25 919
Integratiebeleid betreffende etnische minderheden in relatie tot hun geestelijke bedienaren

26 333
Integratiebeleid 1999–2002

nr. 3
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 13 juni 2000

Binnen de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1 hebben enkele fracties de behoefte over de beschouwing van de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid over godsdienst en levensovertuiging in het licht van het Integratiebeleid (Integratiebeleid 1999–2002, 26 333 nr.13) en de notitie van voornoemde minister over het Integratiebeleid betreffende etnische minderheden in relatie tot hun geestelijke bedienaren (25 919) enkele vragen aan het kabinet ter beantwoording voorgelegd. Bij brief van 8 juni 2000 heeft het kabinet de vragen beantwoord. Vragen en antwoorden worden hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

De Cloe

De griffier van de commissie,

Coenen

Vragen van de PvdA-fractie

1

De leden van de fractie van de PvdA onderkennen dat godsdienst en levensbeschouwing belangrijke elementen kunnen zijn in het leven van burgers, in het bijzonder bij «rites de passage» en de rituele structurering van het jaar. Ook sociaal kunnen levensbeschouwelijke organisaties van betekenis zijn. Maar zij vragen of in de huidige omstandigheden «een actief lidmaatschap van een (levensbeschouwelijk) institutie» altijd die effectieve steun kan betekenen in het integratieproces «om zich in Nederland een goede toekomst te verzekeren», die door de minister wordt aangegeven. (blz. 4)

De minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid is het met de fractie van de PvdA eens, en heeft dat ook in zijn brief van 10 december 1999 onder woorden gebracht, dat een actief lidmaatschap van een levensbeschouwelijke institutie een effectieve steun kan, maar niet noodzakelijk altijd zal betekenen om zich in Nederland een goede toekomst te verzekeren. Dat alles natuurlijk met inachtneming van de persoonlijke keuze en afhankelijk van de aard van de impulsen die feitelijk van zulke instituties naar hun leden uitgaan.

2

In het complexe integratieproces kan zelfvertrouwen wat aan religie ontleend wordt een wezenlijke rol spelen bij het ervaren van een eigen identiteit. Als zodanig kan geloof een – individueel verschillende – functie vervullen in het integratieproces. Moskee-, tempel- of kerkorganisaties spelen dan een positieve rol spelen, ook in het ontwikkelen van sociaal werk. Aan de andere kant kan een te geïsoleerde positie van de groep de positieve functie doen omslaan in een negatieve, wanneer eigen geloof, eigen taal, eigen cultuur in het privé-domein zo domineren dat zij een situatie creëren waarin nauwelijks ontmoetingen met anderen, autochtoon of allochtoon, plaatsvinden. Dit kan leiden tot sociaal isolement. Er zijn signalen van isolement op allerlei terreinen. Iedere maatschappij kent groepen die zich vrijwillig afzonderen. Het wezenlijk kenmerk van integratie is nu juist deelname aan de samenleving en het voorkomen van sociaal isolement. Het vinden van de balans tussen individuele geloofsbeleving, moskee-, tempel- of kerkorganisaties en integratiemogelijkheden vanuit de groep is een zorgvuldig proces, wat in samenspraak met betrokkenen vorm gegeven moet worden.

Op welke termijn denkt de minister dat geestelijke leidsmannen, vooral imams, in Nederland opgeleid kunnen worden en een rol kunnen spelen als bemiddelaar tussen samenleving en gelovigen? Moeten er intussen niet ook andere intermediairen uit de eigen groep gezocht worden die in de eigen taal beroepsmatig of als vrijwilliger de meer sociale functie kunnen vervullen zoals assistent bij huisarts en specialist, ouderenadviseur, schoolbegeleiding, huiswerkcursus en nieuwkomerbegeleider? Moet dat in het kader van moskee, kerk of tempel, zoals nu vaak gebeurt of kan dat ook gerealiseerd worden binnen het zorgpakket en welzijnswerk in wijk of buurt? Of nog beter in institutionele samenwerking tussen de zelforganisaties en de algemene instellingen van het maatschappelijk middenveld, zoals bij het Gos Nuru Festival voor amateurkunst. Kan de minister dit samengaan stimuleren? Wat vindt de minister van de gedachte om zelforganisaties een rol te laten vervullen bij het begeleiden van migranten na de eerste zes maanden van het inburgeringtraject?

Verschillende islamitische organisaties hebben reeds een voorziening getroffen, of hebben daartoe plannen in voorbereiding om, al dan niet in samenwerking met zuster-organisaties in West-Europese landen, theologen en geestelijke bedienaren in Nederland op te leiden. Hierbij valt te denken aan de moslim-organisaties met een Surinaamse achtergrond, resp. aan de Milli Görüs beweging van Turkse herkomst; u zie over laatst genoemde organisatie het antwoord op vraag 75.

Het grote merendeel van in Nederland werkzame imams is buiten West-Europa opgeleid. Op zichzelf beschouwd is dat niet verwonderlijk; wel is het opmerkelijk dat bij de grootste Nederlandse moskee-organisaties, die met een Turks- en die met een Marokkaans-islamitische achtergrond,1 de behoefte aan een imam-opleiding hier te lande kennelijk niet leeft. Zoals zowel in de brief van de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid aan uw Kamer als in de eerdere nota «Het Integratiebeleid betreffende etnische minderheden in relatie tot hun geestelijke bedienaren» is beklemtoond, is een imam-opleiding, als elke opleiding tot een functie binnen een kerkgenootschap of organisatie van godsdienst of levensovertuiging, de eigen verantwoordelijkheid van het desbetreffende kerkgenootschap of de desbetreffende organisatie. Over de opzet van zo'n opleiding zie u het laatste deel van het antwoord op vraag 8.

In verband met de vraag naar intermediairen uit de eigen groep die een sociale functie kunnen verrichten merkt de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op dat momenteel een onderzoek wordt verricht naar sectoren en branches die kansrijk kunnen zijn om het concept paraprofessionals uit te proberen. Meer in het algemeen kan gewezen worden op de inzet vanuit studentenkring (b.v. organisaties als «Tans» en «Alumni») om jongere landgenoten te helpen.

De hoofdstelling van de brief d.d. 10 december 1999 van de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid, dat «zeer consequent en meer dan voorheen rekening gehouden moet worden met invloeden van levensbeschouwelijke aard,» impliceert dat bij in beginsel elke ontwikkeling en uitvoering van beleidsmaatregelen een voldoende besef aanwezig moet zijn van die levensbeschouwelijke achtergronden. Voor het beleid houdt dat in dat politie- en justitiële functionarissen, onderwijsgevenden, gezondheids- en welzijnswerkers, hulpverleners en ambtenaren daarvan goed doordrongen dienen te zijn en dat in de beroepsopleidingen daaraan aandacht besteed dient te worden. De minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid heeft geenszins de suggestie willen wekken dat activiteiten met een levensbeschouwelijke achtergrond voorbehouden zouden zijn aan «moskee, kerk of tempel», zoals in de vraag gesteld. U zie daartoe het antwoord op vraag 7.

Over de rol van organisaties van etnische minderheidsgroepen in het inburgeringstraject beslissen de daarvoor verantwoordelijkheid dragende (ROC-) instellingen. Terzijde zij verwezen aan de genuanceerde beoordeling van zelforganisaties die de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid in zijn brief, blz. 8, formuleerde.

3

Op blz. 2 spreekt de minister over de «feitelijke variëteit van waardesystemen en hun onderlinge verhouding» die betrokken moeten worden bij de verdere ontwikkeling van de multiculturele samenleving en de effectiviteit van het integratiebeleid. De leden van de fractie van de PvdA zijn voorstanders van sociaal-cultureel maatwerk bij de instroom van nieuwe migranten en hun verdere integratietraject. Echter, met inachtneming van de grondrechten in ons land die vrijheid van godsdienst garanderen en de terughoudendheid die een overheid op dit terrein past, ontstaan er op basis van de eveneens in de Grondwet vastgelegde wettelijke gelijkheid, grenzen aan uit die andere waardesystemen voortkomende sociale gevolgen voor groep en individu. Voorbeelden daarvan zijn vrouwenbesnijdenis en eremoorden. Zo doet zich de vraag voor of een vrouw wier gezicht goeddeels onzichtbaar is, kan participeren in onze samenleving. Zij kan immers door derden niet worden geïdentificeerd. Dit in tegenstelling tot vrouwen met een hoofddoek die volledig kunnen integreren in de maatschappij en daaraan een waardevolle bijdrage leveren. Wil de minister, in samenspraak met betrokken vrouwen, die tendensen stimuleren die gelijke kansen in de maatschappij voor iedereen mogelijk maken? Kan de minister samen met de ministers van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking gemeenschappelijke projecten ten aanzien van vrouwenemancipatie ontwikkelen? Wil de minister stimuleren dat dit onderwerp ook in het Barcelona Proces van de EU met de landen van het Midden Oosten, wordt ingebracht?

Door de ministers van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking wordt als volgt op het gevraagde geantwoord. Nederland volgt in het kader van de ontwikkelingssamenwerking op het terrein van vrouwen en ontwikkeling een tweesporenbeleid, t.w. speciale op emancipatie van vrouwen gerichte initiatieven en integratie van dit beleid in de hoofdstroom van de internationale samenwerking. In de uitvoering van beleid wordt ernaar gestreefd vraaggericht te werken door goede samenwerking met en steun aan de vrouwenbeweging in de landen waarmee Nederland samenwerkt. Een voorbeeld van een speciaal initiatief is het «Moslim Vrouwen en Ontwikkelingsprogramma». Aanleiding voor dit programma was een geconstateerd misverstaan tussen ontwikkelingswerkers en donoren enerzijds en moslimvrouwen en hun organisaties anderzijds over de rol die de laatsten kunnen spelen bij het opheffen van armoede, het beschermen van mensenrechten en het bevorderen van welvaart in arme moslimlanden. Het programma beoogt (noord-zuid) actiegericht veldonderzoek in een zestal moslimlanden. Bij de uitvoering van het onderzoek zijn jonge moslimvrouwen betrokken uit Nederland en uit de landen waarin het onderzoek plaats heeft. Onderdeel van het onderzoek is een veldperiode in Nederland, waarmee de emancipatiebeweging van moslimvrouwen in Nederland in beeld komt. In het kader van het tweede spoor is samenwerking op het terrein van genderbeleid met multilaterale organisaties en de Europese Unie aan de orde. Uitvoering van genderbeleid in het kader van de internationale samenwerking door de EU komt in het algemeen nog onvoldoende uit de startblokken. Nederland zal zich inzetten om genderbeleid uitdrukkelijker op de agenda te krijgen en EU-capaciteit op dit terrein te versterken, mede in het kader van het Barcelona-proces van de EU met de landen van het Midden Oosten. Bemoedigend in dit verband is de onlangs te Brussel gehouden tweede Euro-mediterrane conferentie over de bevordering van de rol van vrouwen in de economische ontwikkeling. Nederland zal dergelijke initiatieven ook in de toekomst blijven steunen.

In algemene zin geldt dat het kabinet op alle beleidsterreinen een gelijkberechtiging van vrouw en man voorstaat en daarbij een actief beleid voert, zo veel mogelijk met medewerking van relevante organisaties en bevolkingsgroepen. Nog zeer kort geleden heeft de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid dit onderwerp aan de orde gesteld in een gesprek met de Marokkaanse minister Aujjuar, belast met mensenrechten, en de inzet van zijn regering ten gunste van hervormingen met betrekking tot de positie van de vrouw ondersteund.

4

De minister ziet de beleidsimplementatie als een tweezijdig traject waarin kennis van culturele en levensbeschouwelijke achtergronden hand in hand moet gaan met een uitdaging aan de doelgroepen om zich open te stellen en daarmee in dialoog te treden (blz. 4). De leden van de fractie van de PvdA onderschrijven dit uitgangspunt. Als belemmering daarvoor noemt de minister de door de Islam voorgestane eenheid van kerk en staat. Is de minister zich ervan bewust dat ook in de Islam, ook al is het een allesomvattend geloof, een regel bestaat dat in een minderheidssituatie de Islam zich moet houden aan de regels van het land?

Bij een breed publiek wordt angst en onzekerheid over de Islam gevoed door Tv-uitzendingen bijvoorbeeld vanuit Afghanistan, Iran, Algiers, over de politieke vertaling van het islamitisch fundamentalisme. Welk beleid staat de minister voor waarin onwetendheid ten aanzien van de Islam wordt weggenomen, opdat alle bewoners van ons land elkaar zonder angst of terughoudendheid kunnen bejegenen? (blz. 8) Kan hij, gezien het succes van de tentoonstelling Aardse schoonheid, Hemelse Kunst in de Nieuwe Kerk in Amsterdam, de oprichting van een centrum bevorderen, vergelijkbaar met het Centre de la culture du monde arabe in Parijs? Gezien het vooral educatieve succes van de tentoonstelling in de Nieuwe Kerk zou zo'n centrum voor scholen een belangrijke rol kunnen spelen.

Hoe gaat het met de monitor «beeldvorming integratie» (blz. 11) en de ideeëncentrale en op welke wijze heeft de minister gestimuleerd dat in de media positieve beeldvorming mogelijk wordt gemaakt? Welke uitvoering heeft hij gegeven aan de nota Media en Minderheden?

In antwoord op het in de eerste alinea van deze vraag gestelde merkt de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid op dat hem de daarin aangehaalde regel bekend is en dat moslims in Nederland er ook in de dagelijkse praktijk blijk van geven, naar deze regel te handelen. Er zijn hem overigens ook andere regels bekend die toepasselijk zijn op moslims die leven in het gebied buiten het gezag van islamitische heersers.

Voorlichting over de levensbeschouwelijke diversiteit van ons land heeft zeker de aandacht van het kabinet. Aan de in de vraagstelling genoemde tentoonstelling in de Nieuwe Kerk te Amsterdam en aan een Multatuli-lezing te Breda op 19 mei jl., welke was gewijd aan de islam, werd een bescheiden financiële bijdrage gegeven. Gesubsidieerde instellingen als de stichting Forum, Instituut voor multiculturele ontwikkeling, ontwikkelen ook activiteiten als hier bedoeld; aan een onder meer door deze stichting belegd debat over de positie van de vrouw in de islam heeft de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid actief deelgenomen.

Met betrekking tot het in de vraagstelling gesuggereerde centrum, vergelijkbaar met het «Centre de la culture du monde arabe» te Parijs, merkt de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid op, vooralsnog niet voornemens te zijn de stichting ervan in ons land te ondersteunen. Hij merkt op dat het Parijse centrum op initiatief van Arabische staten tot stand is gekomen en door deze ook goeddeels wordt gefinancierd.

De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport subsidieert de werkgroep Migranten en Media van de Nederlandse Vereniging van Journalisten middels een jaarlijkse subsidie voor activiteiten, gericht op een zorgvuldige berichtgeving over en beeldvorming van etnische minderheden, op een eerlijke afspiegeling van de samenleving in de media en op in- en doorstroom van allochtone journalisten. De minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid gaf een bijdrage aan deze Vereniging voor de organisatie van vier debatten over media en minderheden, met als doel de bewustwording voor het belang en de inzet van de media voor een evenwichtige beeldvorming over etnische minderheden te versterken; doelgroepen zijn (hoofd-)redacteuren, omroepdirecties en (foto-)journalisten. Ook zal hij dit jaar een of meerdere persgesprekken organiseren over relevante thema's.

Daarnaast komen thema's die met beeldvorming te maken hebben, stelselmatig aan de orde tijdens toespraken en werkbezoeken.

De Fontys Hogeschool voor Journalistiek organiseert in samenwerking met de reeds genoemde Werkgroep Migranten en Media de cursus «De multiculturele samenleving en journalisten» waarbij aan professionals in de journalistiek bijscholing over de multiculturele samenleving en in het bijzonder over de islam wordt gegeven.

De nota Media en Minderheden1 bevat een groot aantal samenhangende maatregelen die al zijn uitgevoerd (bijvoorbeeld regelgeving in de Concessiewet) dan wel nog lopen (versterking lokale migrantentelevisie). Over financiering en planning is de Tweede Kamer bij brief van 24 november 1999 geïnformeerd.

Met het oog op een monitor «beeldvorming integratie» is in 1999 een eerste haalbaarheidsstudie opgeleverd en in februari 2000 een vervolgonderzoek afgerond waarbij verschillende beeldvormingsstudies met elkaar zijn vergeleken en op hun bruikbaarheid voor de integratiemonitor onderzocht. De minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid zal op korte termijn een communicatieplan integratiebeleid aan de Tweede Kamer aanbieden, waarin beeldvorming een plaats zal krijgen.

De ideeëncentrale wordt een centrum met «best practices» en initiatieven voor integratieprojecten en beschikbaar gesteld voor professionals en betrokkenen. Naar verwachting zal een nieuwe web-site over integratie plaats kunnen bieden aan de ideeëncentrale. Op dit moment wordt de samenhang met het op te richten Kenniscentrum Grotestedenbeleid bezien.

5

De Grondwet biedt in artikel 23 de mogelijkheid bijzondere scholen op te richten op hindoe of islamitische grondslag (blz. 4). Mede gezien het feit dat de imams en ook pandiets nog goeddeels uit het buitenland afkomstig zijn, hechten de leden van de fractie van de Partij van de Arbeid er aan dat deze scholen de integratiemogelijkheden voor hun leerlingen optimaliseren, door bijvoorbeeld het uitnodigen van gastdocenten, rolmodellen als voorbeeldfunctie, samenwerkingsprojecten met niet-islamitische scholen, intercultureel onderwijs. Kan de minister samen met de bewindslieden voor Onderwijs en Cultuur hiervoor specifieke programma's ontwikkelen?

Binnen de Grondwet, art. 23, zijn de vrijheid van schoolkeuze en de mogelijkheid tot het oprichten van scholen vastgelegd. Daarnaast is er sprake van autonomie van de scholen. Binnen een aantal wettelijk vastgestelde randvoorwaarden verzorgen scholen het onderwijs en bereiden zij leerlingen ook voor op deelname aan een multiculturele samenleving. Het staat de scholen vrij om daarbij gastdocenten uit te nodigen, rolmodellen als voorbeeldfunctie te introduceren, samenwerkingsprojecten met andere scholen te entameren, alsmede aandacht te besteden aan intercultureel onderwijs. Scholen kunnen daarbij goed gebruik maken van het instrumentarium «Intercultureel leren in de klas». Uiteraard staat het de school vrij om in bijzondere gevallen de hulp van de schoolbegeleidingsdienst in te roepen. In dat kader ligt het niet voor de hand van rijkswege programma's te laten ontwikkelen.

6

Welke maatregelen denkt de minister te nemen om de interculturalisering van de overheid en andere instituties te effectueren? (blz. 7) In de opvatting van de leden van de fractie van de PvdA blijft het interculturele personeelsbeleid bij de overheid beneden de maat evenals de effecten van de Wet Samen. Zolang nog mensen vanuit een sociaal isolement de arbeidsmarkt betreden zal een nadere introductie in het werk en in dat deel van de samenleving nodig zijn. Kan de minister voor interculturele cursussen op het werk bevorderen bij sociale partners en verzorgen binnen de overheid, die een beter onderling begrip mogelijk maken en eisen, rechten en plichten verhelderen? Is de minister ook bereid cursussen te organiseren voor nieuwe bestuurders in het maatschappelijk middenveld, zoals het Antana programma voor nieuwe bestuurders in de culturele sector?

In antwoord op het eerste deel van de vraag moge worden verwezen naar de actieprogramma's in het kader van de nota «Kansen krijgen, kansen pakken»,1 waarin aan interculturalisatiebeleid grote aandacht gegeven is. U zie voorts het antwoord op vraag 9.

Bij de overheid wordt een intercultureel personeelsbeleid ontwikkeld op het niveau van de afzonderlijke overheidsorganisaties. Interculturalisering wordt bevorderd binnen de verschillende overheidsorganisaties door afspraken tussen sociale partners over het versterken van de positie van minderheden binnen deze organisaties. De huidige ontwikkeling op de arbeidsmarkt is tevens een belangrijke prikkel voor overheidswerkgevers om intercultureel personeelsbeleid te ontwikkelen. Belangrijke instrumenten om dit beleid van de grond te krijgen, zijn het aanwijzen van verantwoordelijke topmanagers voor de implementatie van het beleid en het opnemen van modules diversiteitsbeleid of intercultureel management in bestaande opleidingstrajecten voor overheidsmanagers. Het bevorderen van interculturele curussen is een taak van het overheidsmanagement, dat hiervoor binnen het bestaande budget voldoende middelen dient te reserveren.

De ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Grote Steden- en Integratiebeleid belegden op 17 mei 2000 voor ongeveer 15–20 grote bedrijven een bijeenkomst, waarin o.a. het aanbod gedaan werd, de bedrijven te ondersteunen in het opzetten van een intercultureel personeelsbeleid. Het voornemen is om dit initiatief tot eind 2002 voort te zetten en het aantal bedrijven uit te breiden. Ook vanuit het servicepunt voor bedrijven dat MKB-Nederland gaat opzetten met steun van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zal aandacht besteed worden aan het ondersteunen van bedrijven waar het gaat om intercultureel personeelsbeleid. In een binnenkort uit te brengen nota over de arbeidsmarkt n etnische minderheden zal hierop nader worden ingegaan.

Ook op diverse sectoren van het middenveld wordt de interculturalisering bevorderd. Naast genoemd Atana programma voor de culturele sector zij hier kort verwezen naar bijvoorbeeld het TOPAZ-project voor de zorgsector en het project JEWEL van de welzijns- en jeugdhulpverleningsorganisaties.

7

De minister wil aan instellingen die niet blijken bij te dragen tot de verwezenlijking van het integratiebeleid overheidssteun onthouden. (blz. 8) Er zijn vrijwillige zelforganisaties op levensbeschouwelijke basis die sociaal werk doen binnen de eigen groep, zoals de van oorsprong Ghanese vrouwengroep I Care. Zij verlichten de overheidstaak daarin, zeker zolang geen goede beroepsmatige intermediairen voorhanden zijn. Tijdens hun werk komen zij voortdurend in aanraking met Nederlandse instellingen en instanties. Welk beleid wordt er gevoerd ten aanzien van deze zelforganisaties die vanuit een levensbeschouwelijke visie dit werk doen? Komen zij wel of niet in aanmerking voor overheidssteun? Wordt hierover overlegd met de steden? In hoeverre kunnen dit soort zelforganisaties voor getalsmatig kleinere etnische of culturele groepen waarvoor geen zendende instantie is, optreden in ziekenhuizen, gevangenissen, bejaardenhuizen? Kan daarvoor regelgeving worden gemaakt, afwijkend van de bestaande regelgeving van het ministerie van Justitie Of is daarvoor de instelling van de helpdesk van de zorgsector toereikend? Kan de minister aangeven wanneer de helpdesk nu gaat functioneren en is er een evaluatie voorzien? Mede gezien de populatie ouderen onder de minderheden is dit een groeiend probleem. Is het de minister bekend dat in het Emma Kinderziekenhuis van het AMC een heel jaar gewijd wordt aan kennisvergroting over de multiculturele samenleving en ziekte. Kan de minister eventuele bevindingen mede in zijn beleid verwerken?

In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat er geen wettelijke beperkingen bestaan om (lokale) overheidssteun te verlenen aan zelforganisaties op levensbeschouwelijke basis die sociaal werk binnen de eigen groep doen.

Waar de vraag doelt op uitvoerend sociaal werk ligt de verantwoordelijkheid daarvoor op lokaal niveau en is de vraag of er inderdaad gerichte feitelijke ondersteuning plaatsvindt afhankelijk van het gemeentelijke beleid, dan wel het beleid van de instelling.

Op landelijk niveau wordt onder de vigerende Subsidieregeling welzijnsbeleid subsidie verleend aan landelijke zelforganisaties en federaties voor de taken informatievoorziening, platform of overleg. Ook organisaties op levensbeschouwelijke basis kunnen voor subsidie in aanmerking komen. Anderszins worden eveneens landelijke organisaties op levensbeschouwelijke basis gesubsidieerd, als bijvoorbeeld ouderenbonden, plattelandsvrouwenorganisaties en de samenwerkende organisatie voor maatschappelijk activeringswerk. Bij deze subsidiëring speelt niet de grondslag een rol, maar zijn uitsluitend de activiteiten van deze organisaties bepalend.

Levensbeschouwelijke en religieuze organisaties kunnen geestelijke verzorging verlenen in de zorgsector. Op grond van de Kwaliteitswet zorginstellingen dienen zorgaanbieders geestelijke verzorging beschikbaar te stellen die aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de patiënten en cliënten. In penitentiaire instellingen heeft de directeur de verantwoordelijkheid voor voldoende geestelijke verzorging.

Praktisch evenwel bestaan soms problemen waarvoor middels experimenten als rond SPIOR oplossingen gezocht worden. Voor ziekenhuizen, bejaardentehuizen en dergelijke is het ontbreken van een zendende instantie daarbij niet zozeer een principieel als wel een praktisch probleem. Voor penitentiaire inrichtingen en de krijgsmacht is het ontbreken van een zendende instantie – u zie dienaangaande het antwoord op vraag 69 – evenwel een hindernis voor het tot stand komen van Diensten geestelijke verzorging. Enerzijds wordt derhalve gezocht naar praktische oplossingen, anderzijds is het aan de religieuze en levensbeschouwelijke stromingen te komen tot een gemeenschappelijke representatie.

Met betrekking tot de helpdesk of een servicebureau voor de zorgsector is aan de Vereniging van Geestelijk Verzorgers in de Zorgsector verzocht een draagvlakonderzoek te laten verrichten bij betrokken partners als zorgaanbieders, zorgverzekeraars, de beroepsgroep van geestelijk verzorgers en de «zendende instanties» naar functie, taak plaats, inrichting en organisatie van een dergelijk servicebureau voor allochtone geestelijke verzorgers voor de zorgsector. Daarbij werd aangegeven dat het onderzoek gericht moet zijn op praktische gemeenschappelijke oplossingen waaronder eventuele applicatiecursussen en binnen een jaar afgerond moet kunnen zijn. Een evaluatie na enig tijdsverloop is daarbij zeker aan de orde.

De minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid is ermee bekend en juicht het ook toe, dat in het Emma Kinderziekenhuis van het AMC een heel jaar gewijd wordt aan kennisvergroting over de multiculturele samenleving en ziekte. Indien de resultaten hiervan beschikbaar komen, zal de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport deze uiteraard betrekken bij haar verdere beleid inzake interculturalisatie van de zorg.

8

Het ontbreken van een zendende instantie voor de islam maakt dat formeel geen geestelijke verzorgers aan de gevangenissen of aan de krijgsmacht verbonden kunnen worden. (blz. 9) De leden van de fractie van de PvdA betreuren dat dit nog niet verwezenlijkt kan worden, maar hopen dat de ingeslagen weg van speciale inburgeringtrajecten en het SPIOR-experiment tot een spoedig resultaat kan leiden, landelijk of tenminste ook in andere regio's dan alleen Zuid Holland. Heeft de minister inzicht in het tijdspad wat hiermee is gemoeid? Worden voor de imams die al in Nederland werken deze opleidingen ook mogelijk gemaakt? Hoelang moet een imam hier blijven om het geleerde effectief in praktijk te kunnen brengen? Hoe lang blijft een imam gemiddeld in ons land? Is de voortdurende wisseling niet te zeer ten nadele van de continuïteit? En welk tijdspad ziet de minister in het opleiden van geestelijke bedienaren, op verschillende niveaus in eigen land? Want gezien vanuit integratie is juist dit een punt wat grote prioriteit behoeft. Op welke termijn zal de toevloed van buitenlandse imams niet meer nodig zijn, afgezien van de vraag welke keuzes de gemeenschappen daarin zelf maken?

Naar aanleiding van het SPIOR-experiment is er onder de islamitische raden en organisaties in Nederland beweging ontstaan om te komen tot een zendende instantie. Het blijkt echter onmogelijk dit voor de afloop van het experiment, op 1 juli 2000, te realiseren. Beoogd wordt nu het experiment voor bepaalde duur te verlengen, enerzijds om de eindevaluatie in het verlengde van de tussenevaluatie in goede banen te leiden, anderzijds om de islamitische raden en organisaties meer tijd te geven een zendende instantie te vormen of een vervolg te organiseren voor de rol van de SPIOR (Stichting Platform islamitische organisaties Rijnmond). Wat van dit laatste uiteindelijk het werkelijke tijdspad zal zijn is op dit moment nog moeilijk aan te geven.

Onderdeel van het SPIOR-experiment vormde de opleiding voor imams die werkzaam zijn in justitiële inrichtingen in de regio Zuid-Holland en (met uitzonderingen van vier imams) in dienst zijn van SPIOR. Door het succes van de opleiding en de behoefte in het veld is besloten om de opleiding, buiten het SPIOR-experiment om, nogmaals aan te bieden (met in acht name van aanbevelingen t.a.v. de opleiding in de tussenevaluatie van het experiment en de evaluatie van het opleidingsinstituut van DJI). Twaalf imams die een substantieel aantal uren werkzaam zijn in justitiële inrichtingen over heel Nederland zijn op 3 april jl. gestart met de opleiding tweede tranche.

De nota «Het integratiebeleid betreffende etnische minderheden in relatie tot hun geestelijke bedienaren» noemt voornemens van het kabinet inzake bijscholing van imams en pandiets en applicatiecursussen voor de opleiding, bij- en nascholing van imams en pandiets in bijzondere overheids- c.q. zorginstellingen, en voor deze cursussen worden vanzelfsprekend reeds in Nederland dienst doende imams en pandiets benaderd. Voor wat hun verblijfsduur aangaat, is er van uit te gaan dat de meeste pandiets en imams blijvend in Nederland werkzaam zullen zijn, uitgezonderd de door het Turkse Presidium voor godsdienstzaken uitgezonden imams, wier verblijfsduur beperkt is tot vier jaren.

Aan een publicatie1 van de Islamitische stichting Nederland wordt het volgende ontleend inzake de duur van een imam-opleiding: hoewel een – zeven- tot achtjarige – middelbare opleiding, direct aansluitend op de basisschool, toereikend is, wordt de voorkeur uitgesproken voor een daarop aansluitende, vierjarige opleiding op HBO- of universitair niveau. Dit laatste wordt wenselijk geacht vanwege de uitgebreide functie van imams in een niet-islamitisch land. In welke mate de reeds bestaande opleidingen, waarop in het antwoord op vraag 2 wordt gedoeld, aan dit model beantwoorden, is het kabinet niet bekend.

Vragen van de VVD-fractie

9

Wat wordt bedoeld met de zinsnede op blz. 2 onder punt 1 dat bestaande instituties zichzelf structureel en cultureel omvormen tot instituties die het pluriforme karakter van onze samenleving weerspiegelen?

Welke bestaande instituties heeft de minister op het oog en op welke wijze moet de omvorming plaatsvinden?

De naoorlogse internationale immigratie heeft er toe geleid dat ons land een bevolkingssamenstelling heeft gekregen met een brede diversiteit aan achtergronden en cultureel bepaalde opvattingen. De «nieuwe» landgenoten hebben er recht op dat overheidsdiensten en -instellingen hun op gelijke voet ten dienste kunnen zijn en een gelijke kans geven op een goede toekomst. Voor particuliere instellingen en voor het bedrijfsleven geldt mutatis mutandis hetzelfde in relatie tot hun gevarieerde cliënten-, c.q. gebruikerskring. Dat vergt van deze diensten en instellingen dat zij zich de nodige vaardigheden eigen maken om elk van die gebruikers met hun zeer verschillende achtergronden tegemoet te kunnen treden. Dat vraagt om aanpassingen in de organisatiestructuur, in de deskundigheden van bestuur en medewerkers, in personeelssamenstelling en organisatiebeleid.

In de periode 1992–1997 is het aandeel van minderheden in de besturen en raden van bovengenoemde instellingen nauwelijks gegroeid. Het competent omgaan met multiculturaliteit is een eerste vereiste geworden in onze samenleving. In zijn reactie op de adviezen van de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling en de Raad voor het openbaar bestuur heeft het kabinet gesteld dat een multiculturele samenleving zoals de onze gebaat is bij een civil society waarin de multiculturaliteit tot uitdrukking komt in de vorm van zowel «gemengde» organisaties als organisaties met een eigen etnische of culturele identiteit.1 Dit interculturalisatiebeleid is een belangrijk punt in de actieprogramma's, aangekondigd in «Kansen krijgen, kansen pakken».2 Het cursusprogramma Atana, waarvan in vraag 6 sprake is, is een geschikte bijdrage tot interculturalisatie van het bestuurlijke niveau van culturele instellingen. Ook het TOPAZ project in de gezondheidszorg is een succesvol voorbeeld van interculturalisatie.

10

Op blz. 2 onder 2 wordt gesproken over een niet te verwaarlozen bron van discriminatie, zowel aan de zijde van de autochtone meerderheid als ook bij de etnische minderheidsgroepen. Wat bedoelt u hiermee?

In het kader van een uiteenzetting over de betekenis van godsdienst en levensovertuiging in het integratiebeleid kan niet verheeld worden dat uitingen van discriminatie vaak te herleiden zijn tot – onzorgvuldig of verkeerd geïnterpreteerde – opvattingen van levensbeschouwelijke aard: «religie beïnvloedt normen en waarden en legt betrokkene ook verplichtingen op.»3

11

Op blz. 5 onder 4 wordt onder andere ingegaan op het feit dat het voor kan komen dat structuren en voorzieningen binnen etnische groepen niet corresponderen met de aard van onze multi-etnische samenleving en zich keren tegen de doelstellingen van het overheidsbeleid dienaangaande. Geldt een dergelijke opmerking ook niet voor niet-etnische groepen in Nederland die zich bijvoorbeeld tegen het uitoefenen van een politieke functie door vrouwen uitspreken?

De vraag wordt bevestigend beantwoord.

12

Op blz. 6 onder punt 5 wordt als conclusie gesteld dat overheden een grote terughoudendheid moeten betrachten in aangelegenheden van godsdiensten en levensovertuiging die de interne orde van kerkgenootschappen op geestelijke grondslag betreffen. Tegelijkertijd wordt onder punt 6 aangegeven dat de overheden wel een directe verantwoordelijkheid hebben voor het publieke domein en voor de waarborging van de burgerrechten. Op welke wijze kan de overheid vervolgens ingrijpen als bijvoorbeeld de rechten van de vrouw worden belemmerd?

De scheiding van kerk en staat brengt met zich mee dat de overheid zich niet met kerkgenootschappen en daarmee gelijk te stellen instellingen bemoeit. Dit betekent niet dat de kerkgenootschappen de wet mogen negeren. Artikel 6 van de grondwet bepaalt uitdrukkelijk dat een ieder het recht heeft, zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet. Bij de uitoefening van dit recht zullen betrokkenen dus de wet in acht moeten nemen. Doen zij dit niet, dan kunnen ze daarvoor van overheidswege worden aangesproken. Zo kan, indien een bepaalde belemmering van de rechten van de vrouw aan een delictsomschrijving in het Wetboek van strafrecht voldoet, strafvorderlijk worden opgetreden.

13

Waarom bestaat er geen praktische mogelijkheid een (experimentele) cursus in Marokko te organiseren. (blz. 9)

Op verzoek van de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid ging de Nederlandse ambassade in Marokko na, hoeveel personen op jaarbasis als imam toegang tot Nederland werd verleend. Het bleek om zeer kleine aantallen te gaan, wat de indruk bevestigt dat de imams van moskee-organisaties met een Marokkaans-islamitische achtergrond zich niet na een beperkt aantal jaren laten vervangen, maar integendeel langdurig hun dienst in ons land vervullen. Daar komt bij dat overleg met de Marokkaanse autoriteiten heeft geleerd dat van Marokkaanse zijde geen systeem bestaat dat de (tijdelijke) uitzending van imams reguleert. Zulks leidt er toe dat zich geen praktische mogelijkheid voordoet om in Marokko cursussen op experimentele basis voor uit te zenden imams aan te bieden.

14

Er wordt gesproken over een Hindoeraad. Wanneer is een dergelijke raad representatief om als belangenvereniging op te treden? Hanteert de minister criteria om wel of niet met hen te spreken? (blz. 11)

In een kennismakingsgesprek op 20 maart 2000 met het bestuur van de stichting Hindoeraad Nederland heeft de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid er met nadruk op gewezen dat de representativiteit van een raad in eigen kring geaccepteerd wordt. Zolang dat wel het geval is, – en gebleken was dat de Hindoeraad in zijn huidige samenstelling nog niet tot overeenstemming gekomen is met enkele hindoe-organisaties over hun toetreding – heeft hij zich terughoudend betoond in het aanmerken van de stichting Hindoeraad Nederland als de enige representant van het hindoeïsme in Nederland. Derhalve drong hij sterk aan op een open instelling van de raad met betrekking tot hindoe-organisaties die wensen toe te treden. Als criterium was in zijn brief van 26 november 1999 aan deze stichting aangegeven dat «elke organisatie op hindoe-grondslag op aanmelding zal worden toegelaten die aantoonbaar tenminste vijftig contribuerende leden, dan wel, in het geval van federatieve stichtingen, een nog te bepalen equivalent van lid-organisaties zal tellen». Overigens zegde de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid het bestuur van de stichting Hindoeraad Nederland tijdens het kennismakingsgesprek zijn bereidheid toe, tenminste eens per jaar met de raad over aangelegenheden van gemeenschappelijk belang overleg te voeren.

15

De minister wijst op het belang van lokaal beleid om bijvoorbeeld marginalisering van bevolkingsgroepen tegen te gaan. Bestaat er enig inzicht of de G25 dit ook als speerpunt van hun beleid hebben gemaakt en of er hierover wordt gerapporteerd aan de gemeenteraad? (blz. 12)

In de bedoelde passage heb ik gewezen op de belangrijke positieve rol die gemeenschappen op geestelijke grondslag kunnen spelen bij het voorkomen en verminderen van maatschappelijke tegenstellingen, het bevorderen van een vreedzaam samenleven op wijk- en buurtniveau en het tegengaan van marginalisering van bevolkingsgroepen; maar natuurlijk hebben ook de gemeentelijke overheden een belangrijke rol – ondermeer door (organisaties van en voor) minderheden bij het gemeentelijk beleid te betrekken – bij het bevorderen van participatie en het tegengaan van marginalisering van bevolkingsgroepen. Diverse gemeenten hebben in hun meerjarige ontwikkelingsplannen (MOP's), die zij hebben opgesteld in het kader van het grotestedenbeleid, maatregelen voorgesteld, gericht op de bevolking van die wijken waar de problemen zich opstapelen en het risico van marginalisering het grootst is. De MOP's zijn vastgesteld door de gemeenteraden van de deelnemende gemeenten; het ligt dus voor de hand dat de colleges van B&W over de uitvoering ervan rapporteren aan de gemeenteraden. Of daarbij ook expliciet zal worden ingegaan op maatregelen ter bestrijding van marginalisering is een verantwoordelijkheid van de gemeenten.

Vragen van de CDA-fractie

16

Om welke redenen zal meer dan voorheen rekening gehouden moeten worden met invloeden van levensbeschouwelijke aard bij de verdere ontwikkeling en vooral bij de tenuitvoerlegging van overheidsbeleid, in het bijzonder integratiebeleid? (blz. 1)

Dat Nederland een immigratieland is geworden, moge ook hieruit blijken dat wereldgodsdiensten in elks eigen variëteit aan stromingen meer dan ooit in ons land vertegenwoordigd zijn. Bij de kabinetsinspanningen om een bijdrage te leveren aan de totstandkoming van een samenleving waarin ook leden van etnische groepen hun burgerrechten voluit kunnen beleven en hun maatschappelijke verantwoordelijkheden kunnen waarmaken, is zeker ook de positie van levensbeschouwelijke instituties relevant.

Met als uitgangspunt de scheiding tussen kerk en staat, de vrijheid van onderwijs (art. 23) en andere grondrechten (bv. vrijheid van vergadering, van vereniging en van meningsuiting) wil het kabinet in zijn beleid en in het bijzonder in het integratiebeleid rekening houden met levensbeschouwelijke aspecten. Zo is het van belang bij de ontwikkeling van beleidsprogramma's, b.v. ter bevordering van arbeidsmarktparticipatie of ter bestrijding van discriminatie, uit te gaan van de opvattingen en de houding van leden van de doelgroep(en) inzake allerlei aspecten die met arbeid in verband staan: waardering van verschillende typen arbeid, recruteringsmogelijkheden, opvattingen over individuele verantwoordelijkheden, zaken van bedrijfscultuur en werksfeer. In het verleden werd er naar de indruk van de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid niet steeds voldoende aandacht gegeven aan de levensbeschouwelijke achtergronden in relatie tot het integratieproces.

Een studie van de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling1 acht het aannemelijk dat bij organisaties van immigranten voldoende potentieel aanwezig is voor het bevorderen van sociale activering en integratie in de wijdere omgeving. De RMO voegt hier evenwel meteen aan toe dat de realisering van zo'n potentie in belangrijke mate mede bepaald wordt door de wijze waarop organisaties van migranten geaccepteerd worden als actoren op het sociale middenveld en door de overheid en andere instanties betrokken worden in formele en informele overlegstructuren.

17

De regering stelt dat deelname van etnische minderheden aan de arbeidsmarkt wordt gezien als een noodzakelijke voorwaarde om te kunnen participeren en dat daarom bevordering van hun werkgelegenheid grote nadruk krijgt. Hoe verhoudt deze stellingname, zich tot het gegeven dat in toenemende mate arbeidskrachten worden geworven uit niet-EU-landen en tot het voorgenomen beleid om meer arbeidsmogelijkheden voor asielzoekers te creëren? (blz. 2)

Het belang van deelname van etnische minderheden aan de arbeidsmarkt staat buiten kijf. Instroom van etnische minderheden op openstaande en nieuwe arbeidsplaatsen is voor de regering van groot belang.

Dit laat onverlet, dat in specifieke gevallen een werkgever ondanks het leveren van aanzienlijke, actieve wervingsinspanningen er niet in slaagt, Nederlands of EER-aanbod van werknemers te vinden. In dat geval kan door de Arbeidsvoorziening een tewerkstellingsvergunning worden verleend t.b.v. de tewerkstelling van een niet-EER-onderdaan. Conform de doelstellingen van het in de Wav-regelgeving neergelegde beleid wordt met de afgifte van tewerkstellingsvergunningen restrictief omgegaan. Feitelijk is de Wav het sluitstuk van de personeelsvoorziening: pas als er geen binnenlands of EER-aanbod beschikbaar is, kan een vreemdeling tewerkgesteld worden. De tewerkstelling van vreemdelingen, die momenteel vanwege de situatie op de arbeidsmarkt groter is dan in de afgelopen jaren gebruikelijk was, staat de arbeidstoeleiding van etnische minderheden dus niet in de weg.

Met betrekking tot aanvragen voor de tewerkstelling van geestelijken heeft minister Vermeend tijdens een recent Kamerdebat nog eens bevestigd, dat daartoe dezelfde procedures gelden als met betrekking tot andere werknemers van buiten de EER.

De voorgenomen verruiming van de arbeidsmogelijkheden van asielzoekers vindt plaats in het kader van de verbetering van de kwaliteit van het verblijf in de opvang in termen van bevordering van de zelfredzaamheid en het voorkomen van hospitalisering en inactiviteit. De verruiming van de mogelijkheden voor het verrichten van betaalde arbeid moet worden gezien als een aanvulling op de bestaande mogelijkheden voor het volgen van modules in het kader van de dagstructurering en voor het lopen van een stage in het kader van het praktijkgerichte opleidingen. Het kabinet is voornemens de toegestane arbeidsperiode voor asielzoekers uit te breiden van 12 weken in 12 maanden tot 12 weken in 39 weken. Door deze beperking van de arbeidsduur zullen asielzoekers aangewezen zijn op tijdelijke arbeidsplaatsen, terwijl de arbeidsinpassing van etnische minderheden veeleer gericht is op structurele arbeidsplaatsen.

18

Waarop is de stelling gebaseerd dat wat iemand goed of afkeurenswaardig acht, meestal wordt teruggevoerd op levensbeschouwelijke beginselen? (blz. 2)

U zie het antwoord op vraag 10.

19

De minister constateert dat wat betreft beschikbaarheid van geestelijke bedienaren vooral de moslims van Marokkaanse huize en de moslims, voor zover verbonden met het Turkse Presidium, voor godsdienstaangelegenheden afhankelijk zijn van toelevering vanuit het buitenland. Wat is daarvan de reden? Wat wordt gedaan om deze toelevering vanuit het buitenland te reduceren en de opleiding in eigen kring in Nederland mogelijk te maken? (blz. 3)

Dat besturen van Marokkaans-islamitische moskeeën voor de imamfunctie afhankelijk zijn van in het herkomstland te recruteren geestelijke bedienaren, vindt haar reden in het ontbreken van een imam-opleiding in Nederland waarmee aan de behoeften van Marokkaanse moslims tegemoet gekomen kan worden. Daarbij speelt een rol dat de Marokkaanse islam tot een bepaalde rechtsschool van de soennitische islam behoort, en in het bijzonder dat de koning van Marokko een bijzondere religieuze status bekleedt. Er is geen enkel initiatief bekend vanuit de Marokkaans-islamitische gemeenschap (Unie van Marokkaanse moskee-organisaties in Nederland) om te komen tot een imam-opleiding hier te lande, c.q. voor het Nederlandse taalgebied.

Onder verwijzing naar het op vraag 2 gegeven antwoord is er op te wijzen dat het Turkse Presidium (Diyanet) voor godsdienstzaken een overheidsdienst is ter regulering van de islamitische godsdienst in Turkije. Dit Presidium ziet toe op de islamitische geloofsbelijdenis, draagt zorg voor de voorzieningen voor geloofsbeleving (o.a. moskeeën) en regelt de opleiding en de rechtspositie naar Turks recht van geestelijke bedienaren. Het benoemt de geestelijke bedienaren, ook voor dienst in het buitenland, bereidt hen voor op hun uitzending en bekostigt hun salariëring. De door dit Presidium in Nederland gedetacheerde geestelijke bedienaren staan onder toezicht van de Islamitische Stichting Nederland te Den Haag, van welke stichting de sociaal attaché van de ambassade van Turkije q.q. voorzitter is. Uit de kring van de met het Presidium verbonden islam zijn geen initiatieven bekend om een imamopleiding hier te lande te realiseren.

Op de toelating tot Nederland van imams is de Wet arbeid vreemdelingen van toepassing, die de werkgever verplicht tot het vooraf verkrijgen van een tewerkstellingsvergunning. U zie dienaangaande het antwoord op vraag 79.

Het kabinet wil graag prioriteit geven aan de totstandkoming van imamopleidingen in Nederland, maar is daarbij volledig afhankelijk van initiatieven vanuit de desbetreffende islamitische organisaties.

20

Waarom is er niet meer bekend over de werkelijke ledentallen van levensbeschouwelijke organisaties en gemeenschappen en over de eigen ontwikkeling van deze levensbeschouwelijke organisaties in hun nieuwe Nederlandse omgeving? Is hier onvoldoende onderzoek naar gedaan (zo ja, zal dit dan gedaan gaan worden?), Of beschikken de organisaties zelf niet over dergelijke gegevens? In er sprake is van het eerste, op welke termijn worden de gegevens wel beschikbaar? (blz. 3)

Gegevens over de ledentallen van levensbeschouwelijke organisaties kunnen alleen door die organisaties verstrekt worden, die immers als enige over de aard van het lidmaatschap kunnen oordelen. Het is niet aan de overheid om ledentallen van levensbeschouwelijke organisaties vast te stellen. Ten aanzien van in het bijzonder islamitische en hindoe-organisaties zijn geen gegevens bekend. Ook het Centraal Bureau voor de Statistiek moet zich beperken tot geraamde aantallen.1

21

Wat wordt bedoeld met een meer geaccentueerd in acht nemen van leer- en leefregels in vergelijking met die in het land van herkomst? (blz. 4)

Een bij migranten vaker voorkomend verschijnsel is de strengere naleving van de leefregels van de eigen levensovertuiging, wanneer zij in een minderheidspositie zijn komen te verkeren. Enerzijds wordt de nieuwe medeburger geconfronteerd met vragen naar diens herkomst en identiteit door de ontvangende omgeving, anderzijds drijft de interne sociale controle hem of haar tot groepsconform gedrag.

22

Moet uit de in paragraaf 3 gegeven beschrijving van de eerste en derde trend, die respectievelijk aangeven een verschuiving in zwaartepunt van belangenbehartiging op basis van politieke oriëntatie op het land van herkomst naar die op titel van godsdienst of levensovertuiging, respectievelijk het bij deelgroepen een meer geaccentueerd in acht nemen van leer- en leefregels in vergelijking met die in het land van herkomst, worden afgeleid dat deze nieuwe oriëntatie een meer fundamentalistische inslag in zich draagt? Kunt u in dit verband aangeven wat de inhoud is van de diversificatie binnen minderheidsgroepen ten gevolgen van het strenger in de leer zijn? Wordt hiermee (ook) bedoeld: meer verschil van mening en onenigheid? (blz. 4)

Het leven in hun nieuwe omgeving noopt gemigreerden tot een expliciete positiebepaling. Van persoon tot persoon zal die positiebepaling verschillen, variërend van een nagenoeg volledige assimilatie tot een zich terugtrekken op aloude, vanuit het herkomstland geërfde tradities. Dat leidt tot diversificatie in verschillende deelgroepen, waarbij de strengere observantie van de ene deelgroep geen oorzaak is – wat de vraagstelling suggereert –, doch wel een der varianten. Fundamentalisme als een terugkeer tot de fundamenten van de eigen levensovertuiging is zo'n variant. In de zin van afkeer en bestrijding van de grondwaarden van de ontvangende samenleving is (militant) fundamentalisme (in verband met de islam spreekt men ook wel van «islamisme») een onacceptabele variant.

23

Het kabinet hecht er belang aan dat beleidsmakers en -uitvoerders goed zijn geïnformeerd over de culturele en levensbeschouwelijke achtergronden van de diverse doelgroepen. Is deze informatievoorziening thans voldoende en zo niet, welke concrete plannen zijn er om dit te verbeteren? (blz. 4)

Op het terrein van culturele en levensbeschouwelijke achtergronden van etnische minderheidsgroepen is in het verleden veel voorlichtingsmateriaal geproduceerd. Er bestaat overigens weinig inzicht in het gebruik en de effectiviteit hiervan. Hier ligt bij uitstek een onderwerp dat bij trainingen voor intercultureel management aan de orde dient te komen. Op dit terrein is in het verleden al veel gebeurd, maar een verdere uitbouw en versterking ervan blijven nodig. Daarom willen de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dit onderwerp blijvend onder de aandacht houden van organisaties van etnische minderheden, bij voorkeur in het kader van het landelijk overleg minderhedenbeleid, en met organisaties als het Koninklijk instituut voor de tropen en de stichting Forum, Instituut voor multiculturele ontwikkeling.

24

Welke maatregelen neemt u om de doelgroepen meer open te stellen voor hun (nieuwe) omgeving? (blz. 4)

Het genoemde onderwerp is de belangrijkste doelstelling van de inburgeringscursussen en overigens leidraad in het gehele integratiebeleid. In dit verband ondersteunt het kabinet onder meer initiatieven hieromtrent van de minderheden zelf. Gemeenten hebben bij het introduceren van de doelgroepen in de Nederlandse samenleving en het overdragen van kennis over die samenleving overigens een primaire verantwoordelijkheid.

25

Op welke manier kan een actief lidmaatschap van levensbeschouwelijke instituties een effectieve steun betekenen om zich in Nederland een goede toekomst te verzekeren? (blz. 4)

Een actief lidmaatschap van een levensbeschouwelijke groepering kan een sterke motivatie inhouden voor het eerbiedigen van waarden en normen en voor zelfontplooiïng en gemeenschapszin. U zie ook het antwoord, gegeven op vraag 1.

26

Hoe beoordeelt het kabinet het streven van (een deel van) de moslimgemeenschap in Nederland naar een eigen nationale feestdag? (blz. 5 en 8)

Een uitbreiding van het aantal algemeen erkende feestdagen met een islamitische feestdag acht het kabinet niet aan de orde. De thans geldende algemeen erkende feestdagen kennen – Bevrijdingsdag uitgezonderd – een lange traditie in ons land en worden alle gedragen door de overgrote meerderheid van onze bevolking. Dat kan thans niet gezegd worden van het – ook in eigen kring verschillend beoordeelde – voorstel, gedaan door Nederlandse Moslimraad en de Islamitische Universiteit Rotterdam – zie voor deze laatste instelling het antwoord op vraag 70 – om het Offerfeest als algemeen erkende feestdag in te voeren.

In dit kader mag gewezen worden op initiatieven om de viering van Bevrijdingsdag te verbreden tot Dag van de Vrijheid. Daarmee kan deze dag nog meer een algemene nationale feestdag zijn voor alle bevolkingsgroepen en zeker ook voor de etnische minderheden. Deze verbreding sluit ook direct aan bij de achtergrond van een steeds grotere groep nieuwkomers in Nederland die vanwege de onvrijheid in hun land van herkomst naar Nederland gevlucht zijn. De Dag van de Vrijheid kan zo voor alle groepen een dag zijn waarop de in ons land geldende vrijheden, inclusief de vrijheid van godsdienst gevierd worden.

Van belang is het voorts, op te merken dat werknemers in principe recht hebben op onbetaald verlof voor de viering van een voor betrokkene belangrijke godsdienstige feestdag; dit is alleen anders, indien de gang van zaken in het bedrijf van de werkgever ernstig wordt geschaad. Het voorgaande volgt uit een uitspraak van de Hoge Raad van 30 maart 1984.1 In veel Collectieve arbeidsovereenkomsten is hiertoe een regeling opgenomen.

U zie ook het antwoord op vraag 83.

27

Het kabinet stelt dat het niet is uit te sluiten dat instituties van godsdienstige en levensbeschouwelijke aard met wortels in een ander land zich vooral concentreren op het (starre) behoud van oorspronkelijke waarden en normen van het herkomstland, zonder in dialoog te treden met hun omgeving, of zelfs misbruikt te worden voor politieke strevingen in het herkomstland. Heeft het kabinet aanwijzingen dat het hier gestelde in Nederland het geval is? Zo ja, hoe uit zich dit? (blz. 5)

Op zich is het niet ongebruikelijk en ook volop bekend uit de literatuur dat emigranten en hun instituties vaak star vasthouden aan de cultuur uit het herkomstland zoals die was op het moment van hun vertrek. Dit leidt vaak tot een vervreemding zowel ten opzichte van het land van herkomst als tot het immigratieland. Deze situatie is bijvoorbeeld herkenbaar bij delen van (oud-) Nederlanders in den vreemde als ook bij delen van met name de eerste generatie immigranten in Nederland. Deze vervreemding kan een goede voedingsbodem zijn voor extreme opvattingen en de integratie belemmeren.

U zie ook het antwoord op de vragen 50 en 53.

28

Hoe verhoudt het onder punt b in paragraaf 5 beschreven aspect van de scheiding van Kerk en Staat, nl. dat de staat geen bemoeienis heeft met o.a. de opleiding van geestelijke bedienaren, zich tot de bepaling in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet inburgering nieuwkomers die geestelijke bedienaren die voor tijdelijk verblijf in ons land worden toegelaten, verplicht tot inburgering? (blz. 6)

Op grond van de scheiding van kerk en staat heeft de staat geen bemoeienis met de interne organisatie van de richting; daartoe behoren ook de opleiding en aanstelling van geestelijke bedienaren. Dit houdt in dat de staat zich niet bemoeit met de inhoudelijke opleiding tot geestelijke bedienaar. De categorie nieuwkomers die na aanvaarding van het wetsvoorstel door het parlement bij ministeriële regeling vooralsnog zal worden aangewezen tot doelgroep van de WIN zijn geestelijke bedienaren die voor de eerste keer naar Nederland zijn gekomen en veelal hun inhoudelijke opleiding tot geestelijke bedienaar reeds in het land van herkomst hebben afgerond. Een verplichte cursus inburgering is geen cursus met een godsdienstige en geestelijke inhoud, maar is een cursus in het kader van de introductie in de Nederlandse samenleving en in het aanleren van de Nederlandse taal. Gelet hierop acht ik geen spanning te bestaan tussen het beginsel van scheiding van kerk en staat en het verplichten van geestelijke bedienaren tot het volgen van een inburgeringsprogramma.

29

Hoe denkt de minister te bereiken dat «onze instituties» meer kennis krijgen over culturele en levensbeschouwelijke verschillen en over hoe daarmee om te gaan? Worden in verband hiermee op het gebied van informatievoorziening voldoende initiatieven ontplooid? Zo ja, welke voorbeelden zijn er te noemen? (blz. 7)

U zie de antwoorden op vragen 4 en 23.

30

In hoeverre is intercultureel onderwijs ingevoerd op de scholen? Zijn de effecten van intercultureel onderwijs en de in het kader daarvan ontwikkelde methoden en materialen gemeten en zo ja wat zijn die effecten? (blz. 8)

In het algemeen overleg dat de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met staatssecretaris Adelmund van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op 2 december 1999 heeft gevoerd, is deze aangelegenheid expliciet aan de orde geweest.1 Effecten als zodanig worden niet afzonderlijk onderzocht, maar de inspectie beziet hoe het leerstofaanbod in het algemeen het intercultureel leren op de scholen bevordert.

31

Is de effectiviteit van maatregelen en activiteiten op het gebied van communicatie gemeten? Zo ja, wat zijn de resultaten? (blz. 8)

Systematische effectmetingen van recente datum naar communicatie-activiteiten op het gebied van het intregratiebeleid zijn niet bekend. U zie verder het antwoord op vraag 23.

32

Deelt het kabinet de opvatting dat de inhoud van het in paragraaf 7 geschetste inburgeringprogramma in belangrijke mate gericht zal moeten zijn op het verschaffen van kennis en inzicht inzake de in paragraaf 12 bedoelde conflicten en maatschappelijke spanningen en de doorslaggevende bijdrage die levensbeschouwelijke genootschappen en hun geestelijke bedienaren kunnen leveren in de beheersing respectievelijk de opheffing daarvan? (blz. 9, 12)

In par. 20, blz. 22, sub «Introductieprogramma» van de nota «Integratiebeleid betreffende etnische minderheden in relatie tot hun geestelijke bedienaren» is een tentatief beeld gegeven van de specifieke aspecten van het inburgeringsprogramma voor geestelijke bedienaren. In het materiaal dat daartoe thans ontwikkeld wordt door het Centrum voor innovatie van opleidingen (Cinop) te 's-Hertogenbosch wordt expliciet aandacht besteed aan algemene aspecten van de multiculturele samenleving, onder meer betreffende de grondrechten, ook in relatie tot etnische minderheidsgroepen, en de democratische structuur van Nederland. Bij de grondrechten wordt in het bijzonder stil gestaan bij aspecten als de man-vrouw-verhouding, emancipatie, samenlevingsvormen, homoseksualiteit, geloof, discriminatie, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vergadering en vereniging, en de vrijheid van onderwijs.

33

Waarom bestaat in Marokko geen praktische mogelijkheid om een experimentele voorbereidingscursus te organiseren? Waarom wordt gesteld dat in Turkije zich in beginsel die mogelijkheid wel voordoet? Is het overleg dienaangaande met de desbetreffende instanties aldaar inmiddels gevoerd en zo ja, wat was het resultaat daarvan? (blz. 9)

U zie het antwoord op vraag 13.

34

Ten aanzien van het project wordt opgemerkt dat dit project succesvol is gebleken. Dit succes wordt echter uitsluitend geïllustreerd aan de hand van de ervaringen van en met de geestelijke verzorgers en de SPIOR. Kunt u aangeven wat de betekenis is geweest voor de gedetineerden? (blz. 9 en 10)

Van november 1999 tot februari 2000 is een tussenevaluatie van het SPIOR-project uitgevoerd. In het kader van deze tussenevaluatie zijn benaderd de SPIOR, de betrokken imams (deelnemers aan de opleiding geestelijke verzorging voor moslimgedetineerden), collega-geestelijk verzorgers van deze imams en de portefeuillehouders geestelijke verzorging van de inrichtingen waarin de betrokken imams werkzaam zijn. Vanwege het doel van de tussenevaluatie en om organisatorische redenen bleek het niet haalbaar om ook gedetineerden te benaderen voor de tussenevaluatie. Bekeken wordt of deze groep alsnog betrokken kan worden bij de eindevaluatie van het project, welke na 1 juli 2000 zal plaatsvinden. U zie ook het antwoord op vraag 8.

35

Wanneer zal de tussenevaluatie van het project «Geestelijke verzorging voor moslimgedetineerden» zijn voltooid en wanneer de eindevaluatie? Wanneer kan de Kamer kennis nemen van de resultaten van deze evaluaties en van het kabinetsstandpunt ter zake? (blz. 9)

De tussenevaluatie van het project «Geestelijke verzorging voor moslimgedetineerden» is in februari afgerond. De eindevaluatie van het project zal na 1 juli 2000 starten. Gestreefd wordt deze voor het einde van 2000 af te ronden. Wanneer dat is gebeurd zal Uw Kamer op de hoogte worden gesteld van de conclusies.

Ten aanzien van het bovengenoemde project als zodanig zal geen kabinetsstandpunt worden ingenomen. Wel zal onder verantwoordelijkheid van de minister van Justitie een besluit worden genomen over het vervolg.

36

Waarom is de vraag of en in hoeverre SPIOR de rol van zendende instantie moet en kan blijven vervullen mede afhankelijk van de eventuele opkomst van een landelijke zendende instantie? Waarom kan SPIOR deze rol niet blijven vervullen? Waarom is de komst van een landelijke zendende instantie per sé noodzakelijk? (blz. 10)

Een belangrijk verschil tussen de rol van de SPIOR in het experiment en de rol van de officieel erkende zendende instanties is dat de zendende instanties het exclusieve recht hebben personen voor te dragen voor aanstelling als geestelijk verzorger bij de overheid, terwijl de SPIOR in het experiment zelf de rol van werkgever op zich neemt. De komst van een officieel erkende landelijke zendende instantie is om de islamitische geestelijke verzorgers een, ook in arbeidsrechtelijke zin, volledig gelijkwaardige positie te kunnen aanbieden. Bovendien vormt het regionale karakter van de SPIOR een beperking bij het realiseren van een landelijk aanbod.

37

Wat is de huidige stand van zaken betreffende het natraject van het project «Multiculturele geestelijke verzorging»? (blz. 10)

U zie het antwoord op vraag 7.

38

Welke contacten met de organisaties op geestelijke grondslag van etnische minderheidsgroepen zijn er en met welke frequentie? (blz. 10)

Van tijd tot tijd vindt, zodra een van de partners daaraan behoefte heeft, overleg plaats met de verschillende raden van moslims in Nederland en met afzonderlijke moslim-organisaties, met de Molukse kerken en met de vereniging «Samen kerk in Nederland» (SKIN) waarin de meeste christelijke kerken en bewegingen met een allochtone achtergrond verenigd zijn. Recent is enige malen overleg geweest met een christelijke gemeenschap van Iraakse vluchtelingen. Vanwege de onlusten op de Molukken heeft in het afgelopen jaar meermalen overleg plaats gevonden met het «Samenwerkingsverband van christelijke, katholieke en islamitische Molukkers in Nederland». Met het oog op de totstandkoming van een Hindoeraad is er zeer frequent contact geweest met nagenoeg alle landelijke organisaties op hindoeïstische grondslag.

39

Via welke kanalen wordt informatie verschaft aan islamitische en hindoeïstische organisaties? (blz. 10)

Over het integratiebeleid is mondeling, door het geven van discussie-inleidingen en het beleggen van groepsgesprekken, informatie verschaft over het integratiebeleid, in het bijzonder over de strekking van het kabinetsbeleid met betrekking tot godsdienst en levensovertuiging en geestelijke bedienaren.

40

Wat zijn de oorzaken van het feit dat er tot dusver geen verzoek is gedaan met betrekking tot de totstandkoming van een Nederlandse imamopleiding? Is er zicht op een termijn waarbinnen een dergelijk verzoek wel zal worden gedaan? (blz. 10)

Wat het voortgezet onderwijs aangaat, is met betrekking tot imam-opleidingen de artikel 75b WVO (Wet voortgezet onderwijs)procedure, waarbij een cursusverzoek wordt behandeld, relevant. Na het verschijnen van de nota «Het integratiebeleid betreffende etnische minderheden in relatie tot hun geestelijke bedienaren» was belangstelling getoond uit islamitische kringen die overwogen via schoolbesturen voor voortgezet onderwijs te Amsterdam een dergelijke procedure in te zetten. Uit oogpunt van hen moverende redenen is afgezien van een definitieve procedure.

Op het niveau van het hoger onderwijs werd in 1998 een formele aanvrage van de Islamitische universiteit Rotterdam ontvangen die op grond van de in de WHO (Wet hoger onderwijs) opgenomen bepalingen werd afgewezen. Voorts zijn enkele initiatieven te melden. Zowel met de Rijksuniversiteit Groningen als met de Rijksuniversiteit Utrecht, de laatste in samenwerking met de stichting Islamitisch Hoger Onderwijs, is ambtelijk overleg gevoerd over de mogelijkheden voor een imam-opleiding. Daaraan is toe te voegen dat de Islamitische universiteit Rotterdam – waarover meer in het antwoord op vraag 70 – een imam-opleiding aanbiedt.

Bekend is dat van de zijde van de stichting Hindoeraad Nederland een plan ontwikkeld wordt over een pandiet-opleiding, waarover zij met de rijksoverheid overleg wil voeren.

41

In paragraaf 7 wordt aangegeven dat met betrekking tot de totstandkoming van een gemeenschappelijke raad van moslims zich geen ontwikkelingen hebben voorgedaan en dat er geen initiatief lijkt te zijn genomen om een patstelling tussen met name de Nederlandse Islamitische Raad, de Nederlandse Moslimraad en de Raad van Moskeeën te doorbreken. Wat is de oorzaak van deze patstelling en wat is de aard van het conflict? Acht het kabinet hier een bemiddelende rol voor de Nederlandse overheid weggelegd? Zo nee, waarom niet en zo ja, welke initiatieven zijn of zullen worden ondernomen? (blz. 11)

Tussen de Islamitische Raad Nederland en de Raad van Moskeeën bestaat er een nauwe samenwerking, die er toe heeft geleid dat eerstgenoemde raad kennelijk zijn activiteiten heeft gestaakt; aan de Raad van Moskeeën nemen, anders dan in de Islamitische Raad Nederland, blijkbaar alleen organisaties met een Turks-islamitische achtergrond deel. Tussen deze raad/raden en de Nederlandse Moslimraad lijkt, voor zover bekend, geen samenwerking te bestaan. Wel is er samenwerking waar te nemen tussen de Nederlandse Moslimraad en de Nederlandse Islamitische Raad, welke laatstgenoemde de Islamitische Universiteit Rotterdam constitueert.

Over de oorzaken van de patstelling tussen islamitische raden bestaat geen duidelijkheid. Het ligt vanuit het beginsel van de scheiding van kerk en staat niet op de weg van de overheid, te bemiddelen tussen deze organisaties op levensbeschouwelijke grondslag. Er is wel een algemeen-maatschappelijk belang gemoeid met de vorming van een gemeenschappelijke gesprekspartner voor de islamitische gemeenschappen in ons land en dit biedt op zichzelf een grond voor een overheidsinitiatief. Op grond van de met diverse partners gevoerde gesprekken en gezien de bestaande verhoudingen is de kans van slagen op dit moment gering te achten.

42

Onder welke voorwaarden is de regering bereid beschikbaar te zijn voor overleg met de Hindoeraad over aangelegenheden het hindoeïsme in Nederland betreffende? (blz. 11)

U zie het antwoord op vraag 14.

43

Wat zijn de uitkomsten van het rondetafelgesprek van 7 februari 2000, vooral bezien naar de aspecten van godsdienst en levensovertuiging? (blz. 11)

Op 7 februari vond een informeel oriënterend debat over het integratiebeleid plaats, waaraan een twintigtal personen heeft deelgenomen: kamerleden, voorlieden uit verschillende etnische groepen en religieuze leiders. Het doel van dit debat was om ideeën, meningen en standpunten te inventariseren over het integratiebeleid. De aan de Tweede Kamer bekende adviezen van de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling (RMO) en de Raad voor het openbaar bestuur (ROB) werden hierbij betrokken. Belangrijk aandachtspunt van het RMO-advies is het belang van een etnische infrastructuur en van het ROB-advies de noodzaak tot sensibilisering van instellingen met het oog op culturele diversiteit. De rol van religieuze voorlieden bij het integratieproces kwam in dat kader ook aan de orde.

De conclusie van dit debat is dat er een versnelling moet plaatsvinden in het integratieproces, sensibilisering van instellingen met eigentijdse instrumenten ter hand moet worden genomen, de etnische organisaties als partners moeten worden erkend, diversificatie nodig is met nadruk op maatwerk voor met name nieuwkomers en dat op het lokale niveau samenwerking, ook met religieuze leiders, vorm moet krijgen. Tenslotte, nogmaals werd geconstateerd dat integratie een wederkerig proces en de acceptatie van vooral (religieuze) gewoonten cruciaal is voor het slagen van het integratieproces.

Vragen van de D66-fractie

44

Kunt u aangeven wat wordt bedoeld met levensbeschouwelijke beginselen als een «bron van discriminatie, zowel aan de zijde van de autochtone meerderheid als ook bij etnische minderheidsgroepen»? (blz. 2)

U zie het antwoord op vraag 10.

45

«Levensbeschouwelijke instituties worden beheerst door personen vanuit de oudere generatie. De jongere generatie streeft naar vernieuwing». In hoeverre keren jongeren zich juist af van die instituties? Hoe waardeert het kabinet dit?

Over de mate waarin de jongere generaties zich verbonden achten met levensbeschouwelijke instituties, is niet veel bekend. Het is niet zo dat moslim-jongeren zich massief blijken af te wenden van islamitische instituties, gelet op bij voorbeeld de toename van vele jongerenverenigingen van de Milli Görüs Beweging. Veel jongeren blijken wel een eigen invulling te geven aan de voorschriften van de islam.1

46

Waarom bestaat er geen praktische mogelijkheid in Marokko om een experimentele voorbereidingscursus te organiseren? (zie ook de vraag van andere fracties)

U zie het antwoord op vraag 13.

Vragen van de GroenLinks-fractie

47

Heeft de minister er behoefte aan het in het algemeen als onvoldoende beoordeelde inzicht in de omvang van de godsdienstige levensbeschouwelijke organisaties en gemeenschappen te verbeteren, en zo ja op welke wijze? (blz. 3)

U zie het antwoord op vraag 20.

48

Is de minister van plan onderzoek te entameren naar de wijze waarop godsdienstige en levensbeschouwelijke organisaties en gemeenschappen zich in de Nederlandse omgeving ontwikkelen? (blz. 3)

Een onderzoek als hier bedoeld, ligt niet op de weg van de overheid.

49

Welke rol heeft de Binnenlandse Veiligheidsdienst gespeeld bij het overzicht van de aanwezige levensbeschouwelijke groeperingen in ons land? Ziet de minister, in navolging van eerder onderzoek uit 1998 naar de politieke rol van de islam, een rol weggelegd voor de BVD bij het uitvoeren van het in vragen 47 of 48 beoogde, en zo ja om welke redenen? Om welke godsdienstige of levensbeschouwelijke organisaties en/of gemeenschappen gaat het daarbij precies? (blz. 3)

De Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) informeert de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over o.m. politiek-religieuze organisaties en groeperingen die bevattelijk zijn voor exogene invloeden van moeder- en gidslanden of extremistische stromingen. Dit gebeurt onder meer met het oog op het risico dat grondrechten van de leden aangetast worden, dat het Nederlandse integratiebeleid actief tegengewerkt wordt en dat tegenstellingen tussen bevolkingsgroepen aangewakkerd worden. De door de BVD verstrekte informatie is gebruikt bij de totstandkoming van de nota Integratiebeleid 1999–2002. Voor meer informatie over de groepen die het betreft wordt verwezen naar de opeenvolgende jaarverslagen van de BVD en het rapport over de politieke islam in Nederland. Met het oog op de immigratiebewegingen is te voorzien dat de BVD-aandacht zich in de toekomst ook op nieuw gevestigde groeperingen en organisaties zal richten.

Bij de opstelling van het overzicht in de brief van 10 december 1999 van de aanwezige levensbeschouwelijke groeperingen in ons land is de BVD niet specifiek betrokken geweest; alle informatie is ontleend aan openbare bronnen.

50

Is in navolging van het onderzoek uit 1998 naar de politieke rol van de islam enig BVD-onderzoek naar godsdienstige en levensbeschouwelijke organisaties en gemeenschappen gehouden, in uitvoering of in voorbereiding? Kan de minister de Kamer op dit punt nader informeren? Hoe verhoudt dergelijk BVD-onderzoek zich tot de geconstateerde verschuiving van het organisatiepatroon van belangenorganisaties in de richting van godsdienst en levensovertuiging? (blz. 3)

Met het oog op de in antwoord op vraag 49 genoemde risico's heeft de BVD nog steeds aandacht voor godsdienstige en levensbeschouwelijke organisaties. In het jaarverslag 1999, dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties inmiddels naar de Kamer heeft gestuurd, isaangegeven om welke organisaties het momenteel gaat. Daarin zal ook melding gemaakt worden van een lopend onderzoek naar de vraag, in hoeverre instellingen in de sfeer van het islamitisch onderwijs een vehikel vormen voor vreemde mogendheden, missionaire fondsen of politiek-islamitische organisaties om radicale, anti-westerse denkbeelden te verspreiden of zich vanuit andere oneigenlijke motieven in te laten met de islamitische gemeenschap in Nederland.

Dat minderheidsgroepen zich in toenemende mate politiek manifesteren en belangen articuleren via organisaties in de sfeer van godsdienst en levensovertuiging, brengt het risico met zich mee dat vreemde mogendheden of politiek extremistische stromingen zich ten eigen nutte inlaten met dergelijke organisaties. Het ligt voor de hand dat daarmee ook de aandacht van de BVD getrokken wordt.

51

Welke afzonderlijke positie nemen de aanhangers van de Ahmadiyya en van de Baha'i Wereldreligie in? (blz. 3)

Zowel de Ahmadiyya als de Bahaí Wereldreligie zijn in de tweede helft van de negentiende eeuw binnen de islam ontstaan. Door haar leer van «voortschrijdende openbaring» en die van de fundamentele eenheid van alle religies wordt de Bahaí Wereldreligie door moslims als niet-islamitisch beschouwd. De leden van de inmiddels beide Ahmadiyya-stromingen zijn door een wijziging in 1974 van de Grondwet van Pakistan formeel tot niet-moslims verklaard.1 Deze stellingname heeft in de islamitische wereld algemene navolging gevonden.

52

Met betrekking tot welke godsdienstige en levensbeschouwelijke organisaties en gemeenschappen ziet de minister tegenstrijdigheden of problemen met de basiswaarden van fundamentele aard zoals die in Nederland vanouds worden erkend? (blz. 4)

De BVD heeft in zijn rapport «De politieke Islam in Nederland» (1998) aangegeven welke islamitische organisaties met het oog op de in de wet omschreven taakstelling van de Dienst de belangstelling hebben. Voor een inzicht in de organisaties die sedertdien onderwerp van onderzoek zijn geweest of gebleven, wordt verwezen naar de opeenvolgende jaarverslagen van de BVD.

53

Met betrekking tot welke godsdienstige en levensbeschouwelijke organisaties en gemeenschappen ziet de minister het (potentiële) gevaar van misbruik door politieke strevingen in het herkomstland? Zijn er concrete aanwijzingen dat structuren en voorzieningen zich keren tegen de doelstellingen van het overheidsbeleid? (blz. 5)

In beginsel zijn al degenen die zich religieus, en ook economisch, etnisch of emotioneel verbonden weten met herkomstlanden in een zekere mate bevattelijk voor politieke strevingen van daaruit, in het bijzonder wanneer het landen betreft uit de islamitische wereld waar in het sociale leven sprake is van een sterke vervlechting van politiek en religie. Het kan daarbij gaan om overheden uit moeder- en uit gidslanden en om politiek-religieuze organisaties die uit zijn op de verbreiding van een bepaald gedachtegoed, maar evenzeer om pogingen tot controle of bestrijding van oppositionele personen en bewegingen die door deze overheden als staatsgevaarlijk worden beschouwd. Dergelijke politieke strevingen dragen onder meer het gevaar in zich van het veroorzaken van tweespalt binnen en polarisatie tussen bevolkingsgroepen en het negatief beïnvloeden van emancipatoire bewegingen onder etnische minderheden en het Nederlandse integratiebeleid. Er zijn inderdaad concrete aanwijzingen dat structuren en voorzieningen zich keren tegen de doelstellingen van het Nederlandse overheidsbeleid, dan wel dat zij door hun activiteiten een schadelijk effect hebben op dit beleid. Te wijzen valt bijvoorbeeld op de recente pogingen van politieke organisaties uit Marokko om binnen de moskeeën in Nederland steun te verwerven voor de strijd tegen aanpassing van het Marokkaanse islamitische personen- en familierecht ten gunste van de vrouw, hetgeen zijn weerslag zal hebben in de waardering van de Nederlandse situatie.

54

Op welke wijze denkt de minister met de tegengestelde belangen of problemen die uit het bedoelde in de vragen 52 en 53 voortvloeien om te moeten gaan? (blz. 5)

Het streven van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is erop gericht een nauwkeurig en objectief inzicht te verwerven in de aard en de omvang van het probleem van de ongewenste politieke inmenging, teneinde beleid te ontwikkelen om waar mogelijk de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen of te reduceren.

55

De BVD blijft zeer alert ten aan zien van bewegingen die zich richten tegen de fundamenten van de democratische rechtsorde. In hoeverre betreft het hier godsdienstige en levensbeschouwelijke organisaties en gemeenschappen? Kan de minister een overzicht geven van de godsdienstige en levensbeschouwelijke organisaties en/of gemeenschappen die de afgelopen jaren de expliciete aandacht van de BVD hebben gehad? (blz. 7)

U zie het antwoord op vraag 52.

56

Gewelddadig fundamentalisme kan via de moderne communicatietechnieken op ons land invloed uitoefenen. Waar doelt de minister precies op? Heeft de minister concrete aanwijzingen van dergelijke (pogingen tot) beïnvloeding vanuit het buitenland? Kan de minister de Kamer hieromtrent nader informeren? (blz. 7)

Moderne communicatiemiddelen worden vaak gebruikt door organisaties in de sfeer van de politieke islam. Radicale moslimorganisaties gebruiken veelvuldig internet voor het onderhouden van de onderlinge contacten en de verbreiding van hun denkbeelden over de wereld. Daarnaast wordt echter ook nog steeds gebruik gemaakt van meer gedateerde methodes als de distributie van vlugschriften, boeken, cassette- en videobanden.

57

Hoe denkt de minister over de voorstellen en uitspraken die onlangs in de pers gedaan zijn met betrekking tot het erkennen van een of meer islamitische feesten als nationale feestdag? Op welke termijn komt hij met concrete voorstellen dienaangaande? (blz. 8)

U zie het antwoord op vraag 26.

58

Hoe denkt de minister over het beschikbaar stellen van lokalen of ruimtes in openbare lagere en/of middelbare scholen voor de uitoefening van het gebed door leerkrachten en/of leerlingen? Wat is het oordeel van de minister over de weigering van de rector van een school in Amsterdam om een schoollokaal voor het middaggebed beschikbaar te stellen?

Verwezen moge worden naar de antwoorden van de staatssecretaris Adelmund van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen op de vragen van het lid Rabbae van uw Kamer, van 14 december 1999 met kenmerk 2990004250.

59

Bestaat er momenteel enig overleg met geestelijke bedienaren of heeft dit in het recente verleden plaatsgevonden? Op welke wijze wil de minister het overleg met en medewerking van geestelijke bedienaren gaan vormgeven om zo de effectiviteit van het beleid te verhogen? (blz. 8)

In de afgelopen periode heeft overleg plaats gevonden met de Vereniging van Imam's in Nederland, met voorgangers van allochtone christelijke kerken, verenigd in de vereniging SKIN, met imams die zijn uitgezonden door het Turkse Presidium voor godsdienstzaken en met pandiets via bijeenkomsten van landelijke hindoe-organisaties. Daarnaast zijn geestelijke bedienaren deelnemer geweest aan door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties belegde informele bijeenkomsten en is meermalen met individuele geestelijke bedienaren overleg gevoerd. Zulke contacten worden gecontinueerd.

60

Wie waren er aanwezig bij het ronde-tafeloverleg van 7 februari jl., welke conclusies en aanbevelingen zijn er uit die bijeenkomst voortgevloeid, en welke toezeggingen zijn daarbij aan de vertegenwoordigers van de etnische en levensbeschouwelijke gemeenschappen gedaan? (blz. 11)

U zie het antwoord op vraag 43.

61

Wat is de status, voortgang en resultaten van de pilot-projecten Criminaliteit en Etnische Minderheden (CRIEM)? Is het waar dat de projecten nauwelijks van de grond komen c.q. op generleiwijze voldoen aan de aanvankelijke verwachtingen? Ziet de minister reden op korte termijn met de Kamer overleg te voeren over de voortgang van CRIEM? (blz. 12)

In zijn brief van 16 maart 2000 heeft de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid de Tweede Kamer reeds bericht over de voortgang van de CRIEM-pilots. De pilots zijn voor de duur van twee jaar opgezet en zullen aan het eind van dit jaar worden afgerond. De pilots zijn een proeftuin om te bezien of een integrale en sluitende aanpak voor jongeren uit etnische minderheidsgroepen op een structurele wijze kan worden ingevoerd.

Zoals reeds toegezegd, wordt uw Kamer binnenkort een tussenrapportage toegezonden.

Vragen van de RPF- en GPV-fractie

62

Wat bedoelt u met de uitspraak, dat van de bestaande instituties van ons land wordt gevraagd zichzelf om te vormen tot instituties die het pluriforme karakter van onze samenleving weerspiegelen? Zijn er ook instituties die dermate waardevol zijn dat zij niet behoren te worden omgevormd tot instituties die het pluriforme karakter van de samenleving weerspiegelen? (blz. 2) (26 333, nr. 13)

Uiteraard is elke organisatie vrij, binnen de grenzen van weten regelgeving haar eigen doelstellingen te bepalen. Het kabinet heeft evenwel meermalen op de wenselijkheid gewezen dat het feit dat onze samenleving een pluriform karakter heeft gekregen, in haar organisaties en instituties weerspiegeld wordt.

U zie voorts het antwoord op vraag 9.

63

Is het niet verwarrend te spreken over levensbeschouwelijke instituties (blz. 4), aangelegenheden van levensbeschouwelijke aard (blz. 5) en levensbeschouwelijke organisaties (blz. 6) als kennelijk gedoeld wordt op kerken en andere instituten op basis van een bepaalde levensovertuiging? Immers, wat aangelegenheden van levensbeschouwelijke aard zijn is moeilijk objectief vast te stellen. Door de één zal bij voorbeeld het integratiebeleid op basis van levensbeschouwing beoordeeld worden, door de ander alleen op basis van een politieke of maatschappelijke opvatting.

Het is niet aan het kabinet, aan te geven wat als levensbeschouwelijk beschouwd zou dienen te worden. De Grondwet spreekt in artikel 6 over «godsdienst of levensovertuiging». Er doet zich een taalkundig probleem voor dat aan dit begrip geen bijvoeglijk naamwoord verbonden kan worden, reden waarom om praktische redenen gekozen is voor «levensbeschouwelijk». Dat dient gelezen te worden naar de betekenis die met artikel 6 Gw gegeven is.

64

Wat bedoelt u met de uitspraak, dat het beginsel van de scheiding van kerk en staat inhoudt, dat de staat geen partij mag kiezen voor één bepaalde richting? Wat voegt dit toe aan het daarvóór vermelde, dat de staat alle kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag gelijk dient te behandelen? Hebben overheden niet het recht in concrete situaties te kiezen voor opvattingen zoals deze leven binnen één richting? Ook voor overheden geldt toch, dat wat zij goed of afkeurenswaardig achten meestal teruggevoerd kan worden op levensbeschouwelijke beginselen? (blz. 6)

Het beginsel van de scheiding van kerk en staat is als zodanig niet vastgelegd in de Nederlandse wet- en regelgeving. De opsomming op blz. 6 van de brief van 10 december 1999 – overeenkomstig de opsomming in de nota «Integratiebeleid betreffende etnische minderheden in relatie tot hun geestelijke bedienaren, blz. 9 – is een complementaire omschrijving van genoemd beginsel.

Dat ook overheidsbeslissingen mede bepaald worden door zienswijzen van levensbeschouwelijke aard, houdt geen keuze in voor één bepaalde richting.

65

Rekent het kabinet ook tot de zaken van zeer fundamentele aard, waarover zij de discussie niet uit de weg kan gaan, de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen? In hoeverre vindt ook binnen de Islam in Nederland het verbod zijn geloof te verlaten aanhang? Hoe stelt het kabinet zich op als civielrechtelijke gevolgen verbonden worden aan geloofsafval, zoals het vervallen van de geldigheid van een huwelijk en de bekwaamheid om te erven? (blz. 7)

De vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen ligt als een onderdeel van de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging expliciet verankerd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, art. 18.

Als zodanig acht de regering ook deze vrijheid van fundamentele aard. Uiteraard volgt deze vrijheid eveneens uit artikel 6 van de Grondwet.

De islam kent het uitdrukkelijke verbod om het geloof te verlaten. De vrijheid om van godsdienst te veranderen is in de islam een eenzijdige regel en geeft alleen het recht zich tot de islam te bekeren, niet om zich ervan af te keren. Geloofsafval wordt binnen deze religie met de dood bedreigd. Inzake opvattingen betreffende geloofsverlating onderscheidt de islam zich niet wezenlijk van een aantal andere godsdiensten. Bijzonder is wel dat in sommige islam-georiënteerde staten geen scheiding van kerk en staat bestaat, waardoor het verbod van geloofsafval zich ook in het gangbare «seculiere» recht manifesteert. Daarop wordt hieronder teruggekomen.

Omdat het verbod de islam te verlaten tot de kernbepalingen van die religie behoort, is de vraag of binnen de islam in Nederland dit verbod aanhang vindt zonder meer bevestigend te beantwoorden. Het behoort echter mede tot de godsdienstvrijheid te mogen geloven in de juistheid van een dergelijk verbod. Het aanhangen van een dergelijke leer is voor de regering dan ook niet van primaire betekenis. Het verbod van geloofsverandering krijgt eerst zijn juridische relevantie indien daaraan maatschappelijke en juridische consequenties verbonden worden. Die relevantie doet zich voor indien dit verbod doorwerking heeft in gedragingen van personen die in strijd zijn met het recht, zoals wanneer daardoor aan anderen de vrijheid wordt ontnomen om binnen het recht naar eigen goeddunken te handelen. De weigering van een moslim-vader om zijn dochter toestemming te geven voor een huwelijk met een niet-moslim is overeenkomstig de normen van de islam, maar de Nederlandse rechter zal aan een dergelijke weigering niet zonder meer gevolg kunnen geven.1 En in het algemeen zal de Nederlandse rechtspraktijk geen gevolg kunnen geven aan in ons recht niet gekende, maar door de cultuur van een etnische minderheid gestelde eisen of verboden waaraan een individu in ons land geen gevolg wil geven.2 Overigens zal de Nederlandse rechter niet altijd aan het element geloofsafval voorbij kunnen gaan. De man die de rechter om een echtscheiding verzoekt omdat zijn vrouw de islam verlaten heeft en het huwelijk enkel om die reden zijns inziens duurzaam is ontwricht, zal in zijn verzoek slagen, omdat de Nederlandse rechter de oorzaak van de duurzame ontwrichting niet nader onderzoekt.

De relevantie van het verbod van geloofsafval doet zich ook voor in die gevallen waarin in het Nederlands recht rekening gehouden wordt met het recht van andere staten, die aan de geloofsovergang wettelijke gevolgen verbinden. Dergelijke gevallen doen zich met name voor in het internationaal privaatrecht. Regels van Nederlands internationaal privaatrecht brengen in een aantal gevallen mee, dat op rechtsvragen met internationale aspecten het nationale recht van de betrokken persoon of personen van toepassing is. Het betreft dan met name rechtsvragen van personenrechtelijke, familierechtelijke en erfrechtelijke aard. Kent het toepasselijke nationale recht gevolgen toe aan de geloofsovergang, dan zal de Nederlandse rechter die gevolgen niet kunnen aanvaarden indien zulks in strijd is met de Nederlandse openbare orde. De moslim-erfgenaam die meent dat zijn broer/mede-erfgenaam op grond van het op de erfopvolging toepasselijke recht van een islamitische staat wegens geloofsafval niet gerechtigd is in de verdeling van het in Nederland gelegen erfgoed van hun gemeenschappelijke moslim-vader, zal van de Nederlandse rechter vernemen dat een dergelijke uitsluitingsregel in strijd is met de Nederlandse openbare orde en derhalve in Nederland niet kan worden toegepast.

Ook bij de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen door de Nederlandse rechter speelt openbare orde een rol. Heeft de buitenlandse rechter in zijn rechterlijke beslissing rechtsgevolgen toegekend aan regels inzake geloofsovergang, dan zal de Nederlandse rechter die buitenlandse beslissing niet kunnen erkennen indien de persoon die het betreft zich daartegen verweert met een beroep op zijn vrijheid van godsdienst. Een buitenlandse huwelijksontbinding op initiatief van het Openbaar Ministerie of van derden wegens geloofsafval van een der echtgenoten zal in Nederland niet erkend kunnen worden op grond van openbare orde, in het bijzonder niet als een der echtgenoten zich daartegen verzet.

66

Het verbod van discriminatie wegens godsdienst en levensovertuiging geldt voor overheden, burgers en maatschappelijke organisaties. Maar wat wordt bedoeld als hieraan toegevoegd wordt dat maatschappelijke organisaties zich niet overgeven aan vooroordelen en deze waar mogelijk ontkrachten? Mogen aanhangers van een godsdienst niet een (geloofs)vooroordeel hebben over andere godsdiensten? Wat verlangt het kabinet in dit verband van de media? Hoe wil het voorkomen dat media, zonder zich schuldig te maken aan discriminatie, uitgaan van bepaalde vooroordelen op levensbeschouwelijk gebied? (blz. 8)

Discriminatie, op welke grond dan ook, is in ons land niet toegestaan. Dit impliceert dat iedere burger van ons land en elke organisatie en institutie er toe dient bij te dragen, vooroordelen, zijnde niet of onvoldoende gefundeerde oordelen, voor zover die aan discriminerende uitingen ten grondslag liggen, waar mogelijk weg te nemen om aldus bij te dragen aan een open en eerlijke wijze van samenleven. Als aanhanger van een bepaalde godsdienst of levensovertuiging dient men derhalve te respecteren dat medeburgers een ander geloof of een andere levensovertuiging prefereren. Door vooroordelen te hanteren en te uiten respecteert men onvoldoende de rechten van die andersdenkenden. Vooroordelen zijn veelal de bron van discriminerende uitingen en gedragingen.

Over «(geloofs)vooroordelen», waarvan de vraag gewag maakt en waarbij niet gedoeld zal zijn op niet of onvoldoende gefundeerde oordelen, heeft de overheid geen oordeel, tenzij deze zouden leiden tot handelingen in strijd met de wet. In welk geval zij deze dient tegen te gaan.

Met betrekking tot de laatste delen van de vraagstelling wordt opgemerkt dat er geen voorafgaand toezicht is op de inhoud van media (omroep, pers, nieuwe media), maar de uitgevers/redacties zijn verantwoordelijk voor hetgeen zij publiceren, openbaar maken. Het kabinet verwacht dat de media op verantwoorde wijze informatie verstrekken. Bovendien is de vrijheid van meningsuiting niet absoluut en onbegrensd: ook media moeten zich houden aan de grenzen, gesteld door bijvoorbeeld het Wetboek van strafrecht. Discriminatie dan wel het aanzetten tot discriminatie is op grond van deze wet verboden en kan door het Openbaar Ministerie vervolgd worden.

67

Waaruit concludeert u dat er geen praktische mogelijkheid bestaat om een voorbereidingscursus in Marokko te organiseren? Ontbrak het alsnog aan medewerking van Marokkaanse zijde? (blz. 9)

U zie het antwoord op vraag 13.

68

Hoe wordt verzekerd dat geestelijke verzorgers voor gedetineerden en militairen onafhankelijk zijn van overheidsinstanties in hun land van herkomst? (blz. 9)

De zendende instantie draagt kandidaten ter aanstelling door de minister van Justitie, resp. van Defensie voor. De zekerstelling van een onafhankelijke status van deze te benoemen geestelijke verzorgers ten opzichte van overheidsinstanties van het land van herkomst begint al bij de eventuele erkenning van de zendende instantie: onafhankelijkheid is een der eisen waaraan een zendende instantie moet voldoen.

Gedetineerden zijn op zichzelf vrij in hun keuze voor geestelijke verzorgers. Daarbij past geen beoordeling van de zijde van de overheid op onafhankelijkheid ten opzichte van de overheidsinstanties in het land van herkomst. Wanneer echter sprake is van vaste ter beschikking staande geestelijke verzorgers speelt dit uiteraard wel. Bij het SPIOR-experiment bij Justitie worden de garanties in voldoende mate gevonden in de samenstelling van de SPIOR-organisatie en de aanstellingsvereisten.

Indien tot een zendende instantie wordt gekomen, is ook het moment van aanstelling van een individuele kandidaat een toetsingsmoment. Bij iedere aanstelling door de minister van Defensie wordt een veiligheidsonderzoek gehouden, is het bezit van de Nederlandse nationaliteit een aanname-eis en wordt een behoorlijk niveau verwacht van de kennis van de Nederlandse taal.

U zie ook de antwoorden op vraag 36 en vraag 69.

69

Aan welke eisen moet een zendende instantie voldoen om voor erkenning in aanmerking te komen? (blz. 9)

Om als zendende instantie in aanmerking te komen, dient een genootschap – of groep van genootschappen – te beschikken over een beduidende ledenomvang, landelijke dekking, voldoende representativiteit en een voldoende mate van interne organisatie. Ook de voorkeuren van cliënten – militairen, gedetineerden – voor een bepaalde levensbeschouwelijke richting speelt een rol. Erkenning tot zendende instantie geschiedt op grond van een besluit van het kabinet.

70

Welke rol speelt de Islamitische Universiteit in Rotterdam bij de opleiding van imams? Spelen de Libische al-Dawaa beweging en het Turkse Directoraat voor Godsdienstzaken nog een rol bij het bestuur of het onderwijs aan deze universiteit? Is deze universiteit een krachtens de WHW aangewezen instelling? (blz. 10)

Blijkens haar studiegids biedt de Islamitische Universiteit Rotterdam (IUR) onder meer een opleiding tot imam aan. In de studiegids worden ook de lidmaatschappen bij universitaire verbanden/federaties vermeld. De IUR is aangesloten bij de Federatie van de universiteiten van de islamitische wereld, die een onderdeel vormt van de Organisatie islamitische conferentie en waarbij meer dan 150 universiteiten zijn aangesloten. De IUR is tevens lid van de Federatie van de islamitische universiteiten, 80 in totaal, en werkt mee aan de realisatie van een Europese koepel van het hoger islamitische onderwijs in diverse Europese landen. Op 7 juni 1999 hebben de IUR en de Rijksuniversiteit Tashkand, Oezbekistan een samenwerkingsovereenkomst getekend, met als doel de wederzijdse erkenning van diploma's, het opzetten van gezamenlijke projecten, het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en de uitwisseling van docenten en studenten. Over andere internationale contacten van deze universiteit is de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid niet geïnformeerd.

Van het bestuur maken, voor zover bekend, alleen in Nederland woonachtige personen op persoonlijke titel deel uit. Deze universiteit is geen krachtens de Wet op het hoger onderwijs aangewezen instelling.

71

Hangt het ontbreken van vorderingen bij de totstandkoming van een gemeenschappelijke raad van moslims samen met grote verschillen in uitgangspunten op etnisch, religieus of politiek gebied? Spelen regeringen of politieke partijen in de landen van herkomst hierbij een rol? (blz. 11)

U zie het antwoord op vraag 41 en 53. Ik voeg daaraan nog toe dat van invloed van buitenlandse regeringen of buitenlandse politieke partijen in dit geval niet gebleken is.

72

Berust het op een misverstand als vermeld wordt, dat zich op het reformatorische erf de Evangelische broedergemeenten presenteerden? Deze gemeenten bestaan immers al heel lang in Nederland. (blz. 6) (25 919)

De vermelding van de Evangelische Broedergemeenten is relevant in het kader van het integratiebeleid etnische minderheden, gelet op dat aanmerkelijke deel van hun leden dat van Surinaamse afkomst is.

73

Waarop berust de schatting van het aantal leden van de islam in Nederland? Beschikt de overheid over cijfers of worden deze vanuit de islamitische gemeenschappen verstrekt? Wanneer wordt iemand als islamiet aangemerkt? (blz. 6)

U zie het antwoord op vraag 20. Uit de daar geplaatste voetnoot blijkt dat de raming van het aantal moslims ontleend is aan een opgave van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

74

Hoe wordt bij de financiële ondersteuning van maatschappelijke activiteiten in de praktijk onderscheiden tussen kerkelijke en maatschappelijke activiteiten die plaatsvinden in gebedsruimten? Vormt de veelzijdige functie van de moskee hierbij geen probleem? (blz. 9)

De financiële ondersteuning van maatschappelijke activiteiten in gebedsruimten is een bevoegdheid van de betrokken gemeentebesturen. In algemene zin wordt hierbij herinnerd aan de brief d.d. 21 maart 1991 van de minister van Binnenlandse Zaken aan de Tweede Kamer: «Overigens merkt zij hierbij op dat er niets tegen is dat moslim- of hindoe-organisaties hun sociaal-culturele activiteiten zo organiseren dat deze plaatsvinden in gebouwen waarin gebedsruimten zijn gecreëerd. Dit mag geen invloed hebben op de subsidie voor sociaal-culturele activiteiten van deze organisaties.»1 Het onderscheid tussen kerkelijke en maatschappelijke activiteiten is daarbij derhalve doorslaggevend en levert trouwens in het algemeen geen problemen op. Voor zover hier op landelijk niveau enig beeld bestaat van de gemeentelijke ondersteuning van activiteiten kan geconstateerd worden dat er een breed scala aan beleidspraktijken bestaat.

U zie voorts het antwoord op vraag 7.

75

Heeft de Nederlandse Islamitische Federatie, de Nederlandse tak van de Milli Görüs, nog banden met fundamentalistische politieke groeperingen in Turkije? Levert dit in de praktijk problemen op bij de integratie? (blz. 14)

De Nederlandse Islamitische Federatie of Milli Görüs Nederland is vanouds gelieerd aan de orthodox-islamitische Fazilet (voorheen Refah) Partisi in Turkije van oud-premier Erbakan. Hoewel nog steeds sprake is van geestverwantschap, heeft een van de beide Nederlandse takken (Vereniging Milli Görüs Noord-Nederland) zich kennelijk een aanzienlijke bewegingsvrijheid verworven, met name door toedoen van jongeren binnen de organisatie die een sterkere oriëntatie op de Nederlandse samenleving wensen. Een onlangs gepresenteerd beleidsplan geeft hiervan een beeld.

76

Waarom is ervoor gekozen de opleiding van in Nederland woonachtige kandidaten voor het imamambt in Turkije te doen plaatsvinden? Wordt het onderwijs aldaar in het Nederlands gegeven? (blz. 15)

De opleiding waarop wordt gedoeld, is een particulier initiatief van de Turks-islamitische culturele federatie. Over deze opleiding (op het niveau van middelbaar onderwijs, u zie daartoe ook het antwoord op vraag 8) staat de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid geen actuele informatie ter beschikking.

77

Hoe breed leven de opvattingen binnen de islamitische groepen in Nederland, dat imams de Nederlandse taal beheersen en een behoorlijke kennis hebben van andere in Nederland bestaande godsdienstige en levensbeschouwelijke stromingen en opvattingen? (blz. 16)

In de contacten met islamitische, maar ook met andere levensbeschouwelijke organisaties is steeds gebleken dat belang wordt gehecht aan kennis bij hun geestelijke bedienaren van het Nederlands, van de Nederlandse samenleving en van de daarin aanwezige onderscheiden godsdienstige en levensbeschouwelijke stromingen. Anders dan in eerdere contacten hebben het Inspraakorgaan Turken en de Raad van Moskeeën recent verklaard, hieraan niet zoveel belang te hechten dat imams uit Turkije die voor een beperkte tijd in Nederland te werk worden gesteld, daartoe tot het volgen van een inburgeringscursus verplicht zouden moeten worden.

78

Hoe verhoudt zich het feit dat imams in dienst zijn van een hier te lande gevestigde rechtspersoon tot het feit dat de meeste imams van Turkse afkomst een blijvend dienstverband hebben met het Presidium voor Godsdienstzaken in Turkije? (blz. 20)

Imams, uitgezonden door het Turkse Presidium voor godsdienstzaken ten dienste van Nederlandse moskee-organisaties, zijn gedetacheerd bij deze organisaties en staan onder Turks toezicht. U zie ook het antwoord op vraag 19.

79

Hoe kan Arbeidsvoorziening beoordelen of er bij het beroepen door een Nederlandse kerkelijke gemeente van een predikant van een zusterkerk in het buitenland sprake is van prioriteit genietend aanbod in Nederland? Arbeidsvoorziening kan toch niet in de overwegingen van een kerk treden om juist deze predikant te beroepen? (blz. 20)

Voor geestelijken is geen speciaal regime in de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) voorzien, zodat ook hun werkgever die een vreemdeling in een religieuze functie wil tewerkstellen, een aanvraag om een tewerkstellingsvergunning moet indienen. Deze aanvraag wordt aan art. 8 en art. 9 Wav getoetst.

Volgens jurisprudentie dient het aanwezige prioriteitgenietend aanbod (art. 8, eerste lid onder a Wav) «geschikt en beschikbaar» te zijn. Dat betekent dat het moet voldoen aan de (redelijke) functie-eisen die de werkgever stelt. Met het oog op de vrijheid van godsdienst stelt Arbeidsvoorziening zich zeer terughoudend op wat betreft het tegenwerpen van «geschikt en beschikbaar» prioriteitgenietend aanbod. Als de werkgever motiveert waarom hij een vreemdeling in een specifieke religieuze functie wil tewerkstellen, accepteert Arbeidsvoorziening in het algemeen deze motivering en gaat zij ervan uit dat geestelijken binnen de Europese Unie minder geschikt en/of beschikbaar zijn voor deze functie.

Overigens staan bij Arbeidsvoorziening nauwelijks geestelijken als werkzoekenden ingeschreven en is Arbeidsvoorziening ook niet een gebruikelijke kanaal voor de werving van geestelijken. Mochten er in de toekomst wel op grotere schaal werkzoekenden voor religieuze functies staan ingeschreven, bij voorbeeld vanwege een in Nederland gevolgde imam-opleiding, dan zal Arbeidsvoorziening zich zeker meer terughoudend opstellen tegenover werkgevers die een vreemdeling willen tewerkstellen en zal zij aangetoond willen zien, waarom het ingeschreven aanbod van werkzoekenden niet geschikt zou zijn voor de desbetreffende functie. Maar ook dan geldt dat, wanneer de werkgever in redelijkheid kan aantonen dat bovengenoemde werkzoekenden vanwege verschillen in geloofsrichting of vanwege persoonlijke factoren minder geschikt zijn voor de functie, Arbeidsvoorziening een tewerkstelling niet zal weigeren.

In dit verband is een overweging in de uitspraak van de President van de Rechtbank Den Haag in de zaak van de Stichting Turks-islamitische culturele federatie en een aantal moskeebesturen tegen de Staat (9 juli 1999, KG 99/581), waarin de vraag centraal stond of de toepassing van de Wav in strijd is met de vrijheid van godsdienst, van belang. De President stelde: «Ten overvloede wordt nog overwogen dat geenszins aannemelijk is geworden dat van de kant van gedaagde enig beletsel is opgeworpen dat inbreuk maakt op de vrijheid van godsdienst».

80

Waarom lijkt voor de verantwoordelijke islamitische en hindoe-organisaties toepassing van de «duplex-ordo»-constructie in de rede te liggen? Wordt aan plannen in deze richting gewerkt? Is een vertegenwoordiging van de Milli Görüs-beweging daarbij betrokken? Doet de constructie van de krachtens de WHW aangewezen zelfstandige universiteit niet meer recht aan de eigen verantwoordelijkheid van kerk en staat? (blz. 26)

Dat de «duplex ordo»-constructie meer in de rede zou liggen duidt slechts op het tijdsaspect. Ik heb geenszins beoogd een inhoudelijke voorkeur uit te spreken voor de ene of andere benadering. Een opleiding tot imam via de duplex-ordo-constructie zou veel sneller van de grond kunnen komen dan wanneer gekozen wordt voor de figuur van de aangewezen universiteit.

81

Is het niet een al te formele benadering te stellen dat het beginsel van de scheiding van kerk en staat uitsluitend de verhouding bepaalt tussen de Nederlandse staat en de godsdienstige en levensbeschouwelijke genootschappen? Als de Nederlandse staat zich al niet mag mengen in de interne organisatie van dergelijke genootschappen in Nederland, geldt dat dan niet te meer voor andere staten waaraan in Nederland geen rechtsmacht toekomt? (blz. 28)

Over de positie van buitenlandse overheden heeft het Tweede-Kamerlid Rabbae vragen van gelijke strekking gesteld, welke werden beantwoord in de nota «Integratiebeleid betreffende etnische minderheden in relatie tot hun geestelijke bedienaren», blz. 27–28. Daarin gaven de minister van Binnenlandse Zaken en staatssecretaris Netelenbos van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dat op vreemde overheden, die in Nederland geen rechtsmacht hebben, het beginsel van de scheiding van kerk en staat niet aan de orde is. Met andere woorden: binnen de termen van de Nederlandse wet staat het ook kerkgenootschappen en daarmee vergelijkbare instellingen vrij, met buitenlandse levensbeschouwelijke en andere (overheids-)organisaties relaties te onderhouden.

82

Geldt de bereidheid om een specifieke stimuleringsbijdrage voor een periode van tien jaren te verlenen nog steeds? Aan welke situaties moet dan worden gedacht zonder in strijd te komen met de scheiding van kerk en staat? (blz. 29)

Op het eerste deel van de vraag is het antwoord positief, zij het dat de reservering voor de in de nota genoemde helpdesk of servicecentrum voor vijf jaren geldt. Deze specifieke stimuleringsbijdrage betreft met name de tenuitvoerlegging van de voornemens die in de nota «Integratiebeleid betreffende etnische minderheden in relatie tot hun geestelijke bedienaren», blz. 29–30 zijn weergegeven.

Vragen van de SGP-fractie

83

In de brief wordt uitdrukkelijk uitgegaan van een gelijke behandeling van alle godsdienstige en levensbeschouwelijke groeperingen. Spelen überhaupt historische overwegingen een rol in de houding van de overheid ten opzichte van godsdienst, en zo ja, op welke wijze en in hoeverre? In dit verband de vraag: wat zegt het het Nederlandse kabinet (met betrekking tot religie en integratiebeleid) dat Nederland sterk gestempeld is door het christendom en dat ons publieke leven en verschillende maatschappelijke instituties daar ook mede door gevormd zijn? Onderkent het kabinet de unieke plaats van het christendom in de Nederlandse samenleving? (blz. 3, 5) In Nederland is er sprake van algemeen erkende christelijke feestdagen. Uit de brief van het kabinet blijkt dat andere religieuze feestdagen in CAO's geregeld moeten worden, dan wel dat leden van etnische minderheden in goed overleg met de werkgever tot een schikking moeten komen, en dat deze feestdagen dus een andere positie hebben dan de christelijke. Welke politieke consequenties verbindt het kabinet aan het feit dat de christelijke feestdagen deel uitmaken van de Nederlandse culturele identiteit? (blz. 8) (26 333)

De houding van de Nederlandse overheid ten opzichte van godsdienst en levensovertuiging wordt bepaald door de huidige situatie van onze samenleving, waarin vele opvattingen en richtingen naast elkaar bestaan. De scheiding van kerk en staat brengt met zich mee dat de overheid de zelfstandigheid van die richtingen respecteert, zich onthoudt van elke bemoeienis met hun belijdenis of inhoud en alle op voet van gelijkheid behandelt. Historische claims spelen daarbij voor de overheid geen rol, hoe zeer zij ook de christelijke en humanistische geschiedenis van ons land eerbiedigt. Dat enkele van onze algemeen erkende feestdagen een christelijke achtergrond hebben, heeft politiek deze betekenis dat er in onze samenleving nog steeds een groot draagvlak bestaat om deze en andere algemene feestdagen te erkennen.

U zie ook het antwoord op vraag 26.

84

Wanneer kan gesproken worden van «een star behoud» door een etnische minderheid van normen en waarden van het herkomstland? Wanneer staat een dergelijk «star behoud» de doelstellingen van het integratiebeleid in de weg? Heeft het kabinet daarvan concrete voorbeelden? (blz. 5)

U zie het antwoord op vraag 27.

85

Onderkent het kabinet dat het, ondanks de door hem bepleite grote terughoudendheid inzake godsdienstige kwesties, zelf bij het vormen vanbeleid of bij het initiëren van wetgeving niet om godsdienstige opvattingen heen kan (bijvoorbeeld op het gebied van burgerlijk of familierecht) en daar inhoudelijk op zal moeten reageren? Met andere woorden, in dergelijke zaken hanteert de overheid toch zelf ook een levensbeschouwelijk kader en is ze dus niet onpartijdig. Hoe verhoudt zich dat tot de «grote terughoudendheid» waar de brief van spreekt? (blz. 5–6)

U zie het antwoord op vraag 64.

86

Het kabinet wil alleen bij «tegenstrijdigheden van zeer fundamentele aard» discussies niet uit de weg gaan en, indien nodig, zelf ingrijpen door bepaalde handelingen of riten te verbieden. Dat is alleen aan de orde als «fundamentele waarden» in het geding zijn, zo stelt de brief. Wat verstaat het kabinet onder «fundamentele waarden» en wil de minister voorbeelden geven? Wanneer is er sprake van «tegenstrijdigheden van zeer fundamentele aard»? Is dat reeds het geval wanneer theoretisch of formeel democratische waarden in strijd zijn met waarden van etnische minderheden, of pas wanneer die tegenstrijdigheden ook in de praktijk tot botsingen leiden tussen burgers en burgers of burgers en overheid? Welke criteria hanteert de overheid hier? In dit verband is ook de vraag relevant of binnen verenigingen, instellingen en organisaties van minderheden afwijkende waarden over personeelsbeleid, ledenbeleid, verhouding man-vrouw enz. tot gelding gebracht mogen worden. In hoeverre mogen overheden in zulke verbanden (dus niet alleen scholen) interveniëren, en wanneer zijn interventies aan de orde? (blz. 7–8)

In zijn brief van 10 december 1999 heeft de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid aangegeven, dat overheden bij tegenstrijdigheden van zeer fundamentele aard weliswaar de discussie niet uit de weg zullen gaan, maar dat daarbij de Nederlandse waarden gelden als vaststaande uitgangspunten. In elk geval betreft dit die waarden die zijn verankerd in de Grondwet of vastgelegd in internationale verdragen, die daarmee normatief gelden voor de Nederlandse samnleving. Bij de vraag naar een voorbeeld moge worden verwezen naar de in de brief genoemde wraakneming ter instandhouding van de familie-eer.

In algemene zin zijn geen criteria voorhanden ter onderscheiding van conflicterende waarden en normen. In een aantal gevallen heeft de wetgever een keuze gemaakt, zoals in de Wet op de lijkbezorging. De afweging van belangen is een zaak van de wetgever, en in concrete situaties van de rechter.

87

De brief refereert aan de uitvoering van de nota betreffende geestelijke bedienaren. De wijziging van de Wet Inburgering Nieuwkomers, in dit kader voorgesteld, strekt er eigenlijk toe ook (o.m.) imams die in Nederland een tewerkstellingsvergunning gekregen hebben, onder de reikwijdte van de WIN te brengen. Daarmee heeft het kabinet imams gekwalificeerd tot een beroepsgroep met een groot maatschappelijk belang. Aan de hand van welke criteria beoordeelt het kabinet het maatschappelijk belang van dergelijke beroepsgroepen? Wordt het maatschappelijk belang van de imam niet te groot ingeschat, gezien bijvoorbeeld de aanzienlijke secularisatie onder tweede generatie allochtonen? Voor die generatie gaat de imam toch duidelijk een steeds minder belangrijke rol innemen? Is de stelling van het kabinet dat imams een belangrijke maatschappelijke rol vervullen op enig wetenschappelijk onderzoek gebaseerd? Acht het kabinet het denkbaar dat ook geestelijke leiders van nieuwe christelijke groeperingen (blz. 3) onder de etnische minderheden baat kunnen hebben bij de verbreding van de WIN? (blz. 9)

De overwegingen met betrekking tot het maatschappelijk belang van de functie van geestelijke zijn in de in de vraag bedoelde nota weergegeven in par. 16 (blz. 16–17): het kabinet acht kennis van de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving noodzakelijk bij elke geestelijke leider die voor langere tijd zijn ambt in ons land uitoefent. Deze overwegingen gelden derhalve niet alleen voor islamitische geestelijke bedienaren, maar ook op bedienaren van andere godsdiensten en levensovertuigingen. De Memorie van Toelichting bij het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot de wijziging van de Wet inburgering nieuwkomers noemt optioneel een aanwijzing bij ministeriële regeling betreffende «alle geestelijke bedienaren, ongeacht de godsdienstige of levensbeschouwelijke richting waartoe zij behoren,» derhalve ook de geestelijke leiders van nieuwe christelijke groeperingen.

Met betrekking tot publicaties informatie met betrekking tot de maatschappelijke positie van imams kan worden verwezen naar publicaties van Wagtendonk, Karagül, Kloosterboer, Yilmaz, Merks en Schreurs en Mutsaers.1 Met betrekking tot de vermeende «aanzienlijke secularisatie onder de tweede generatie allochtonen» zie u de antwoorden op vraag 2 en 45.

88

In de brief (Kamerstuk 25 919) wordt de alternatieve mogelijkheid geschetst om een school te stichten voor voortgezet onderwijs op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag, waarbij deze school van artikel 7 tot en met 11f WVO en van de voorschriften bedoeld in artikel 22 van de WVO af mag wijken. Als voorbeeld wordt de Cheider-school in Amsterdam genoemd. Voor stichting van deze school werd echter met ontheffing van het stichtingsgetal toestemming gegeven (zie A. Postma, Handboek van het Nederlandse onderwijsrecht, blz. 119). Betekent dit dat bij elke aanvraag van deze soort het stichtingsgetal bij de goedkeuring van de aanvraag geen rol zal spelen, en is door de wetgever beoogd dat het volgen een dergelijke procedure niet tot uitzonderingen beperkt moet blijven? (blz. 10) (25 919)

Bedoeld is hier de artikel 75b Wet op het voortgezet onderwijs procedure, waartoe verwezen wordt naar het antwoord op vraag 40. Een uitkomst van deze procedure (Cheider) kan zijn dat een cursus verbonden aan een schoolbestuur gezien wordt als een onderwijsvoorziening met een eigenstandige status. Het is evident dat het hier uitzonderlijke gevallen betreft. Voor het stichten van reguliere scholen van voortgezet onderwijs wordt de normale procedures gevolgd.

89

Het kabinet vindt dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op grond van artikel 75b WVO de mogelijkheid heeft om een traject voor een imamopleiding te ontwikkelen. Weliswaar is dit artikel erg algemeen geformuleerd, maar is de interpretatie (dat het ontwikkelen van een imamopleiding «een cursus» genoemd kan worden die «in bijzondere gevallen» mogelijk gemaakt moet worden) niet erg ruim? Hoe komt het kabinet ertoe bedoelde interpretatie van dr. Landman van dit artikel over te nemen? Vindt deze interpretatie ook steun in de wetsgeschiedenis van dit artikel? (blz. 10, 25)

U zie het antwoord op vraag 88.

90

In de nota betreffende geestelijke bedienaren herhaalt het kabinet een aantal malen de oproep aan godsdienstige organisaties om «er het hunne aan bij te dragen dat hun leden de verantwoordelijkheid voor onze plurale samenleving ten volle zullen nemen». Wat wordt hier bedoeld met «het hunne»? Wanneer nemen zij hun verantwoordelijkheid voor de plurale samenleving ten volle, en wordt daarmee bedoeld dat dergelijke organisaties er alles aan moeten doen dat hun leden ook de plurale samenleving als ideaal zullen omhelzen? (blz. 9)

De gedane oproep aan godsdienstige en levensbeschouwelijke organisaties wil in het geheel niet treden in het eigen domein van die organisaties. Maar omwille van hun maatschappelijke invloed vertrouwt het kabinet er met respect voor hun eigenheid op dat ook deze organisaties tot de nodige sociale cohesie van onze plurale samenleving, waarvan ook zij deel uit maken, willen bijdragen. Het gaat er niet om, de plurale samenleving als ideaal te omhelzen, wel om in de praktijk van alledag de consequenties te trekken uit het feit dat onze samenleving een pluraal karakter heeft gekregen.

91

Aangezien buitenlandse imams in principe een tewerkstellingsvergunning voor drie jaren – en niet langer krijgen – ligt de vraag voor de hand of de regering met de hierop betrekking hebbende uitbreiding van de reikwijdte van de Wet Inburgering Nieuwkomers tot onder meer de categorie geestelijke bedienaren (TK 1999–2000, 27 000), eigenlijk niet anticipeert op permanente vestiging van imams hier te lande. Waarom is deze keuze voor verplichte inburgering van diegenen van wie niet van tevoren vaststaat of ze zich hier permanent zullen vestigen dan wel slechts voor drie jaar, gemaakt? Kortom, waarom wordt de reikwijdte van de Wet Inburgering Nieuwkomers in die zin vergroot dat vreemdelingen die op grond van de Wet Arbeid Vreemdelingen hier tijdelijk mogen verblijven nu ook onder de reikwijdte van de WIN komen te vallen, terwijl deze laatste wet zich oorspronkelijk alleen richtte op vreemdelingen die een verblijfstitel hadden op grond van artikelen 9 en 10 van de huidige Vreemdelingenwet? (blz. 20–21, 24)

Het doel van bedoeld wetsvoorstel tot wijziging van de Wet inburgering nieuwkomers (WIN) is om bijzondere categorieën vreemdelingen te kunnen aanwijzen waarvan het om redenen van groot maatschappelijk belang wenselijk is dat deze vreemdelingen, ondanks hun in principe tijdelijk verblijf, toch tot inburgering worden verplicht. Hiermee wordt de reikwijdte van de WIN niet vergroot tot alle vreemdelingen die op grond van de Wet arbeid vreemdelingen hier tijdelijk verblijven. Het gaat alleen om die categorieën vreemdelingen die functies gaan bekleden of beroepen gaan uitoefenen die van zodanig maatschappelijk belang zijn dat inzicht in de sociaal-economische en sociaal-culturele integratie in de Nederlandse samenleving en kennis van de Nederlandse taal nodig geacht worden, ook indien deze vreemdelingen zelf slechts enkele jaren hier werkzaam zullen zijn. Vooralsnog heb ik het voornemen om in de ministeriële regeling op basis van dat wetsvoorstel alleen de geestelijke bedienaren hiertoe aan te wijzen. U zie ook het antwoord op vraag 87. Daaraan is nog toe te voegen dat de verblijfsduur van een persoon niet (alleen) wordt bepaald door de duur van de tewerkstellingsvergunning van diens werkgever.

92

Hoe wil het kabinet verdere invulling geven aan de wens om reeds in de landen van herkomst in enigerlei vorm voorlichting te geven over de Nederlandse samenleving aan personen die voornemens zijn zich blijvend in ons land te vestigen? Wat is de reikwijdte hiervan? Van welke categorieën vreemdelingen is reeds in het land van herkomst duidelijk dat zij zich permanent in Nederland zullen kunnen en mogen vestigen? Dat geldt toch zelfs niet onverkort en per definitie voor imams die om een tewerkstellingsvergunning voor Nederland vragen? Wil het kabinet aan al die vreemdelingen waar zij hier op doelt in het land van herkomst reeds voorbereidingscursussen gaan verstrekken? (blz. 21)

Het kabinet heeft nog geen verdere invulling gegeven aan de wens om reeds in de landen van vertrek in enigerlei vorm voorlichting te geven. Door experimenten als met betrekking tot uit Turkije uit te zenden imams kan worden nagegaan of en zo ja in welke mate en voor welke doelgroepen zulk een voortraject zinvol kan zijn. Er moge aan herinnerd worden dat in het verleden reeds schriftelijk voorlichtingsmateriaal ontwikkeld en via de Nederlandse consulaten verspreid werd ten behoeve van personen die voornemens waren zich in Nederland te vestigen.

93

Welke wettelijke grondslag is er om van overheidswege aan reeds langer alhier werkzame imams bijscholingscursussen te verlenen? (blz. 22)

Daarvoor bestaat geen wettelijke grondslag. Een aanbod tot deelname aan van overheidswege georganiseerde cursussen kan slechts op basis van vrijwilligheid gedaan worden. Voorts, van geval tot geval zal door het kabinet beoordeeld worden of een daartoe strekkend voorstel van enige particuliere organisaties, als tentatief in de nota genoemd, een belangrijk overheidsdoel dient en derhalve voor overheids(mede)financiering in aanmerking komt.

94

«Het kabinet geeft prioriteit aan de bevordering van de totstandkoming van een opleiding van imams en andere geestelijke bedienaren van godsdienstige en levensbeschouwelijke groepen onder de etnische minderheden». Hoe verhoudt zich deze keuze voor bevordering tot de «grote terughoudendheid» die het kabinet elders bepleit en tot het uitgangspunt dat etnische minderheden zelf initiatieven moeten nemen om dergelijke opleidingen in het leven te roepen en de faciliteiten daarvoor aan te vragen? (blz. 30)

In de hier geciteerde zinsnede, die gelezen moet worden in de context van de desbetreffende nota, is sprake van een prioriteit, voor de invulling waarvan de overheid geheel afhankelijk is van besluiten van de daartoe geëigende (kerk-)genootschappen en organisaties op godsdienstige en levensbeschouwelijke grondslag. Hebben zulke besluiten geleid tot een reëel en voldoende Nederlands aanbod, dan zal ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen de noodzaak tot toelating van imams van buiten het gebied van de Europese Economische Ruimte uiteindelijk wegvallen. U zie ook het antwoord op vraag 79.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Van den Berg (SGP), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Hoekema (D66), Dankers (CDA), Cornielje (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Rehwinkel (PvdA), Wagenaar (PvdA), Luchtenveld (VVD), De Boer (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Kant (SP), Duijkers (PvdA), Balemans (VVD).

Plv. leden: Rouvoet (RPF), Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Van Wijmen (CDA), Ravestein (D66), Augusteijn-Esser (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Rabbae (GL), Cherribi (VVD), Gortzak (PvdA), Dittrich (D66), Wijn (CDA), Nicolaï (VVD), Van den Doel (VVD), Van Oven (PvdA), Apostolou (PvdA), Vacature VVD, Kuijper (PvdA), Mosterd (CDA), Eurlings (CDA), Van Gent (GroenLinks), Poppe (SP), Belinfante (PvdA), Essers (VVD).

XNoot
1

De Turks-islamitische culturele federatie en de Islamitische stichting Nederland hebben in 1992/1993 de mogelijkheid van een imamopleiding op VO-niveau onderzocht: «omdat dat op korte termijn geen haalbare kaart was, hebben TICF/ISN in het najaar van 1993 zelf een imâmopleidingsproject ontwikkeld» in Turkije. Arslan Karagül & Kees Wagtendonk, De Imâms, hun taak, hun functie en hun opleiding, Den Haag (Islamitische Raad Nederland) 1994, blz. 23.

XNoot
1

Kamerstukken II 1998–1999, 26 597, nr. 1.

XNoot
1

Kamerstukken II 1998–1999, 26 333, nr. 2 en nr. 4.

XNoot
1

Arslan Karagül en Kees Wagtendonk, De Imâms, hun taak, hun functie en hun opleiding (IRN 1994).

XNoot
1

Kamerstukken II 1998–1999, 26 333, nr. 6, blz. 11.

XNoot
2

Kamerstukken II 1998–1999, 26 333, nr. 2, blz. 11–12, 22–23, 30–31, 46–48.

XNoot
3

«Rechtspositie en sociale integratie minderheden», Tweede Kamer 1990–1991 22 138, nr. 2, blz. 11.

XNoot
1

Op zoek naar eigen kracht (RMO) 1997.

XNoot
1

Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistisch Jaarboek 2000, blz. 43 (tabel 27) raamt (1998) het aantal hindoes op 81 700 en het aantal moslims op 695 600.

XNoot
1

HR 30 maart 1984, Nederlands juristenblad 1985, nr. 350.

XNoot
1

Kamerstukken II 1999–2000 26 800 VIII, nr. 66, vastgesteld op 17 december 1999.

XNoot
1

Karen Phalet e.a., Islam in de multiculturele samenleving, Opvattingen van jongeren in Rotterdam, Utrecht (Universiteit Utrecht) 2000.

XNoot
1

John L. Esposito (ed.), The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, New York-Oxford (Oxford University Press), 1995, vol. 1 s.v. «Ahmadiyya» en «Baha'i».

XNoot
1

Vgl. artikel 1:35 BW en Hoge Raad 4 juni 1982, Nederlands Juristenblad 1983, 32.

XNoot
2

Zie bijv. Hoge Raad 9 juni 1978, Nederlands Juristenblad 1980, 517, met noot. JCS, Ars Aequi 1978, p. 580, met noot d'Oliveira.

XNoot
1

Kamerstukken II 1990–1991, 20 868, nr. 3.

XNoot
1

K. Wagtendonk, Imams in Nederland, waar staan zij voor?, in: J.G.J. ter Haar en P.S. van Koningsveld (red.), Schriftgeleerden in de moderne islam, Muiderberg (Coutinho) 1990; P. Mutsaers, De invloed van imams op Marokkaanse jongens in Nederland, Den Haag (Ministerie van Justitie) 1991; A. Karagül en K. Wagtendonk, De Imâms, hun taak, hun functie en hun opleiding, Den Haag (ISN) 1994; K.W. Merks en N. Schreurs (red.), De passie van de grensganger, theologie aan de vooravond van het derde millennium, Baarn (Ten Have) 1997; D. Kloosterboer en C. Yilmaz, Justitie, islam en de imam, een onderzoek naar de behoefte aan geestelijke verzorging onder moslimgedetineerden, Den Haag (Nederlandse islamitische raad) 1997; D. Kloosterboer en C. Yilmaz, De boodschap van Khalil El-Mouni, imam van de Rotterdamse Nasr-moskee, in: Sharqiyyat 10 (1998), 41–67.

Naar boven