Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25926 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25926 nr. 3 |
Dit wetsvoorstel bevat een aantal voorstellen tot verhoging van de opbrengst van de griffierechten met circa f 30 miljoen per jaar. Het wetsvoorstel introduceert daartoe enkele nieuwe griffierechten, dan wel wijzigt de berekeningsgrondslag van bestaande griffierechten en bevat daarnaast een algehele verhoging van de griffierechten met 7,5%.
Het wetsvoorstel vloeit voort uit de afspraken gemaakt in het regeerakkoord alsmede uit de in de begroting van het Ministerie van Justitie voor het jaar 1997 reeds aangekondigde herijkingsvoorstellen (kamerstukken II 1996/97, 25 000 VI, nr. 2, blz. 135). In het regeerakkoord is voor het Ministerie van Justitie voorzien in een aanzienlijke verhoging van de inkomsten, te bereiken door een verhoging van de tarieven van het procederen bij de rechterlijke instanties. Deze tarieventaakstelling voor de griffierechten is bepaald op structureel f 37 miljoen per jaar vanaf 1998. Ik merk hier op dat in deze memorie van toelichting gemakshalve steeds de term griffierechten wordt gebruikt, ook indien daarmee tevens het vast recht en het overig recht ingevolge de Wet tarieven in burgerlijke zaken, alsmede de term recht zoals die in de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken wordt gebruikt, wordt bedoeld.
In het kader van de uitwerking van de in het regeerakkoord opgenomen tarieventaaksteling voor de griffierechten, is in 1996 een intradepartementele werkgroep «Herijking griffierechten» ingesteld. Deze werkgroep heeft in augustus 1996 aan mij het rapport «Grenzen aan het griffierecht» uitgebracht. In dat rapport is op globale wijze aangegeven hoe de uit het regeerakkoord voortvloeiende taakstelling gerealiseerd zou kunnen worden. De werkgroep heeft daarbij als uitgangspunt gehanteerd dat de wijzigingen op relatief eenvoudige wijze door te voeren moeten zijn. Het merendeel van de bevindingen van het rapport is vervolgens ten grondslag gelegd aan dit wetsvoorstel.
Daarnaast hebben ook de ontwikkelingen sinds 1994, met name de toegenomen aandacht voor de toegang tot de rechter in de jurisprudentie en de evaluaties van de Algemene wet bestuursrecht1 en Wet op de rechtsbijstand2, invloed gehad op het onderhavige voorstel, dat thans voorziet in een dekking van ongeveer f 30 miljoen in plaats van f 37 miljoen. De tarieventaakstelling van f 37 wordt dus niet geheel in dit wetsvoorstel uitgewerkt.
Het feit dat de tarieventaakstelling uit het regeerakkoord van 1994 niet geheel in dit voorstel kan worden uitgewerkt, hangt met het volgende samen. In enkele recente rechterlijke uitspraken (onder andere president van de rechtbank Assen inzake het griffierecht in artikel 8:41 van de Awb3, de rechtbank Assen4 en de Hoge Raad ten aanzien van de zekerheidstelling in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften5) is het recht op toegang tot de rechter afgezet tegen het vereiste van het vooraf betalen van een bepaald geldbedrag.
In de arresten van de Hoge Raad inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeervoorschriften is, met het oog op de eisen die ingevolge artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan de toegang tot de rechter gesteld worden, nadrukkelijk een verband gelegd tussen de hoogte van het inkomen van betrokkene en de te nemen financiële drempel voor het verkrijgen van toegang tot de rechter. In de huursubsidie-zaak die aan de rechtbank Assen is voorgelegd, werd het voor die zaken door een natuurlijke persoon verschuldigde griffierecht van f 200, geziens diens inkomenspositie, in strijd geacht met artikel 6 van het EVRM6.
Dit verband tussen de financiële drempel en de inkomenspositie van de rechtzoekende komt ook in het verslag van de Commissie evaluatie Algemene wet bestuursrecht naar voren. In het verslag heeft de Commissie evaluatie Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: de evaluatie-commissie) de aanbeveling gedaan het griffierecht in de Awb niet verder te verhogen en het griffierecht in de zaken met betrekking tot de Wet individuele huursubsidie (WIHS, sinds 1 juli 1997 vervangen door de Huursubsidiewet) onder het lage tarief te brengen7. Reden voor het laatste is, volgens de evaluatie-commissie, dat de huursubsidie bedoeld is voor de lage inkomens, de WIHS niet tot de sociale zekerheid gerekend wordt maar feitelijk wel personen betreft die in dezelfde financiële omstandigheden verkeren en dat om die reden gelijkstelling met sociale zekerheidszaken voor de hand ligt.
De gevolgen van het heffen van een hoger griffierecht op de toegang tot de rechter hebben wij bovendien onder ogen gezien naar aanleiding van de evaluatie van de Wet op de rechtsbijstand. Naar aanleiding van dit evaluatie-onderzoek heeft een aanpassing van de tabellen plaatsgevonden8. De verhoging van het griffierecht heeft echter geen invloed op de mogelijkheid van het verkrijgen van rechtsbijstand.
Gezien met name het verslag van de evaluatie-commissie, zijn wij alsnog tot de conclusie gekomen, dat het substantieel verhogen van griffierechten in zaken, waarmee de laagste inkomenscategorieën merendeels te maken hebben, thans niet opportuun is. In het rapport van de werkgroep «Herijking griffierechten» was bijvoorbeeld voorzien in een verhoging van het tarief van artikel 8:41, derde lid, onder a, van de Awb tot f 95 en in het introduceren van een gedaagdentarief in kantongerechtzaken (artikel 11 Wet tarieven in burgerlijke zaken). De oorspronkelijke budgettaire doelstelling van dit wetsvoorstel om te voorzien in een dekking van f 37 miljoen wordt begrensd door de waarborg van het recht op toegang tot de rechter voor alle inkomenscategorieën. Gezien de bevindingen van de evaluatie-commissie hebben wij dan ook tevens gemeend in dit wetsvoorstel te moeten voorstellen om het griffierecht, dat in huursubsidie-zaken verschuldigd is, thans f 210, te verlagen tot f 60. Wij verwijzen hiervoor naar de toelichting op artikel I. Wij merken ten slotte op dat de evaluatie-commissie naast de Huursubsidiewet kennelijk ook het oog had op andere regelingen die zich in hoofdzaak tot de laagste inkomensgroepen richten zonder in het lage tarief van artikel 8:41 Awb ondergebracht te zijn. In het kader van het thans in voorbereiding zijnde voorstel van wet naar aanleiding van de evaluatie van de Awb zal worden bezien of er aanleiding bestaat ook de zaken op grond van die regelingen onder het lage tarief van artikel 8:41 Awb te brengen.
Het recht op toegang tot de rechter brengt de verplichting mee om elke verhoging van het griffierecht te toetsen op de gevolgen voor die toegang. Dat laat onverlet dat verhogingen van het griffierecht mogelijk zijn. Bij de bepaling van de hoogte van de te heffen griffierechten is de ontwikkeling van het prijsniveau van belang. Het inzicht omtrent de kosten van procedures en de daarvoor te ontvangen bijdragen van betrokkenen is evenzeer van belang. Wij achten het redelijk dat degene die gebruik maakt van een door de overheid geopende essentiële voorziening als het beroep op de rechter een deel van de daaraan verbonden kosten zelf draagt (hetgeen ook met het profijtbeginsel wordt aangeduid). Hierbij is eveneens van belang dat het heffen van griffierechten bijdraagt aan een zorgvuldiger afweging van het belang en de zin van het voorleggen van een zaak aan de rechter. De hoogte en omvang van griffierechten kunnen dus geen vaststaand gegeven zijn, maar moeten steeds worden afgewogen in het licht van de ontwikkelingen in de rechtsbescherming en rechtshandhaving in brede zin. Principiële bezwaren tegen elke verhoging of invoering van nieuwe griffierechten (hoe gering ook) zijn daarom naar onze mening niet aanwezig.
Wij zijn van mening dat met het onderhavige voorstel, dat rekening houdt met de draagkracht van de laagste inkomenscategorieën, een aanvaardbaar evenwicht is gevonden tussen de financiële doelstelling ter dekking van de bij de begroting van 1998 reeds ingeboekte uitgaven en het waarborgen van het recht op toegang tot de rechter.
Korte beschrijving van het voorstel
Voor een goed begrip van dit wetsvoorstel merken wij op dat het wetsvoorstel uit twee elementen is opgebouwd. Het wetsvoorstel bevat de introductie van enkele nieuwe griffierechten dan wel de verandering van de berekeningsgrondslag van bestaande griffierechten. Vervolgens is op alle griffierechten (dus inclusief de hiervoor bedoelde) een verhoging met 7,5% toegepast. Deze twee elementen kunnen in de voorgestelde wijzigingen zelf als zodanig niet altijd afzonderlijk terug gevonden worden. Daarom worden beide elementen in de artikelsgewijze toelichting steeds afzonderlijk toegelicht.
Wat betreft de verhoging van de opbrengst van de griffierechten door het introduceren van nieuwe griffierechten dan wel invoering van een nieuwe berekeningsgrondslag ervan (het eerste element), stellen wij voor het bestaande vast recht voor gedaagde in kort-geding zaken gelijk te trekken met het vast recht zoals eiser dat verschuldigd is. Daarnaast stellen wij voor het vast recht in onteigenings- en vrijwaringszaken voortaan aan het onderliggende financiële belang te koppelen en voorziet een wijziging van artikel 57b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in een regeling voor de inning van het griffierecht door de griffier indien een in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling geen kracht van gewijsde heeft gekregen nadat partijen in hoger beroep bij vaststellingsovereenkomst besluiten de procedure in hoger beroep te beëindigen en af te zien van een kostenveroordeling. Deze voorstellen zullen naar verwachting resulteren in een verhoging van de opbrengst van de griffierechten met ruim f 18 miljoen gulden. Wij verwijzen naar de bijlage bij deze toelichting voor een raming van deze opbrengst.
Naast de hierboven reeds beschreven voorstellen voor nieuwe griffierechten of de verandering van de berekeningsgrondslag van bestaande griffierechten, zien wij ons genoodzaakt op alle griffierechten, inclusief de hiervoor gememoreerden, een verhoging toe te passen van 7,5 procent. Dit vormt het tweede element van dit wetsvoorstel. Hiermee is naar verwachting een extra opbrengst gemoeid van f 12 miljoen.
Hieronder zullen de voorgestelde wijzigingen apart worden toegelicht.
Artikel I (Algemene wet bestuursrecht)
De wijziging van artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) valt in twee delen uiteen. Allereerst worden de huidige in de onderdelen a, b en c opgenomen tarieven van respectievelijk f 55, f 210 en f 420 verhoogd met 7,5% tot respectievelijk f 60, f 225 en f 450.
Ten tweede stellen wij voor om aan artikel 8:41, derde lid, onder a, van de Awb een nieuw vierde onderdeel toe te voegen, dat ertoe strekt de zaken op grond van de Huursubsidiewet onder het lage tarief van de Awb te brengen. In het algemeen deel van deze toelichting hebben wij de redenen hiervoor al aangegeven. Dit tarief zal dan f 60 bedragen. Dit is een aanzienlijke verlaging ten opzichte van het huidige tarief van f 210. De wijziging van artikel 8:41, derde lid, onder a, van de Awb door toevoeging van een nieuw 4e onderdeel voorziet hierin.
De geringe verhoging van het in artikel 8:41, derde lid, onder a, opgenomen griffierecht met f 5 betekent ook dat het griffierecht voor het procederen in eerste en enige aanleg ingevolge de Beroepswet en ingevolge de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt verhoogd. Artikel 8:41 wordt in deze wetten van toepassing verklaard. Men zie artikel 17 van de Beroepswet inzake het in eerste en enige aanleg procederen bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie inzake het in eerste en enige aanleg procederen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb).
De in artikel 22 van de Beroepswet voorkomende griffierechten zijn met 7,5% verhoogd.
Artikel III (Wet administratieve rechtspraak belastingzaken)
De in artikel 5 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken voorkomende griffierechten zijn met 7,5% verhoogd.
Ingevolge het voorstel van wet houdende aanpassing van het fiscale procesrecht aan de Algemene wet bestuursrecht en wijziging van een aantal fiscale en andere wetten (herziening van het fiscale procesrecht)1 wordt het verschuldigde griffierecht in artikel 27b geregeld. Indien dit voorstel van wet tot wet wordt verheven en in werking treedt, dan zal ingevolge het onderhavige wetsvoorstel het griffierecht in artikel 27b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen eveneens worden verhoogd met 7,5%.
Artikel IV (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
De in het eerste onderdeel opgenomen wijziging betreft slechts het schrappen van een verwijzing naar het niet meer bestaande artikel 23 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken.
De in het tweede onderdeel opgenomen wijziging heeft betrekking op het volgende. Indien aan een partij een toevoeging is verleend op de voet van de Wet op de rechtsbijstand en deze partij in een procedure voor de rechter in het gelijk wordt gesteld en de wederpartij in de kosten wordt veroordeeld, bepaalt artikel 57b Rv dat de rechter ambtshalve de in het ongelijk gestelde partij veroordeelt onder andere het in debet gestelde griffierecht aan de griffier te voldoen. Bij gebreke van betaling geschiedt de invordering krachtens een door de griffier uitgevaardigd dwangbevel. Deze invordering wordt opgeschort indien blijkt dat de veroordeling nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, aldus het derde lid van artikel 57b Rv.
In de praktijk blijkt deze regeling tot het onbillijke resultaat te kunnen leiden dat de Staat onder andere de in debet gestelde griffierechten niet kan verhalen op de in het ongelijk gestelde partij. Indien partijen in hoger beroep gaan en vervolgens, bij vaststellingsovereenkomst, besluiten de procedure in hoger beroep te beëindigen en af te zien van een kostenveroordeling, kan er geen invordering van de in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling plaatsvinden. Hierdoor ontstaat de ongewenste situatie waarin het vonnis in eerste aanleg niet meer existent is, terwijl er geen vonnis in hoger beroep is welke in kracht van gewijsde kan gaan. Gevolg hiervan is weer dat de griffier de tenuitvoerlegging van de in het vonnis in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling blijvend dient op te schorten. Deze situatie achten wij zeer ongewenst. Daarom stellen wij voor artikel 57b Rv, door toevoeging van een nieuw vierde lid, zo te wijzigen dat ook indien partijen bij vaststellingsovereenkomst besluiten de procedure in hoger beroep te beeindigen en af te zien van een kostenveroordeling, de griffier alsnog een dwangbevel kan uitvaardigen en voltrekken. Daartoe wordt de fictie gehanteerd dat na de beeindiging van de procedure in hoger beroep de in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling alsnog in kracht van gewijsde is gegaan. Daarmee is de belemmering om het dwangbevel ten uitvoer te leggen komen te vervallen.
Artikel V (Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
De wijziging in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek stelt zeker dat de hoogte van het griffierecht aansluit bij het tarief van artikel 8:41 van de Awb.
Artikel VI (Wet op de Raad van State)
De wijzigingen in de Wet op de Raad van State hebben enkel betrekking op de toepassing van de verhoging van de griffierechten met 7,5%.
Artikel VII (Wet op de studiefinanciering)
De voorgestelde wijziging van artikel 119a van de Wet op de studiefinanciering behelst de verhoging met 7,5% van het griffierecht. Daarmee is de hoogte van dit griffierecht gelijk aan het griffierecht dat ingevolge artikel 8:41, derde lid, onder a, van de Awb verschuldigd is. Zodoende wordt over de breedte van het beroep in eerste aanleg op de bestuursrechter (exclusief de belastingrechter zolang wetsvoorstel 25 175 nog niet in werking zal zijn getreden) een uniform griffierecht van f 60 geheven indien het betreft een door een natuurlijk persoon aanhangig gemaakt beroep tegen bepaalde besluiten.
Artikel VIII (Wet tarieven in burgerlijke zaken)
De wijziging van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) is wat omvang betreft het meest omvattend. Naast de algemene verhoging met 7,5% worden ook nieuwe berekeningsgrondslagen voorgesteld. Onderdeelsgewijs worden de wijzigingen toegelicht.
Ter wille van de leesbaarheid zijn de leden één tot en met drie opnieuw vastgesteld.
De opzet van artikel 2, eerste lid, WTBZ is zodanig gewijzigd, dat eiser voortaan 25% van het verschuldigde griffierecht bij wijze van voorschot zal betalen voor of uiterlijk bij inschrijving van de zaak op de rol. Het komt regelmatig voor dat het uitbrengen van een dagvaarding als een incasso-prikkel wordt gebruikt om de debiteur tot betaling aan te zetten. De dreiging van een procedure bij de rechter die van de uitgebrachte dagvaarding uitgaat blijkt vaak groot genoeg om de betaling daadwerkelijk af te dwingen. Bij gebrek aan belang trekt eiser zijn dagvaarding in. Als dat gebeurt voordat de zaak voor de eerste maal is uitgeroepen, blijft de staat met de reeds gemaakte kosten zitten. Het aanbrengen van een zaak bij de rechter legt reeds een beslag op de capaciteit van de griffie, die de zaak moet inschrijven en een dossier zal aanleggen. Gegeven het uitgangspunt dat het redelijk is om belanghebbenden een deel van de kosten van een procedure zelf te laten dragen, achten wij het gerechtvaardigd om artikel 2, eerste lid, WTBZ zodanig te wijzigen, dat de eiser die zijn zaak voor de eerste uitroeping weer intrekt in ieder geval een kwart van het anders verschuldigde griffierecht betaalt.
Voortaan betaalt eiser dus (een deel van het) griffierecht voor of uiterlijk bij inschrijving van de zaak op de rol. Voor de griffier heeft dit ook het praktische voordeel dat een deel van (mogelijke) incasso-perikelen voorkomen wordt. Wordt eiser in de kosten veroordeeld, dan heeft de griffier in ieder geval reeds een kwart van de vordering geïnd.
De wijziging in het tweede lid is tweeledig. Naast de toepassing van de algemene verhoging met 7,5% worden twee nieuwe onderdelen toegevoegd (onderdelen e en f nieuw). Tot nog toe is in vrijwarings- en onteigeningszaken slechts een griffierecht van f 370 verschuldigd, zijnde het tarief «alle andere zaken». Ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad in vrijwarings- of onteigeningszaken wordt voor de berekening van het verschuldigde griffierecht de vordering gewaardeerd op «onbepaalde waarde» en komt daarom slechts voor het tarief van het huidige onderdeel e in aanmerking, zijnde thans f 370. Met name bij onteigeningszaken bedraagt het achterliggende financiële belang vaak een veelvoud van f 25 000. Daardoor ontstaat ons inziens een wanverhouding tussen het griffierecht dat op grond van het tweede lid, onder d, is verschuldigd voor geldvorderingen van meer dan f 25 000 en de vorderingen inzake onteigening of vrijwaring. Derhalve hebben wij gemeend, in het licht van de financiële doelstelling van dit wetsvoorstel, twee nieuwe onderdelen e en f in te kunnen voegen. Voor de wijze van berekening van het griffierecht hebben wij vervolgens aansluiting gezocht bij het bestaande onderdeel d.
Dit betekent dat in zaken waarin een dagvaarding in vrijwaring wordt gedaan, het griffierecht 1,9% bedraagt van de achterliggende vordering, indien deze vordering op een financieel belang waardeerbaar is. Het verschuldigde griffierecht wordt afgerond op het meest nabijgelegen veelvoud van f 10. Tevens hebben wij een minimum- en een maximumbedrag opgenomen, waarop overigens ook de verhoging van 7,5% is toegepast. In verreweg de meeste gevallen zal de dagvaarding in vrijwaring op een financieel belang waardeerbaar zijn. In de gevallen waarin dat niet of zeer moeilijk te bepalen valt, kan worden terug gevallen op het griffierecht ingevolge het nieuwe (vernummerde) onderdeel g. Eventueel kan bij de (eind)uitspraak het verschuldigde griffierecht worden vastgesteld.
In zaken waarin een vordering tot onteigening wordt gedaan, zal als griffierecht worden geheven 1,9% van de som die als schadeloosstelling in de uitspraak door de rechtbank wordt toegekend. het verschuldigde griffierecht wordt afgerond op het meest nabijgelegen veelvoud van f 10. Ook hieraan is een minimum- en een maximumbedrag verbonden, waarbij het minumumbedrag in geen geval lager is dan het tarief dat verschuldigd is op grond van het nieuwe (vernummerde) onderdeel g. Aangezien partijen in onteigeningszaken regelmatig tot een schikking komen en er geen uitspraak zal volgen, is tevens bepaald dat de griffier voorshands als vast recht kan heffen 1,9% van de som die als schadeloosstelling wordt aangeboden. Volgt geen uitspraak van de rechtbank, dan is het aldus geheven vast recht het definitief verschuldigde vast recht. Volgt wel een uitspraak van de rechtbank, dan wordt het reeds geheven vast recht vanzelfsprekend verrekend met het na de uitspraak vastgestelde griffierecht.
De toevoeging van een volzin aan het vierde lid beoogt een einde te maken aan de onduidelijkheid over het antwoord op de vraag of voor de vaststelling van het verschuldigde griffierecht de eis in de dagvaarding bepalend is of de conclusie van eis, indien op de eerst dienende dag uitstel is verkregen voor het nemen van de conclusie van eis en deze eis vervolgens lager wordt gesteld dan in de dagvaarding. In de literatuur is hierop recent de aandacht gevestigd1. De nieuwe volzin bevestigt dat in dat geval de eis in de dagvaarding bepalend blijft. Een vermindering van eis heeft in dat geval geen gevolgen voor de hoogte van het griffierecht. Wanneer aanhouding is verkregen voor het nemen van de conclusie van eis en na het bereiken van een schikking bij conclusie van eis de vordering wordt verlaagd, wordt ingevolge het voorgestelde vierde lid het griffierecht berekend aan de hand van de eis in de dagvaarding.
Voor de berekening van het griffierecht in onteigeningszaken is in de nieuwe volzin een uitzondering opgenomen. Op grond van het voorgestelde tweede lid wordt het griffierecht in onteigeningszaken immers berekend aan de hand van de som die in de uitspraak als schadeloosstelling wordt toegekend, maar wordt voorshands een griffierecht geheven gerelateerd aan de som die als schadeloosstelling wordt geboden. Op het voorshands heffen van het griffierecht is het vierde lid van toepassing. Bepalend daarvoor is dus de som die als schadeloosstelling in de dagvaarding wordt geboden, ook al zou die nog voor het nemen van de conclusie van eis worden verlaagd. Voor de berekening van het definitief verschuldigde griffierecht is echter, in afwijking van het vierde lid, de som die in de uitspraak als schadeloosstelling wordt toegekend bepalend.
Deze wijziging is tweeledig. Allereerst is het vast recht van gedaagde in kort geding, verschuldigd op grond van artikel 4 WTBZ, gelijk getrokken met het laagste tarief dat de eiser in kort geding verschuldigd kan zijn. Hiermee is tevens de eenvoud gediend. Vervolgens is dit tarief verhoogd met 7,5% tot f 400.
Deze wijzigingen hebben betrekking op de verhoging van de bestaande tarieven met 7,5%.
Deze wijzigingen hebben betrekking op de verhoging van de bestaande tarieven met 7,5%.
Bij artikel 11 stellen wij de volgende wijzigingen voor.
Voor de regeling van het griffierecht in kantongerechtzaken, stellen wij voor voortaan aansluiting te zoeken bij de vergelijkbare regeling van artikel 2, eerste lid, van de WTBZ. Hierdoor zal voortaan ook in kantongerechtzaken door de eiser voor of uiterlijk bij inschrijving van de zaak op de rol griffierecht betaald moeten worden bij wijze van voorschot. Ook hier geldt dat daarmee een deel van (mogelijke) incasso-perikelen voor de griffier kunnen worden voorkomen.
De wijziging van het tweede lid bevat enkel de verhoging van de tarieven met 7,5%.
Deze wijzigingen hebben betrekking op de verhoging van de bestaande tarieven met 7,5%.
De wijziging van het eerste lid heeft betrekking op de verhoging van de bestaande tarieven met 7,5%.
De wijziging van het tweede lid houdt verband met het volgende. Het komt regelmatig voor dat het vast recht op grond van artikel 17, tweede lid, in debet wordt gesteld op grond van de mededeling van de (vertegenwoordiger van) de rechtzoekende dat een toevoeging is aangevraagd, waarna achteraf blijkt dat in het geheel geen toevoeging is aangevraagd. In de praktijk blijkt het voor de griffie moeilijk om het te weinig geheven griffierecht alsnog te innen. Deze incasso-moeilijkheden zijn te voorkomen door in het tweede lid voor de in-debet-stelling niet slechts te eisen dat mededeling wordt gedaan van een toevoegingsaanvraag, maar (tevens) te eisen dat een afschrift van de toevoegingsaanvraag wordt overgelegd.
In dit artikel is het overgangsrecht opgenomen. Uitgangspunt daarbij is dat indien op de dag waarop dit wetsvoorstel in werking zal treden al een griffierecht of een vast recht verschuldigd is, het oude recht (lees: het lagere griffierecht) van toepassing is. Dat betekent ook dat ingeval van een kostenveroordeling alleen het griffierecht, dat daadwerkelijk is betaald, in rekening zal worden gebracht. Wordt vervolgens hoger beroep ingesteld, dan wordt daarvoor het nieuwe recht gehanteerd.
Bij de bestuursrechtelijke zaken is een aanvullende regeling nodig voor de besluiten die (uiterlijk) op de dag waarop deze wet in werking zal treden bekend zijn gemaakt, ten aanzien waarvan op die dag de beroepstermijn van zes weken nog openstaat en waartegen nog geen beroepschrift is ingediend. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de beroepstermijn zes weken, te rekenen vanaf de dag waarop het besluit bekend gemaakt wordt. Eenvoudigheidshalve stellen wij voor dat ten aanzien van besluiten die (uiterlijk) op de dag van inwerkingtreding van deze wet bekend gemaakt zijn en waartegen bij een administratieve rechter (zie artikel 1:4 Awb) nog tijdig in beroep kan worden gekomen, het oude recht van toepassing blijft.
Hierop wordt slechts een uitzondering gemaakt voor wat betreft het griffierecht in zaken met betrekking tot de Huursubsidiewet. Aangezien wij van mening zijn dat er dringende redenen zijn om het griffierecht hier juist te verlagen, menen wij ook dat dit lagere griffierecht meteen in werking moet treden.
Bijlage bij de Wet tot wijziging van enige wetten ter verhoging van de opbrengst van de griffierechten
Overzicht van de opbrengst uit specifieke en generieke aanpassingen van de griffierechttarieven
Artikel | Omschrijving | Aantal zaken | Tarief oud | Tarief nieuw* (excl. indexering) | Opbrengst (= aantal zaken x verschil oud en nieuw tarief x f 1 mln.) | Tarief nieuw* (incl. indexering) |
---|---|---|---|---|---|---|
A. Specifieke verhogingen: | ||||||
Artikel I: lid 1 | Zaken o.g.v. de wet Individuele huursubsidie | f 210,– | f 55,– | – pm | f 60,– | |
Artikel V | Zaken o.g.v. de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderwijs | f 50,– | f 55,– | + pm | f 60,– | |
Artikel VIII: lid A, sub 1 | Wet tarieven in burgerlijke zaken Ingetrokken dagvaardingen | 41 000 | 25% vast recht | 4 | ||
lid A, sub 2, onder e | Vrijwaringszaken | 600 | 1,9% van de vordering (van gem. f 50.000,–) | 0,6 | ||
lid A, sub 2, onder f | Onteigeningszaken | 600 | 1,9% van de vordering (van gem. f 120.000,–) | 1,5 | ||
lid B | Zaken in kort geding | 15 000 | f 345,– | f 370,– | 0,38 | f 400,– |
lid E | Arbeidszaken huurzaken | 47 000 | ||||
1. verhoging bestaand tarief – tarief rechtspersonen (80% v. het aantal zaken) | 37 600 | f 160,– | f 420,– | 9,77 | f 450,– | |
2. introductie verweerderstarief (in ca. 50% v.h. aantal zaken) – tarief rechtspersonen (20%) | 4 700 | f 420,– | 1,97 | f 450,– | ||
Verwachte opbrengst als gevolg van specifieke tariefmaatregelen: | 18,22 -/- pm (Ind. Huursubs.) | |||||
* In de kolom nieuwe tarieven is nog geen rekening gehouden met de 7,5% generieke tariefsverhoging | ||||||
B. Generieke verhogingen: | ||||||
7,5% tariefverhoging over alle geheven griffierechttarieven. De geschatte opbrengst hiervan bedraagt: (berekend aan de hand van de realisatie ontvangsten uit griffierechten in 1996: f 161,5 mln.) | ca. f 12 mln. | |||||
Totaalbeeld tariefaanpassing griffierechten | ||||||
A. Specifieke verhogingen | f 18,22 mln. -/- pm (Wet Ind. Huursubs.) +/+ pm (Wet h.o./w.o.) | |||||
B. Generieke verhogingen | f 12,0 mln. | |||||
Totaal: | f 30,22 mln. -/- pm (Wet Ind. Huursubs.) +/+ pm (Wet h.o./w.o.) |
Het betreft de evaluatie van de Algemene wet bestuursrecht op grond van artikel 9:1 van de Awb. De Commissie evaluatie Algemene wet bestuursrecht heeft aan de hand van de uitkomsten van de verschillende evaluatie-onderzoeken verslag uitgebracht getiteld: Toepassing en effecten van de Algemene wet bestuursrecht 1994–1996, verslag van 18 december 1996. Dit verslag is aangeboden aan beide Kamers der Staten-Generaal op 21 december 1996 en is bij de Sdu verkrijgbaar (ISBN 90 399 13 16 1).
Rapport «Rechtsbijstand: kiezen of moeten. Gevolgen van de Wet op de rechtsbijstand voor het oplossen van problemen». Rapport van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Justitie, mei 1997.
President rechtbank Assen, 21 maart 1994 (Milieugroep Anloo), JB 1994, 77, NJCM-bulletin 1995, p. 28 m.nt. N. Verheij.
Hoge Raad 28 juni 1994 (Rotterdams vrijwaringsbewijs), NJ 1994, 657, Hoge Raad 31 januari 1995 (Deventer ex-vriend), NJ 1995, 598.
Toepassing en effecten van de Algemene wet bestuursrecht 1994–1996, p. 60. Overigens hanteert de evaluatie-commissie in dit rapport nog de niet-geïndexeerde tarieven (f 50, f 200 en f 400).
De tabellen zijn bij amendement op wetsvoorstel 25 066 (kamerstukken II 1996/97, 25 066, nrs. 8 en 12) aangepast.
Kamerstukken II 1996/97, 25 175, Aanpassing van het fiscale procesrecht aan de Algemene wet bestuursrecht en wijziging van een aantal fiscale en andere wetten (herziening van het fiscale procesrecht).
Mr. S. van der Sluijs, Verzet tegen vaststelling griffierecht, Advocatenblad 17, 19 september 1997, blz. 868 tot en met 870 en de daarin vermelde jurisprudentie.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25926-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.