25 934
Bepalingen met betrekking tot de dienstverlening op het gebied van grensoverschrijdende overmakingen (Wet grensoverschrijdende betaaldiensten)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 oktober 1998

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie informeerden waarom er niet voor gekozen is dit wetsvoorstel onder te brengen in de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992).

De Wtk 1992 is weliswaar mede gericht op de crediteurenbescherming, doch de uitvoering van de richtlijn impliceert geen typische toezichtsfunctie, zodat implementatie van de richtlijn in de Wtk 1992 niet voor de hand ligt. Daarnaast is het gelet op de gewenste vergelijkbaarheid met de andere financiële toezichtswetten ook niet wenselijk gebleken deze materie in de Wtk 1992 te regelen. Tenslotte regelt het onderhavige wetsvoorstel een aantal zaken op het gebied van het verbintenissenrecht, hetgeen eveneens een aparte wet rechtvaardigt.

De leden van de VVD-fractie waren geïnteresseerd in de relatieve positie van in Nederland gevestigde buitenlandse instellingen en daarmee ook in de relatieve positie van Nederlandse instellingen gevestigd in andere lidstaten. Zij wilden graag weten in hoeverre die afhankelijk is van de feitelijke implementatie van de richtlijn in de andere lidstaten en wat eventueel de gevolgen voor de concurrentiepositie van de verschillende instellingen zowel in Nederland als in de andere lidstaten zullen zijn.

Het onderhavige wetsvoorstel heeft gelijke werking voor alle in Nederland gevestigde ondernemingen of instellingen die in het kader van hun werkzaamheden grensoverschrijdende overmakingen uitvoeren. Het maakt daarbij niet uit of de aan de werking van de wet onderworpen betalingsverkeerinstelling een Nederlandse dan wel een buitenlandse moeder heeft. Omgekeerd dienen in het buitenland gevestigde betalingsverkeerinstellingen eveneens gelijk te woren behandeld door de daar geldende wet ter uitvoering van de richtlijn. Om die reden worden geen significante directe gevolgen van de implementatie van de richtlijn verwacht voor de positie van Nederlandse banken gevestigd in Nederland dan wel in de overige lidstaten. Het is echter niet uitgesloten dat grotere transparantie de relatief efficiënte Nederlandse banken ten goede komt.

2. Reikwijdte van de richtlijn

De leden van de PvdA-fractie vroegen welke andere instellingen dan kredietinstellingen grensoverschrijdende transacties kunnen verzorgen.

Ook de postkantoren, creditcardmaatschappijen en money-transfer bedrijven verrichten grensoverschrijdende betalingen.

De leden van de CDA-fractie zagen niet de zin van de maximering tot 50 000 Ecu. Zij vroegen zich af of de opdrachtgevers boven dit bedrag geen belang hebben bij bijvoorbeeld de geschillencommissie en de geld-terug-garantie. De leden van de fractie van D66 vernamen in dit verband graag of is overwogen om alle particuliere grensoverschrijdende overmakingen binnen het wettelijk kader te laten vallen. Voorts wilden zij graag weten of er geen behoefte is aan het opnemen van een informatieplicht die ertoe strekt cliënten die grotere bedragen dan 50 000 Ecu overmaken, te informeren over de mogelijkheid en noodzaak om specifieke voorwaarden voor de overmaking vast te leggen.

Wat betreft de maximering van de reikwijdte van de richtlijn en daarmee tevens van het wetsvoorstel tot 50 000 Ecu wordt in de eerste plaats opgemerkt, dat ruim 85% van de grensoverschrijdende girale betalingen onder dit bedrag valt, terwijl de gemiddelde grensoverschrijdende betaling in Europa een hoogte kent van ca. 2 500 Ecu. Daarenboven geldt dat de grotere betalingen veelal deel uitmaken van bredere bancaire dienstverlening, zoals het afgeven van een bankgarantie of een letter of credit, waarbij geheel andere eisen worden gesteld aan de betaling en de afwikkeling. Tenslotte zou, indien de richtlijn voor alle bedragen zou gelden, sprake zijn van overregulering. De richtlijn biedt consumenten bescherming bij het kopen van een bancaire dienst. Bij grote bedragen is er veelal geen sprake meer van een particuliere consument die een schuld in het buitenland voldoet door middel van een grensoverschrijdende betaling, maar van een grote professionele marktpartij die zakelijke transacties afwikkelt. Deze partijen, die in een andere relatie tot hun bank staan dan de particulier, hebben in het algemeen op maat gemaakte afspraken met hun banken inzake de financiële dienstverlening.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts of het geen overweging zou verdienen de Europese betalingsinstellingen te verplichten informatie over dollarovermakingen binnen de Europese Economische Ruimte te verschaffen. Voorts informeerden zij waarom de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen niet gelden voor dollartransacties die rechtstreeks tussen banken binnen de Europese Economische ruimte worden uitgevoerd.

De richtlijn grensoverschrijdende overmakingen sluit aan bij de voltooiing van de interne markt, met name inzake de liberalisatie van het kapitaalverkeer met het oog op de totstandkoming van de Economische en Monetaire Unie. Gelet daarop is ervoor gekozen de bepalingen van de richtlijn en het daarop gebaseerde wetsvoorstel van toepassing te laten zijn op overmakingen die luiden in de valuta's van de Lidstaten, uitgedrukt in Ecu's. Daarnaast geldt dat de clearing en afwikkeling van alle dollarovermakingen buiten de Europese Unie plaatsvindt. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel reeds werd aangegeven kan extra-territoriale werking van de richtlijn en het daarop gebaseerde wetsvoorstel niet aan de orde zijn. Wat betreft de informatieverstrekking door banken aan hun cliënten over dergelijke transacties, heeft het de voorkeur dit mee te nemen bij een algemene regel over informatieverstrekking. Binnenkort zal een wetsvoorstel worden ingediend dat de mogelijkheid zal bieden hiertoe voorschriften te geven.

3. Inhoud en verwerking van de richtlijn

De leden van de PvdA-fractie informeerden of er een reden was dat niets in het wetsvoorstel is opgenomen over een indicatie van een tarief in verband met de kosten van een grensoverschrijdende transactie.

In principe behoort de vaststelling van prijzen voor te verlenen diensten tot het bedrijfsbeleid van een onderneming, waarbij men minimaal zal streven naar kostendekkendheid. Daarbij is uiteraard van belang dat sprake is van marktwerking, concurrentie en transparantie. In die zin is het dan ook niet wenselijk van overheidswege voorschriften te geven over de indicaties van een prijs voor een dienst. Wel is van belang dat een cliënt inzicht heeft in de kosten en dat hij terzake een keus kan maken. De richtlijn en het wetsvoorstel voorzien hierin.

4.1 Voorwaarden voor grensoverschrijdende overmakingen

De leden van de VVD-fractie zouden graag vernemen wat de mogelijkheden zijn om het double charging te voorkomen dan wel af te schaffen. Bij de bespreking van de artikelen 8 en 9 meenden de leden van de PvdA-fractie voorts dat deze artikelen «double charging» niet in de weg lijken te staan. zij informeerden waarom de regering van mening is dat «double charging» hiermee verdwenen is.

Bij transacties waarbij meerdere instellingen betrokken zijn, worden door de verschillende instellingen kosten gemaakt, die men op enigerlei wijze in rekening zal brengen. Onderlinge afspraken tussen banken over doorvergoeding van kosten zijn er nagenoeg niet. Een aantal banken werkt met kostennormen voor situaties waarin aan de bank van de begunstigde wordt medegedeeld dat de begunstigde niet mag worden belast. De bank krijgt dan de kosten van de buitenlandse instelling doorbelast en draagt die zelf, terwijl zij aan de cliënt een tarief volgens de kostennorm in rekening heeft gebracht. De betreffende bedragen kunnen verschillen. Indien de begunstigde de kosten wel moet dragen houdt de bank van de opdrachtgever de provisie in over het over te maken bedrag. In alle gevallen zijn het de opdrachtgever en de begunstigde die bepalen wie de kosten draagt. Indien niets wordt afgesproken draagt een ieder zijn eigen kosten. Een bank die als schakel optreedt tussen de bank van de opdrachtgever en de bank van de begunstigde brengt meestal geen provisie in rekening. Voor de goede orde wordt hierbij opgemerkt dat in sommige landen een afwijkend regime geldt. Uiteraard is van belang dat de cliënten weten op welke wijze de kosten verrekend worden. In die zin biedt de richtlijn en het wetsvoorstel de cliënt voldoende mogelijkheden om adequaat op de hoogte te zijn. In de artikelen 8 en 9 zijn in de zinsnede «indien de opdrachtgever uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat de kosten van de grensoverschrijdende overmaking geheel of gedeeltelijk voor rekening van de begunstigde moeten komen» de woorden «geheel of gedeeltelijk» essentieel. Immers indien de kosten geheel voor rekening van de begunstigde zouden komen, betaalt de opdrachtgever geen kosten, zodat geen sprake is van double charging. In het geval de kosten gedeeltelijk voor rekening van de begunstigde moeten komen, betekent dit dat de opdrachtgever en de begunstigde de kosten delen, zodat evenmin sprake is van double charging.

Verplichtingen betreffende de overmaking

De leden van de CDA-fractie vroegen zich af wat de zin is om alleen de betalingsinstelling van de opdrachtgever te binden aan een periode van vijf werkdagen.

Op grond van de artikelen 6 en 7 zijn ook de bemiddelende instelling en de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde gebonden aan termijnen. Zo is de bemiddelende instelling eveneens gebonden aan de vijf-dagen-termijn van de betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever, terwijl de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde de rekening van de begunstigde moet crediteren binnen de met de begunstigde afgesproken termijn dan wel, indien daarover geen afspraken zijn gemaakt, binnen één dag na ontvangst van het bedrag door de betalingsverkeerinstelling.

De leden van de VVD-fractie zouden graag vernemen of het mogelijk is het aantal dagen waarbinnen de instelling de grensoverschrijdende betaling afhandelt op te nemen in de Algemene Bankvoorwaarden die de bank aan de cliënt moet overleggen.

Dit wetsvoorstel voorziet in feite in het oogmerk van deze leden, aangezien in de artikelen 5, 6 en 7 termijnen worden gesteld, waarvan alleen bij overeenkomst kan worden afgeweken.

De leden van de fractie van D66 vroegen of zij het goed begrepen dat de gemiddelde termijn van grensoverschrijdende overmakingen gebaseerd is op verschillende overmakingssystemen. Zij vroegen voorts of uitdrukkelijk een langere termijn met cliënten overeen moeten worden gekomen bijvoorbeeld bij grensoverschrijdende betalingen met zogenaamde postwissels.

De in het wetsvoorstel opgenomen termijn van vijf dagen geldt, indien partijen samen geen termijn hebben vastgesteld. Een mogelijkheid voor het overeenkomen van een langere termijn is derhalve aanwezig. Hierbij wordt voor de goede orde aangetekend dat de richtlijn en het wetsvoorstel primair betrekking hebben op girale grensoverschrijdende transacties.

De leden van de fractie van D66 vernamen voorts graag in hoeverre een betalingsverkeerinstelling ook aansprakelijk kan worden gesteld voor geleden schade die een opdrachtgever kan oplopen, indien een overmaking buiten de schuld van de opdrachtgever niet, te laat of verkeerd plaatsvindt. Daarbij vroeg men de positie van de geschillencommissie terzake mee te nemen. Voorts informeerde men of de regering het op zijn plaats acht ook met verdergaande informatievoorziening voor niet grensoverschrijdend (Nederlands) betalingsverkeer te komen en, zo ja, wanneer zij met voorstellen terzake denkt te komen.

In artikel 11 wordt de zogenaamde terugbetalingsverplichting geregeld, indien een overmaking buiten de schuld van de opdrachtgever niet, te laat of verkeerd plaatsvindt. In dit artikel is opgenomen dat deze terugbetalingsverplichting van toepassing is «onverminderd enige andere vordering». Deze zinsnede geeft aan dat de normale contractuele aansprakelijkheden van toepassing zijn, zodat een opdrachtgever bij buiten zijn schuld geleden schade verhaal kan halen. De geschillencommissie beziet hierbij primair de vraag of de betalingsverkeerinstelling aansprakelijk kan worden gesteld voor het niet, te laat of verkeerd overmaken van de betaling. Indien wordt vastgesteld dat dit het geval is, zal daarbij tevens aan de orde komen welke schade als gevolg hiervan is geleden. Wat betreft het niet grensoverschrijdend (Nederlands) betalingsverkeer geldt dat op 26 augustus 1998 een wetsvoorstel is ingediend (Kamerstukken II, 1997–1998 nr. 26 130) dat de mogelijkheid zal bieden algemene voorschriften over informatieverstrekking te geven.

Terugbetalingsverplichting

De leden van de fractie van D66 vernamen graag wat als een redelijke termijn kan worden beschouwd waarbinnen een verplichting tot terugbetaling moet hebben plaatsgevonden. Men informeerde in dat verband hoe de regering staat tegenover het in het onderhavige wetsvoorstel opnemen van een termijn waarbinnen een terugbetalingsverplichting moet geschieden. Voorts vroeg men of een cliënt zelf een verzoek tot terugbetaling dient in te dienen indien de overmaking buiten de schuld van de opdrachtgever niet of verkeerd plaatsvindt.

In het wetsvoorstel is in artikel 11, tweede lid, opgenomen dat een terugbetaling moet hebben plaatsgevonden binnen veertien werkdagen na een daartoe strekkend verzoek van de opdrachtgever. Deze termijn van veertien dagen wordt redelijk geacht. Hierbij wordt aangetekend dat, indien de cliënt kosten moet maken als gevolg van het feit dat een betaling buiten zijn schuld niet is aangekomen, de normale contractuele aansprakelijkheden van toepassing zijn, zodat een opdrachtgever bij buiten zijn schuld geleden schade verhaal kan halen. Het verzoek tot terugbetaling moet inderdaad van de cliënt uitgaan, aangezien deze veelal zal vaststellen dat de uitvoering van een gegeven opdracht niet heeft plaatsgevonden.

Geschillencommissie

De leden van de fractie van D66 vroegen of het nu de bedoeling is dat iedere betalingsverkeerinstelling een eigen geschillencommissie opricht. Aan welke voorwaarden, zo vroeg men, zou een regeling omtrent een geschillencommissie moeten voldoen. Voorts informeerde men per wanneer de geschillencommissie dient te zijn opgericht en te functioneren. In dit verband vroegen deze leden of ook een vertegenwoordiger van de consumentenbelangen zitting neemt. De leden van de CDA-fractie vroegen informatie te verschaffen over de samenstelling van de bestaande Geschillencommissie Bankwezen. Daarbij vroeg men in hoeverre particulieren en bedrijven in deze commisie vertegenwoordigd zijn. Verder vroegen deze leden waarom deze commissie ook niet kan worden betrokken bij geschillen over transacties boven de 50 000 Ecu. Bij de bespreking van artikel 16 vroegen de leden van de PvdA-fractie in dit verband hoe de betrokken cliënten snel hun recht kunnen halen, wie zij moeten aanspreken en hoe dit wordt afgehandeld. Voorts informeerden zij of het zo kan zijn dat een Nederlandse opdrachtgever zijn recht bij een buitenlandse geschillencommissie moet halen. Verder meenden deze leden dat een geschillencommissie als nadeel heeft dat haar onafhankelijkheid snel in het geding kan komen.

De richtlijn schrijft voor dat er adequate en doeltreffende klacht- en beroepsprocedures moeten zijn voor de regeling van eventuele geschillen. Als gevolg hiervan zou het mogelijk zijn dat er per instelling een geschillencommissie bestaat, mits deze maar aan de normen voldoet. Een geschillencommissie zou moeten zijn opgericht op de datum van inwerkingtreding van de wet.

In Nederland bestaat voor particulieren echter reeds de Geschillencommissie Bankzaken, die bevoegd is bij alle geschillen tussen banken en hun cliënten en die naar tevredenheid van alle partijen functioneert. De instelling van een aparte geschillencommissie per instelling is derhalve niet nodig. De Geschillencommissie Bankzaken is werkzaam onder de koepel van de Stichting Geschillencommissies voor consumentenzaken en bestaat uit drie leden: een voorzitter aangezocht door de Stichting, een lid voorgedragen door de Nederlandse Vereniging van Banken en een lid voorgedragen door de Consumentenbond. Hiermee is de onafhankelijkheid voldoende gewaarborgd.

Cliënten zijn van het bestaan van de Geschillencommissie Bankzaken op de hoogte gesteld via de Algemene Bankvoorwaarden. Het reglement van de Geschillencommissie Bankzaken wordt door de Geschillencommissie gratis toegestuurd, indien de cliënt hierom verzoekt. Wat betreft de procedure geldt dat men een vragenformulier ontvangt waarop men de klachten kenbaar kan maken. Vervolgens wordt de klacht in behandeling genomen. Uitgangspunt van de bevoegdheid van de geschillencommissie is de vraag waar de betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever zich bevindt. Een Nederlandse opdrachtgever die een Nederlandse betalingsverkeerinstelling gebruikt, kan zich bij problemen richten tot de Nederlandse Geschillencommissie Bankzaken. Indien een Nederlandse opdrachtgever echter bijvoorbeeld een Luxemburgse betalingsverkeerinstelling gebruikt zal hij zich bij problemen moeten richten tot de Luxemburgse geschillencommissie, die overigens ook op grond van de richtlijn aanwezig moet zijn. De Geschillencommisssie beslist met inachtneming van Nederlands recht en naar redelijkheid en billijkheid. Zij kan eventueel zelf inlichtingen inwinnen, onder meer door het horen van getuigen of van deskundigen, door het instellen van een onderzoek of door het doen instellen van een onderzoek door één of meer door haar aan te wijzen getuigen. De Geschillencommissie doet een bindende uitspraak.

Zoals aangegeven geldt de hierboven geschetste regeling thans alleen voor particulieren. Aangezien als gevolg van dit wetsvoorstel ook een geschillencommissie voor zakelijke cliënten moet worden ingesteld, wordt thans bezien op welke wijze deze zal worden samengesteld. Daarbij is het doel tot eenzelfde onafhankelijkheid te komen als de bovengenoemde geschillencommissie. Wat betreft de transacties boven 50 000 Ecu geldt, zoals reeds eerder aangegeven, dat deze veelal deel uitmaken van bredere bancaire dienstverlening. De onderhavige richtlijn beoogt consumenten bescherming te bieden bij het kopen van een bancaire dienst. Bij grote bedragen is er veelal geen sprake meer van een particuliere consument die een rekening in het buitenland voldoet door middel van een grensoverschrijdende betaling, maar van een grote professionele marktpartij die zakelijke transacties afwikkelt. Deze partijen staan in een andere relatie tot hun bank dan de gewone particulier en hebben in het algemeen op maat gemaakte afspraken met hun banken inzake de financiële dienstverlening. Toepasselijk verklaren van de Geschillencommissie Bankzaken op dit soort transacties wordt niet opportuun geacht.

Artikel 1

Het was de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk waarom de transactie juridisch is opgesplitst in het deel van de opdrachtgever tot de instelling van de begunstigde en het deel waarbij het geld aan de begunstigde ter beschikking wordt gesteld. In dit verband vroegen deze leden om een nadere toelichting van het artikel en met name over de vraag waarom niet de transactie als geheel wordt bedoeld. Deze leden informeerden voorts of de transactie wat de instelling van de opdrachtgever betreft voltooid is indien de instelling van de begunstigde over het geld kan beschikken. Bij de bespreking van de artikelen 5, 6 en 7 informeerden deze leden voorts welke gevolgen de splitsing van transacties heeft voor de opdrachtgever. Tenslotte vroegen zij de gevolgen van de splitsing van de transactie nog eens helder op een rij te zetten, met name ten aanzien van de vraag hoe de aansprakelijkheid geregeld is indien bij één van de drie instellingen iets verkeerd gaat.

De twee definities vloeien voort uit artikel 2 van de richtlijn en zijn het gevolg van het feit dat de richtlijn regels geeft voor grensoverschrijdende transacties waarbij de opdrachtgever en de begunstigde in een verschillend land gevestigd zijn. Gelet op de toepasselijkheid van de Nederlandse wet en de gewenste zekerheid voor de Nederlandse consument is het dan ook van belang dat deze wet voorziet in regelingen zowel voor betalingsinstellingen in Nederland die in opdracht van een cliënt een overboeking naar het buitenland verrichten als voor betalingsinstellingen in Nederland die optreden ten behoeve van een begunstigde in Nederland. De transactie is wat de instelling van de opdrachtgever betreft voltooid indien de instelling van de begunstigde over het bedrag kan beschikken. Op grond van artikel 6, eerste lid, van het wetsvoorstel, dat gebaseerd is op artikel 6, tweede lid, van de richtlijn, heeft op dat moment de instelling van de begunstigde de plicht de rekening van de begunstigde binnen een bepaalde termijn te crediteren. Hiermee wordt de grensoverschrijdende transactie inderdaad in feite in tweeën gesplitst, hetgeen van belang is aangezien de verschillende verplichtingen van de betrokken instellingen duidelijk omschreven zijn, zodat kan worden vastgesteld op welk moment een betaling ontvangen moet zijn en welke instelling verantwoordelijk is.

De betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever is, na aanvaarding van de opdracht tot het overboeken, aansprakelijk tot het moment dat het over te maken bedrag is aangekomen bij de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde, aangezien hij erop mag vertrouwen dat de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde de rekening van haar cliënt zal crediteren. Indien dit niet het geval zou zijn voorziet de richtlijn en daarmee ook het wetsvoorstel in de mogelijkheid om actie te ondernemen tegen de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde. Op het moment dat de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde het bedrag heeft ontvangen, dient zij dit binnen de afgesproken termijn over te maken op de rekening van haar cliënt. Wat betreft de bemiddelende instelling geldt dat deze voor de cliënt-opdrachtgever of de cliënt-begunstigde geen rol speelt. Indien de bemiddelende instelling wanprestatie pleegt bij de grensoverschrijdende transactie, blijft de betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever aansprakelijk tegenover de opdrachtgever. Uiteraard kan deze instelling evenutele schade die zij aan de opdrachtgever moet vergoeden wel verhalen op deze bemiddelende instelling. De feitelijke splitsing van de transactie heeft derhalve geen gevolgen voor de opdrachtgever of de begunstigde, aangezien vaststaat welke instelling op welk moment aansprakelijk is.

Artikel 2

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de cliënt tevens gewezen wordt op het risico dat hij of zij zou kunnen lopen indien het bedrag wordt overgemaakt naar een land waar het garantie-bedrag is beperkt tot 12 500 Ecu. Deze leden informeerden of zij het goed zagen dat partijen dat de kans lopen slechts tot dat bedrag schadeloos gesteld te worden indien de buitenlandse instelling aansprakelijk is. Zij informeerden in dit verband hoe de regering dit risico voor Nederlandse rekeninghouders wil afdekken. Zou het niet meer in de lijn van de consumentenbescherming liggen, zo vroegen deze leden, steeds de instelling van de opdrachtgever aansprakelijk te stellen voor de gehele transactie.

Het risico waarop deze leden doelen is niet aanwezig. In geval van het niet-aankomen van het bedrag geschiedt de terugbetaling van het bedrag op grond van de wettelijke retourneringsverplichting immers aan de opdrachtgever, zodat de opdrachtgever die een Nederlandse betalingsinstelling gebruikt tot het maximum-bedrag kan worden schadeloos gesteld. Zoals bij de beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie bij artikel 1 reeds is aangegeven, wordt de grensoverschrijdende betaling in feite in tweeën gesplitst, hetgeen van belang is voor de vaststelling van de aansprakelijkheden van de betrokken instellingen. Uit de artikelen 5, 6 en 11 van het wetsvoorstel, die onder andere de artikelen 6 en 8 van de richtlijn implementeren, volgt dat de instelling van de opdrachtgever verantwoordelijk is tot het moment van de ontvangst van de betaling door de betalingsinstelling van de begunstigde. Vervolgens is deze instelling gehouden de rekening van de begunstigde binnen een bepaalde termijn te crediteren.

Artikel 3

De leden van de PvdA-fractie informeerden naar de kosten die kunnen worden berekend zowel aan de opdrachtgever als aan de begunstigde, waarbij men het van belang achtte dat de opdrachtgever moet kunnen nagaan of de transactie conform de overeenkomst is uitgevoerd. Deze leden meenden dat het van belang is dat de opdrachtgever weet hoeveel er van zijn rekening wordt afgeschreven, maar ook om te weten welk bedrag bij de begunstigde is aangekomen. Deze leden informeerden of hierin wordt voorzien. Voorts namen deze leden aan dat het gemene recht van toepassing blijft indien de instelling de transactie niet of niet volledig heeft uitgevoerd.

Het is inderdaad van groot belang dat er inzicht bestaat in de exacte kostenberekening. Artikel 3 van het wetsvoorstel somt op welke informatie moet worden verstrekt zonder op de inhoud in te gaan. In de artikelen 8 en 9 van het wetsvoorstel wordt voorts inhoudelijk voorzien in regels inzake de kosten voor zowel de betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever als die van de begunstigde. In combinatie met artikel 3 betekent dit dat de cliënt naar behoren wordt geïnformeerd. Indien de instelling de transactie niet of niet volledig heeft uitgevoerd, heeft de cliënt de mogelijkheden ter beschikking die dit wetsvoorstel biedt. Daarnaast blijft het gemene recht onverminderd van toepassing. Wat betreft het bedrag dat bij de begunstigde moet aankomen geldt, zoals in paragraaf 4.1 is uiteengezet, dat het de opdrachtgever en de begunstigde zijn die bepalen welk bedrag moet worden overgemaakt en wie de kosten draagt.

Artikel 4

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich niet verenigen met de zinsnede «op verzoek van de cliënt», omdat de cliënt zich niet altijd zal realiseren dat aan een grensoverschrijdende transactie kosten zijn verbonden. Deze leden wijzen erop dat de bank de cliënt hierop moet wijzen, ook zonder dat de cliënt hierom vraagt. Voorts vroegen deze leden hoe de bank van de opdrachtgever kan weten welke kosten er aan een transactie verbonden zijn en of daarover afspraken bestaan tussen Europese banken onderling.

Op grond van artikel 2, onder c, van het wetsvoorstel moet de betalingsverkeerinstelling van zowel een opdrachtgever als een begunstigde uit eigen beweging de cliënt tevoren informatie verschaffen over de berekeningswijze van alle door de cliënt aan de betalingsverkeerinstelling te betalen provisies en kosten en de eventuele tarieven, zodat aan de opmerking van de leden van de PvdA-fractie al is voldaan. Volledigheidshalve wordt er in dit verband op gewezen dat artikel 4 niet op de informatieverschaffing ziet, doch op de definitief te maken afspraken over de kosten. Wat betreft het internationale betalingsverkeer werken banken met zogenaamde correspondent-banken, via welke internationale transacties geleid worden. De correspondentbanken maken in een aantal gevallen afspraken over de kosten die zij elkaar in rekening brengen. Die kosten worden echter niet steeds rechtstreeks doorberekend aan de opdrachtgever of de begunstigde.

Artikelen 5, 6 en 7

De leden van de PvdA-fractie meenden dat bijna wordt bepaald dat valutering geen toegestane vorm van kostenberekening is, tenzij dat uitdrukkelijk is overeengekomen. Men zou in dit verband graag een zelfde vorm van regelgeving voor binnenlandse betalingsverkeer zien. Deze leden vroegen dan ook dit als vertrekpunt te nemen bij de aangekondigde wetswijziging over het stellen van regels met betrekking tot valutering. Daarbij vroegen deze leden uiteen te zetten hoe valutering zich verhoudt tot afdeling 3 titel 5 van boek 6 Burgerlijk Wetboek, betreffende algemene voorwaarden. Volgens deze leden is valutering in strijd met diverse bepalingen opgenomen in de zwarte en grijze lijst en kan als zodanig ook niet overeengekomen worden in contractuele verhoudingen tussen professionele partijen en consumenten.

Het wetsvoorstel beoogt niet te bepalen dat valutering geen toegestane vorm van kostenberekening is. Het wetsvoorstel voorziet in een informatieverstrekking aan de cliënt. Tevens is een bepaalde termijn aangegeven waarbinnen overboekingen tot stand zouden moeten komen, indien de bank met haar cliënt terzake geen andere afspraken heeft gemaakt. Wat betreft de aangekondigde wetswijziging over het stellen van regels voor valutering geldt dat deze wetswijziging, die op 26 augustus 1998 aan de Tweede Kamer is aangeboden (Kamerstukken II, 1997–1998 nr. 26 130), met name ziet op de informatieverschaffing aan de cliënt.

Op voorhand kan ook niet worden onderschreven dat het opnemen van bepalingen omtrent de gehanteerde methode van valutering in de algemene voorwaarden niet mogelijk is vanwege strijdigheid met de bepalingen van afdeling 3 titel 5 van boek 6 van het Burgerlijk wetboek en in het bijzonder de daarin opgenomen zwarte en grijze lijst. Valutering betekent niet meer dan het vaststellen op welke dag de renteberekening in geval van saldomutatie ten gunst of ten laste van een klant begint of eindigt. Hierover kunnen, al dan niet via algemene voorwaarden, bepalingen in een overeenkomst worden opgenomen.

Artikelen 11 en 12

De leden van de PvdA-fractie menen dat de terugbetalingsregeling een overbodige bepaling is. Men wijst daarbij met name op het commune recht.

Uiteraard is het zo dat het commune recht onverminderd van toepassing is. De onderhavige regeling is voor de consument echter van essentieel belang. Indien een betaling immers niet tot stand blijkt te komen, is een betalingsverkeerinstelling op grond de onderhavige artikelen direct verplicht tot terugbetaling aan de cliënt over te gaan. Indien alleen het commune recht van toepassing zou zijn, zou een civiele procedure gevolgd moeten worden, die voor de consument tijdrovender en duurder kan uitvallen. Bovendien wordt in deze artikelen een van het commune recht afwijkende regeling getroffen ten aanzien van de vergoeding van rente.

Artikel 14

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af waarom het moeilijk zou zijn het bedrag terug te storten op de rekening van de opdrachtgever indien deze verkeerde instructies over de begunstigde heeft gegeven. Zij informeerden of de bemiddelende instelling niet verplicht zou zijn in een dergelijk geval het bedrag gewoon terug te storten. De sanctie op het verkeerd inlichten van de instelling door de opdrachtgever, namelijk het verlies van het gehele bedrag dat overgemaakt had moeten worden lijkt deze leden erg zwaar. Gelet op de inspanningsverplichting waarop in de toelichting op deze artikelen wordt gedoeld, informeerden deze leden voorts wat wordt bedoeld met «al het mogelijke».

In het geval een opdrachtgever foutieve instructies heeft gegeven, als gevolg waarvan een over te maken bedrag niet te bestemder plaatse is gekomen, is een aantal situaties denkbaar. Zo is een overmaking, indien deze zich nog in het girale systeem bevindt, in principe traceerbaar, zodat de betalingsopdracht gecorrigeerd kan worden. Indien de overmaking als gevolg van de foutieve instructies door de opdrachtgever echter reeds gestort is op een rekening van een derde partij, die vervolgens dit geld van de rekening heeft opgenomen, kan terugboeking niet meer plaatsvinden. In een dergelijk geval zou het niet rechtvaardig zijn de betalingsverkeerinstelling te laten opdraaien voor een fout van haar opdrachtgever. De betalingsverkeerinstelling heeft in feite immers aan de opdracht voldaan. Voor de opdrachtgever die de foutieve instructie heeft verstrekt, staat dan uiteraard wel de mogelijkheid open om van deze derde partij langs civielrechtelijke weg het onverschuldigd overgemaakte bedrag terug te vorderen.

Artikel 15

De leden van de PvdA-fractie informeren wat bedoeld wordt met overmacht, waarbij zij aantekenen dat deze bepaling wat hen betreft kan vervallen en dat het risico altijd bij de betalingsverkeerinstelling behoort te liggen. Zij verwijzen in dit verband bijvoorbeeld naar het millenniumprobleem.

Artikel 15 implementeert artikel 9 van de richtlijn. Afwijking hiervan betekent dat Nederland een inbreuk zou plegen op de Europese regelgeving. De in dit artikel gegeven definitie van overmacht geldt specifiek voor situaties die onder de reikwijdte van deze wet vallen, en is in zoverre aan te merken als lex specialis ten opzichte van het in het commissierecht gehanteerde begrip overmacht. Voor de goede orde wordt hierbij opgemerkt dat het om uitzonderlijke en onvoorziene situaties moet gaan, die onafhankelijk zijn van de wil van degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden. Hieronder valt bijvoorbeeld niet het door de vragenstellers voorziene mogelijke millenniumprobleem, doch wel een terroristische aanslag.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Naar boven