nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Het verheugt mij dat de leden van de vaste commissie voor Financiën
met belangstelling hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Graag ga ik
in op de opmerkingen die de leden van de fracties van de VVD en D66 hebben
gemaakt. Deze leden merken terecht op dat de bedoeling van het wetsvoorstel
is om de administratieve lasten van het bedrijfsleven te verminderen. De directe
voordelen van de voorgestelde regeling bedragen naar schatting f 30 miljoen
per jaar.
Invoering van de voorlopige teruggaaf leidt voor de rijksoverheid tot
een verschuiving in de opbrengsten loonbelasting en inkomstenbelasting. Daarbij
treedt een kaseffect op dat, zoals in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel
is aangegeven, in de jaren 1998 en 1999 een neerwaarts effect heeft op het
totaal van de belastingopbrengsten. Dit kaseffect treedt op doordat de belastingdienst
reeds in december de laatste termijn van de voorlopige teruggaven aan de werknemers
betaalt, terwijl de werkgevers de over het laatste tijdvak ingehouden loonbelasting
pas in januari van het daarop volgende jaar aan de belastingdienst afdragen.
Daarbij is uiteraard rekening gehouden met het door de VNO-NCW gesignaleerde
verschijnsel dat het nieuwe systeem uiteindelijk tot hogere afdrachten aan
loonbelasting zal leiden. Deze hogere afdrachten loonbelasting compenseren
uiteindelijk de uit te betalen bedragen aan voorlopige teruggaven inkomstenbelasting.
Er treedt echter geen inhaal op van het kaseffect bij invoering.
In het kader van de dekking van dit kaseffect wordt in de memorie van
toelichting een wijziging voorgesteld van de afdrachtssystematiek voor inhoudingsplichtigen
die de ingehouden loonbelasting per kwartaal betalen met voorschotbetalingen.
Voorgesteld wordt de voorschotbetalingen beter te laten aansluiten bij de
werkelijk verschuldigde bedragen door het voorschotpercentage (thans: 30)
per 1 januari 1999 op 33 te stellen. Bij wijze van overgangsmaatregel wordt
het percentage per 1 juli 1998 op 31 gesteld. De leden van de VVD- en D66-fracties
begrijpen dat naar compensatie wordt gezocht, maar vragen waarom de rekening
uitsluitend bij de kwartaalaangevers dient te worden neergelegd.
Deze leden hebben gelijk met hun constatering dat de voorlopige-teruggaafregeling
leidt tot een rentevoordeel voor zowel kwartaalaangevers als maandaangevers.
Beide groepen inhoudingsplichtigen houden volgens het voorgestelde systeem
namelijk meer loonheffing in die zij pas later aan de belastingdienst
afdragen. Het dekkingsvoorstel is echter niet gericht op het wegnemen van
dit rentevoordeel. Evenmin wordt beoogd om ergens «de rekening»
neer te leggen. Het voorstel is gedaan in het kader van de dekking van een
kaseffect dat optreedt bij de belastingopbrengsten en beoogt tevens een bestaande
ongelijkheid op te heffen. Met het voorstel wordt een bestaand liquiditeits-
en rentevoordeel voor kwartaalaangevers weggenomen dat er uit bestaat dat
kwartaalaangevers kunnen volstaan met een maandelijkse voorlopige betaling
van dertig percent, in plaats van drieëndertig percent, van de kwartaalafdracht
over het voorvorige kwartaal. In de huidige regeling is dit een voordeel dat
naar zijn aard alleen bestaat voor kwartaalaangevers en niet voor maandaangevers.
In zoverre draagt het voorstel bij aan een meer gelijke behandeling van kwartaal-
en maandaangevers. Met betrekking tot de verhoging van het voorschotpercentage
is verder van belang dat in daartoe aanleiding gevende gevallen met toestemming
van de inspecteur het voorschotpercentage lager kan worden vastgesteld (artikel
29, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen
1994). Bovendien kan een kwartaalaangever de inspecteur verzoeken om alsnog
maandaangever te worden (artikel 28, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling
Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994).
De leden van de fracties van VVD en D66 vragen verder naar het effect
van de voorlopige teruggaaf op de bijzondere beloningen. Deze materie is toegelicht
in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voorlopige teruggaaf (Voorstel
van wet tot aanpassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet
op de loonbelasting 1964 en enkele andere wetten in verband met verruiming
van de mogelijkheid tot het opleggen van voorlopige aanslagen tot een negatief
bedrag (voorlopige teruggaaf), kamerstukken II 1996/97, 25 119, nr. 3,
blz. 7). In die memorie van toelichting is aangegeven dat in de huidige werkwijze
de vermindering loonbelasting het jaarloon voor het tarief bijzondere beloningen
beïnvloedt. Dit heeft voor die werknemers die door een vermindering in
een lager tarief bijzondere beloningen vallen, een (te) lage inhouding van
loonbelasting tot gevolg. Dit wordt na afloop van het jaar gecorrigeerd door
middel van een aanslag inkomstenbelasting. Bij de voorlopige teruggaaf zal
de werkgever bij deze groep werknemers, parallel aan een hogere inhouding
op het maandloon, een hoger tarief bijzondere beloningen toepassen dan voorheen
het geval was. Dit effect is inherent aan het weghalen van de vermindering
bij de werkgever. Voor zover hierdoor de inhouding op de bijzondere beloningen
«te hoog» is, wordt het teveel via de voorlopige teruggaaf gespreid
over het gehele jaar teruggegeven, in maximaal twaalf gelijke maandelijkse
termijnen.
De Staatssecretaris van Financiën,
W. A. F. G. Vermeend