25 927
Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, strekkende tot vervanging van de mogelijkheid van beroep in cassatie door de mogelijkheid van hoger beroep, alsmede het aanbrengen van enige andere wijzigingen (vervanging in Mulderzaken van beroep in cassatie door hoger beroep bij het gerechtshof Leeuwarden)

nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 21 oktober 1999

Tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (vervanging in Mulder-zaken van beroep in cassatie door hoger beroep bij het gerechtshof Leeuwarden) (kamerstukken II 1998–1999, 25 927) werd met algemene stemmen een motie aangenomen, voorgesteld door de leden Van Oven (PvdA), Weekers (VVD), Dittrich (D66) en Rabbae (Groen Links). Op de uitvoering van deze motie ga ik hieronder in.

In de motie wordt de regering verzocht te bevorderen

1. dat door de procureur-generaal bij de Hoge Raad jaarlijks een verslag wordt opgesteld met betrekking tot de gevoerde praktijk inzake het instituut cassatie in het belang der wet.;

2. dat het meldingsvoorschrift bedoeld in artikel 83 van het op de Wet RO gebaseerde Reglement I door leden van het Openbaar Ministerie daadwerkelijk wordt nageleefd en daarvan verslag aan de Tweede Kamer wordt gedaan.

Met betrekking tot het eerste punt ben ik van oordeel, dat de tweejaarlijks gepubliceerde en ook aan uw kamer toegezonden toelichting op de jaarcijfers van de Hoge Raad der Nederlanden in voldoende mate inzicht verschaft in de gevoerde praktijk met betrekking tot het middel cassatie in het belang der wet. In deze toelichting wordt nauwkeurig uiteengezet welke de uitgangspunten zijn bij de beoordeling van verzoeken om een vordering in te stellen tot cassatie in het belang der wet. Voorts is aangegeven hoe vaak en terzake waarvan zodanige verzoeken zijn gedaan en om welke redenen deze zijn afgewezen. Een kopie van het desbetreffende hoofdstuk uit de toelichting op de jaarcijfers 1997 en 1998 heb ik voor de goede orde bij deze brief gevoegd1.

De gedachte achter deze motie, zo heb ik het ter zake met uw Kamer gevoerde debat verstaan, is dat het als onwenselijk wordt beschouwd dat de inzet van het rechtsmiddel cassatie in het belang der wet over het algemeen beperkt is.

Zoals toegezegd tijdens bovengenoemd debat, heb ik inmiddels overleg gevoerd met de procureur-generaal bij de Hoge Raad teneinde te bezien of er mogelijkheden zijn op grond waarvan dit rechtsmiddel vaker zou kunnen worden benut.

Dit overleg alsmede een nadere bestudering van de belangrijkste literatuur1 met betrekking tot cassatie in het belang der wet hebben mij tot de conclusie gebracht dat de aard van het rechtsmiddel met zich meebrengt dat dit slechts in uitzonderlijke gevallen met vrucht kan worden ingezet. Nog daargelaten het aanvullend karakter van het middel, moet de beantwoording van de rechtsvragen het algemeen belang dienen en uit oogpunt van rechtseenheid of rechtsontwikkeling wenselijk zijn. Bij de afweging of een vordering tot cassatie in het belang der wet kan en moet worden ingesteld, heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad ontegenzeggenlijk een zekere beleidsruimte. Ik meen echter dat deze niet overschat moet worden. Er zijn goede gronden om tot een zodanige vordering niet lichtvaardig over te gaan. De eerder genoemde toelichting op de jaarcijfers van de Hoge Raad biedt inzicht in deze gronden en getuigt van de nauwgezetheid van de beoordeling van iedere zaak in concreto.

Het gevoerde overleg met de procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft mijn overtuiging versterkt dat zijn zorgvuldige beoordeling van zaken erop gericht zal blijven dat dit buitengewone rechtsmiddel in de aangewezen gevallen daadwerkelijk wordt gebruikt.

Het tweede onderdeel van de motie betreft artikel 83 van Reglement I bij de Wet op de rechterlijke organisatie. Dit artikel komt er – zakelijk weergegeven – op neer dat de leden van het openbaar ministerie vonnissen of arresten in strafzaken waarvan zij menen dat deze, hetzij om hun algemeen belang, hetzij om hun bedenkelijkheid, ter kennis moeten komen van de procureur-generaal bij de Hoge Raad, maandelijks aan hem zenden.

Ik bevestig hetgeen al tijdens het bovenaangehaalde debat in de Tweede Kamer werd opgemerkt, namelijk dat deze maandelijkse rapportage reeds lange tijd geleden in onbruik is geraakt. Behalve de voor de hand liggende verklaring dat de toegenomen werklast van het openbaar ministerie hieraan debet is, kan hiervoor als verklaring dienen de rechtsontwikkeling. De gedachte achter het desbetreffende artikel bij de totstandkoming in 1838 was dat een dergelijke inzendingsplicht bijdroeg tot controle op de toepassing van het recht door de rechter en tot de bewaking van de rechtseenheid. Dit laatste gebeurt in strafzaken tegenwoordig vooral door beleidsvorming, terwijl het voor de hand ligt dat het openbaar ministerie in voorkomende gevallen, indien dit mogelijk en opportuun is, van de betreffende uitspraak in hoger beroep of cassatie gaat. Het rechtsmiddel cassatie in het belang der wet heeft, zoals gezegd, een aanvullend karakter gekregen dat ertoe strekt in het algemeen belang rechtsvragen beantwoord te krijgen die niet langs de gewone weg binnen afzienbare tijd ter beslissing de Hoge Raad zullen bereiken.

Het desbetreffende artikel in het Reglement I is aldus verouderd en in onbruik geraakt. De reden dat het artikel ongewijzigd is gehandhaafd in het nog onlangs gewijzigde Reglement I, is gelegen in het feit dat deze wijziging een aanpassing betrof aan de herziene Wet op de rechterlijke organisatie. Een inhoudelijke herziening van dit Reglement is eerst te verwachten als sluitstuk van de wetgeving die in het kader van het programma Versterking Rechterlijke Organisatie tot stand moet worden gebracht.

Gelet op het bovenstaande acht ik het niet zinvol thans bij het openbaar ministerie aan te dringen op daadwerkelijke naleving van deze maandelijks inzendingsplicht. Niettemin biedt artikel 83 de mogelijkheid voor het openbaar ministerie tot het inzenden van zaken waarvan zij menen dat deze, hetzij om hun algemeen belang, hetzij om hun bedenkelijkheid, ter kennis moeten komen van de procureur-generaal bij de Hoge Raad en die de Hoge Raad niet via het instellen van gewone rechtsmidelen kunnen bereiken. In bovengenoemde motie heb ik aanleiding gevonden deze mogelijkheid onder de aandacht te brengen van het College van procureurs-generaal.

Ik vertrouw erop dat met het bovenstaande uitvoering is gegeven aan de onderhavige motie.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

m.n. W.H.B. den Hartog Jager: «Cassatie in het belang der wet; een buitengewoon rechtsmiddel», Amsterdam 1994.

Naar boven