25 979
Wijziging van enkele onderwijswetten in verband met onder meer de bestrijding van seksueel misbruik en seksuele intimidatie in het onderwijs

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen deel

§ 1. Inleiding

Scholen1 zijn bezig met het ontwikkelen en uitvoeren van beleid tegen seksueel misbruik en seksuele intimidatie. Uit een onderzoek van de onderwijsinspectie (juni 1996) in het primair en voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie blijkt echter dat er nog een wereld te winnen valt.

Bij brief van 8 november 1996 (kamerstukken II 1996/97, 25 101, nr. 1) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de beleidsvoornemens inzake de preventie en bestrijding van seksuele intimidatie in het onderwijs. In die brief wordt een inventarisatie gegeven van de gewenste aanvullende maatregelen en activiteiten. Aangegeven is dat voor de sectoren primair en voortgezet onderwijs en de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie in de onderwijswetgeving een aantal zaken zou worden geregeld, als sluitstuk van de activiteiten inzake preventie en bestrijding van seksuele intimidatie, te weten onder meer:

a. een aangifteplicht voor het bevoegd gezag, met daarbij een meldingsplicht bij de inspectie, in de persoon van de vertrouwensinspecteur;

b. een plicht voor het onderwijspersoneel het bevoegd gezag te informeren;

c. het handhaven van de functie van de vertrouwensinspecteur en zo mogelijk vrijstelling van aangifteplicht voor deze functionarissen.

Over de voorgestelde maatregelen is inmiddels overleg gevoerd met het onderwijsveld. De uitkomsten van dit overleg zijn bij brief van 24 april 1997 aan de Tweede Kamer medegedeeld (kamerstukken II 1996/97, 25 101, nr. 2). Zoals uit de brief blijkt, kan worden geconstateerd dat het onderwijsveld de hoofdlijnen van de voorstellen met instemming heeft ontvangen en dat mede daarom de voornemens, opgenomen in de beleidsbrief van 8 november 1996, worden gehandhaafd.

Met het onderhavige wetsvoorstel wordt aan deze voornemens door ondergetekende, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, wettelijk vormgegeven.

In het wetsvoorstel is voorts een drietal wijzigingen van technische aard opgenomen, die in het artikelsgewijze deel zullen worden toegelicht.

Het wetsvoorstel gaat uit van de tekst van de Wet op het primair onderwijs (WPO), de Wet op de expertisecentra (WEC) en de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), zoals deze wetten zullen luiden met ingang van 1 augustus 1998, het tijdstip waarop de wet van 2 april 1998, houdende wijziging van enkele onderwijswetten en technische wijziging van enkele andere wetten in verband met het totstandbrengen van onder meer een Wet op het primair onderwijs en een Wet op de expertisecentra, in werking treedt.

§ 2. Beleidsinitiatieven en activiteiten tot nu toe; voorgeschiedenis

Gevallen van seksuele intimidatie in het onderwijs zijn de afgelopen jaren meermalen aan het licht gekomen. Seksuele intimidatie (waaronder in deze toelichting mede seksueel misbruik wordt verstaan) is een ruim begrip, lopend van verbaal en non-verbaal gedrag van seksuele aard (zoals het maken van seksueel getinte opmerkingen of gebaren) tot zedenmisdrijven als ontucht met minderjarigen, aanranding en zelfs verkrachting.

In de jaren tachtig was de bestrijding van seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes één van de beleidsprioriteiten in het emancipatiebeleid van de rijksoverheid. In 1984 kondigde de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een aantal onderzoeken aan naar de diverse vormen van seksueel geweld, waaronder seksueel misbruik van meisjes door verwanten en seksueel geweld/ongewenste intimiteiten op het werk. In het rijksoverheidsbeleid werd toen nog geen aandacht besteed aan ongewenste intimiteiten en seksuele intimidatie in het onderwijs. In de tweede helft van de jaren tachtig werden de eerste klachten over seksuele intimidatie in het onderwijs bekend. De stichting Handen Thuis, in 1986 opgericht als klachtenbureau voor seksuele intimidatie in de werksituatie, kreeg in de beginperiode (1986/1987) relatief veel klachten van leerlingen uit verschillende sectoren van het onderwijs. De toenmalige Minister van Onderwijs en Wetenschappen nam in 1988 twee maatregelen. Er werden vertrouwensinspecteurs aangesteld in de vier sectoren primair en voortgezet onderwijs en middelbaar en hoger beroepsonderwijs. Daarnaast werd subsidie verleend aan de Landelijke Pedagogische Centra (LPC) voor activiteiten in het kader van bestrijding en preventie van ongewenste intimiteiten.

In het begin van de jaren negentig richtte het beleid zich, behalve op de bestrijding van seksuele intimidatie, steeds meer op de preventie ervan. Zo werd er onder andere door de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Onderwijs en Wetenschappen, Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en Justitie gezamenlijk een campagne gevoerd over preventie van seksueel geweld, bestemd voor jongens en mannen.

In de vierde Onderwijsemancipatienota 1993–1996 is seksuele intimidatie opgenomen als onderdeel van het speerpunt sociaal-culturele zelfstandigheid en weerbaarheid (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1992). Doelstelling was het versterken van sociaal-culturele zelfstandigheid van meisjes en deskundigheidsbevordering van docenten, gericht op de bestrijding en preventie van seksueel geweld.

Eind 1992 is in navolging van het voorstel van de Stichting tegen Ongewenste Intimiteiten in het Onderwijs, als «aanjager» voor het gehele onderwijs aangewezen: het Project Preventie Seksuele Intimidatie in het onderwijs (PPSI) bij het Landelijk Pedagogisch Centrum MateM. Het PPSI had als taak:

– het functioneren als informatiepunt voor organisaties en scholen die activiteiten in dit kader willen ondernemen;

– het verzamelen, documenteren, bundelen en verspreiden van relevante informatie over het cursusaanbod, het ontwikkelde materiaal en de resultaten van projecten;

– het organiseren van regelmatig overleg tussen de meest betrokken organisaties;

– het aangeven van lacunes, behoeften en prioriteiten en het doen van een voorstel voor de jaarlijks door de overheid te besteden middelen;

– het rapporteren aan de overheid over de voortgang van deze activiteiten.

Uit het inspectierapport «Preventie en bestrijding seksuele intimidatie, Stand van zaken op scholen voor Basisonderwijs, Speciaal en Voortgezet Speciaal onderwijs en Voortgezet onderwijs» (juni 1996) blijkt dat het aanstellen van vertrouwenspersonen op de scholen slechts gedeeltelijk is gerealiseerd. Aan 44% van de scholen voor Basisonderwijs (BaO), 60% van de scholen voor Speciaal en Voortgezet speciaal onderwijs (SO/VSO), 79% van de scholen voor Voortgezet onderwijs (VO) en 51% van de instellingen voor Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (BVE) is een vertrouwenspersoon aangesteld. Ook het hebben van een klachtenregeling en het instellen van een klachtencommissie is nog geen gemeengoed. Slechts 33% van de scholen voor BaO, 57% van de scholen voor SO/VSO, 55% van de scholen voor VO en 52% van de BVE-instellingen beschikt over een klachtenregeling.

Ten aanzien van het beleid ter preventie van seksuele intimidatie is de belangrijkste conclusie van de inspectie dat hierin nog te weinig is voorzien. Slechts op een beperkt aantal scholen in de verschillende onderwijssectoren heeft men intern geldende gedragsregels opgesteld. Zo er al gedragsregels zijn, wordt hieraan tijdens lessen niet consequent aandacht besteed.

§ 3. Bestaande wettelijke regelingen: de Arbeidsomstandighedenwet

De Arbeidsomstandighedenwet geeft regels over de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van de werknemer in verband met de arbeid. Een van de uitgangspunten van deze wet is dat een arbo-beleid wordt gevoerd dat tot zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden leidt. Omdat in het onderwijs niet alleen sprake is van een arbeidsproces maar ook van een leerproces waarbij leerlingen en studenten zijn betrokken, zijn de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop gebaseerde besluiten en regelingen ook van toepassing met betrekking tot verrichtingen van leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen.

Krachtens artikel 3, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever (het bevoegd gezag) verplicht ervoor te zorgen dat leerlingen en personeelsleden zoveel mogelijk worden beschermd tegen seksuele intimidatie en de nadelige gevolgen daarvan. Een van de manieren om uitvoering te geven aan deze zorgplicht, is het treffen van een klachtenregeling inzake seksuele intimidatie. Een belangrijk deel van de scholen beschikt dan ook over een dergelijke klachtenregeling (zie paragraaf 5).

Indien het onlangs door de Tweede Kamer aanvaarde voorstel van wet tot wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met onder meer de invoering van het schoolplan, de schoolgids en het klachtrecht (kamerstukken I 1997/98, 25 459, nr. 295) tot wet zal worden verheven, is ieder bevoegd gezag in het primair en voortgezet onderwijs verplicht een klachtenregeling te treffen. Deze klachtenregeling – op grond waarvan een klacht kan worden ingediend over gedragingen en beslissingen van het bevoegd gezag en personeel – strekt tevens ter vervanging van een eventuele klachtenregeling op basis van de Arbeidsomstandighedenwet. De door het bevoegd gezag in te stellen klachtencommissie vormt zich een oordeel over de gegrondheid van de klacht en deelt dit oordeel schriftelijk mede aan onder meer het bevoegd gezag.

De vertrouwensinspecteur heeft ten aanzien van leerlingen en personeelsleden die het slachtoffer zijn van seksuele intimidatie, een andersoortige taak dan de klachtencommissie. Hij fungeert als aanspreekpunt, adviseert over eventueel te nemen stappen en helpt het slachtoffer bij het zoeken naar een oplossing en het eventueel doen van aangifte. Een strikt vertrouwelijke behandeling staat daarbij voorop. Het bevoegd gezag mag uitsluitend worden ingelicht, indien het slachtoffer dit wenst.

De vertrouwensinspecteur en de klachtencommissie spelen derhalve ieder afzonderlijk een belangrijke rol bij de voorkoming en bestrijding van seksuele intimidatie op school.

§ 4. Maatregelen op twee niveaus

In eerdergenoemde beleidsbrief van 8 november 1996 is in het bijzonder ingegaan op twee vragen:

– Welke maatregelen mogen van de scholen verwacht worden waar het gaat om de preventie en de bestrijding van seksuele intimidatie?

– Welke aanvullende (wettelijke) maatregelen en activiteiten moeten worden ontwikkeld en voorgesteld ter ondersteuning van de scholen?

Uitgangspunten van beleid: de verantwoordelijkheid van de school

Bij de preventie en bestrijding van seksuele intimidatie gaat het om een mentaliteitsverbetering en/of cultuurverandering binnen de school. Het gaat om veiligheid en een goed schoolklimaat. Dit kan niet van buitenaf opgelegd worden, het vraagt om een verandering van binnenuit. Dat betekent dat de school in beginsel zelf verantwoordelijk is. Het bevoegd gezag wordt geacht een eigen beleid te voeren, strekkend tot preventie en bestrijding van seksuele intimidatie.

Hoewel preventie en bestrijding van seksuele intimidatie in elkaars verlengde liggen, wordt voor de helderheid in de beleidsbrief een onderscheid gemaakt tussen de preventie van seksuele intimidatie en de bestrijding ervan.

Preventie op schoolniveau

Een veilig schoolklimaat is voor leerlingen, leraren, onderwijsondersteunend en beheerspersoneel en schoolleiding in een school een absolute voorwaarde om prettig en goed te leren en te werken. Er is dus alles aan gelegen om seksuele intimidatie en andere vormen van geweld op scholen te voorkomen. Het optreden bij klachten over seksuele intimidatie is daarbij het sluitstuk.

De brochure De veilige school (1995; bijlage)1 is, met de daarin opgenomen campagne, in haar geheel gewijd aan een veilig schoolklimaat. In De veilige school worden het signaleren, de preventie en de bestrijding van geweld op scholen behandeld. Scholen worden opgeroepen gericht te werken aan het verbeteren van de leer- en werkomgeving. Het uitgangspunt is dat jongeren met een positieve schoolbinding minder geweld gebruiken. Seksuele intimidatie wordt gezien als één van de vormen van geweld. Bij preventie van seksuele intimidatie moet in het bijzonder gedacht worden aan:

– het stellen en respecteren van grenzen en het maken van afspraken hierover door de schoolleiding met het personeel en de leerlingen;

– het creëren van een open klimaat en het uitstralen van vertrouwen: ervoor zorgen dat leerlingen en het personeel weten dat ze ergens terecht kunnen en dat er geluisterd wordt;

– het geven van seksuele voorlichting aan leerlingen en het aanleren van vaardigheden op het gebied van sociale weerbaarheid en zelfverdediging.

In het kader van De veilige school zijn inmiddels verschillende instrumenten ontwikkeld die samen een integraal veiligheidsbeleid in scholen vergemakkelijken. De instrumenten dienen als voorbeeld. Zo kan met het diagnose-instrument, een matrix, thermometer en top-tien-lijst de school de eigen beginsituatie in kaart brengen, waarna vervolgens met behulp van de checklist een plan van aanpak kan worden opgesteld. Om een goede keuze te kunnen maken uit het aanbod van scholing, materiaal en werkwijzen die passen bij de eigen beginsituatie, biedt De veilige school een wijzer voor onder meer schoolleiders.

Omdat seksuele voorlichting, weerbaarheid en zelfverdediging van groot belang zijn in het kader van de preventie van seksuele intimidatie, zijn deze onderdelen in de kerndoelen voor de basisvorming opgenomen. Ook in de sector van het basisonderwijs zal bij de herziening van de kerndoelen aandacht worden besteed aan de sociale weerbaarheid van de leerlingen. Hiermee is de randvoorwaarde geschapen dat preventie niet langer afhankelijk is van incidentele aandacht van individuele docenten of leerlingen, maar dat het een structureel onderdeel is van het onderwijsaanbod.

Bestrijding

Wanneer een geval van seksuele intimidatie op de school bekend is geworden, is zorgvuldig handelen uiteraard een eerste vereiste. De opvang van het slachtoffer en de ouders, het zorgvuldig treffen van straf of andere sancties ten opzichte van de dader, het zoveel mogelijk voorkómen van opschudding door het goed en juist informeren van betrokkenen in en buiten de school en het omgaan met pers en publiciteit zijn zaken die goed gecoördineerd en verantwoord moeten worden behandeld. In het kader van De veilige school is een «calamiteitenwaaier» ontwikkeld die behulpzaam kan zijn bij het ontwikkelen van een procedure hiervoor.

Speciaal over het onderwerp seksuele intimidatie in het primair onderwijs heeft PPSI een draaiboek gemaakt.

§ 5. Instrumentatie

In deze paragraaf wordt ingegaan op vier verschillende instrumenten ter voorkoming en bestrijding van seksuele intimidatie: gedragscodes, vertrouwenspersonen, klachtenregelingen en vertrouwensinspecteurs.

Gedragscodes

In aanvulling op bestaand beleid en hetgeen scholen zelf al doen aan preventie en schoolklimaat, is het van belang dat er gedragscodes worden ontwikkeld op het niveau van de besturenorganisaties voor iedereen in de school die met minderjarigen in contact komt. Met gedragscodes, per school uitgewerkt/omgezet in gedragsregels, wordt bevorderd dat op de school een klimaat van openheid en respect voor elkaar wordt gecreëerd, waarin voor seksuele intimidatie en ander gedrag dat op school niet thuishoort, geen plaats is. Gedragscodes en gedragsregels ter voorkoming van seksuele intimidatie geven ook naar buiten toe, in het bijzonder naar de ouders van de leerlingen, duidelijkheid over hoe het team, dat wil zeggen onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel, met de aan hen toevertrouwde kinderen omgaat. Ook ten aanzien van contacten binnen het team en contacten met meerderjarige leerlingen en studenten achten ondergetekenden gedragscodes nodig.

De uit de gedragscodes «afgeleide» gedragsregels kunnen van school tot school verschillen, omdat het schoolklimaat verschilt. Voorstellen met betrekking tot de vaststelling of wijziging van de regelingen op het gebied van de veiligheid en de gezondheid worden ter accordering aan de medezeggenschapsraad voorgelegd (artikel 6, aanhef en onderdeel f, van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992).

Gedragsregels die ook aangeven hoe leerlingen met elkaar en met onderwijspersoneel omgaan, kunnen worden opgenomen in het leerlingenstatuut en/of het schoolreglement. Voor de BVE-instellingen kunnen deze regels afdwingbaar worden opgenomen in het onderwijscontract tussen deelnemer en instelling. De modelcontracten in de BVE-sector worden vastgesteld nadat de medezeggenschapsraad zijn instemming daaraan heeft gegeven.

De besturenorganisaties, de BVE-Raad, de HBO-Raad en de Vereniging van Universiteiten VSNU is gevraagd het initiatief te nemen ten aanzien van het opstellen van gedragscodes ten behoeve van hun sector. Preventie en bestrijding van seksuele intimidatie is immers in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Dit zal in samenspraak moeten gebeuren met de landelijke organisaties van schoolleiders, ouders en leerlingen/studenten en de personeelsvakorganisaties. Op de langere termijn zouden, naar de mening van ondergetekenden, gedragscodes onderdeel moeten worden van de beroepscode voor de leraar, op te stellen door de beroepsgroep zelf.

Vertrouwenspersoon

Het aanstellen van één of bij voorkeur meerdere vertrouwenspersonen kan, naast gedragsregels en het beschikken over een klachtenregeling inclusief een klachtencommissie (zie hierna), bijdragen aan het voorkomen en bestrijden van seksuele intimidatie op de school. De inspectie concludeert in haar rapport dat het aantal scholen in de verschillende sectoren dat één of meer vertrouwenspersonen heeft, groter is dan het aantal scholen dat een klachtenregeling heeft. Dit verschil vindt zijn oorsprong in de aanvankelijke gedachte van scholen dat zij met het aanstellen van een vertrouwenspersoon in de preventie en de bestrijding van seksuele intimidatie hadden voorzien. De inspectie constateert dat de vertrouwenspersonen meestal intern zijn gerekruteerd. Wanneer scholen een beroep doen op personen van buiten de school, dan blijken zij personen te benaderen met een specifieke deskundigheid, bijvoorbeeld een schoolarts. Op de helft van de scholen zijn de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersonen nog niet vastgelegd. De rol van de vertrouwenspersonen is daardoor niet altijd helder. De vertrouwenspersonen zijn, met uitzondering van het BVE-veld, vaak aangesteld voor het vertrouwelijk behandelen van allerhande klachten. Maar ook als zij speciaal zijn aangesteld voor het behandelen van problemen rondom seksuele intimidatie, worden zij door ouders en leerlingen benaderd met andersoortige klachten. De inspectie wijst erop dat, als de taken en de verantwoordelijkheden van deze functionarissen niet duidelijk omschreven zijn, gemakkelijk loyaliteitsproblemen kunnen ontstaan. Daarbij dient te worden bedacht dat het aanwijzen van een personeelslid als vertrouwenspersoon in de praktijk drempelverhogend zou kunnen uitwerken, omdat personeelsleden ter zake van zedenmisdrijven een meldingsplicht hebben en, indien zij in het openbaar onderwijs werkzaam zijn, tevens aangifteplichtig zijn krachtens artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering. Bij externe vertrouwenspersonen bestaat dit bezwaar niet. Ook dit aspect zal in de voorlichting over deze wetswijziging aandacht krijgen.

Klachtenregeling

Een andere belangrijke schakel in de reeks van maatregelen om seksuele intimidatie te bestrijden, is een klachtenregeling bestaande uit tenminste een klachtenprocedure en een klachtencommissie. Volgens het inspectierapport beschikt de helft van de scholen voor SO/VSO en VO en instellingen voor BVE over een procedure voor de behandeling van klachten. Bij het BaO heeft 28% van de scholen een klachtenprocedure.

In de afgelopen vier jaar is de kennis over het functioneren van klachtencommissies seksuele intimidatie toegenomen. Volgens het PPSI is het voor het goed functioneren belangrijk dat de onafhankelijkheid en objectiviteit van de commissieleden is gegarandeerd. Daarnaast is belangrijk dat er binnen de commissie juridische deskundigheid en deskundigheid op het terrein van seksuele intimidatie aanwezig is. Vooral wanneer het gaat om ernstige vormen van seksuele intimidatie, bijvoorbeeld indien er sprake is van (een vermoeden) van een strafbaar feit, is aanwezigheid van die specifieke deskundigheid van belang.

In verscheidene steden en regio's zijn initiatieven ontstaan voor regionale en lokale klachtencommissies. Vanuit de lokale overheden, de gezondheidszorg en de hulpverlening worden initiatieven genomen om tot zo'n aanbod aan scholen (en andere instellingen) te komen. Daarnaast zijn er ook klachtencommissies die zich niet alleen beperken tot gevallen van seksuele intimidatie, maar ook klachten over discriminatie/racisme, agressie/geweld en andere gevallen van machtsmisbruik behandelen.

In de nota «De school als lerende organisatie» (kamerstukken II 1994/95, 24 248, nrs. 1 en 2) is aandacht besteed aan instrumenten om de kwaliteit van het onderwijs te bevorderen. Eén van deze instrumenten is een klachtenregeling. Het bevoegd gezag treft een regeling voor de klachtenbehandeling door een klachtencommissie. De klachten betreffen in dit verband gedragingen of beslissingen van het bevoegd gezag of het personeel. Dit klachtrecht is bedoeld voor ouders, verzorgers, leerlingen en personeelsleden. Deze klachtencommissie zal ook de klachten op het terrein van seksuele intimidatie kunnen behandelen. Het desbetreffende wetsvoorstel is inmiddels bij de Eerste Kamer aanhangig (kamerstukken I 1997/98, 25 459, nr. 295).

Gedurende de periode 1997–1999 zal het PPSI nog een belangrijke taak krijgen in het monitoren van ontwikkelingen in het veld, het bundelen en verspreiden van expertise en waar nodig aanzetten te geven tot ontwikkeling in gemeenten of regio's die achterblijven. Daarbij is een nauwe relatie met De veilige school gewenst.

De vertrouwensinspecteur

In principe dienen klachten op het terrein van seksuele intimidatie bij de klachtencommissie van de school zelf gemeld en afgehandeld te worden. Echter nog niet alle scholen hebben hiervoor de bovengenoemde voorzieningen getroffen, zo blijkt uit het inspectierapport. Daarnaast hebben ouders, leerlingen of andere betrokkenen er in sommige gevallen, met name bij ernstige gevallen van seksuele intimidatie, behoefte aan een en ander met een onafhankelijk persoon los van de school door te spreken. Hiertoe zijn bij de onderwijsinspectie voor elke onderwijssector één of meer vertrouwensinspecteurs aangesteld. De vertrouwensinspecteur heeft een speciale scholing gevolgd om klachten over seksuele intimidatie adequaat te behandelen.

Het functioneren van de vertrouwensinspecteur kan bemoeilijkt worden door het feit dat de inspecteur, ambtenaar zijnde, aangifteplichtig is, waar het gaat om misdrijven in de ambtelijke sfeer (artikel 162, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Wetboek van Strafvordering). Dat betekent dus dat de inspecteur aangifteplichtig is ten aanzien van zedenmisdrijven jegens leerlingen en personeelsleden, gepleegd door personeel aangesteld bij openbare scholen. Daarbij moet onder meer gedacht worden aan overtreding van artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht, dat ontucht met een minderjarige leerling, gepleegd door zijn of haar docent, als misdrijf strafbaar stelt. Bovendien is krachtens artikel 160, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering een ieder – dus ook de vertrouwensinspecteur – die kennis draagt van een geval van verkrachting, verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen.

De wetenschap dat de vertrouwensinspecteur aangifteplichtig is, kan voor de leerling, de ouder of het personeelslid vaak een te hoge drempel betekenen om in vertrouwen te melden dat er sprake is van seksuele intimidatie in relatie met de school en om dit te bespreken. Om die drempel weg te halen is in het wetsvoorstel opgenomen dat de artikelen 160, eerste lid, en 162, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gelden voor de vertrouwensinspecteur, voor zover het betreft zedenmisdrijven jegens een leerling of een personeelslid van een school. Bovendien wordt, ter verdere waarborging van zijn vertrouwensfunctie, aan de vertrouwensinspecteur een bijzondere plicht tot geheimhouding opgelegd van hetgeen hem in de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd door een leerling, de ouders van een leerling of een personeelslid. Deze bijzondere geheimhoudingsplicht dient mede als grondslag voor een aan de vertrouwensinspecteur toe te kennen verschoningsrecht in de zin van artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering.

Naast de hierboven opgenomen vertrouwensfunctie naar individuen zal de vertrouwensinspecteur – nog meer dan nu – een klankbord en adviseur moeten zijn voor het bevoegd gezag en klachtencommissies. Het bevoegd gezag moet, zodra hem op enigerlei wijze bekend is geworden dat een personeelslid van een school zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan ontucht met een minderjarige leerling (of een ander zedenmisdrijf jegens een minderjarige leerling), contact opnemen met de vertrouwensinspecteur. Daarmee wordt een deskundige ingeschakeld. Vervolgens dient het bevoegd gezag aangifte te doen, indien uit het overleg met de vertrouwensinspecteur moet worden geconcludeerd dat er een redelijk vermoeden is van een strafbaar feit.

In de artikelsgewijze toelichting zal nader worden ingegaan op de inhoud van de functie van de vertrouwensinspecteur.

§ 6. Nazorg

Het verlenen van nazorg ten aanzien van slachtoffers en andere betrokkenen bij klachten rond seksuele intimidatie is van groot belang. De school kan bij lichte vormen van seksuele intimidatie zelf een belangrijke rol spelen bij de begeleiding van slachtoffers en betrokkenen. In ernstige gevallen zal het noodzakelijk zijn dat de school het slachtoffer doorverwijst naar externe deskundigen en instanties. Te denken valt aan het RIAGG en instanties voor jeugdhulpverlening. De vertrouwenspersonen kunnen daarbij intermediair zijn. Het is daarom belangrijk dat de school over een sociale kaart beschikt die de adressen van hulpverleningsinstanties en hun contactpersonen bevat, en ook dat de school deelneemt aan het regionaal netwerk van hulpverlening.

§ 7. Aanvullende wettelijke maatregelen noodzakelijk

Een aantal vormen van seksuele intimidatie is dermate ernstig dat er sprake is van een strafbaar feit. Een artikel dat met name voor het onderwijs van belang is, is artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht. In dat artikel is onder meer het plegen van ontucht door een leraar met een minderjarige leerling als misdrijf strafbaar gesteld. In die gevallen is vervolging door het openbaar ministerie aan de orde. Om het tot een vervolging te laten komen, is aangifte noodzakelijk.

Krachtens artikel 160, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is ieder die kennis draagt van het misdrijf van verkrachting, verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen. Krachtens artikel 162, eerste lid, onderdeel b, van het Wetboek van Strafvordering zijn openbare colleges en ambtenaren (in casu personeelsleden van openbare scholen) die in de uitoefening van hun functie kennis krijgen van een misdrijf dat is begaan door een ambtenaar (bijvoorbeeld een collega-personeelslid) die daarbij gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen.

Naast deze reeds geldende aangifteplichten krachtens het Wetboek van Strafvordering, is een wettelijke aangifteplicht voor het bevoegd gezag noodzakelijk, omdat alleen op die manier gegarandeerd kan worden dat een schoolbestuur/bevoegd gezag niet eigen rechter gaat spelen dan wel het probleem «binnenskamers» probeert op te lossen. Wanneer het bevoegd gezag geen aangifteplicht heeft, is de kans op aangifte kleiner. Het inschakelen van politie en Justitie als gevolg van aangifte kan juist meehelpen zogenoemde veenbranden tegen te gaan. Dat wil zeggen, het weer de kop op steken van seksuele misdragingen van een personeelslid, die op een andere school opnieuw een baan krijgt.

Via de in dit wetsvoorstel opgenomen wetsbepalingen die in de verschillende sectorwetten zullen worden opgenomen, worden de bevoegde gezagsorganen in de sectoren primair en voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie verplicht in de gevallen waarin moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden van een zedenmisdrijf jegens een minderjarige leerling, daarvan aangifte te doen. Hiermee worden die gevallen aangepakt, waarbij het bevoegd gezag kennis krijgt van een mogelijk strafbaar feit, bijvoorbeeld na een klacht van een leerling of ouder.

Om te voorkomen dat het bevoegd gezag niet op de hoogte is van een mogelijk strafbaar feit en een personeelslid dit wel weet, wordt in de onderwijswetgeving vastgelegd dat – gekoppeld aan de aangifteplicht van het bevoegd gezag – het personeel de verplichting heeft het bevoegd gezag te informeren over een zich voordoend geval waarvan het personeelslid op enigerlei wijze op de hoogte is. Deze meldingsplicht betekent dat het personeelslid hierop kan worden aangesproken door zijn werkgever. Voldoet hij niet aan die wettelijke opgedragen meldingsplicht, dan verzaakt hij één van de plichten waaraan hij als werknemer behoort te voldoen.

Conform eerdergenoemde brief aan de Tweede Kamer van 8 november 1996 is ervoor gekozen om de voorschriften te beperken tot die leerlingen die de leeftijd van 18 jaren nog niet hebben bereikt. Daarmee is feitelijk ook een scheidslijn aangebracht ten aanzien van de onderwijssectoren waarin de aangifteplicht wettelijk wordt geregeld. Bij instellingen voor hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek komt derhalve de nadruk te liggen op de ontwikkeling van gedragscodes en de vormgeving van de eigen verantwoordelijkheid in dezen.

Leerlingen die minderjarig (jonger dan 18 jaar) zijn, behoeven naar het oordeel van de regering een verdergaande bescherming dan meerderjarige leerlingen en studenten.

De ondergetekenden benadrukken nog eens dat een verbetering van het pedagogisch en schoolklimaat een essentiële voorwaarde is om te komen tot preventie en bestrijding van seksuele intimidatie. De scholen zijn hiervoor zelf verantwoordelijk. Hiervoor is het belang genoemd van onder meer gedragscodes, uit te werken in gedragsregels, het aanstellen van vertrouwenspersonen, het instellen van een klachtenregeling inclusief een klachtencommissie en het actief deelnemen aan netwerken van hulpverlening. Aanvullende wettelijke maatregelen zijn noodzakelijk als sluitstuk van de maatregelen die op schoolniveau getroffen worden. Concreet gaat het om een aangifteplicht voor het bevoegd gezag en een meldingsplicht voor het personeel.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdeel A (artikel 4a WPO)

Na artikel 4 wordt een nieuw artikel 4a ingevoegd over de plicht tot overleg met de vertrouwensinspecteur en de aangifteplicht van het bevoegd gezag, alsmede de meldingsplicht van het personeel aan het bevoegd gezag, indien op enigerlei wijze aan een personeelslid bekend is geworden dat mogelijk een strafbaar feit als bedoeld in de titel Zedenmisdrijven van het Wetboek van Strafrecht is of wordt gepleegd jegens een leerling van de school. Met opzet is gekozen voor deze formulering, omdat het niet aan het bevoegd gezag is een diepgaand onderzoek in te stellen. Deze taak is voorbehouden aan het openbaar ministerie. Van een bevoegd gezag wordt dan ook verwacht dat het tijdig en zorgvuldig aangifte doet in dit soort gevallen. Het openbaar ministerie kan dan op grond van de aangifte beoordelen of voldoende grond aanwezig is voor een opsporingsonderzoek en vervolging.

In artikel 4a is de plicht opgenomen tot overleg met de vertrouwensinspecteur en tot het doen van aangifte, voor zover het gaat om plegers van zedenmisdrijven behorend tot de groep «ten behoeve van de school met taken belaste personen». Daarbij kan worden gedacht aan personen met een dienstverband of een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten, maar de formulering is dermate breed, dat ook zonder dat sprake is van een formele dienstverhouding, maar wel materieel sprake is van het verrichten van taken of werkzaamheden ten behoeve van de school, een verplichting bestaat tot overleg en het doen van aangifte. Ten behoeve van een school zijn immers vele mensen werkzaam, die allen in een andere verhouding staan tot het bevoegd gezag. Voorbeelden: werknemers, dienstverleners als schoonmaakpersoneel, uitzendkrachten etc., maar ook stagiaires van de PABO en andere personen die (onderwijsondersteunende) werkzaamheden verrichten voor de school en die geen dienstverhouding hebben met de school.

Aangezien ook tijdens buitenschoolse activiteiten sprake is van «leerlingen van de school», geldt de overleg- en aangifteplicht van het bevoegd gezag ook, indien het bevoegd gezag ter ore komt dat een ten behoeve van zijn school met taken belast persoon een zedenmisdrijf heeft gepleegd in de periode buiten de reguliere schooluren, zoals bijvoorbeeld tijdens de overblijfperioden, naschoolse opvang of schoolavonden, of bij de mogelijke pleger thuis.

In alle gevallen waarin het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een zedenmisdrijf jegens een leerling van de school, is het bevoegd gezag verplicht daarover in overleg te treden met de vertrouwensinspecteur. Deze verplichting geldt ook in geval van twijfel – zelfs in het geval van grote twijfel – of er daadwerkelijk sprake is (geweest) van een strafbaar feit. Het overleg heeft juist tot doel een conclusie te bereiken over de vraag of er sprake is van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit. In dit overleg zal de eventuele twijfel van het bevoegd gezag uiteraard een van de aandachtspunten zijn, maar deze twijfel ontslaat het bevoegd gezag nimmer van de plicht tot overleg.

Het bevoegd gezag doet aangifte, indien uit het overleg met de vertrouwensinspecteur moet worden geconcludeerd dat er sprake is van redelijk vermoeden van een strafbaar feit. Hiermee wordt een geobjectiveerde norm geïntroduceerd. Aangifte is verplicht, indien uit het overleg moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit. De vrijheid van handelen is voor het bevoegd gezag derhalve zeer beperkt.

In dit verband zij overigens nog aandacht geschonken aan de zogenaamde klachtdelicten. Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht noemt een aantal delicten jegens minderjarigen die uitsluitend vervolgbaar zijn op klacht van het slachtoffer, diens wettelijke vertegenwoordigers of de raad voor de kinderbescherming. Hieronder valt ook het misdrijf van ontucht met een minderjarige die 12 jaar of ouder, maar jonger dan 16 jaar is (artikelen 245 en 247 van het Wetboek van Strafrecht). Daarbij moet overigens direct worden opgemerkt dat het plegen van ontucht met een minderjarige door degene aan wiens opleiding die minderjarige is toevertrouwd (artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht), geen klachtdelict is. Een leraar die ontucht pleegt met een leerling die jonger is dan 18 jaar, kan derhalve ook op grond van een aangifte van een derde worden vervolgd. Andere ernstige delicten zoals ontucht met een minderjarige die jonger is dan 12 jaar (al dan niet in een verhouding leraar/leerling), aanranding en verkrachting zijn eveneens zonder klacht vervolgbaar. Het gevolg hiervan is dat de artikelen 245 en 247 van het Wetboek van Strafrecht in de onderwijssituatie geen grote rol zullen spelen. Dit neemt niet weg dat de voorgestelde aangifteplicht ook in deze gevallen geldt. De aangifte kan zich immers beperken tot aangifte van een (vermoedelijk) strafbaar feit en houdt gewoonlijk geen nauwkeurige aanduiding van de delictsomschrijving in. Het openbaar ministerie beslist mede op basis van de aangifte over de eventuele vervolging. Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat er sprake is van een klachtdelict, zal het niet tot vervolging overgaan, tenzij er door een klachtgerechtigde een klacht is of wordt ingediend.

Als gevolg van het verplichte overleg met de vertrouwensinspecteur alvorens tot aangifte over te gaan en de verplichting de vertrouwensinspecteur na het doen van aangifte daarvan onverwijld in kennis te stellen, heeft deze zicht op de vraag of aan de aan het bevoegd gezag opgelegde aangifteplicht ook wordt voldaan. Overigens is de vertrouwensinspecteur dan tevens op de hoogte, indien zich een volgend ernstig geval van seksuele intimidatie op de school of met betrekking tot degene die is aangegeven, voordoet.

Terzake van zedenmisdrijven met betrekking tot minderjarige leerlingen kan de situatie ontstaan dat een personeelslid weliswaar van een zodanig strafbaar feit op de hoogte is, maar er om hem of haar moverende redenen voor kiest zich niet met de zaak te bemoeien en er dus ook geen melding van te maken richting het bevoegd gezag. Om dit te voorkomen, is voorgeschreven dat een personeelslid, zodra hij of zij op de hoogte raakt, het bevoegd gezag moet informeren. De mogelijke dilemma's waartegen een personeelslid kan aanlopen in dit soort situaties, wordt daarmee in geval van de in artikel 4a bedoelde ernstige misdrijven doorbroken.

Zowel personeelsleden als bevoegd gezag kennen hun plicht, zodat daarover geen onzekerheid meer kan bestaan.

Onderdeel B (artikel 5a WPO)

Het nieuwe artikel 5a regelt dat de in de praktijk reeds bestaande functie van vertrouwensinspecteur (zie het algemene deel) een wettelijke grondslag krijgt.

De vertrouwensinspecteurs hebben ten aanzien van de voorkoming en bestrijding van seksuele intimidatie een adviserende functie. Voor een goede uitoefening van hun functie is het in de praktijk noodzakelijk gebleken dat zij een vrijstelling krijgen van de aangifteplicht met betrekking tot zedenmisdrijven die zijn gepleegd jegens leerlingen of personeelsleden van de school. De thans bestaande aangifteplicht van deze ambtenaren kan tot gevolg hebben dat het bevoegd gezag van een school, bijvoorbeeld bij twijfel of aangifte gerechtvaardigd is, afziet van het informeren en het om advies vragen van de inspectie.

Ter waarborging van zijn vertrouwensfunctie heeft de vertrouwensinspecteur voorts een bijzondere geheimhoudingsplicht met betrekking tot hetgeen hem in de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd door een leerling, de ouders van een leerling of een ten behoeve van de school met taken belast persoon. Deze bijzondere geheimhoudingsplicht gaat verder dan de algemene voor ambtenaren geldende geheimhoudingsplicht, bedoeld in artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht. De bijzondere geheimhoudingsplicht geldt bijvoorbeeld ook in contacten met collega's, superieuren en de minister. Bovendien dient de bijzondere geheimhoudingsplicht mede als grondslag voor een aan de vertrouwensinspecteur toe te kennen verschoningsrecht in de zin van artikel 218 van het Wetboek van Strafrecht.

Het onderhavige artikel betekent feitelijk een wijziging in de constellatie waarbinnen de vertrouwensinspecteurs werkzaam zijn. Zij zijn immers binnen de inspectie de enigen die een vrijstelling hebben van de aangifteplicht en aan wie een bijzondere geheimhoudingsplicht is opgelegd. De overige inspecteurs en andere inspectiemedewerkers hebben deze vrijstelling en deze geheimhoudingsplicht niet. Klachten inzake de zedenmisdrijven dienen ingevolge dit artikel dus te worden ingediend bij de vertrouwensinspecteurs.

Bij de omschrijving van de taken van de vertrouwensinspecteur is zoveel mogelijk aangesloten bij de taken van vertrouwenspersonen die zijn geregeld in een regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken (Regeling van 22 juli 1994, Stcrt. 151, tot vaststelling van een uniforme procedure voor de afhandeling van klachten in verband met seksuele intimidatie). De in dit wetsvoorstel opgenomen regeling omvat de taken die nu reeds aan de vertrouwensinspecteur zijn opgedragen. De vertrouwensinspecteur heeft een klankbordfunctie: aan hem kunnen vragen worden gesteld door leerlingen en personeelsleden die zelf slachtoffer zijn van seksuele intimidatie, alsmede door leerlingen, personeelsleden, bevoegde gezagsorganen, ouders, klachtencommissies en vertrouwenspersonen die – niet persoonlijk slachtoffer zijnde – geconfronteerd worden met seksuele intimidatie jegens een leerling of een personeelslid. Hij zal hen met zijn deskundigheid bijstaan en zo nodig en waar mogelijk zelf actie ondernemen.

In het eerste lid wordt de taak van de vertrouwensinspecteur nader omschreven. Zijn vertrouwensfunctie geldt niet alleen voor het bevoegd gezag, maar evenzeer voor leerlingen (en hun ouders), personeelsleden en andere ten behoeve van de school met taken belaste personen. Ook zij moeten zich met klachten, problemen en vragen op het gebied van seksuele intimidatie in vertrouwen tot de vertrouwensinspecteur kunnen wenden.

Onderdeel C (artikel 100 WPO)

Het huidige artikel 100 is vastgesteld bij wet van 4 juli 1996 (Stb. 403) (vereenvoudiging Londo) en in werking getreden met ingang van 1 januari 1997. Strikte toepassing van het zevende lid blijkt in de praktijk echter een niet-beoogd gevolg te kunnen hebben.

Gebleken is dat bij toepassing van artikel 14 van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO het normatief bepaalde aantal te huisvesten groepen leerlingen op de groeiteldatum 1 maart in sommige gevallen lager uitvalt dan op de reguliere teldatum 1 oktober. Dit is niet de bedoeling, maar wordt veroorzaakt doordat op 1 oktober het feitelijk aantal leerlingen met 3% wordt verhoogd en op 1 maart niet. De in dit wetsvoorstel voorgestelde toevoeging heeft tot gevolg dat, indien zich zo'n situatie voordoet, de vergoedingsgrondslag wordt vastgesteld op basis van de reguliere teldatum 1 oktober.

Onderdelen D en E (artikel 106 en 108a, derde lid, WPO)

In onderdeel D wordt voorzien in een wijziging van artikel 106, eerste lid, betreffende de inhouding van de vergoeding indien het bevoegd gezag van een openbare of bijzondere school de bij of krachtens de wet gegeven voorschriften niet nakomt. Het betreft een verduidelijking, doordat expliciet wordt bepaald dat naast het inhouden van de vergoedingen ook opschorting kan plaatsvinden. Daarnaast is tevens expliciet bepaald dat onder vergoedingen mede de voorschotten op die vergoedingen worden verstaan.

Met dit laatste komt ook de noodzaak te vervallen om de 2%-regeling van 108a, derde lid, in stand te houden. De wijziging van artikel 106 biedt immers de noodzakelijke flexibiliteit ten aanzien van de gevallen waarin tot inhouding van bekostiging kan worden overgegaan, doordat ook expliciet de (gehele of gedeeltelijke) opschorting en inhouding van het voorschot worden geregeld.

In het kader van de harmonisatie van de onderwijswetgeving is voorts de redactie van artikel 106, eerste lid, aangepast aan de redactie van artikel 11.1, eerste lid, WEB. Hierdoor wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht dat de minister een bekostigingssanctie kan opleggen, ook indien het bevoegd gezag van een bijzondere school in strijd handelt met een voorschrift dat is opgenomen in Titel I WPO («Algemene bepalingen»). Titel I geldt immers gelijkelijk voor het openbaar onderwijs én voor het (bekostigde en onbekostigde) bijzonder onderwijs.

Artikel II

Onderdelen A, B en D (artikelen 4a, 5a en 103 WEC)

De in deze onderdelen geregelde artikelen 4a en 5a regelen voor het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs de procedure voor aangifte, de meldingsplicht van het personeel en de vertrouwensinspecteurs. Kortheidshalve zij verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdelen A en B, waar de overeenkomstige regeling in de WPO wordt beschreven. Opmerking verdient dat in artikel 4a expliciet wordt gesproken van minderjarige leerlingen, aangezien in het voortgezet speciaal onderwijs ook meerderjarigen onderwijs volgen.

Daarnaast wordt overeenkomstig de WPO voorzien in een wijziging van het artikel betreffende de inhouding van de vergoeding indien het bevoegd gezag van een openbare of bijzondere school de bij of krachtens de wet gegeven voorschriften niet nakomt (artikel 103 ISOVSO). Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel D.

Onderdeel C (artikel 97 WEC)

Het huidige artikel 97 is vastgesteld bij wet van 4 juli 1996 (Stb. 403) (vereenvoudiging Londo) en in werking getreden met ingang van 1 januari 1997.

In het tweede lid wordt bepaald dat het Rijk jaarlijks aan de provincie Friesland de kosten van de materiële instandhouding vergoedt, voor zover het betreft het onderwijs in de Friese taal, bedoeld in artikel 13, derde lid. Artikel 13 betreft de inhoud van het voortgezet speciaal onderwijs. De vergoeding aan de provincie Friesland heeft echter uitsluitend betrekking op het speciaal onderwijs. De verwijzing naar artikel 13 wordt daarom vervangen door een verwijzing naar artikel 12, dat betrekking heeft op de inhoud van het speciaal onderwijs.

Artikel III

De in dit artikel geregelde artikelen 3 en 115a van deel I WVO regelen voor het voortgezet onderwijs de procedure voor aangifte, de meldingsplicht van het personeel en de vertrouwensinspecteurs. Kortheidshalve zij verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdelen A en B, waar de overeenkomstige regeling in de WPO wordt beschreven. Opmerking verdient dat in artikel 3 van deel I WVO expliciet wordt gesproken van minderjarige leerlingen, aangezien in het voortgezet onderwijs ook meerderjarigen onderwijs volgen.

Daarnaast wordt overeenkomstig de WPO voorzien in een wijziging van het artikel betreffende de inhouding van de vergoeding indien het bevoegd gezag van een openbare of bijzondere school de bij of krachtens de wet gegeven voorschriften niet nakomt (artikel 104 van deel I WVO). Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel D.

Artikel IV

Dit artikel is inhoudelijk gelijk aan artikel II en heeft betrekking op het voortgezet speciaal onderwijs zoals geregeld in deel II WVO.

Artikel V

De in dit artikel geregelde artikelen 1.3.8 en 5.2a WEB regelen voor de instellingen voor educatie en beroepsonderwijs en de agrarische innovatieen praktijkcentra de procedure voor aangifte, de meldingsplicht van het personeel en de vertrouwensinspecteurs. Kortheidshalve zij verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdelen A en B, waar de overeenkomstige regeling in de WPO wordt beschreven. Opmerking verdient dat in artikel 1.3.8 WEB expliciet wordt gesproken van minderjarige deelnemers, aangezien in de desbetreffende onderwijssector ook meerderjarigen onderwijs volgen.

Artikel 1.3.8. is, gelet op zijn plaatsing in titel 3, zonder nadere voorziening uitsluitend van toepassing op bekostigde instellingen en agrarische innovatie- en praktijkcentra. Aan artikel 1.4.1. wordt daarom een lid toegevoegd, waarin artikel 1.3.8. van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op niet uit 's Rijks kas bekostigde instellingen voor beroepsonderwijs.

Daarnaast wordt overeenkomstig de WPO voorzien in een wijziging van het artikel betreffende de inhouding van de rijksbijdrage indien het bevoegd gezag van een instelling, een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum of een landelijk orgaan in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens de wet (artikel 11.1 WEB). Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel D.

Artikel VI

Artikel 11 van de Leerplichtwet 1969 bepaalt op welke gronden vrijstelling van de leerplicht kan worden verleend. Een van de gronden is dat de jongere vanwege de specifieke aard van het beroep van een van de ouders of verzorgers slechts buiten de schoolvakanties met hen op vakantie kan gaan. Krachtens artikel 13a, eerste lid, kan slechts beroep op deze vrijstelling worden gedaan, indien het schoolhoofd op verzoek van de ouders of verzorgers verlof heeft verleend dat de jongere voor de duur van het verlof de school niet bezoekt, en voor zover het verzoek geen betrekking heeft op de eerste twee lesweken van het schooljaar.

Artikel 13a, tweede lid, legt beperkingen op aan het aantal keren dat het hoofd verlof wegens vakantie van de jongere kan verlenen (ten hoogste eenmaal per schooljaar) en aan de duur van dat verlof (ten hoogste tien dagen per schooljaar, of – in geval van partieel leerplichtigen – een evenredig deel daarvan). Overtreding van deze bepaling door het hoofd is per abuis niet strafbaar gesteld. In artikel 27 (Strafbedreiging hoofd) ontbreekt een verwijzing naar artikel 13a, tweede lid. Het valt niet in te zien waarom een hoofd dat in strijd handelt met artikel 13a, tweede lid, of verlof verleent in de eerste twee lesweken van het schooljaar, niet strafbaar is, terwijl een hoofd dat langer dan tien dagen per schooljaar verlof verleent wegens «andere gewichtige omstandigheden» op grond van artikel 27 wel gestraft kan worden.

Met de voorgestelde wijziging van artikel 27 wordt aan deze ongewenste situatie een eind gemaakt. Daarbij zijn tevens de artikelen 13a en 14 verduidelijkt, waardoor in artikel 27 kan worden volstaan met een verwijzing.

Artikel VII

De (technische) wijzigingen van artikel 100 WPO en artikel 97 WEC werken terug tot en met 1 januari 1997, de datum waarop deze artikelen in werking zijn getreden. De wijziging van artikel 97 van deel II WVO (dat identiek is aan artikel 97 WEC) werkt echter terug tot en met 1 augustus 1998, omdat eerst met ingang van die datum deel II aan de WVO is toegevoegd.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

T. Netelenbos


XNoot
1

Tenzij anders blijkt, wordt in deze memorie van toelichting onder «scholen» mede verstaan: instellingen voor educatie en beroepsonderwijs en agrarische innovatie- en praktijkcentra.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven