25 927
Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, strekkende tot vervanging van de mogelijkheid van beroep in cassatie door de mogelijkheid van hoger beroep, alsmede het aanbrengen van enige andere wijzigingen (vervanging in Mulderzaken van beroep in cassatie door hoger beroep bij het gerechtshof Leeuwarden)

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD

Voorstel van wet

1. Artikel I, onderdeel B luidde:

B

Aan artikel 95 wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

3. Het eerste lid is voorts niet van toepassing op de handelingen en beslissingen van de gerechtshoven en kantongerechten in zaken met betrekking tot de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, met dien verstande dat de Hoge Raad wel kennis kan nemen van de eis tot «cassatie in het belang der wet» door de procureur-generaal.

2. Artikel II, onderdeel A ontbrak.

3. In artikel II, onderdeel D, was in in artikel 14 in plaats van «150» «f 100» opgenomen,

luidde artikel 15:

Artikel 15

De griffier van het gerechtshof te Leeuwarden doet van het ingestelde hoger beroep zo spoedig mogelijk mededeling aan de griffier van het kantongerecht dat de beslissing heeft gegeven. De griffier van het kantongerecht zendt de op de beslissing betrekking hebbende stukken onverwijld ter griffie van het gerechtshof in en voegt een afschrift van de beslissing van het kantongerecht bij.

ontbraken in artikel 16 de leden 3 en 4,

ontbrak artikel 18 (nieuw) en waren de artikelen 19 tot en met 20d genummerd 18 tot en met 20c,

ontbrak in artikel 19 (nieuw, 18 oud), derde lid, laatste volzin «eveneens binnen twee weken»,

luidde artikel 20 (nieuw, 19 oud):

Artikel 19

Het gerechtshof kan partijen en zonodig getuigen en deskundigen verzoeken binnen een bepaalde termijn schriftelijk inlichtingen te geven of onder hen berustende stukken in te zenden. ,

was in artikel 20d (nieuw, 20c oud), in plaats van

«de beslissing van het kantongerecht» opgenomen

«de beslissing van de kantonrechter», en werd in het derde lid werd verwezen naar artikel 18, dat thans genummerd is artikel 19.

4. Artikel II, onderdeel E en F waren geletterd D en E en luidden:

D

Artikel 26, vierde lid, komt als volgt te luiden:

4. Degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd, is een griffierecht verschuldigd. De griffier wijst de indiener van het verzetschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen twee weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van het kantongerecht dan wel ter griffie te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

E

Artikel 26a komt als volgt te luiden:

Artikel 26a

1. De officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden, alsmede degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd, kunnen tegen de beschikking van het kantongerecht binnen twee weken na de verzending van de mededeling van de beschikking van het kantongerecht hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden.

2. De griffier van het gerechtshof doet van het ingestelde hoger beroep zo spoedig mogelijk mededeling aan de griffier van het kantongerecht dat de beslissing heeft gegeven. De griffier van het kantongerecht zendt de op de beslissing betrekking hebbende stukken onverwijld ter griffie van het gerechtshof in en voegt een afschrift van de beslissing van het kantongerecht bij.

3. Degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd, is in zijn beroep slechts ontvankelijk na voorafgaande zekerheidstelling van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten. De zekerheid wordt gesteld bij het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwarden, bedoeld in artikel 1 van het Besluit Instelling Centraal Justitieel Incassobureau, door storting op de rekening van het Centraal Justitieel Incassobureau. De griffier van het gerechtshof wijst de indiener van het beroepschrift op de verplichting tot zekerheidstelling en deelt hem mee dat de zekerheidstelling dient te geschieden binnen twee weken na de dag van verzending van zijn mededeling. Indien de zekerheidstelling niet binnen deze termijn is geschied, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

4. Degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd, is eveneens een griffierecht verschuldigd. De griffier van het gerechtshof wijst de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen twee weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerechtshof dan wel ter griffie te zijn gestort.

5. Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. De artikelen 13a en 13b zijn van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de laatste volzin van artikel 13b, eerste lid. Afschrift van de beschikking wordt door de griffier van het gerechtshof gezonden aan degenen die tot het instellen van hoger beroep gerechtigd waren.

5. Artikel II, onderdelen G tot en met K ontbraken.

Memorie van toelichting

Algemeen

6. In de op een na laatste volzin van de eerste alinea, was na «klachten in cassatie,» opgenomen: maar, en ontbrak het woord «echter», en was aan het slot de volgende passage opgenomen:

Voor de algemene uiteenzetting van de problematiek van de werkbelasting van de strafkamer van de Hoge Raad en de instelling van de Commissie werkbelasting strafkamer van de Hoge Raad (verder te noemen de Commissie) verwijs ik naar de memorie van toelichting bij het tegelijkertijd ingediende voorstel van Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en enkele andere wetten met betrekking tot het beroep in cassatie in strafzaken (uitsluiting beroep in lichte overtredingszaken en invoering verplichte schriftuur van een advocaat), kamerstukken II, 1996/1997...... nr. 3., p.). Beide voorstellen vloeien voort uit het rapport van de Commissie. Het onderhavige wetsvoorstel heeft alleen betrekking op de Wet Mulder en de Wet op de rechterlijke organisatie (verder ook: de Wet RO).

paragraaf 1

7. Paragraaf 1 luidde:

1. Aanleiding voor het wetsvoorstel: de werkbelasting van de strafkamer van de Hoge Raad

De strafkamer van de Hoge Raad kent een steeds groeiende werklast, niet in de laatste plaats door de toevloed van zaken op grond van de Wet Mulder. Kwamen er, blijkens de cijfers van de Hoge Raad, in 1993 totaal 434 Mulder-zaken (zowel gewone zaken als verzetschriften) bij de Hoge Raad binnen, in 1996 was dat aantal opgelopen tot 813. In eerste negen maanden van 1997 kwamen reeds 887 zaken binnen, hetgeen over 1997 als geheel tot ruim 1000 zaken zou kunnen leiden.

De zaken op grond van de Wet Mulder vormen ongeveer een kwart van het totale zaaksaanbod in 1996 van de Hoge Raad (in 1996 3458 zaken). Het moge duidelijk zijn, dat de Mulder-zaken daarmee een onevenredig groot beslag leggen op de capaciteit van de Hoge Raad. Het vinden van een oplossing voor het probleem van de werkbelasting van de Hoge Raad is dan ook onontkoombaar geworden.

De Commissie heeft over de Wet Mulder, kort samengevat, geadviseerd dat de mogelijkheid van cassatie moet worden vervangen door de mogelijkheid van hoger beroep op een tweede feitelijke instantie. Daarvoor zou het gerechtshof te Leeuwarden aangewezen moeten worden. Aanvullend stelt de Commissie voor om het hoger beroep slechts open te stellen indien de opgelegde sanctie meer bedraagt dan f 100.

Naar aanleiding van het rapport zijn degenen die betrokkenen zijn bij de werking en de uitvoering van de Wet Mulder in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over de voorstellen van de Commissie. Het rapport is daarom ter consultatie voorgelegd aan de Hoge Raad, de Nederlandse Orde van Advocaten, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, het College van Procureurs-Generaal, de Raad voor Rechtsbijstand, de Raad van Toezicht bij het CJIB en aan het Projectteam restyling Wet Mulder.

De Raad van Toezicht bij het CJIB, het Projectteam restyling Wet Mulder, het College van Procureurs-Generaal en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak hebben gereageerd op de adviezen van de Commissie betreffende de Wet Mulder. De NVvR heeft gewezen op het belang van de rechtseenheid binnen de Wet Mulder en in combinatie met de derde fase van de herziening van de rechterlijke organisatie. Hierin zal worden voorzien door concentratie van het hoger beroep bij het gerechtshof te Leeuwarden.

De Raad van Toezicht CJIB en het Projectteam restyling Wet Mulder hebben geadviseerd de adviezen van de Commissie niet over te nemen. Binnen de Hoge Raad zou in zaken op grond van de wet Mulder gewerkt moeten worden met een enkelvoudige kamer, waardoor er feitelijk meer zaken kunnen worden afgedaan met een gelijkblijvend aantal raadsheren. Als alternatief is door de Raad van Toezicht en het Projectteam restyling Wet Mulder voorgesteld om een waarborgsom voor het instellen van het beroep in cassatie te vragen. Deze voorstellen zijn niet overgenomen, aangezien ze een zodanige breuk met het systeem van de cassatierechtspraak betekenen, dat regeling in dit wetsvoorstel, waarvan een spoedige totstandkoming zeer gewenst is, daarvoor in ieder geval niet de aangewezen plaats is.

Ten slotte hebben laatstgenoemden gewezen op de nodige invoeringsproblemen zoals de aanpassing van de geautomatiseerd systemen en daarom aangegeven dat de wijzigingen niet op al te korte termijn ingevoerd kunnen worden. Hieraan zal tijdig de nodige aandacht worden gegeven.

In de uitgebrachte adviezen is geen reactie gegeven op de stelling dat de beroepen in cassatie vaak klachten van feitelijk aard betreffen.

De uitgebrachte adviezen worden ter kennisneming bij de griffie van de Tweede Kamer neergelegd.

8. In paragraaf 2.1 ontbrak:

Daarmee is de rechtseenheid binnen de Wet Mulder verzekerd. Omwille van de rechtseenheid in de uitleg en toepassing van enerzijds de Wet Mulder en anderzijds de Wegenverkeerswet 1994 c.a., hebben wij ervoor gekozen om het beroep in cassatie «in het belang der wet» te handhaven. Naar verwachting zal van deze mogelijkheid slechts spaarzaam gebruik gemaakt worden. Aan een verdergaande rechtseenheidsvoorziening bestaat naar onze mening voor de Wet Mulder geen daadwerkelijke behoefte. Wij vertrouwen er op dat het gerechtshof te Leeuwarden, wiens arresten gegeven als strafrechter bij de uitleg en toepassing van de overige wegenverkeerswetgeving onderworpen blijven aan cassatie, in het kader van de Wet Mulder geen onnodige verschillen met de jurisprudentie Hoge Raad terzake zal laten ontstaan. Ten slotte verwijzen wij voor de stand van zaken omtrent de derde fase van de herziening rechterlijk organisatie naar de brief van 25 juni 1997 (kamerstukken II, 25 425, nr. 1), waarin wordt aangegeven dat het kabinet er de voorkeur aangeeft om thans geen besluitvorming omtrent de derde fase van de herziening van de rechterlijke organisatie te entameren, maar gedurende een aantal jaren de bestaande situatie te handhaven.

9. Paragraaf 2.2 luidde:

2.2 Geen onbeperkt hoger beroep

Wij achten het, met de Commissie, noodzakelijk om het instellen van hoger beroep – in overeenstemming met voorstellen van de Commissie ten aanzien van de gewone strafzaken – alleen dan mogelijk te maken indien de administratieve sanctie, ook na de uitspraak van de kantonrechter op het beroep, hoger is dan f 100. Is het bedrag van de administratieve sanctie na uitspraak van de kantonrechter op het beroep f 100 of lager, dan kan ieder rechtsmiddel uitgesloten worden. Gevolg hiervan zal zijn, en dat is uitdrukkelijk onder ogen gezien, dat in bijna 60% van het aantal beroepen na de beoordeling door de kantonrechter geen beoordeling door een andere (nationale) rechter zal volgen. Wij achten dit evenwel aanvaardbaar voor de lichtste categorie verkeersovertredingen die ingevolge de Wet Mulder worden afgedaan. Te denken valt aan het niet kunnen tonen van een kentekenbewijs (feitcode K 150a), kapotte reflectoren van voertuigen (feitcode N 511a tot en met f) alsmede kleine snelheidsovertredingen tot en met 10 km per uur (zoals bijvoorbeeld in de feitcodes S 100a, 110a, 120a, S 200a, S 210a, s 220a). Van het begin af aan is de gedachte achter de Wet Mulder een vereenvoudigde afdoening van lichte verkeersovertredingen geweest. Daartoe zijn bepaalde gedragingen uit het strafrecht getild en ondergebracht in het bestuursrecht. Onderdeel van de vereenvoudiging is geweest om deze zaken door de kantonrechter te laten afdoen. Van de mogelijkheid van cassatie zou, nadat over de belangrijkste rechtsvragen na de landelijke invoering van de Wet Mulder in 1992 duidelijkheid zou bestaan, nog maar zeer spaarzaam gebruik worden gemaakt. In die zin is in de Wet Mulder altijd gestreefd naar de beoordeling door een rechterlijke instantie (met daaraan voorafgaand het administratieve beroep op de officier van justitie). De verwachting van de Commissie vereenvoudigde afdoening lichte overtredigen van verkeersvoorschriften, dat in alle gevallen volstaan zou kunnen worden met de mogelijkheid van beroep op de kantonrechter, is niet helemaal gerechtvaardigd gebleken. Een groot aantal zaken wordt aan de Hoge Raad voorgelegd. Zeker nu deze zaken veelal klachten van feitelijke aard bevatten, ligt het openstellen van hoger beroep in de rede. Maar het is ons inziens een stap te ver om in alle zaken voortaan de mogelijkheid van hoger beroep op het gerechtshof te bieden. Het beroep op de rechter is immers een schaars goed en dus zal er een afweging gemaakt moeten worden tussen de proportionaliteit van de inzet van mensen en middelen ten opzichte van de aard en het gewicht van de individuele zaak. Het belang van de Mulder-zaken waarin een sanctie tot en met f 100 is opgelegd na het beroep op de kantonrechter, rechtvaardigt naar onze overtuiging niet langer het bieden van de mogelijkheden van rechtsbescherming in tweede instantie. In een tijd waarin de druk op de rechterlijke organisatie steeds verder toeneemt, is het treffen van adequate voorzieningen met betrekking tot het beroep op die organisatie, niet langer ontkoombaar. Het beginsel van de rechtseenheid zal hier enigszins moeten wijken voor het streven om op een evenredige wijze een afdoend niveau van rechtsbescherming te bieden, waarbij wij overigens wel de mogelijkheid van cassatie «in het belang der wet» voorstaan. Wij verwijzen naar het voorgestelde artikel 95, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie.

De grens waar het beginsel van de rechtseenheid enigszins moet wijken voor het streven om op een evenredige wijze een afdoend niveau van rechtsbescherming te bieden, ligt naar onze mening bij f 100.

Is een sanctie opgelegd van f 100 of minder dan is naar onze mening sprake van een zaak van gering belang en kan worden volstaan met een beoordeling door één rechterlijke instantie. Dit achten wij in overeenstemming met de eisen die de relevante internationale verdragen terzake stellen, zoals ook de Commissie overtuigend heeft uiteengezet. Kortheidshalve verwijzen wij hier naar de memorie van toelichting bij het tegelijkertijd ingediende voorstel van Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en enkele andere wetten met betrekking tot het beroep in cassatie in strafzaken (uitsluiting beroep in lichte overtredingszaken en invoering verplichte schriftuur van een advocaat) (kamerstukken II, 1996/1997...... nr. 3., p....). Daarnaast wijzen wij er op dat in het bestuursrecht thans reeds voorzien is in beroep op een rechter in eerste en enige aanleg, bijvoorbeeld in milieugeschillen. Deze geschillen worden in eerste en enige aanleg door de Afdeling bestuursrechtspraak afgedaan. Van een novum in het bestuursprocesrecht is dan ook geen sprake.

Ten aanzien van het in de Wet Mulder open te stellen hoger beroep is artikel 6 EVRM van belang. Wat betreft de eisen die worden gesteld op grond van dit artikel aan het (beperkt) openstellen van hoger beroep op een rechterlijke instantie, verwijzen wij ook hier kortheidshalve naar meergenoemde memorie van toelichting bij het tweede wetsvoorstel, voortvloeiend uit het rapport van de Commissie. Aan de uit dit artikel voortvloeiende eisen, toegepast op het door ons voorgestelde hoger beroep in de Wet Mulder, wordt voldaan. Wij zijn van oordeel dat de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen indien de opgelegde sanctie meer bedraagt dan f 100 een gerechtvaardigd doel dient, namelijk het bevorderen van een efficiënt gebruik van de beschikbare (en niet onbeperkt aanwezig) middelen. Het voorstel is ook te beschouwen als evenredig (met het oog op de evenredigheid tussen doel en middel). Hierbij speelt mee, dat in de Wet Mulder voorzien is in een bestuurlijke toetsing door de officier van justitie voorafgaand aan het beroep op de kantonrechter. Hoewel dit administratief beroep niet in alle opzichten gelijk gesteld mag worden aan een beoordeling door een rechterlijke instantie, speelt het gegeven wel een rol bij de beoordeling van de evenredigheid van het voorstel. In de praktijk blijkt dit administratieve beroep in de helft van de gevallen tot vernietiging van de opgelegde sanctie te leiden. Het recht op toegang tot de hogere rechter wordt ook zeker niet in zijn kern aangetast door het onderhavige voorstel. Het beroep op een hogere instantie staat immers open voor de wat zwaardere verkeersovertredingen die ingevolge de Wet Mulder worden afgedaan. Onzes inziens voldoen de onderhavige voorstellen aan de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende eisen.

10. In paragraaf 2.3 was in plaats van

«Hoewel de Commissie zich hierbij nog moest baseren op de tekst van de wet zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de wet van 15 mei 1997 (Stb. 212) waarbij artikel 11 zo gewijzigd is, dat de zekerheidstelling voortaan alleen op girale wijze en alleen nog bij het CJIB kan worden gesteld en de kans daarmee niet zo groot meer is dat de kantonrechter ten onrechte oordeelt dat er niet (tijdig) zekerheid gesteld is, kan dit niettemin niet geheel uitgesloten worden geacht.» opgenomen:

Het komt in de praktijk voor dat na de uitspraak van het kantongerecht alsnog blijkt dat tijdig zekerheid is gesteld en betrokkene dus ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep.

Bovendien was in plaats van «f 150» opgenomen: f 100, ontbrak de zin «Bovendien zou, zonder de voorgestelde voorziening, het bedrag van de dan onherroepelijk geworden beschikking op het administratief beroep op de voet van artikel 21 Wet Mulder (ten onrechte) worden verhaald op de gestelde zekerheid.»,

en ontbraken in de zin die begint met

«Die bestaat daarin dat ingevolge het voorgestelde artikel 14, tweede lid, Wet Mulder, ongeacht de hoogte van de sanctie, beroep op het gerechtshof kan worden ingesteld ....» de onderstreepte woorden.

11. In paragraaf 3, onder a, waren de cijfers over 1996 opgenomen in plaats van die over 1997. De cijfers aangaande de werkbelasting van het parket van de procureur-generaal ontbraken.

12. In paragraaf 3, onder b, in de zinnen

«Tegenover de baten voor de Hoge Raad staat de kostenpost voor het inrichten van de nodige voorzieningen voor het gerechtshof te Leeuwarden en het parket van de procureur-generaal. De kosten hiervan zullen bestaan uit eenmalige kosten en structurele kosten, verband houdende met de instelling van kamers die belast zijn met de afhandeling van de Mulderzaken (hierboven begroot op vier fte's en de nieuwe taak van het parket van de procureur-generaal (hierboven begroot op minder dan één fte)» ontbraken de onderstreepte woorden,

13. In paragraaf 4 ontbrak de zin

«Uit praktische overweging is ook aansluiting gezocht bij bestaande procedures en de werkverdeling tussen griffie van het gerechtshof en parket van de procureur-generaal in strafzaken.»,

was in plaats van «Indien een partij desalniettemin om een mondelinge behandeling ter terechtzitting verzoekt, kan het gerechtshof het verzoek uitsluitend afwijzen indien de zaak niet zo ingewikkeld is, dat het horen van een partij noodzakelijk is» opgenomen:

Indien een partij desalniettemin om een mondelinge behandeling ter terechtzitting verzoekt, kan het gerechtshof bepalen dat de zaak op een zitting zal worden behandeld,

was in plaats van

«Het gerechtshof kan bijvoorbeeld de procureur-generaal verzoeken» opgenomen:

Het gerechtshof kan bijvoorbeeld de officier van justitie verzoeken,

was in plaats van

«de beslissing van het kantongerecht» steeds opgenomen:

de uitspraak van de kantonrechter, was in de zin

«Voor het instellen van hoger beroep in een verzetsprocedure is het niet zinvol de grens van f 150 te stellen.» opgenomen: f 100 en ontbrak de zinsnede

«waardoor de grens van f 150 al snel wordt overschreden.» en

ontbraken in de zinnen «Het kan dus niet voorkomen, dat betrokkene ten onrechte van de rechter wordt afgehouden op deze ontvankelijkheidsgrond.

Ten slotte zijn in dit wetsvoorstel nog enkele (technische) wijzigingen en verduidelijkingen opgenomen, onder andere in de verzetsprocedure betreffende de wijze waarop tot niet-ontvankelijkheid besloten kan worden indien het griffierecht niet is betaald (artt. 26 en 26a). De behoefte aan deze verduidelijking is vanuit de praktijk en de rechterlijke macht, los van het rapport van de Commissie, naar voren gekomen.» de onderstreepte woorden en zijn de nodige taalkundige aanpassingen doorgevoerd.

Artikelsgewijs

14. De toelichting op artikel II, onderdeel A ontbrak. De overige onderdelen zijn opnieuw geletterd.

15. In de aanhef van onderdeel C (oud) werd verwezen naar artikel 20c.

16. In de toelichting bij artikel 14 is «tenzij» vervangen door: indien, is «f 100» steeds vervangen door:

f 150

en ontbrak

«Wij verwijzen terzake naar het algemeen deel van deze toelichting.

De eisen aan de inhoud van het beroepschrift worden in artikel 6:5 juncto artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesteld. De beroepstermijn bedraagt ingevolge artikel 6:7 juncto artikel 6:24 van de Awb zes weken.»

17. De toelichting op artikel 15 (oud) luidde:

Artikel 15

Indien er hoger beroep is ingesteld doet de griffier van het gerechtshof daarvan zo spoedig mogelijk mededeling aan de griffier van het kantongerecht en worden de op de beslissing betrekking van de kantonrechter hebbende stukken door de griffier van het kantongerecht onverwijld naar het gerechtshof gezonden. Onverwijld heeft hier de betekenis van zo spoedig mogelijk.

Het spreekt vanzelf dat ook indien er te laat hoger beroep is ingesteld, of indien er hoger beroep is ingesteld in weerwil van het bepaalde in artikel 14, eerste of tweede lid, de stukken naar het gerechtshof worden doorgezonden.

18. De toelichting op artikel 18 (nieuw) ontbrak.

19. In de toelichting op artikel 19 (nieuw) is in

«Daarmee wordt tevens een verkorting van de procedure bereikt.» het onderstreepte woord ingevoegd en ontbrak de verwijzing naar het tweede lid van artikel 15. Voorts ontbraken de onderstreepte woorden in

«Het ligt voor de hand de verzending van de stukken aan de betrokkene ingeval de officier van justitie in hoger beroep is gekomen, te doen geschieden aan de hand van het door betrokkene in diens beroepschrift op het kantongerecht aangegeven adres (wij wijzen op artikel 12, eerste lid, laatste volzin, dat dezelfde voorziening bevat en op het voorgestelde artikel 20c, eerste lid). Blijkt betrokkene op dat adres onvindbaar en is geen nieuw adres achtergelaten of te achterhalen, dan komt deze omstandigheid naar onze meningvoor risico van betrokkene.»

20. De toelichting op artikel 20 (nieuw, 19 oud) luidde:

Artikel 19

In dit artikel is uitdrukkelijk bepaald, dat het gerechtshof partijen en zonodig getuigen en deskundigen kan verzoeken binnen een bepaalde termijn schriftelijk inlichtingen te geven of onder hen berustende stukken in te zenden. De aard van het hoger beroep brengt mee, dat ook vragen van feitelijke aard reden kunnen zijn voor het doen van een verzoek om inlichtingen. Denkbaar is, dat het gerechtshof in het kader van de vraag naar de feitelijke toedracht van de overtreding niet op grond van de reeds overgelegde stukken tot een oordeel kan komen en een politie-ambtenaar om een aanvullend proces-verbaal verzoekt. Zonodig kan het gerechtshof in deze schriftelijke fase getuigen en deskundigen schriftelijk om inlichtingen verzoeken. Het gerechtshof zal de schriftelijk verstrekte antwoorden vervolgens aan partijen doen toekomen.

21. In de toelichting op artikel 20a (nieuw) ontbraken de woorden

«(procureur-generaal of betrokkene)».

22. In de toelichting op artikel 20b (nieuw) werd in plaats van naar de artikelen 19 en 20 verwezen naar de artikelen 18 en 19.

23. In de toelichting op artikel 20c (nieuw) ontbrak:

«In de procedure van het hoger beroep zijn overigens op het moment van oproeping ter zitting al eerder stukken aan betrokkene verzonden, namelijk in het kader van artikel 19 (de uitwisseling van stukken; wij verwijzen naar de toelichting op artikel 19).»

24. In de toelichting op artikel 20d (nieuw) ontbrak het onderstreepte gedeelte in de zin «De redactie van het artikel is ontleend aan artikel 42 van de Wet op de Raad van State, waarmee het bestuursrechtelijke karakter van het hoger beroep tot uiting komt.»

25. In de toelichting op onderdeel E (nieuw), eerste volzin, ontbraken de woorden

«tegen het verhaal krachtens dwangbevel»

en luidden de laatste twee volzinnen:

«Deze werkwijze biedt grote voordelen voor de griffie. Het voorstel strekt ertoe eenzelfde regeling op te nemen in artikel 26, vierde lid (evenzo in artikel 26a, tweede lid, zie onderdeel E). Wordt het griffierecht niet binnen de voorgestelde termijn van twee weken voldaan, dan kan de kantonrechter met behulp van het bepaalde in het zesde lid, de zaak afdoen buiten zitting.»

26. In de toelichting op onderdeel F (nieuw) ontbrak

«Het eerste lid is vrijwel ongewijzigd gebleven; slechts de woorden «beroep in cassatie» zijn vervangen door «hoger beroep.»

alsmede

«De inhoud van het bestaande tweede lid is verdeeld over twee leden (leden 2 en 3 nieuw). Het voorgestelde tweede lid zal alleen nog betrekking hebben op de zekerheidstelling. In de derde volzin stellen wij eenzelfde voorziening voor als in artikel 26, vierde lid, zij het dat de hier bedoelde mededeling op de verplichting tot het stellen van zekerheid betrekking heeft. Omdat de termijnen voor het stellen van zekerheid en voor het voldoen van het griffierecht dezelfde zijn (twee weken) zal het schrijven van de griffier bedoeld in het nieuwe tweede lid, en het schrijven van de griffier bedoeld in het nieuwe derde lid feitelijk hetzelfde schrijven zijn. In het derde lid is een met het voorgestelde artikel 26, vierde lid, overeenkomende regeling van het griffierecht neergelegd. Wij verwijzen naar de toelichting terzake.

In het voorgestelde vierde lid is het huidige derde lid, eerste volzin, van artikel 26a neergelegd.

Het voorgestelde vijfde lid verklaart de artikelen 16 tot en met 20c van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep in verzetzaken. Hiermee beschikt het gerechtshof in beide procedures van hoger beroep over dezelfde processuele mogelijkheden.

In het zesde lid stellen wij voor enige voorschriften met betrekking tot de beschikking op te nemen. Evenals thans in artikel 26a, derde lid, is neergelegd, wordt bepaald dat het gerechtshof zo spoedig mogelijk beslist. De van-overeenkomstige-toepassing-verklaring van de artikelen 13a en 13b (de mogelijkheid van een proceskostenveroordeling) is eveneens gehandhaafd. Ten slotte wordt artikel 20d, eerste en derde lid van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarmee worden uitdrukkelijk de mogelijke dicta van de beschikking en de verplichting tot het motiveren van de beschikking gegeven, alsmede enige procedurele voorschriften.

In het zevende lid ten slotte is de tekst van het huidige artikel 26a, derde lid, laatste volzin, neergelegd, zij het dat «de griffier van de Hoge Raad» is vervangen door «de griffier van het gerechtshof».»

27. De toelichting op de onderdelen G, H, I, J en K ontbrak.

Naar boven