Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 25929 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 25929 nr. 5 |
Ontvangen 11 december 1998
Graag beantwoorden wij het verslag van de vaste commissie voor Justitie over dit wetsvoorstel als volgt.
De leden van VVD-fractie zien graag toegelicht waarom de constatering, dat het machtigingsvereiste in de praktijk niet veel extra bescherming van het huisrecht geeft, voor gerechtsdeurwaarders tot opheffing van het machtigingsvereiste zou moeten leiden. Voorts vragen deze leden waarom opheffing van het machtigingsvereiste is verkozen boven verbetering van de wijze waarop de machtiging wordt toegepast, en of de regering verwacht dat genoemde opheffing afbreuk kan doen aan het belang van bescherming van het huisrecht.
Bij de behandeling van het voorstel voor een Algemene wet op het binnentreden zijn met name in de Eerste Kamer door het merendeel van de fracties bezwaren geuit met betrekking tot het voor gerechtsdeurwaarders gelden van een machtigingsvereiste voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. Gevreesd werd onder meer dat de machtigingsprocedure niet meer dan een formaliteit zou blijken te zijn. Het is met het oog op die bezwaren geweest dat de toenmalige ambtsvoorganger van de eerste ondergetekende niet alleen heeft toegezegd dat de Algemene wet op het binnentreden wat de positie van de gerechtsdeurwaarders betreft vervroegd zou worden geëvalueerd, maar ook dat de wet zou worden gewijzigd indien uit die evaluatie zou blijken dat de bezwaren van de Eerste Kamer gegrond zouden zijn. Uit de evaluatie is gebleken dat het machtigingsvereiste voor gerechtsdeurwaarders door de wijze waarop de regeling wordt toegepast niet veel extra bescherming van het huisrecht oplevert. In verschillende gevallen is geconstateerd dat het verlenen van een machtiging een formaliteit is. Deze conclusies uit het op de evaluatie betrekking hebbende rapport, alsmede de bovenvermelde aanleiding voor deze evaluatie en de door de toenmalige ambtsvoorganger van de eerste ondergetekende aan deze evaluatie verbonden consequenties, hebben aanleiding gegeven tot het onderhavige wetsvoorstel. Wij wijzen er nog op dat de vaste commissie voor Justitie van de Eerste Kamer, naar aanleiding van de uitkomst van laatstbedoelde evaluatie en onder verwijzing naar de bovenbedoelde toezegging van de toenmalige ambtsvoorganger van de eerste ondergetekende bij de behandeling van de Algemene wet op het binnentreden, bij de ambtsvoorganger van de eerste ondergetekende op wetswijziging heeft aangedrongen (Kamerstukken I 1996/97, 25 000 VI, nr. 124c).
Hierbij benadrukken wij dat opheffing van het machtigingsvereiste ook is verkozen boven verbetering van de toepassing van de regeling, aangezien niet de verwachting bestaat dat deze opheffing afbreuk doet aan het belang van bescherming van het huisrecht. Ten eerste is de gerechtsdeurwaarder ingevolge de wet (artikel 444, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; artikel 9 Algemene wet op het binnentreden) gehouden om in elk concreet geval, voordat hij besluit tot binnentreden zonder toestemming van de bewoner, het met binnentreden gediende belang af te wegen tegen het belang van bescherming van het huisrecht. De gerechtsdeurwaarder zal ook moeten beoordelen of hem geen minder ingrijpende middelen meer ter beschikking staan waardoor het doel waartoe wordt binnengetreden ook kan worden bereikt. Daarnaast moet de wijze van uitoefening van de bevoegdheid tot binnentreden voldoen aan de eis van de proportionaliteit. Ten tweede wordt ingevolge artikel 444, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een zelfde toetsing verricht door de burgemeester of de hulpofficier van justitie, die de gerechtsdeurwaarder vergezelt in geval van het ontbreken van toestemming om in een woning binnen te treden.
Met het bovenstaande hopen wij de vragen van de leden van de VVD-fractie om een nadere toelichting op de voorgestelde wijziging naar genoegen te hebben beantwoord. Deze leden vragen voorts of de gerechtsdeurwaarder in twijfelgevallen de beslissing tot het zonder toestemming binnentreden neemt of dat hij in die gevallen alsnog een machtiging dient te verkrijgen. Ook vragen deze leden hoe en aan wie de gerechtsdeurwaarder verantwoording aflegt met betrekking tot de juistheid van zijn toetsing op evenredigheid en proportionaliteit.
Ons antwoord luidt dat een gerechtsdeurwaarder in elke situatie ten eerste zelf verantwoordelijk is voor de afweging van het met binnentreden gediende belang en het belang van de bescherming van het huisrecht. Tot het moeten verkrijgen van een machtiging om binnen te treden komt het in geen enkel geval meer, aangezien het daartoe strekkende vereiste ingevolge de hier voorgestelde wetswijziging komt te vervallen. Daarnaast echter kan het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner slechts plaatsvinden in aanwezigheid van de burgemeester of een hulpofficier van justitie en wordt de genoemde belangenafweging ook door die ambtenaar verricht (artikel 444, tweede lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Indien de burgemeester of de hulpofficier van justitie in een concreet geval van oordeel is dat het binnentreden in de woning redelijkerwijs niet nodig is, zal opening van deuren en huisraad achterwege blijven.
Ingevolge artikel 10 van de Algemene wet op het binnentreden maakt de gerechtsdeurwaarder in geval van het zonder toestemming binnentreden in een woning een schriftelijk verslag op omtrent dat binnentreden. Deze gehoudenheid is namelijk niet beperkt tot degenen die voor een dergelijk binnentreden een machtiging behoeven. Laatstbedoeld verslag bevat onder meer de wettelijke bepalingen waarop het binnentreden berust en het doel waartoe is binnengetreden, de wijze van binnentreden, alsmede hetgeen in de woning is verricht of overigens is voorgevallen, het aantal en de hoedanigheid van de personen die de deurwaarder hebben vergezeld en de voorwerpen die in beslag zijn genomen. Een afschrift van dit verslag wordt uiterlijk op de vierde dag na die waarop is binnengetreden, toegezonden of uitgereikt aan de bewoner (artikel 11, tweede lid, Algemene wet op het binnentreden). In artikel 444, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is nog bepaald dat de artikelen 10 en 11 voormeld, in geval van zonder toestemming binnentreden, van overeenkomstige toepassing zijn op het proces-verbaal van beslag dat ingevolge artikel 443, eerste lid, wordt opgemaakt. Artikel 602, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevat een vergelijkbare bepaling ten aanzien van het proces-verbaal van gijzeling. Een uitdrukkelijke verantwoording met betrekking tot de vóór het binnentreden verrichte beoordeling is voor deze verslagen niet voorgeschreven. Zoals voormeld vindt voorafgaand aan het binnentreden echter ook een beoordeling plaats door burgemeester of hulpofficier van justitie en zal de gerechtsdeurwaarder zich tegenover deze ambtenaar moeten kunnen verantwoorden omtrent de redelijkheid van het voorgenomen binnentreden.
Volledigheidshalve wijzen wij er nog op dat een betrokkene in de handelwijze van een gerechtsdeurwaarder aanleiding kan zien om een klacht over het functioneren van die gerechtsdeurwaarder in te dienen; een dergelijke klacht kan dan tuchtrechtelijke maatregelen tot gevolg hebben. Ook kan een betrokkene indien hij schade lijdt door onrechtmatig binnentreden van de deurwaarder een actie uit onrechtmatige daad instellen. Voorts kunnen betrokkenen geschillen die in verband met de executie rijzen voor de rechtbank brengen; in kort geding kan de president van die rechtbank onder meer de executie schorsen of het beslag opheffen (artikel 438 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). De president die het verlof tot conservatoir beslag heeft gegeven, kan dit beslag in kort geding op vordering van een belanghebbende opheffen (artikel 705 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
De leden van de VVD-fractie merken op dat zij uit de in de memorie van toelichting opgenomen passage, dat na overleg met de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders (KVG) zal worden bezien of de toepassing van de regeling in artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verbetering behoeft, afleiden dat bij de regering enige twijfel bestaat ten aanzien van de beoordelingsvrijheid van gerechtsdeurwaarders. Zij vragen zich met het oog hierop af, of het risico bestaat van «de put dempen als het kalf verdronken is».
Zoals wij reeds hebben aangegeven, heeft de Eerste Kamer, naar aanleiding van de uitkomst van de vervroegde evaluatie van de Algemene wet op het binnentreden en de bij de behandeling van de Algemene wet op het binnentreden door de toenmalige ambtsvoorganger van de eerste ondergetekende aan de uitkomst van die evaluatie verbonden consequenties, aangedrongen op een wetswijziging (Kamerstukken I 1996/97, 25 000 VI, nr. 124c). Door de ambtsvoorganger van de eerste ondergetekende is in reactie hierop toegezegd dat in elk geval tot wijziging van de Algemene wet op het binnentreden zal worden overgegaan en dat daarnaast na overleg met de KVG zal worden bezien of de regeling in artikel 444 voormeld verbetering behoeft (Kamerstukken I 1996/97, 25 000 VI, nr. 124d). Het tweede deel van deze toezegging, en derhalve ook de door de VVD-fractie bedoelde passage uit de memorie van toelichting, is niet zozeer ingegeven geweest door twijfels ten aanzien van de beoordelingsvrijheid van de gerechtsdeurwaarder. Wel is uiteraard in ogenschouw genomen of de afschaffing voor gerechtsdeurwaarders van het machtigingsvereiste zonder een gelijktijdige wijziging van artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zou kunnen leiden tot een onvoldoende bescherming van het huisrecht. Wij menen dat hiervan allereerst geen sprake zal zijn vanwege de in artikel 444, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 9 van de Algemene wet op het binnentreden voor de gerechtsdeurwaarder bepaalde gehoudenheid om te toetsen aan het redelijkheidscriterium voordat wordt binnengetreden. Voorts menen wij dat hiervan geen sprake zal zijn, gelet op de in artikel 444, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde beoordeling door de burgemeester of de hulpofficier van justitie. Uit deze twee waarborgen hebben wij de conclusie getrokken dat het alleen afschaffen van het machtigingsvereiste niet een onaanvaardbaar lichtvaardig gebruik van de bij wet aan deurwaarders toegekende bevoegdheden tot binnentreden tot gevolg zal hebben. Nu gerechtsdeurwaarders onverminderd met de in artikel 444 voormeld neergelegde procedure te maken zullen krijgen, en dit artikel vanwege de voorgestelde afschaffing van het machtigingsvereiste toch tegen het licht moest worden gehouden, is besloten om in overleg met de KVG nog te bezien hoe de regeling in artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de praktijk functioneert. Aan de hand daarvan zou dan kunnen worden bepaald of voorstellen tot bijvoorbeeld vereenvoudiging van de procedure aangewezen zijn.
Inmiddels, zo kunnen wij de aan het woord zijnde leden mededelen, heeft het overleg met de KVG over de in artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering neergelegde regeling plaatsgevonden. In dit overleg zijn van de zijde van de KVG geen concrete wensen tot verbetering van de regeling naar voren gebracht. Een verbetering van de uitvoering van artikel 444 zou naar ons oordeel nog wel gelegen kunnen zijn in het nog eens verduidelijken aan burgemeesters en hulpofficieren van justitie van de criteria die zij moeten hanteren bij de voorafgaand aan het binnentreden te verrichten beoordeling. Uit het rapport van het WODC, dat betrekking heeft op het onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van de bovenvermelde vervroegde evaluatie van de Algemene wet op het binnentreden, blijkt namelijk dat in de praktijk vooral bij de hoofdofficieren van justitie de toetsing, die voorafgaand aan het binnentreden wordt verricht, onder meer niet altijd een afweging van het belang waartoe wordt binnengetreden en het belang van het beschermen van het huisrecht behelst. Ook zou het aanbevelenswaardig kunnen zijn om de deurwaarders nog eens goed voor te lichten over de eisen die gesteld worden aan de door hun voorafgaand aan het binnentreden te maken afweging en over de rol van de burgemeester of hulpofficier van justitie in wiens tegenwoordigheid het binnentreden zonder toestemming van de bewoner dient te geschieden. In dit verband zou er voorts nog aan gedacht kunnen worden om de eisen die voor gerechtsdeurwaarders gelden met betrekking tot het handelen zowel voorafgaand als tijdens het binnentreden vast te leggen in gedragsregels. Een suggestie in deze trant hebben wij voorgelegd aan de KVG.
Met het oog op de in de memorie van toelichting opgenomen zinsnede, luidende dat het machtigingsvereiste voor gerechtsdeurwaarders geen grote praktische problemen oplevert, vragen de leden van de VVD-fractie zich af of er in de praktijk toch dermate grote problemen zijn die de opheffing van het machtigingsvereiste rechtvaardigen.
De door de leden van de VVD-fractie bedoelde zinsnede vormt de weergave van een van de belangrijkste conclusies van het onderzoek, dat is uitgevoerd in het kader van de vervroegde evaluatie van de Algemene wet op het binnentreden. Uit het rapport van het WODC, dat op dit onderzoek betrekking heeft, blijkt dat het machtigingsvereiste voor de gerechtsdeurwaarders in de praktijk bij het uitvoeren van de werkzaamheden niet tot grote belemmeringen aanleiding heeft gegeven en evenmin tot noemenswaardige schade aan executies heeft geleid. Daarbij speelt onder meer een rol dat gerechtsdeurwaarders meestal vooraf stappen ondernemen om een machtiging te verkrijgen. Deze bevindingen vormen niet mede een reden voor het opheffen van het machtigingsvereiste. Wel wijzen wij erop dat uit het rapport nog naar voren komt dat het aanvragen van een machtiging papieren rompslomp met zich meebrengt. Een voordeel van de hier voorgestelde wetswijziging is dat daarvan voor gerechtsdeurwaarders voortaan geen sprake meer zal zijn.
In de memorie van toelichting is vermeld dat een interdepartementale werkgroep de tussen het binnentreden door gerechtsdeurwaarders enerzijds en belastingdeurwaarders anderzijds aanwezige verschillen en overeenkomsten in kaart zal brengen en dat aan de hand van de bevindingen van die werkgroep zal worden bezien of het machtigingsvereiste ook voor belastingdeurwaarders komt te vervallen. De leden van de VVD-fractie vragen naar aanleiding van deze vermelding om een korte toelichting op het in eerste instantie gemaakte onderscheid tussen gerechts- en belastingdeurwaarders en de overwegingen om onderzoek te doen naar de opheffing van dat onderscheid met betrekking tot het binnentreden van woningen.
Zoals wij hierboven reeds vermeldden is de Algemene wet op het binnentreden, met het oog op de in de Eerste Kamer bij de behandeling van deze wet geuite bezwaren, wat de positie van de gerechtsdeurwaarders betreft vervroegd geëvalueerd. Deze evaluatie heeft zich derhalve beperkt tot het binnentreden in woningen door deze deurwaarders. De door de toenmalige ambtsvoorganger van de eerste ondergetekende aan de uitkomst van deze evaluatie verbonden toezegging tot wetswijziging betrof ook alleen de gerechtsdeurwaarders. Het is hierom dat het onderhavige wetsvoorstel zich op de opheffing van het machtigingsvereiste voor gerechtsdeurwaarders heeft toegespitst. Mede naar aanleiding van opmerkingen van de zijde van de minister van Financiën, ertoe strekkende dat de positie van de belastingdeurwaarder gelijkenissen vertoont met die van de gerechtsdeurwaarder, is in overweging genomen of het machtigingsvereiste ook voor belastingdeurwaarders zou moeten worden opgeheven. Voor deze kwestie is ook de aandacht van de Raad van State gevraagd. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State is besloten om een interdepartementale werkgroep de regeling van het binnentreden in een woning door de belastingdeurwaarder te laten vergelijken met die van het binnentreden in een woning door de gerechtsdeurwaarder. De conclusie van deze werkgroep luidt, dat de regelingen in zodanig sterke mate overeenkomen dat de opheffing van het machtigingsvereiste niet tot de gerechtsdeurwaarders beperkt zou moeten blijven. Bij deze nota is een nota van wijziging gevoegd, die er (mede) toe strekt dat het machtigingsvereiste ook voor belastingdeurwaarders wordt opgeheven. In de toelichting bij deze nota van wijziging zijn de belangrijkste bevindingen van de werkgroep weergegeven.
Onder verwijzing naar de memorie van toelichting, waarin is vermeld dat het machtigingsvereiste door de wijze waarop de regeling wordt toegepast niet veel extra bescherming van het huisrecht geeft, zien de leden van de CDA-fractie graag verduidelijkt of deze wijze van toepassing de wijze is waarop de regeling moet worden toegepast.
Aan dit verzoek voldoen wij graag. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene wet op het binnentreden gaat degene die tot het geven van een machtiging bevoegd is, daartoe slechts over, indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist. Getoetst moet derhalve worden of het doel waartoe wordt binnengetreden niet redelijkerwijs ook op een andere wijze gerealiseerd kan worden en of een inbreuk op het huisrecht in het concrete geval gerechtvaardigd is. In het geval van deurwaarders kan dat inhouden dat getoetst wordt of zij niet op een andere, minder ingrijpende wijze een geldvordering kunnen innen (bijvoorbeeld door het leggen van loonbeslag of het leggen van beslag op een vermogensbestanddeel dat zich buiten de woning bevindt). Voorts kan de afgifte van een machtiging ook achterwege blijven, indien er redenen van humanitaire aard zijn om niet tot binnentreden over te gaan (bijvoorbeeld als er sprake is van een sterfbed). Uit het bovenvermelde rapport van het WODC blijkt ten eerste dat er niet altijd getoetst wordt. Dit is uiteraard niet wat met de in de Algemene wet op het binnentreden neergelegde regeling voor ogen heeft gestaan. Ten tweede blijkt uit het rapport dat er op verschillende manieren wordt getoetst. Daarbij lijkt het vooral bij de toetsing door de hulpofficieren van justitie niet altijd om een toetsing in de zin van de Algemene wet op het binnentreden te gaan; voor zover daarvan wel sprake is, beperkt deze zich tot het bezien of er redenen van humanitaire aard zijn om niet binnen te treden. In het WODC-rapport is nog vermeld dat het bij degenen die een machtiging kunnen verlenen, niet altijd duidelijk is welke criteria gehanteerd moeten worden bij de in artikel 3, derde lid, voormeld bedoelde beoordeling; het wordt aanbevelenswaardig geacht dat de criteria voor deze functionarissen worden verduidelijkt en daarover goede voorlichting wordt gegeven. Dit laatste wordt door ons onderschreven, voor zover bedoelde onduidelijkheid geacht moet worden ook te gelden voor de beoordeling van machtigingsverzoeken van andere functionarissen dan deurwaarders. Zoals wij hierboven al hebben aangegeven, is het ook van belang dat bij burgemeesters en hulpofficieren van justitie duidelijkheid bestaat over de criteria bij de toetsing die zij ingevolge artikel 444, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verrichten.
De leden van de CDA-fractie vragen voorts welke praktische problemen het machtigingsvereiste in de praktijk voor gerechtsdeurwaarders oplevert. Wat het antwoord op deze vraag betreft menen wij te mogen verwijzen naar het hierboven gegeven antwoord op eenzelfde vraag van de leden van de VVD-fractie, namelijk of er in de praktijk problemen zijn die de opheffing van het machtigingsvereiste rechtvaardigen.
Naar aanleiding van de memorie van toelichting en het nader rapport, waarin is vermeld dat een interdepartementale werkgroep een vergelijking maakt tussen het binnentreden door belasting- en gerechtsdeurwaarders en dat aan de hand van de bevindingen van die werkgroep zal worden bezien of het machtigingsvereiste ook voor belastingdeurwaarders kan vervallen, vragen de leden van de CDA-fractie of de bevindingen van de werkgroep inmiddels bekend zijn, wat deze bevindingen zijn, en of naar aanleiding daarvan een nota van wijziging valt te verwachten. Ook vragen deze leden waarom er niet voor is gekozen om de bevindingen van de werkgroep af te wachten alvorens het onderhavige wetsvoorstel in te dienen.
Bij de beantwoording van de vragen van de VVD-fractie is uiteengezet dat de bevindingen van bedoelde interdepartementale werkgroep en de daaraan gekoppelde conclusie, dat de regelingen van het binnentreden voor belastingdeurwaarders en gerechtsdeurwaarders in zodanig sterke mate overeenkomen dat opheffing van het machtigingsvereiste niet tot gerechtsdeurwaarders beperkt zou moeten blijven, aanleiding hebben gegeven tot een nota van wijziging die in hoofdzaak strekt tot opheffing van het machtigingsvereiste voor belastingdeurwaarders. De belangrijkste bevindingen van de werkgroep zijn weergegeven in de toelichting bij deze nota van wijziging. Tot het indienen van het onderhavige wetsvoorstel is inderdaad overgegaan voordat de bevindingen van de werkgroep bekend waren. Hiertoe is aanleiding gezien in verband met het verzoek van de Eerste Kamer aan de ambtsvoorganger van de eerste ondergetekende om onverwijld een wetsvoorstel in te dienen (Kamerstukken I 1996/97, 25 000 VI, nr. 124c) en de toezegging van de ambtsvoorganger van de eerste ondergetekende dat aan dat verzoek tegemoet zou worden gekomen (Kamerstukken I 1996/97, 25 000 VI, nr. 124d).
De leden van de D66-fractie vragen of het feit, dat de regeling in de Algemene wet op het binnentreden met betrekking tot het machtigingsvereiste door de wijze waarop deze wordt toegepast niet veel extra bescherming geeft, voldoende is om de regeling af te schaffen. Ook vragen deze leden, of is overwogen om de regeling te verbeteren zodat het machtigingsvereiste beter wordt toegepast en wel extra bescherming kan bieden aan het huisrecht.
Uit de vervroegde evaluatie van de Algemene wet op het binnentreden is gebleken dat het machtigingsvereiste voor gerechtsdeurwaarders door de wijze waarop de regeling wordt toegepast niet veel extra bescherming van het huisrecht geeft en dat het verlenen van een machtiging aan een gerechtsdeurwaarder in verschillende gevallen een formaliteit is. Onder meer in het nader rapport en bij de beantwoording van de vragen van de VVD-fractie hebben wij toegelicht dat de aanleiding voor het onderhavige wetsvoorstel niet alleen wordt gevormd door de bevindingen in bovenbedoelde zin, maar tevens door de aanleiding voor de vervroegde evaluatie en de door de toenmalige ambtsvoorganger van de eerste ondergetekende aan de uitkomst van de evaluatie verbonden consequenties. Naar ons oordeel kan de hier voorgestelde wetswijziging ook worden verkozen boven een verbeterde toepassing van de in de Algemene wet op het binnentreden neergelegde regeling, aangezien met artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 9 van de Algemene wet op het binnentreden wordt voorzien in een regeling die voldoende bescherming biedt aan het huisrecht. Van belang is dat ingevolge deze artikelen zowel de deurwaarder zelf als een andere functionaris voorafgaand aan het binnentreden onder meer een afweging verricht van het met binnentreden gediende belang en het belang van bescherming van het huisrecht. Wij tekenen hierbij met nadruk aan dat artikel 444 alleen geldt in geval van het binnentreden door deurwaarders. De bevindingen in het WODC-rapport doen overigens vermoeden dat de toetsing door degenen die bevoegd zijn tot het afgeven van een machtiging tot binnentreden voor andere doeleinden dan strafvordering, ook ten aanzien van machtigingsverzoeken van anderen dan deurwaarders niet altijd of niet steeds op de juiste wijze wordt verricht. Voor zover dit inderdaad het geval is, zou het naar ons oordeel aanbevelenswaardig kunnen zijn om de toetsingscriteria nog eens te verduidelijken aan deze tot het verlenen van machtigingen bevoegde functionarissen. Voor (verdere) aanpassingen van de in de Algemene wet op het binnentreden neergelegde regeling zien wij nog geen aanleiding.
In het rapport van het WODC is gewezen op de mogelijkheid om de regeling van het machtigingsvereiste voor gerechtsdeurwaarders onder te brengen in artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De leden van de D66-fractie vragen of deze mogelijkheid is overwogen. Voorts vragen deze leden, of ook is overwogen om de toepassing van de regeling te verbeteren, bijvoorbeeld door het formuleren van duidelijke criteria voor de toetsing en het geven van goede voorlichting.
De voorgestelde wetswijziging behelst in hoofdzaak het afschaffen van het machtigingsvereiste voor gerechtsdeurwaarders. De redenen waarom deze afschaffing bijvoorbeeld is verkozen boven een verbeterde toepassing van de regeling van het machtigingsvereiste zijn hierboven reeds uiteengezet. Voor het in artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering onderbrengen van het machtigingsvereiste voor gerechtsdeurwaarders bestaat naar ons oordeel ook geen aanleiding, aangezien in dit artikel niet alleen wordt bepaald dat de deurwaarder in elk concreet geval voorafgaand aan het binnentreden gehouden is om te beoordelen of het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs nodig is, maar ook dat een zelfde toetsing aan het redelijkheidscriterium wordt verricht door de bij afwezigheid van toestemming om binnen te treden aanwezige burgemeester of hulpofficier van justitie. Om te bereiken dat na afschaffing van het machtigingsvereiste in alle situaties, waarin de toestemming om binnen te treden ontbreekt, geldt dat de deurwaarder alleen binnentreedt als dat redelijkerwijs nodig is en dat ook een burgemeester of een hulpofficier van justitie toetst of het binnentreden noodzakelijk is, houdt het onderhavige wetsvoorstel voorts in dat het bepaalde in artikel 444, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook komt te gelden voor het binnentreden om een schuldenaar in gijzeling te stellen. Hiervoor gold namelijk, in tegenstelling tot de andere bij wet aan deurwaarders toegekende bevoegdheden tot binnentreden, vanwege de inwerkingtreding van de Algemene wet op het binnentreden geen vergezellingsplicht meer.
Door het onderhavige wetsvoorstel worden de voorschriften met betrekking tot het binnentreden door deurwaarders ook voor een belangrijk gedeelte geconcentreerd in artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voorts blijft de betrokkenheid van de burgemeester of de hulpofficier van justitie vóór en tijdens het binnentreden gehandhaafd. In dit verband merken wij wel nogmaals op dat het, mede vanwege de bevindingen in het WODC-rapport, aanbevelenswaardig is om de uitvoering van artikel 444 op enkele punten te verbeteren. Zoals bij de beantwoording van de vragen van de VVD-fractie al is vermeld, verdient het naar ons oordeel namelijk aanbeveling om aan burgemeesters en hulpofficieren van justitie de criteria, die zij bij de aan het binnentreden voorafgaande beoordeling dienen te hanteren, nog eens te verduidelijken en om de deurwaarders goed voor te lichten over de eisen die gesteld worden aan hun vóór het binnentreden te verrichten beoordeling.
De leden van de D66-fractie vragen waarom niet met het onderhavige wetsvoorstel is gewacht totdat na overleg met de KVG duidelijker was of de toepassing van de regeling in artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verbetering behoeft.
Hierboven hebben wij reeds medegedeeld dat vanuit de Eerste Kamer, naar aanleiding van de uitkomst van de vervroegde evaluatie van de Algemene wet op het binnentreden, bij de ambtsvoorganger van de eerste ondergetekende is aangedrongen op een spoedige wetswijziging en dat in reactie hierop is toegezegd dat in ieder geval een wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet op het binnentreden ter hand zal worden genomen. Daarnaast zou worden bezien of artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verbetering behoeft. Bij de beantwoording van de vragen van de VVD-fractie is er al op gewezen dat in ogenschouw is genomen of het afschaffen van het machtigingsvereiste zonder gelijktijdige wijziging van artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal kunnen leiden tot een onvoldoende bescherming van het huisrecht. Vanwege hetgeen geregeld is in artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 9 van de Algemene wet op het binnentreden bestaat naar ons oordeel niet de verwachting dat daarvan sprake zal zijn. Met het oog hierop is tot indiening van het wetsvoorstel overgegaan voordat na overleg met de KVG was bezien of de regeling in artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verbetering behoeft. Het overleg met de KVG heeft inmiddels plaatsgehad. Voor de uitkomst hiervan en de naar ons oordeel aanbevelenswaardige verbeteringen van de uitvoering van artikel 444 voormeld, verwijzen wij naar hetgeen wij daarover hierboven hebben opgemerkt bij de beantwoording van de desbetreffende vraag van de VVD-fractie.
De leden van de D66-fractie vragen of er inmiddels meer duidelijkheid is over de vraag, of het machtigingsvereiste ook voor belastingdeurwaarders komt te vervallen. Zoals hierboven bij de beantwoording van de vragen van de fracties van de VVD en het CDA reeds is vermeld, is bij deze nota een nota van wijziging gevoegd, die er in hoofdzaak toe strekt dat ook voor belastingdeurwaarders het machtigingsvereiste wordt opgeheven.
Voor het antwoord op de vraag van de D66-fractie, waarom de bevindingen van de interdepartementale werkgroep niet zijn afgewacht, menen wij te mogen verwijzen naar het bovenvermelde antwoord op de vraag van de CDA-fractie, waarom er niet voor is gekozen om de bevindingen van de werkgroep af te wachten alvorens het onderhavige wetsvoorstel in te dienen.
Bij dit verslag is een nota van wijziging gevoegd waarin de hierboven aan de orde gestelde opheffing van het machtigingsvereiste voor belastingdeurwaarders, en voorts nog een tweetal met de opheffing van dit vereiste voor deurwaarders samenhangende wijzigingen, zijn opgenomen. Wij verwijzen naar de toelichting bij deze nota van wijziging.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25929-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.