25 929
Wijziging van de Algemene wet op het binnentreden en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (opheffing voor deurwaarders van het machtigingsvereiste voor het zonder toestemming binnentreden in een woning)

nr. 6
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 11 december 1998

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Het opschrift komt te luiden: Wijziging van de Algemene wet op het binnentreden en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (opheffing voor deurwaarders van het machtigingsvereiste voor het zonder toestemming binnentreden in een woning)

B

De considerans komt te luiden:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om voor deurwaarders op te heffen het vereiste van een schriftelijke machtiging voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner, en dat het in verband daarmee gewenst is de Algemene wet op het binnentreden en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te wijzigen;

C

In artikel I, onderdeel A, onder a, wordt «en gerechtsdeurwaarders» vervangen door: , gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders.

D

Artikel II wordt als volgt gewijzigd:

a. Voor onderdeel A wordt een onderdeel aA ingevoegd, luidende:

aA

In artikel 444, derde lid, wordt «de artikelen 10 en 11 van de Algemene wet op het binnentreden» vervangen door: de artikelen 10 en 11, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden.

b. Na onderdeel B wordt een onderdeel C ingevoegd, luidende:

C

In artikel 602, derde lid, wordt «de artikelen 10 en 11 van de Algemene wet op het binnentreden» vervangen door: de artikelen 10 en 11, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden.

Toelichting

Algemeen

In het wetsvoorstel is het vereiste van een schriftelijke machtiging voor het zonder toestemming van de bewoner binnentreden in een woning opgeheven voor gerechtsdeurwaarders. Zoals vermeld in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel vormde het binnentreden door belastingdeurwaarders nog een onderwerp van bestudering. Deze nota van wijziging strekt ertoe ook voor de bij de rijksbelastingdienst, provincies, gemeenten en waterschappen als belastingdeurwaarders aangewezen ambtenaren het machtigingsvereiste te laten vervallen. De hierop betrekking hebbende wijziging in het wetsvoorstel wordt hieronder toegelicht. Het opschrift en de considerans van het wetsvoorstel worden mede in verband met deze wijziging aangepast. Voorts bevat deze nota nog een tweetal technische wijzigingen in het wetsvoorstel; deze worden hieronder kort toegelicht.

Onderdeel C

In artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden worden belastingdeurwaarders, net als gerechtsdeurwaarders, toegevoegd aan de functionarissen die voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner geen machtiging behoeven, voor zover aan hen bij wet de bevoegdheid tot een dergelijk binnentreden is toegekend. Ter toelichting hiervan dient het volgende.

De regeling van het binnentreden in een woning door een belastingdeurwaarder komt in grote mate overeen met die van het binnentreden in een woning door een gerechtsdeurwaarder. Ingevolge artikel 4 van de Invorderingswet 1990 is uitsluitend een belastingdeurwaarder bevoegd tot het verrichten van de bij of krachtens de wet aan een deurwaarder opgedragen werkzaamheden, voor zover die werkzaamheden in opdracht van een ontvanger geschieden en de vervolgingen voor de invordering van rijksbelastingen betreffen. Met betrekking tot de provinciale, gemeentelijke en waterschapsbelastingen geldt de in artikel 4 van de Invorderingswet 1990 vermelde bevoegdheid voor de belastingdeurwaarders bij provincies, gemeenten en waterschappen (artikel 227a, tweede lid, Provinciewet; artikel 231, tweede lid, Gemeentewet; artikel 123, derde lid, Waterschapswet). Artikel 14 van de Invorderingswet 1990 bepaalt voorts dat op belastingaanslagen betrekking hebbende dwangbevelen een executoriale titel opleveren die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd; ook dit artikel vindt toepassing bij de invordering van provinciale, gemeentelijke en waterschapsbelastingen (artikel 232 Provinciewet; artikel 249 Gemeentewet; artikel 138, eerste lid, Waterschapswet). In andere wetten waarin de tenuitvoerlegging van een dwangbevel aan de belastingdeurwaarder is toebedeeld (bijvoorbeeld Huursubsidiewet, Loodsenwet), is telkens bepaald dat die tenuitvoerlegging geschiedt met toepassing van artikel 14 van de Invorderingswet 1990. Aan belastingdeurwaarders zijn bij wet geen andere bevoegdheden tot het zonder toestemming binnentreden in een woning toegekend dan die in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Een en ander betekent dat voor belastingdeurwaarders bij het uitoefenen van de bevoegdheden tot binnentreden dezelfde, in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering neergelegde, verplichtingen en formaliteiten gelden als voor gerechtsdeurwaarders, met dien verstande dat provinciale, gemeentelijke en waterschapsbelastingdeurwaarders, in tegenstelling tot de belastingdeurwaarders bij de rijksbelastingdienst, een dwangbevel niet door lijfsdwang kunnen tenuitvoerleggen (artikel 20 Invorderingswet 1990; artikel 232 Provinciewet; artikel 249 Gemeentewet; artikel 138, eerste lid, Waterschapswet). Het tenuitvoerleggen van een executoriale titel of het leggen van conservatoir beslag door de belastingdeurwaarder vindt derhalve plaats met inachtneming van dezelfde bepalingen als wanneer dit door de gerechtsdeurwaarder geschiedt. Zo treedt ook de belastingdeurwaarder ingevolge artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering alleen binnen voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is; hij zal derhalve evenzeer in een concreet geval moeten beoordelen of het belang waarmee het voorgenomen binnentreden is gediend opweegt tegen het belang van het beschermen van het huisrecht. Laatstvermelde gehoudenheid volgt evenzeer uit artikel 9 van de Algemene wet op het binnentreden.

In dit verband wijzen wij erop dat de positie van de belastingdeurwaarder niet geheel dezelfde is als die van de gerechtsdeurwaarder, aangezien eerstgenoemde een ambtenaar is die zich moet richten naar de aanwijzingen die hem door of vanwege de minister, het college van gedeputeerde staten, het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van het waterschap worden gegeven. Deze aanwijzingen kunnen zowel van algemene aard zijn (bijvoorbeeld in de vorm van circulaires) als in concrete gevallen worden gegeven. Uit de nu voor belastingdeurwaarders bij de rijksbelastingdienst schriftelijk vastgelegde algemene aanwijzingen, hoofdzakelijk te vinden in de Leidraad invordering 1990 en de Handleiding belastingdeurwaarders, blijkt overigens niet alleen dat de belastingdeurwaarder in zijn ambtsuitoefening overeenkomstig het door de ontvanger vastgestelde invorderingsbeleid optreedt, maar tevens dat de belastingdeurwaarder met betrekking tot de invorderingsmaatregelen voorstellen kan doen voor bijvoorbeeld andere maatregelen dan de door de ontvanger bepaalde. Benadrukt wordt hierin ook dat de belastingdeurwaarder eerst overleg met de ontvanger pleegt als hij omstandigheden aantreft die hem doen twijfelen aan de juistheid van de door hem te verrichten handelingen of de geschiktheid van het moment van de handeling. Wij wijzen er overigens nog op dat de belastingdeurwaarder bij zijn handelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht dient te nemen.

Bij het voorgaande kan nog worden opgemerkt dat bij belastingdeurwaarders, evenals bij gerechtsdeurwaarders, ook wordt voorkomen dat een lichtvaardig gebruik wordt gemaakt van de bij wet toegekende bevoegdheden tot binnentreden, door de toetsing die wordt verricht door de burgemeester of de hulpofficier van justitie die de deurwaarder ingevolge artikel 444, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vergezelt als toestemming van de bewoner om binnen te treden ontbreekt. Het is derhalve niet alleen de belastingdeurwaarder die voorafgaand aan het binnentreden een afweging maakt tussen het belang waarmee het binnentreden in een concreet geval is gediend en het belang van het beschermen van het huisrecht van de bewoner; voorts beoordeelt deze ambtenaar ook of de wijze van uitoefening van de bevoegdheid tot binnentreden voldoet aan de eis van proportionaliteit.

Volledigheidshalve wijzen wij er nog op dat betrokkenen, ook als het de invordering van belastingen betreft, geschillen die in verband met de executie rijzen voor de rechtbank kunnen brengen; in kort geding kan de president van die rechtbank onder meer de executie schorsen of het beslag opheffen (artikel 438 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Daarnaast kunnen belastingschuldigen ingevolge artikel 17 van de Invorderingswet 1990 bij de rechtbank in verzet komen tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel. Het verzet schorst dan de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voor zover deze door het verzet wordt bestreden. In de Gemeentewet, de Provinciewet en de Waterschapswet is ook dit artikel 17 overeenkomstig toepasselijk verklaard. Wat de invordering van rijksbelastingen betreft is overigens voorts nog in de Leidraad invordering 1990 bepaald dat het maken van bezwaar tegen een aanslag in beginsel uitstel van de invordering tot gevolg heeft.

Onderdeel D

In de artikelen 444, derde lid, en 602, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bepaald dat de artikelen 10 en 11 van de Algemene wet op het binnentreden, waarin het opmaken van een verslag van het binnentreden alsmede het ter beschikking stellen van een afschrift van dat verslag is geregeld, op het procesverbaal van beslag respectievelijk gijzeling van overeenkomstige toepassing zijn. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden regelt enkel het ter beschikking stellen van een verslag in de gevallen waarin is binnengetreden door een functionaris die ingevolge artikel 2, eerste lid, van die wet over een machtiging dient te beschikken. Nu deurwaarders voor het gebruik maken van de bij wet toegekende bevoegdheden tot binnentreden geen machtiging meer behoeven, kan de bovenvermelde overeenkomstige toepassing van het eerste lid van artikel 11 van de Algemene wet op het binnentreden achterwege blijven.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

Naar boven