze andere colleges is een vergelijkbare bepaling opgenomen.

In onderdeel C is gemakshalve met één bepaling geregeld dat de Staatsbladaanduidingen in een aantal artikelen van de ZFW vervallen.

In onderdeel D is gemakshalve met één bepaling voorzien in de vervanging van de naam «Ziekenfondsraad» in alle bepalingen die niet ook nog op andere punten moesten worden gewijzigd.

Met onderdeel E is in artikel 8a, tweede lid, de verwijzing naar de artikelen 8f, 8g en 8h geschrapt omdat bij de categoriale toelating van artikel 8a, tweede lid, geen sprake is van een aanvraag en dus evenmin van verstrekking van gegevens of intrekking van de toelating; overeenkomstige toepassing van die artikelen is derhalve niet aan de orde.

De wijziging van artikel 8a, derde lid, strekt ertoe vast te leggen dat de toelating van instellingen voortaan door het CVZ geschiedt en niet meer door de minister.

In onderdeel F wordt artikel 8e geschrapt. In het gewijzigde artikel 8a is thans vastgelegd dat het college beslist omtrent toelating. Daarbij wordt gekozen voor het algemene regime van de Awb ten aanzien van het beslissen op aanvragen. Naar de huidige inzichten kan de beperkte toetsing ten behoeve van de toelating, zoals die is geregeld met ingang van de inwerkingtreding van de Kwaliteitswet zorginstellingen, in het algemeen plaatsvinden binnen de in de Awb voor het beslissen op aanvragen neergelegde termijn. Aan de bepaling van het tweede lid (van rechtswege erkenning voor een jaar bij niet tijdig beslissen) bestaat in dat licht geen behoefte meer. Aangezien terzake geen overgangsrecht is getroffen, geldt dit ook voor aanvragen waarop nog niet is beslist (vgl. artikel XV).

De wijziging in onderdeel G betreft een tekstuele aanpassing van artikel 8f, die samenhangt met het hetgeen onder E is opgemerkt; duidelijk is thans dat dit artikel slechts geldt indien het een individuele toelating op aanvraag betreft.

Onderdeel H hangt samen met het toekennen van de bevoegdheid tot toelating aan het CVZ. De inlichtingenplicht, verwoord in deze bepaling, geldt thans jegens het college.

Onderdeel I houdt verband met de herformulering van artikel 77 (zie onderdeel AA).

Onderdeel J voorziet in schrapping van de verplichting om in beschikkingen inzake aanspraken te wijzen op de adviesprocedure van artikel 74 ZFW bij de ZFR. Deze adviesprocedure is met ingang van 1 januari 1997 komen te vervallen. Wel moet het CVZ ingevolge het nieuwe artikel 74 door het ziekenfonds worden betrokken bij een voorgenomen ongegrondverklaring van een bezwaarschrift.

Van de noodzaak om artikel 14 aan te passen wat betreft de naam van het college, is gebruik gemaakt om in de tekst te verduidelijken dat het college beleidsregels kan stellen ten aanzien van de hier bedoelde rechtspersonen (onderdeel K).

De schrapping van de verwijzing naar artikel 71 in onderdeel Lhangt samen met het vervallen van artikel 71 (zie onderdeel Y). Hetzelfde geldt voor onderdeel R.

De wijzigingen in onderdeel M betreffen de overdracht van de bevoegdheid tot toelating van ziekenfondsen als uitvoerders van de ZFW van de minister naar het college. Er is voor gekozen de artikelen 34 tot en met 37 geheel opnieuw te redigeren. Enerzijds moest de tekst op een groot aantal plaatsen worden aangepast in verband met de beoogde gewijzigde bevoegdheidsverdeling. Anderzijds moest de tekst in overeenstemming worden gebracht met de Awb. Voorts kon een enkel onderdeel (artikel 34, vijfde lid) dat inmiddels was uitgewerkt worden geschrapt. Inhoudelijk is evenwel nagenoeg volledig aangesloten bij de oude situatie. De term werkgebied, welke in de praktijk wordt gebruikt, is in de wetstekst opgenomen in plaats van de voorheen gebruikelijke formulering «gemeente, gemeenten of delen daarvan». Indien een ziekenfonds niet in het gehele land werkzaam wenst te zijn, zal uiteraard ook in de toekomst moeten worden aangegeven langs welke territoriale grenzen het werkgebied wordt afgegrensd. Het wordt wenselijk geacht het college bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot toelating, wat betreft de beoordeling van de in artikel 34, derde lid, onder c, gestelde eis, te binden aan uniforme regels. Met het oog daarop is in het vierde lid van artikel 34 bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur over dat aspect regels kunnen worden gesteld. Het ligt overigens in het voornemen om te zijner tijd bij wet te regelen welke eisen voor ziekenfondsen zullen gelden wat betreft de invloed van verzekerden.

In artikel 36 is de intrekking van de toelating op aanvraag van het betrokken ziekenfonds thans ondergebracht in een afzonderlijk lid. Het gaat hierbij om een geheel ander soort intrekking dan die, bedoeld in het eerste lid. Tot nu toe werd de verplichting om bij het nemen van een beslissing op een verzoek om intrekking van toelating de ZFR te horen (artikel 34, eerste lid, onder a) benut om het nemen van de beslissing tot intrekking van de toelating – soms langdurig – uit te stellen totdat het door het ziekenfonds gevoerde beheer na accountantsonderzoek in orde was bevonden. Nu het college zelf beslist over de aanvraag om intrekking, moet buiten discussie worden gesteld dat een dergelijke aanvraag niet op de kortst mogelijke termijn behoeft te worden ingewilligd, maar dat daarbij een datum mag worden vastgesteld, zodanig dat het ziekenfonds eerst nog op de gebruikelijke wijze verantwoording kan afleggen over het gevoerde beheer.

Onderdeel N

Artikel 38b houdt in dat ziekenfondsen voor het overdragen van verbintenissen aan een ander ziekenfonds de toestemming van het college moeten verkrijgen; aan die toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden (deze bepaling is thans vervat in artikel 70 van de ZFW). Aldus kan worden toegezien op een verantwoorde afbouw van de werkzaamheden en kan worden verlangd dat het ziekenfonds eerst op de gebruikelijke wijze verantwoording aflegt over het gevoerde beheer.

Onderdeel O voorziet in aanpassing van een verwijzing naar het thans als artikel 1y, tweede lid, in het wetsvoorstel figurerende artikel 62a.

Onderdeel P voorziet in schrapping van onderdeel c van artikel 41, derde lid. Het ligt voor de hand dat op verzoek van een ziekenfonds tot intrekking van een verleende toestemming kan en zelfs moet worden overgegaan. De bestaande tekst suggereert ten onrechte dat intrekking ook in dit geval een bevoegdheid van het college zou zijn.

De wijzigingen onder Q berusten op hetzelfde uitgangspunt als de wijziging onder P. Bovendien is in het achtste lid erin voorzien dat ook de intrekking van een ontheffing in de Staatscourant wordt medegedeeld. Verder is de term «beschikking» in het achtste lid vervangen door «besluit», zodat het college wettelijk gehouden zal zijn ook de op basis van het vijfde lid aan te geven gevallen te publiceren in de Staatscourant.

Onderdeel S betreft een aanpassing van artikel 44. Voorzien is in het overdragen van de bevoegdheid om aan ziekenfondsen toestemming te geven voor het sluiten van overeenkomsten die afwijken van de vastgestelde modelovereenkomst, van de minister naar het college. Deze overdracht ligt in het verlengde van de wijzigingen, vervat in de onderdelen T en U.

De wijzigingen in onderdeel T en onderdeel U betreffen het vaststellen van modelovereenkomsten en de totstandkoming van uitkomsten van overleg. Tot nu toe werd in dergelijke gevallen steeds beslist overeenkomstig de opvattingen van de ZFR. Daarom wordt goedkeuring van de minister voor modelovereenkomsten niet langer nodig geacht. Tevens is niet langer sprake van aanwijzing door de minister van representatieve organisaties welke bij het opstellen van modelovereenkomsten of het bereiken van uitkomsten van overleg een rol moeten spelen. Het wordt thans aan het college overgelaten van geval tot geval te bepalen welke organisaties van belanghebbenden bij een en ander worden betrokken.

Het voornemen bestaat in de komende tijd de regeling met betrekking tot overeenkomsten en modelovereenkomsten te herijken in het licht van de huidige opvattingen over het verzekeringstelsel. Wellicht zal dat leiden tot verdere wijziging van deze bepalingen.

Onderdeel V voorziet in een met de voorgaande wijzigingen samenhangende aanpassing van de regeling inzake de commissie die in voorkomend geval een tarief kan vaststellen dat geldt in geval er door de minister een restitutiebesluit is genomen.

In onderdeel W wordt de bevoegdheid van de minister tot het aanwijzen van instellingen, met welke door een rechtspersoon als bedoeld in artikel 14 een overeenkomst moet worden gesloten, overgedragen naar het college.

In onderdeel X wordt een zinsdeel van artikel 49 geschrapt. Deze schrapping houdt verband met het vervallen van de verplichte goedkeuring van modelovereenkomsten door de minister.

Onderdeel Y houdt verband met de overbrenging van de in de desbetreffende artikelen vervatte bepalingen naar met name het nieuwe hoofdstuk IA.

De onderdelen Z, AA en BB houden verband met regeling van de vernietiging van besluiten in het nieuwe artikel 1l (onderdeel B). Nu artikel 77 als gevolg van de verschuivingen in de bevoegdheid tot het nemen van besluiten van de minister naar het college gewijzigd moest worden, is van de gelegenheid gebruik gemaakt om haar opnieuw te formuleren. Daarbij is de tekst aanzienlijk vereenvoudigd (onderdeel AA). Niet langer is sprake van een opsomming van de beslissingen waartegen aldus beroep wordt opengesteld. Thans staat beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak open in alle gevallen waarin niet anders is bepaald.

Onderdeel CC vloeit voort uit de overdracht van de toelatingstaak naar het college (zie onderdeel M).

Onderdeel DD hangt samen met de onderbrenging van artikel 68a, tweede lid, in artikel 1w.

In onderdeel EE is voorzien in herstel van een omissie; bij een eerdere wijziging is nagelaten de verwijzing naar artikel 101 uit deze bepaling te schrappen.

In gevallen waarin uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren worden nagekomen kan bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde onderdeel FF een tijdelijke taakverwaarlozingsvoorziening worden getroffen, zo nodig in afwijking van de Ziekenfondswet. Tevens is met artikel 95 voorzien in een periodieke evaluatieverplichting.

Onderdeel GG wijzigt de bepaling omtrent de citeertitel in overeenstemming met de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Hoofdstuk II Wijziging van de Wet tarieven gezondheidszorg

Artikel II

De wijzigingen in onderdeel A, onder 1, onderdeel a, onderdeel D, onderdeel E, onder 1, onder 2, onderdeel a, en onder 3, onderdeel F, onderdeel G, onderdelen L en N, onderdeel Q, onder 1, onderdeel a, onderdeel R, onder 3, onderdeel S, onderdeel T, onder 1, en onderdeel X,zijn noodzakelijk in verband met de vervanging van de naam «Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg» door de nieuwe naam: College tarieven gezondheidszorg.

Het vervallen van onderdeel c van het eerste lid van artikel 1 (zie onderdeel A, onder 1, onderdeel b) hangt samen met de wijzigingen onder P, waarop op die plaats wordt ingegaan.

De wijziging in onderdeel A, onder 1, onderdeel c, is het gevolg van de wetswijziging van 16 december 1993 (Stb. 650), waarbij onder meer de citeertitel van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie werd gewijzigd in Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie. Bovendien is «College» vervangen door: College van Beroep in verband met de nieuwe naam en de in de wet gebruikte afkorting van het College tarieven gezondheidszorg. De wijzigingen in onderdeel R, onder 2, en in onderdeel T, onder 2, onderdeel b, hangen hiermede samen.

Onderdeel A, onder 1, onderdeel d, en onderdeel S,onder 1, regelen het vervallen van een Staatsbladaanduiding.

In overeenstemming met de Aanwijzingen voor de regelgeving nr. 29 vervalt met de wijziging in onderdeel A, onder 2, het zesde lid van artikel 1. Voorschriften omtrent de voordracht van een algemene maatregel van bestuur zijn overbodig, omdat de minister of ministers die een algemene maatregel van bestuur ondertekenen, er voor moeten zorgen dat andere ministers aan wier werkterrein de regeling raakt, zo nodig bij de voorbereiding daarvan betrokken worden. Die afstemming is gewaarborgd door de behandeling van de ontwerpen van een algemene maatregel van bestuur in de ministerraad.

Om dezelfde reden vervallen het tweede lid van artikel 17a (zie onderdeel J) en het achtste lid van artikel 30 (zie onderdeel Q, onder 3).

Met de wijziging in onderdeel B vervalt het tweede lid van artikel 2. Dit tweede lid is overbodig; in de bepalingen omtrent het goedkeuren en vaststellen van tarieven is immers, evenals in de bepalingen inzake het vaststellen van beleidsregels (voorheen richtlijnen) reeds vastgelegd dat dit door het College gebeurt.

Met de wijziging in onderdeel C vervalt de wettelijk voorgeschreven betrokkenheid van andere ministers bij de in artikel 2a bedoelde voorschriften en regels van de Minister van VWS. Met deze wijziging wordt niet beoogd andere ministers niet meer bij een regeling te betrekken; alleen het wettelijke voorschrift vervalt.

Om dezelfde reden vinden de wijzigingen in onderdeel Q,onder 2, en in onderdeel V plaats.

De wijzigingen in onderdeel E, onder 2, onderdeel b, en in onderdeel Q, onder 1, onderdeel b, hangen samen met het vervallen van de wettelijk voorgeschreven betrokkenheid van andere ministers. Overwegingen van praktische aard hebben geleid tot de afspraak dat het Ministerie van Financiën agendalid wordt van het CTG, d.w.z. afschrift krijgt van de vergaderstukken.

Onderdeel H voorziet in een wijziging van het opschrift van titel 4 en vervanging van de artikelen 11 tot en met 14.

Bij de Aanpassingswet derde tranche Awb II (kamerstukken II, 1996/97, 25 464, nr.1–3) wordt de benaming van de door het College vast te stellen «richtlijnen» reeds gewijzigd in: beleidsregels (vgl. het nieuwe artikel 11). Omdat net als thans (vgl. de aanwijzing ingevolge artikel 14 WTG) de behoefte blijft bestaan aan een sturingsmogelijkheid voor de minister in algemene zin ten aanzien van de uitoefening door het College van zijn wettelijke bevoegdheden, is in artikel 13 ook aan de minister de bevoegdheid toegekend beleidsregels vast te stellen. De ministeriële beleidsregels geven slechts voorschriften over de inrichting van de beleidsregels van het College. Net als de huidige aanwijzingen, zullen de beleidsregels van de minister geen betrekking kunnen hebben op individuele personen of instellingen.

Nadat het College, na een door de minister gegeven beleidsregel, zijn beleidsregels ingevolge artikel 11 heeft aangepast, moeten in beginsel de WTG-partijen – ziektekostenverzekeraars en de organen voor gezondheidszorg – het vaste WTG-stramien doorlopen om de door de minister gewenste aanpassing van het tarief te realiseren. Bij hun onderhandelen worden de beleidsregels van het College als uitgangspunt genomen. Het College toetst immers het onderhandelingsresultaat aan die beleidsregels. Sommige aanpassingen van de CTG-beleidsregels geven de onderhandelende partijen een dermate geringe discretionaire bevoegdheid dat het volgen van het reguliere stramien weinig zinvol is. Ook kan het van belang zijn dat de door de minister in zijn beleidsregel beoogde doelen zo snel mogelijk – door tariefaanpassing – worden gerealiseerd. Voor die gevallen bestaat de mogelijkheid dat het College ambtshalve de desbetreffende tarieven aanpast. Om zeker te stellen dat de minister in voorkomend geval die ambtshalve vaststelling kan voorschrijven, is aan de minister in artikel 13, tweede lid, de bevoegdheid gegeven om zulks bij het vaststellen van een beleidsregel expliciet te bepalen.

Vervallen zijn de bepalingen omtrent de Kamers (artikel 1, eerste lid, onderdeel c, artikel 11, derde tot en met vijfde lid, en artikel 23). Een wettelijke regeling is overbodig. De instelling, de taken, etc., van Kamers kan in het door het College vast te stellen bestuursreglement worden geregeld. Dit bestuursreglement behoeft de goedkeuring van de minister. Vervallen is ook de regel (in artikel 11, eerste lid) waarin werd bepaald dat in de richtlijn moet worden aangegeven of deze voor bepaalde of voor onbepaalde tijd geldt. Het is aan het College te bepalen of er aanleiding is een beleidsregel voor bepaalde tijd vast te stellen; in dat geval ware dat uiteraard in de beleidsregel vast te leggen. In andere gevallen geldt een beleidsregel voor onbepaalde tijd; wijziging of vervanging van een beleidsregel voor onbepaalde tijd blijft uiteraard steeds mogelijk.

Nieuw is het tweede lid van artikel 12 waarin de redenen tot het onthouden van goedkeuring zijn opgenomen. Niet langer is bepaald (zoals thans in artikel 12, vierde lid) dat de minister zonodig, wanneer het College niet binnen drie maanden na onthouding van goedkeuring aan een beleidsregel (richtlijn) een nieuwe beleidsregel heeft voorgelegd, zelf een beleidsregel kan vaststellen. Artikel 11 (nieuw) verplicht het College tot het vaststellen van beleidsregels omtrent de hoogte, opbouw en wijze van berekening van tarieven. Deze verplichting blijft bestaan ook nadat een door het College ter voldoening aan die verplichting vastgestelde beleidsregel niet de goedkeuring van de minister heeft kunnen verkrijgen. Er is geen reden te veronderstellen dat het bestuursorgaan deze verplichting niet zou nakomen. Hetzelfde geldt in het geval het College beleidsregels moet vaststellen of wijzigen nadat de minister een beleidsregel als bedoeld in artikel 13 (nieuw) heeft vastgesteld. Ook aan hetgeen geregeld was in artikel 14, derde lid, bestaat derhalve geen behoefte meer.

Vervallen is de wettelijk voorgeschreven betrokkenheid van andere ministers (artikel 12, eerste, vijfde en zesde lid, en artikel 14, eerste, derde en zesde lid) om dezelfde reden als bij onderdeel C.

Artikel 13 (oud) vervalt, omdat dit een overbodige bepaling is.

Artikel 17, eerste en tweede lid, (oud) zijn overgebracht naar artikel 13, derde en vierde lid. Het derde lid van artikel 17 is ondergebracht in het derde lid van artikel 14.

In verband met de wijziging van titel 4 zijn aanpassingen nodig in artikel 17e (zie onderdeel M), artikel 35, onderdeel c (zie onderdeel T, onder 2, onderdeel a) en in het vierde lid van artikel 43 (zie onderdeel W).

Onderdeel I regelt het vervallen van de artikelen 16 en 17 in verband met de wijziging onder H.

Onderdeel K voorziet om dezelfde reden als onder B aangegeven in het vervallen van het derde lid, waarin is vastgelegd dat het College is belast met het goedkeuren of vaststellen van maximumtarieven.

Onderdeel O voorziet in een wijziging van het opschrift van Hoofdstuk III en betreft de vervanging van de naam «Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg» door: College tarieven gezondheidszorg.

Onderdeel P voorziet in wijzigingen van de bepalingen van Hoofdstuk III over het College. De artikelen 18 e.v. zijn geredigeerd in overeenstemming met de Aanwijzingen voor de regelgeving inzake zelfstandige bestuursorganen (nrs. 124a e.v.) en zijn dan ook voor een belangrijk deel gelijkluidend aan die voor het CVZ in artikel 1a e.v. van de ZFW (zie Hoofdstuk I). Voor een toelichting bij de desbetreffende artikelen verwijs ik naar de toelichting bij hoofdstuk I, artikel I, onderdeel B. Voor het overige het volgende.

Artikel 27 geeft een regeling omtrent de beheerskosten van het College (zie het huidige artikel 27, eerste lid). Toegevoegd is een regeling over de bevoorschotting van het College.

Ook voor wat betreft artikel 24 (jaarlijks verslag), 29a (rapportage door het College) en de artikelen 29b en 29c (over het kosteloos verstrekken van gegevens en inlichtingen) verwijs ik naar de toelichting bij hoofdstuk I, artikel I, onderdeel B, en wel bij de artikelen 1g en 1n, respectievelijk 1y en 1z.

Onderdeel U regelt het vervallen van de artikelen 37 tot en met 40 in verband met de algemene regeling van schorsing en vernietiging in de Algemene wet bestuursrecht.

Voor een toelichting op onderdeel Y zij verwezen naar het in de toelichting op artikel I, onder FF, gestelde.

Onderdeel Z schrapt een aantal uitgewerkte bepalingen.

Met onderdeel AA wordt de citeertitel-bepaling volgens de huidige aanwijzingen geformuleerd.

Hoofdstuk III Wijziging van de Wet ziekenhuisvoorzieningen

Artikel III

Onderdeel A geeft aan dat het «College voor ziekenhuisvoorzieningen» wordt vervangen door een «College bouw ziekenhuisvoorzieningen».

Onderdeel B vervangt artikel 2 door een reeks nieuwe bepalingen, waarin het CBZ in overeenstemming met de Aanwijzingen voor zelfstandige bestuursorganen wordt geregeld. Dezen zijn dan ook voor een belangrijk deel gelijkluidend aan die voor het CVZ in artikel 1a e.v. van de ZFW (zie Hoofdstuk I). Voor een toelichting bij de desbetreffende artikelen verwijs ik naar de toelichting bij hoofdstuk I, artikel I, onderdeel B. Voor het overige het volgende.

In het kader van deze wetswijziging wordt een voorstel gedaan voor een herschikking van bevoegdheden in het kader van de WZV. In de planning- en bouwprocedures zoals neergelegd in die wet, valt een onderscheid te maken naar beslissingen of vaststelling van regelingen, waaraan beleidsmatige overwegingen ten grondslag liggen, en beslissingen of vaststellingen, die de uitvoering in meer technische zin betreffen. Voorgesteld wordt, met het oog op scheiding van beleid en uitvoering, de laatste categorie op te dragen aan het CBZ. Dit betekent dat dat college de volgende taken krijgt toebedeeld:

1. Het verschaft aan de minister inlichtingen over de uitvoering van de wet; hieronder kunnen worden begrepen gegevens over de ontwikkelingen in de infrastructuur van de gezondheidszorg of over de mogelijke effecten in de praktijk van ministeriële beleidsvoornemens.

2. Het verschaft aan de provincies gegevens betreffende de staat van gebouwen van ziekenhuisvoorzieningen, met name met het oog op de provinciale advisering.

3. Het geeft desgevraagd informatie over de aanvraag om een verklaring; de beslissing daarover, die op beleidsmatige gronden is gebaseerd, blijft bij de minister.

4. Is eenmaal met de verklaring vastgesteld dat er behoefte bestaat aan een gebouw, dan is de bouw zelf een nadere invulling van die verklaring. De bewaking hiervan, door middel van beslissingen omtrent schetsontwerp, bestedingsgerede stukken en uiteindelijk de vergunning, wordt aan het CBZ opgedragen.

5. Bij de verklaring heeft de minister tevens de maximale kosten van het gebouw aangegeven. Het bewaken van het inachtnemen daarvan wordt ook aan het CBZ opgedragen.

6. Artikel 15, vierde lid, WZV geeft de minister de bevoegdheid, de gronden waarop een vergunning kan worden geweigerd, nader te omschrijven. In de praktijk werden de op deze bepaling berustende «bouwmaatstaven» opgesteld door het CvZ en vervolgens formeel vastgesteld door de minister. Voorgesteld wordt bij deze praktijk aan te sluiten en de vaststelling aan het college over te laten, onder de eis van goedkeuring door de minister (zie onderdeel M, artikel 15a).

In onderdeel B (artikel 2m) worden ook de taak, samenstelling en werkwijze van de Commissie sanering ziekenhuisvoorzieningen opnieuw geregeld. Tevens krijgt die commissie, onder haar nieuwe naam, «College sanering ziekenhuisvoorzieningen», rechtspersoonlijkheid.

Overeenkomstig mijn toezeggingen, gedaan in de brief van 23 januari 1997 (kamerstukken II, 1996/97, 24 705, nr. 4), worden ter zake van de sanering enige verbeteringen vastgesteld ter tegemoetkoming aan de bezwaren van de Algemene Rekenkamer. Voorts worden twee taken aan de taken van het CSZ toegevoegd, namelijk een goedkeuringstaak over het afstoten van onroerende zaken (zie hierover onderdeel P, artikel 17a) en het nemen van beslissingen over «planschaderegelingen» in de sfeer van het ambulancevervoer (zie hierover artikel X).

De onderdelen C tot en met X behelzen voor het merendeel een aanpassing aan de hierboven beschreven herschikking van bevoegdheden. Opgemerkt zij hierbij dat overwegingen van praktische aard hebben geleid tot de afspraak dat het Ministerie van Financiën agendalid wordt van het CBZ. Bij de onderdelen H en P kan nog het volgende worden opgemerkt. Volgens artikel 15, zesde lid, kan de minister bij de vergunningverlening bepalen dat met de bouw niet mag worden begonnen binnen een door hem aangegeven termijn. Van het voornemen dit voorschrift aan de vergunning te verbinden, kan de minister mededeling doen bij het afgeven van een verklaring (artikel 10, vijfde lid). Van deze bepalingen wordt gebruik gemaakt bij het stelsel van de zogenaamde bouwprioriteiten. Dit stelsel houdt in dat bouwprojecten waaraan op zich behoefte is, tegen elkaar worden afgewogen om de onderlinge prioriteit te bepalen en daarmee de volgorde waarin en de periode waarna zij, gelet op de volgens het Jaaroverzicht zorg (JOZ) beschikbare middelen, verwezenlijkt kunnen worden. In de praktijk wordt er bij het afgeven van de verklaring sterk op aangedrongen, niet verder te gaan met de procedure (het indienen van stukken ter goedkeuring), om te voorkomen dat deze stukken bij de uiteindelijke verwezenlijking van de bouw verouderd zullen blijken te zijn. Het nieuwe vijfde lid van artikel 10 beoogt deze praktijk een vastere basis te geven.

Ten aanzien van het voorgestelde achtste lid zij het volgende opgemerkt.

Bij een aanvraag om afgifte van een verklaring dient het initiatief volledig geïdentificeerd te worden, zodat na de afgifte van de verklaring slechts een (bouwkundige) uitwerking hoeft te volgen. In uitzonderlijke gevallen kan het voorkomen dat het noodzakelijk is een verklaring op korte termijn te verlenen, terwijl nog niet alle relevante informatie voorhanden is. Voor een dergelijke buitengewone situatie – te denken valt bijvoorbeeld aan brand – biedt het achtste lid van artikel 10 de mogelijkheid om de verklaring onder beperkingen te verlenen of om aan de verklaring voorschriften te verbinden. Van deze bevoegdheid zal zeer terughoudend gebruik worden gemaakt.

Onderdeel Q. Indien een ziekenhuisvoorziening een deel van haar gebouwen af wil stoten (al dan niet daartoe gedwongen door een ministerieel besluit tot inkrimping) dan wel vervangende nieuwbouw mag plegen, is het wenselijk dat het boekresultaat, zijnde de boekwaarde plus de kosten van eventuele sloop en bodemsanering minus de koopsom, van het te vervreemden gebouw, voor zover dat is gebouwd dankzij middelen uit de sociale verzekeringskassen, in die kassen terugvloeit. Artikel 17a verplicht daartoe de instelling contact op te nemen met het CSZ, dat als Commissie sanering ziekenhuisvoorzieningen een grote ervaring heeft opgedaan met het (begeleiden van het) afstoten van onroerende zaken.

Onderdeel R. Het huidige artikel 18a, eerste lid, geeft de minister de bevoegdheid, naast die tot het sluiten van een ziekenhuisvoorziening, tot het verkleinen van de capaciteit door bedden- of functiereductie. Deze bevoegdheid is bij de Wet versterking Wzv-instrumentarium in de WZV opgenomen in verband met de landelijke capaciteitsreductie in ziekenhuizen. Het begrip sluiting was uitsluitend bruikbaar in de gevallen waarin die reductie tot het algeheel sluiten van een ziekenhuis leidde; in het merendeel der gevallen ging het echter om een minder ver gaande maatregel. Inmiddels is die capaciteitsreductie nagenoeg verwezenlijkt en kunnen de bepalingen in de WZV die op de planning van die reductie betrekking hadden (artikel 1, eerste lid, onder g, artikel 4, zevende lid, en een deel van artikel 18a, eerste lid), vervallen; zie de onderdelen A, punt 2 en 3, en E). Niettemin bestaat nog steeds behoefte aan de mogelijkheid om incidenteel een capaciteitsreductie toe te passen, zonder dat sprake is van sluiting. Daarom wordt voorgesteld in artikel 18a de bevoegdheid tot zodanige maatregel te handhaven en uitsluitend de verwijzing naar de in 1988 gegeven aanwijzingen tot het opstellen van de reductieplannen te schrappen.

Onderdeel S. Zoals hierboven aangekondigd, wordt voorgesteld in het stelsel van de sanering enige verbeteringen aan te brengen naar aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer met betrekking tot de vergoeding van saneringskosten van ziekenhuisvoorzieningen. Deze verbeteringen leiden tot een herformulering van artikel 18b.

Allereerst worden de ziekenhuisvoorzieningen verplicht zich te melden bij het CSZ ingeval van een beslissing die mogelijk financiële consequenties voor de ziekenhuisvoorziening heeft. Tot nu toe behoefde slechts de ziekenhuisvoorziening die een uitkering ter zake van sanering wenste, een beroep te doen op de commissie. Het is voorgekomen dat instellingen zich aanvankelijk niet meldden omdat het er naar uitzag dat de sanering met een positief saldo zou eindigen, terwijl later het tegendeel bleek en daardoor de saneringskosten onnodig hoog opliepen. Ieder geval van de in het eerste lid van artikel 18b genoemde beslissingen wordt dus aan het CSZ gemeld. Ter controle kan ingevolge artikel 2n een afschrift van die beslissing naar het CSZ worden gezonden.

Het CSZ stelt de financiële gevolgen van de sanering vast; deze vaststelling kan een negatief of een positief saldo inhouden. In het eerste geval betekent dit dat subsidie kan worden verstrekt. In het tweede geval is de ziekenhuisvoorziening het positieve saldo verschuldigd aan het Algemeen Fonds; het functioneren van de ziekenhuisvoorziening is immers ten laste gekomen van premiemiddelen uit de sociale ziektekostenverzekering. In dit verband wordt erop gewezen dat ook ingeval van uitvoering van het voornemen om onroerende zaken af te stoten als bedoeld in artikel 17a, bijvoorbeeld in verband met vrijwillige sluiting, sprake is van sanering. Artikel 17a verplicht het bestuur van de betrokken ziekenhuisvoorziening het voornemen te melden bij het CSZ. Ingevolge het voorgestelde tweede lid van artikel 18b stelt het college ook in dat geval de financiële gevolgen van de sanering ter zake van die afstoting vast.

Wat de taakverwaarlozingsregeling in onderdeel X betreft, zij verwezen naar het daaromtrent gestelde in de toelichting op artikel I, onder FF.

Hoofdstuk IV Wijziging van andere wetten

Artikel IV (AWBZ)

De wijzigingen onder A en B zijn noodzakelijk in verband met de vervanging van de naam «Ziekenfondsraad» door de nieuwe naam, College voor zorgverzekeringen. Met het oog op de inzichtelijkheid van het wetsvoorstel is er voor gekozen de vervanging van de naam «Ziekenfondsraad» voor alle bepalingen, waarvoor met deze simpele vervanging kan worden volstaan, in één bepaling te doen. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de verwijzing naar de bepaling waarin het AFBZ is geregeld, te actualiseren.

Met onderdeel C worden in artikel 8 van de AWBZ dezelfde wijzigingen aangebracht als die welke met Artikel I, onderdeel E, worden aangebracht in artikel 8a van de ZFW. Bovendien is hier voorzien in schrapping van het vierde lid van artikel 8; bij een eerdere wijziging in het kader van de Awb is dat vergeten.

De onderdelen E, F, G en H voorzien in dezelfde wijzigingen die met artikel I, onder F, G, H en I (artikelen 8e, 8f, 8h en 8i van de ZFW) worden aangebracht in de ZFW. Tevens is voorzien in hernummering van de beide resterende leden van artikel 8d.

Onderdeel I (vergelijk artikel I, onder J) voorziet in schrapping van de verplichting om in beschikkingen inzake aanspraken te wijzen op de adviesprocedure van artikel 58 AWBZ bij de ZFR. Deze adviesprocedure is met ingang van 1 januari 1997 komen te vervallen.

Onderdeel J regelt op vergelijkbare wijze als in artikel I, onder M, geschiedt voor de toelating van ziekenfondsen, de overdracht van de taak van de minister op het gebied van toelating van ziektekostenverzekeraars naar het college.

Onderdeel K regelt dat voortaan ook de aanmelding van uitvoerende organen van publiekrechtelijke ziektekostenvoorzieningen bij het college plaatsvindt.

Voor toelichting op onderdeel L moge worden verwezen naar de toelichting op artikel I, onder N.

Onderdeel M (vgl. Artikel I, onder O) hangt samen met vernummering van artikel 62a van de ZFW tot het tweede lid van artikel 1y van de ZFW.

Voor onderdeel N moge worden verwezen naar de toelichting op artikel I, onder Q. Evenzo moge voor de onderdelen O, P, Q, R, S, T en U worden verwezen naar de toelichting onder artikel I, onder S, T, U, V, W, X en Y. Bij onderdeel P (artikel 42a van de AWBZ) is van de gelegenheid gebruik gemaakt om hier ook de organisaties van ziektekostenverzekeraars en uitvoerende organen toe te voegen.

De onderdelen V en W hangen samen met het feit dat de samenstelling en taken van de ZFR thans geheel in de ZFW zijn geregeld. Dientengevolge behoeft hier nog slechts het beheer van het AFBZ te worden geregeld; daarvoor is aangesloten bij de tekst van de vervallende artikelen 51 en 55 van de AWBZ.

Voor een toelichting op de onderdelen X, Y en Z moge worden verwezen naar die op artikel I, onderdelen Z, AA en BB.

Onderdeel AA is vergelijkbaar met artikel I, onderdeel DD, onderdeel BB met artikel I, onder EE, en onderdeel CC met artikel I, onderdeel FF.

Onderdeel CC voegt als artikel 79 toe de citeertitel van de AWBZ. In verband met de in onderdeel DD vervatte schrapping van de daarop volgende artikelen is ervoor gekozen de citeertitel naar voren te halen.

Artikel V (Wet financiering volksverzekeringen)

De wijzigingen onder B, D en G komen voort uit de wijziging van de naam «Ziekenfondsraad» in College voor zorgverzekeringen.

De wijziging onder C hangt samen met de opneming van artikel 1p (betreft subsidiëring) in de ZFW. De wijziging onder E is een gevolg van de wijziging in artikel 39 van de Wfv.

De wijziging onder F hangt samen met de thans in de ZFW op te nemen bepalingen omtrent de instemming door de minister met de begroting van de beheerskosten van het CVZ.

Voor de wijziging onder H zij verwezen naar de wijziging van de artikelen 77 van de ZFW en 62 van de AWBZ.

Artikel VI (Overgangswet verzorgingshuizen)

De wijzigingen onder A en B komen voort uit de wijziging van de naam «Ziekenfondsraad» in College voor zorgverzekeringen.

De wijziging onder C strekt ertoe te bewerkstelligen dat te zijner tijd bij inwerkingtreding van artikel 57 van de Overgangswet verzorgingshuizen het juiste, inmiddels met deze wet verletterde onderdeel van artikel 39 WFV wordt geschrapt.

Artikel VII (Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen)

De wijziging komt voort uit de wijziging van de naam «Ziekenfondsraad» in College voor zorgverzekeringen.

Artikel VIII Ambtenarenwet

Met deze wijzigingen wordt voorzien in aanpassing in de Ambtenarenwet – met betrekking tot de voorzitter, andere leden en personeel van het CVZ, het CTG en het CBZ – van de aanduiding van personen die wel ambtenaar zijn in de zin van die wet, maar waarop titel III van de wet (materieel recht) niet van toepassing is. De opsomming is uitgebreid met de vermelding van de voorzitter en leden en personeel van het CSZ.

Artikel IX

Gemakshalve is met deze wijzigingen voorzien in de vervanging van de aanduiding «Ziekenfondsraad» in een groot aantal andere wetten door de aanduiding «College voor zorgverzekeringen».

Artikel X (Wet ambulancevervoer)

In de praktijk is de wenselijkheid gebleken van een financiële tegemoetkoming aan de ambulancevervoerder wiens vergunning is ingetrokken omdat handhaving daarvan niet in het provinciale plan past. Gelet op de ervaring van de CSZ met beslissingen omtrent subsidies in geval van sluiting of inkrimping van ziekenhuisvoorzieningen, ligt het in de rede, ook wat betreft het ambulancevervoer deze taak aan dat college op te dragen. Bij algemene maatregel van bestuur zal worden aangegeven welke kosten relevant zijn voor het bepalen van de subsidie.

Artikel XI (Wet op bijzondere medische verrichtingen)

Met deze wijziging van de Wet op bijzondere medische verrichtingen wordt vastgelegd dat het CVZ binnen het kader van door de minister te stellen regels, subsidies voor ontwikkelingsgeneeskundige projecten verstrekt. Deze bevoegdheid was tot nu toe opgenomen in artikel 39 van de WFV.

Artikel XII (Wet op de economische delicten)

De wijziging onder a houdt verband met het vervallen van het bestaande vierde lid en de daaruit voortvloeiende vernummering van de daarop volgende leden van artikel 15 van de Wet ziekenhuisvoorzieningen.

Ingevolge artikel I, onder D, van de Wet van 20 december 1995 tot wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en enige andere wetten in verband met afschaffing van verzekeraarsbudgettering ten aanzien van de kosten van AWBZ-verstrekkingen (Stb. 681) is artikel 41b van de AWBZ vervallen. Bij die gelegenheid is nagelaten de verwijzing naar die bepaling in artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten eveneens te schrappen. Die omissie wordt thans in onderdeel b hersteld.

Artikel XIII voorziet in een tekstuele aanpassing van de met de Wet overheidspersoneel bij het inwerkingtreden van de tweede fase van die wet in de ZFW door te voeren aanpassing; het betreft een louter technische aanpassing, die nodig is omdat de bedoelde passage als gevolg van hetgeen in artikel I is bepaald, niet meer in de ZFW voorkomt.

Hoofdstuk V Overgangsbepalingen

Artikel XIV

Met deze bepaling wordt vastgelegd dat het CVZ, het CTG, het CBZ respectievelijk het CSZ in alle opzichten de rechtsopvolgers zijn van de ZFR, het COTG, het CvZ respectievelijk de CSZ. Het is derhalve niet noodzakelijk regelingen te treffen omtrent de overgang van vermogen en personeel of de afhandeling van door of tegen deze organen gevoerde rechtsgedingen in burgerlijke of administratieve zaken. Dat laat onverlet dat met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel aan de benoeming van leden van vervangen organen van rechtswege een einde komt. Nieuwe bestuursleden zullen derhalve met ingang van het tijdstip van inwerkingtreden van het wetsvoorstel worden benoemd.

Artikel XV-XIX

Wel is een overgangsregeling getroffen met betrekking tot de toelating van instellingen en ziekenfondsen (artikel XV en XVI). Deze taken behoren tot het tijdstip van inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot de competentie van de minister. Met de overgangsbepaling wordt bewerkstelligd dat door de minister afgegeven toelatingen gelden als afgegeven door het CVZ en dat aanvragen voor toelating, gedaan bij de minister, gelden als gedaan bij het CVZ. Aldus wordt voorkomen dat nieuwe aanvragen zouden moeten worden gedaan en nieuwe toelatingen zouden moeten worden afgegeven.

Artikel XVII bewerkstelligt dat de door het COTG vastgestelde richtlijnen worden aangemerkt als beleidsregels van het CTG. Evenzo is erin voorzien dat aanwijzingen van de minister met betrekking tot de inhoud van richtlijnen worden aangemerkt als beleidsregels van de minister. Aldus is voorkomen dat deze opnieuw zouden moeten worden vastgesteld of uitgebracht.

Voorts is erin voorzien (artikel XVIII) dat op grond van de WZV door de minister afgegeven vergunningen en goedkeuring van een programma van eisen of een schetsontwerp, alsmede bouwmaatstaven vastgesteld door de minister, worden gelijkgesteld met zodanige besluiten, genomen door het CBZ.

Tot slot is bepaald (artikel XIX) dat rechtsgedingen die aanhangig mochten zijn met betrekking tot door dit wetsvoorstel van de minister naar een der colleges overgehevelde bevoegdheden, door het betrokken college worden overgenomen. Dit betreft uitsluitend het CVZ en het CBZ.

Artikel XX

Het moge duidelijk zijn dat de colleges enige tijd nodig zullen hebben om te voldoen aan de wettelijke bepalingen met betrekking tot het vaststellen van een reglement, een werkprogramma en een begroting. Ook op grond van de huidige regelgeving moeten dergelijke stukken worden vastgesteld. Met name wat betreft het reglement moet echter worden vastgesteld dat dit als gevolg van deze wetswijziging ingrijpend dient te worden aangepast. Daarom is bepaald dat zo spoedig mogelijk een reglement moet worden vastgesteld. Het opstellen van een werkprogramma en een begroting moet voor het eerst geschieden voor het jaar na dat waarin de wet het Staatsblad zal hebben bereikt.

Tevens is (in het vierde lid) bepaald dat de minister vooralsnog een voorlopig reglement voor elk van de colleges vaststelt, dat geldt totdat goedkeuring op het door het betrokken college zelf vastgestelde reglement is verkregen. Aangezien de voorbereiding van deze voorlopige reglementen kan beginnen, voordat het wetsvoorstel tot wet is verheven, kan aldus worden gewaarborgd dat vanaf het begin van de werkzaamheid van de nieuwe colleges helderheid bestaat omtrent de te volgen procedures en werkwijzen.

Artikel XXI

Om snel en adequaat in een oplossing te kunnen voorzien voor eventuele niet voorziene problemen bij de invoering van de wijzigingen, is in dit artikel aan de minister de bevoegdheid toegekend tijdelijk regels te stellen. Van het vaststellen van deze regels wordt kennis gegeven aan de beide Kamers der Staten Generaal.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Naar boven