25 929
Wijziging van de Algemene wet op het binnentreden (opheffing machtigingsvereiste gerechtsdeurwaarders voor het zonder toestemming binnentreden in een woning)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Dit wetsvoorstel strekt tot opheffing van het voor gerechtsdeurwaarders geldende vereiste van een schriftelijke machtiging voor het zonder toestemming van de bewoner binnentreden in een woning.

Artikel 2, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet op het binnentreden luidt thans: «Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voorzover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie en burgemeesters de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner». Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het vereiste van een schriftelijke machtiging ook niet voor gerechtsdeurwaarders die optreden ter uitvoering van een rechterlijke uitspraak tot het leggen van conservatoir beslag. Gerechtsdeurwaarders dienen derhalve in overige gevallen wel over een schriftelijke machtiging te beschikken voor het zonder toestemming van de bewoner binnentreden van een woning.

Bij de behandeling van het voorstel voor een Algemene wet op het binnentreden in de Eerste Kamer heeft de toenmalige ambtsvoorganger van de eerste ondergetekende de toezegging gedaan, dat de wet wat de gerechtsdeurwaarders betreft binnen een jaar na inwerkingtreding zou worden geëvalueerd en voorts dat reparatiewetgeving in gang zou worden gezet indien uit de evaluatie zou blijken dat de bezwaren, die in de Eerste Kamer ten aanzien van het voor gerechtsdeurwaarders gelden van het machtigingsvereiste naar voren zijn gebracht, gegrond zouden zijn. Vorenbedoelde evaluatie heeft inmiddels plaatsgevonden. Uit het hierop betrekking hebbende rapport van het WODC («Binnentredende gerechtsdeurwaarders, Het machtigingsvereiste in de praktijk») komt enerzijds naar voren dat het voor gerechtsdeurwaarders geldende machtigingsvereiste geen grote praktische problemen oplevert. Anderzijds is gebleken dat dit vereiste door de wijze waarop de regeling wordt toegepast niet veel extra bescherming van het huisrecht geeft. In de op 30 mei 1997 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer gezonden nota naar aanleiding van het verslag inzake de vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie voor het jaar 1997 (Kamerstukken I, 25 000 VI, nr. 124d) heeft de eerste ondergetekende medegedeeld dat, gelet op de conclusies van de evaluatie, de totstandkoming van wetgeving zal worden bevorderd waarin de in artikel 2 van de wet genoemde reeks van functionarissen, voor wie het machtigingsvereiste niet geldt, wordt uitgebreid met de gerechtsdeurwaarders. Dit wetsvoorstel bevat de uitwerking van deze toezegging.

Het wetsvoorstel heeft geen financiële gevolgen.

Artikelgewijs

Artikel I

In het eerste lid van artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden worden gerechtsdeurwaarders toegevoegd aan de reeks van functionarissen die voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner geen machtiging behoeven. De voor gerechtsdeurwaarders geldende uitzondering op het machtigingsvereiste is dan niet meer beperkt tot het in geval van conservatoir beslag binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner. Nu ingevolge het eerste lid reeds zal gelden dat de gerechtsdeurwaarder zonder een schriftelijke machtiging kan binnentreden indien de bevoegdheid daartoe bij de wet aan hem is toegekend, kan het tweede lid van artikel 2 voormeld vervallen. Het derde en vierde lid worden vernummerd in verband met het vervallen van het huidige tweede lid.

Wij wijzen er hier nog op dat ingevolge artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hetwelk toepasselijk is op executoriaal beslag op roerende zaken en van overeenkomstige toepassing is verklaard in geval van onder meer gedwongen ontruiming en conservatoir beslag op roerende zaken, gerechtsdeurwaarders niet willekeurig en lichtvaardig gebruik kunnen maken van de bevoegdheid tot binnentreden. De gerechtsdeurwaarder moet in een concreet geval beoordelen of het belang waarmee het binnentreden is gediend opweegt tegen het belang van het beschermen van het huisrecht. Er moet sprake zijn van een evenredige verhouding tussen het doel waartoe wordt binnengetreden en de uitoefening van de binnentredingsbevoegdheid; indien het doel ook op een minder ingrijpende wijze kan worden bereikt, moet worden afgezien van het binnentreden zonder toestemming van de bewoner. Daarnaast moet de wijze van uitoefening van de bevoegdheid tot binnentreden voldoen aan de eis van de proportionaliteit. Deze voorwaarden voor het binnentreden zijn tot uitdrukking gebracht door de clausule dat alleen binnengetreden kan worden, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van de taak nodig is. Gerechtsdeurwaarders dienen de uitoefening van de bevoegdheid tot binnentreden in de bovenbedoelde gevallen te blijven toetsen in bovenvermelde zin alvorens tot het daadwerkelijke binnentreden over te gaan. Een zelfde toetsing wordt ingevolge het tweede lid van artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verricht door de burgemeester, dan wel de ambtenaar van politie door wie hij zich in dit kader kan doen vertegenwoordigen, in wiens tegenwoordigheid, bij afwezigheid van toestemming van de bewoner om binnen te treden, de opening van de deuren en van het huisraad wordt gedaan.

Voorts blijft artikel 9 van de Algemene wet op het binnentreden gelden, in welk artikel is bepaald dat degene die bevoegd is om zonder toestemming van de bewoner de woning te betreden, zich de toegang tot of de doorgang in de woning kan verschaffen, voor zover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist. Met laatstbedoelde clausulering is evenzeer tot uitdrukking gebracht dat een ambtenaar van zijn bevoegdheid tot binnentreden gebruik moet maken in overeenstemming met het in de vorige alinea bedoelde redelijkheidscriterium.

In bovenvermelde nota naar aanleiding van het verslag inzake de vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie heeft de eerste ondergetekende medegedeeld dat zij na overleg met de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders zal bezien of de (toepassing van de) regeling in artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verbetering behoeft. Zodra dit overleg is afgerond, zal zij de Kamer over de uitkomsten daarvan afzonderlijk berichten.

Inmiddels is een interdepartementale werkgroep ingesteld die de tussen het binnentreden door gerechtsdeurwaarders enerzijds en belastingdeurwaarders anderzijds aanwezige verschillen en overeenkomsten in kaart zal brengen. Deze werkgroep zal in maart 1998 aan de ondergetekenden en de minister van Financiën verslag uitbrengen. Aan de hand van de bevindingen van deze werkgroep zal worden bezien of en onder welke voorwaarden het machtigingsvereiste ook voor belastingdeurwaarders komt te vervallen. Hieromtrent zal de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk worden ingelicht.

Artikel II

In artikel 5, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden is bepaald dat de machtiging wordt gegeven voor het binnentreden in één in de machtiging te noemen woning; zo nodig kan in de machtiging worden bepaald dat zij tevens geldt voor ten hoogste drie afzonderlijk te noemen woningen. Ingevolge het huidige tweede lid van artikel 557 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan, indien een te ontruimen onroerende zaak uit meerdere woongedeelten bestaat, in afwijking van artikel 5, eerste lid, voormeld, in de machtiging worden bepaald dat zij geldt voor alle in de te ontruimen onroerende zaak aanwezige woongedeelten. Nu het machtigingsvereiste voor gerechtsdeurwaarders door de voorgestelde wijziging van artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden komt te vervallen, en artikel 5, eerste lid, derhalve voor deze functionarissen ook bij gedwongen ontruiming geen toepassing meer vindt, kan artikel 557, tweede lid, voormeld vervallen.

Met de voorgestelde wijziging van artikel 600, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in welk artikellid nu is bepaald dat de deurwaarder toegang heeft tot elke plaats voor het in gijzeling stellen van de schuldenaar, wordt de inhoud van dit artikellid ten eerste in overeenstemming gebracht met die van artikel 444, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voorts behelst de wijziging het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 444, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin de vergezellingsplicht is geregeld voor het geval dat de deurwaarder geen toestemming heeft om in een woning binnen te treden teneinde executoriaal beslag op roerende zaken te leggen. Hierdoor geldt ook bij het in gijzeling stellen van een schuldenaar dat zowel de deurwaarder als de hem vergezellende burgemeester of hulpofficier van justitie voorafgaand aan het binnentreden onder meer toetst of het met binnentreden gediende belang opweegt tegen het belang van bescherming van het huisrecht. Voor andere in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de deurwaarder toegekende bevoegdheden tot binnentreden (conservatoir beslag, gedwongen ontruiming) is artikel 444 al overeenkomstig toepasselijk. Overigens gold ingevolge artikel 600 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot 1 oktober 1994 reeds een vergezellingsplicht in geval van het gijzelen van een schuldenaar in het door hem bewoonde huis of enig bijzonder huis dat niet voor een ieder openstaat; deze is met ingang van laatstvermelde datum komen te vervallen in verband met de in de Algemene wet op het binnentreden voorgeschreven machtigingsprocedure.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven