Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25892 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25892 nr. 5 |
Vastgesteld 3 juni 1998
De vaste commissies voor Justitie1 en Binnenlandse Zaken2, belast met het voorbereidend onderzoek naar dit voorstel van wet, hebben de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
INHOUDSOPGAVE | Blz. | ||
Algemeen deel | 3 | ||
1. | De informatiemaatschappij en de interne markt | 3 | |
2. | Voorgeschiedenis van de totstandkoming van de richtlijn | 3 | |
3. | De bescherming van persoonsgegevens als object van wetgeving | 7 | |
4. | Grondwettelijke aspecten | 8 | |
4.3. | Informationele zelfbeschikking en transparantie | 8 | |
4.4. | Het algemeen persoonlijkheidsrecht | 8 | |
4.5. | Verhouding tot andere grondrechten | 8 | |
5. | Algemene normen en sectorale invulling | 8 | |
6. | Geen aparte regeling voor de communautaire gegevensverwerking | 8 | |
8. | De verhouding tussen WBP en WPR | 8 | |
8.1. | Algemeen | 8 | |
8.2. | Een andere systematiek | 9 | |
8.3. | Transparantie | 10 | |
9. | Het systeem van materiële normen | 10 | |
9.1. | Algemene beginselen van gegevensverwerking | 10 | |
9.2. | Verwerking van gevoelige gegevens | 11 | |
9.3. | Openbare registers | 11 | |
10. | Rechtsbescherming | 12 | |
11. | Toezicht | 12 | |
11.1. | De Registratiekamer | 12 | |
11.2. | De functionaris voor de gegevensbescherming | 13 | |
12. | Handhaving | 14 | |
13. | Kosten | 14 | |
14. | Evaluaties | 15 | |
14.3. | De sociaal-wetenschappelijke evaluatie | 15 | |
16. | Voorlichting | 15 | |
Artikelsgewijs verslag | 15 |
1. De informatiemaatschappij en de interne markt
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel voor een nieuwe Wet bescherming persoonsgegevens. Alvorens op het onderhavige wetsvoorstel zelf in te gaan, wensen deze leden enkele algemene vragen en opmerkingen te plaatsen.
De leden van de PvdA-fractie menen met voldoening te mogen opmerken dat de regering bij de implementatie zoveel mogelijk de letterlijke tekst van de richtlijn heeft gevolgd. Nodeloze meningsverschillen en discussies – deze leden roepen de implementatie van de leen- en verhuurrichtlijn en de richtlijn betreffende de verlenging van de duur van het auteursrecht in herinnering – over de exacte betekenis van begrippen in de richtlijn kunnen zo worden vermeden.
De leden van de PvdA-fractie juichen het toe dat er een geslaagde poging is ondernomen om het wetsontwerp een inhoud te geven die relatief onafhankelijk is van de huidige stand van de techniek. Daardoor zal de nieuwe wetgeving waarschijnlijk ook langer mee kunnen.
Minder positief zijn deze leden over de eindredactie van de memorie van toelichting. Zij hebben er behoefte aan om de regering mee te delen dat zij het grote aantal schrijf- en redigeerfouten in de memorie van toelichting als bijzonder storend hebben ervaren. Kan de regering een verklaring geven voor deze in dit opzicht zo erbarmelijke memorie van toelichting? Op welke wijze denkt de regering in de toekomst te voorkomen dat een stuk waarover kennelijk geen eindredactie is gevoerd naar de Tweede Kamer wordt gestuurd?
Met grote belangstelling nemen de leden van de VVD-fractie kennis van het onderhavige wetsvoorstel. Het lange wachten op het wetsvoorstel werd beloond met wel een zeer uitvoerige memorie van toelichting. Heeft de omvang van de memorie te maken met de Nederlandse toevoegingen naast de implementatie van de Richtlijn?
Welke redenen liggen ten grondslag aan de Nederlandse toevoegingen, vragen deze leden. Zouden de toevoegingen het Nederlandse bedrijfsleven qua concurrentiepositie in Europees verband kunnen hinderen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Waarom is niet gekozen voor een level playing field?
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel, dat uitvoering beoogt te geven aan Richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 november 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281).
2. Voorgeschiedenis van de totstandkoming van de richtlijn
De leden van de VVD-fractie vragen waardoor het vrije gegevensverkeer niet verzekerd werd, ondanks artikel 12 van het Verdrag uit 1981.
Voorts vragen zij hoe thans met betrekking tot de invoering van nationale wetgevingen de Europese stand van zaken is.
De leden van de VVD-fractie vragen welke consequenties het afzwakken van de risico-aansprakelijkheid heeft voor de bescherming van de benadeelde burger.
Deze leden vragen hoe actief en met wie de regering contact opnam ter voorbereiding van het wetsvoorstel. De Kamer bereikten reacties dat de regering afhoudend reageerde op inbreng van derden in de voorbereidende fase.
De leden van de PvdA-fractie hebben kennis genomen van het feit dat de implementatietermijn van de betreffende richtlijn op 24 oktober 1998 afloopt. Wat is de reden geweest dat het zo lang heeft geduurd voordat het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer is ingediend? Kan de regering aangeven welke de gevolgen zullen zijn indien de datum, vastgelegd in de richtlijn, niet wordt gehaald?
Ziet de regering mogelijkheden het wetsvoorstel tijdig en gedegen te behandelen in beide Kamers rekening houdend met de invoeringstermijn, terwijl de regering zo'n 2,5 jaar nodig had ter voorbereiding van het wetsvoorstel, vragen de leden van de VVD-fractie.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling naar het wetsvoorstel uitgezien. Zij vragen naar de redenen van vertraging van de indiening van het wetsvoorstel. Voorts vragen zij naar de te voorziene rechtsgevolgen van niet-tijdige implementatie van Richtlijn 95/46. Dat deze nog tijdig zal kunnen plaatsvinden moet welhaast uitgesloten worden geacht, menen deze leden.
Zijn de redenen van vertraging mede hierin gelegen dat het wetsvoorstel meer regelt dan waartoe de Richtlijn dwingt? Is een reden de ongewoon uitvoerige toelichting op het voorstel van wet?
De leden van de fractie van D66 hebben met veel belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel inzake de bescherming van persoonsgegevens.
De Wet Bescherming Persoonsgegevens strekt tot implementatie van richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen, die op 23 november 1995 is uitgevaardigd. Gezien de omvang van het wetsvoorstel begrijpen de leden van de D66-fractie dat de departementale voorbereiding behoorlijk wat tijd heeft gekost. Tegen de achtergrond van een implementatietermijn die op 24 oktober 1998 is gesteld, lijkt er sprake van een zekere wanverhouding tussen de lange departementale voorbereidingstijd en de daardoor beperkte tijd die belanghebbenden en beide Kamers der Staten-Generaal wordt gegund om dit ingewikkelde wetsvoorstel integraal te bestuderen, te becommentariëren en te behandelen.
Hoe komt het dat het departementale traject zoveel tijd in beslag heeft genomen, vragen deze leden.
De leden van de fractie van GroenLinks zijn verheugd dat met dit wetsvoorstel de Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie wordt geïmplementeerd. Buiten de noodzaak tot implementatie, zien deze leden dat diverse (met name ook technologische) ontwikkelingen in de samenleving nopen tot een meer uitgesproken bescherming van de levenssfeer van burgers. Ook zijn ze het eens met de vergroting van de reikwijdte van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Deze leden spreken de wens uit dat de richtlijn ook in andere Europese landen een verbetering zal betekenen met betrekking tot de privacybescherming. Deze leden vinden het van belang te benadrukken dat de richtlijn als minimumnormen gezien dient te worden, en dat het de overheid ruimte biedt voor een betere bescherming waar zij dat nodig acht.
De leden van deze fractie kunnen zich vinden in de opzet van een algemene regeling die ruimte biedt voor nadere invulling op de diverse terreinen door zelfregulering. De overheid heeft evenwel haar verplichting om een wettelijke basis te garanderen waar de zelfregulering tekort schiet. Hoe meent zij dat te kunnen waarborgen, vragen deze leden. Hoe verloopt de controle over de verschillende terreinen om te kunnen bepalen of de zelfregulering adequaat is?
Ook de verhouding tussen de wettelijke regelingen behoeft voor deze leden verduidelijking. Het moet voor het publiek geen moeite kosten om het systeem te doorgronden en te weten welke regeling prevaleert boven een andere.
Deze leden hechten aan de nadruk op het principe dat de wet moet voorzien in inhoudelijke criteria die bescherming van persoonsgegevens waarborgen, en die aan een volledige rechterlijke toetsing onderworpen kunnen worden. Dit betekent dat het wetsvoorstel meer moet bieden dan een procedurele waarborg.
Tenslotte wensen de leden van de GroenLinks-fractie in de toelichting meer benadrukt dat het wetsvoorstel ook andere grondrechten raakt dan alleen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dit geeft juist een specifiek karakter aan de werking van deze wet menen deze leden.
De leden van de fractie van GroenLinks zijn oordeel dat de normen zoals door de richtlijn gesteld, te weinig concreet worden ingevuld in het wetsvoorstel. Een aanscherping van de normen zoals door de Registratiekamer voorgesteld, zou het wetsvoorstel aanzienlijk meer inhoud geven. Vergeleken met de Wet persoonsregistraties (WPR), die teveel ruimte liet voor niet-naleving van de regels, zal dit wetsvoorstel de handhaving van de regels bevorderen, menen deze leden. In dit verband wijzen de leden van de GroenLinks-fractie op de adviezen die de Registratiekamer heeft gegeven over de rol die de informatietechnologie zelf kan spelen bij de privacybescherming bij verwerking van gegevens. Daarnaast zou een bewustwordingscampagne naar het publiek ertoe kunnen leiden dat er kritischer wordt omgesprongen met gegevens.
Verder zijn de leden van GroenLinks benieuwd naar de reactie van de regering op de adviezen van de Registratiekamer met betrekking tot de diverse onderdelen van het wetsvoorstel.
De regering geeft aan dat de concretisering van de richtlijn in belangrijke mate op een andere wijze plaats dient te vinden. In sectorale wetgeving worden reeds thans nadere voorwaarden gesteld ten aanzien van het verwerken van persoonsgegevens. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe deze opmerking moet worden gezien in relatie tot de datum waarop de richtlijn in nationale wetgeving moet zijn geïmplementeerd. Zal de genoemde sectorale wetgeving voor 24 oktober 1998 in werking zijn getreden? Kan de regering een overzicht geven welke wetgeving – naast de genoemde Wet op de geneeskundige behandeling en de Archiefwet 1995 – het precies betreft?
De leden van de VVD-fractie vragen welke terreinen van overheidszorg naast de genoemden (sociale zekerheid, gezondheidszorg, politie & justitie), nadere sectorale wetgeving verdienen. Een voorbeeld zou de onlangs gewijzigde Wet op de Ondernemingsraden kunnen zijn. Welk tijdschema wordt hierbij gehanteerd?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering te reageren op de bewering, dat het wetsvoorstel op onderdelen afstemmingsproblemen c.q. strijdigheden oplevert met reeds bestaande specifieke Gezondheids- zorgwetgeving, bijvoorbeeld de WGBO.
Bij lezing van het wetsvoorstel rezen bij de leden van de CDA-fractie de volgende algemene vragen:
– In hoeverre bevat het wetsvoorstel voorschriften die niet rechtstreeks voortvloeien uit de Richtlijn? Welke voorschriften zijn dat? Kan het wetsvoorstel niet vereenvoudigd worden door weg te laten wat niet dwingend uit de Richtlijn voortvloeit?
– De Richtlijn strekt tot bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en tot het vrije verkeer van die gegevens. Legt het wetsvoorstel niet erg sterk de nadruk op de eerste doelstelling ten nadele van de tweede?
– Het wetsvoorstel bevat normen die zowel publiekrechtelijk als privaatrechtelijk effect moeten krijgen. Wordt de normering van de wet daardoor niet te vaag? Hebben de wettelijke voorschriften daardoor niet meer het karakter van algemene rechtsbeginselen, die vervolgens een verschillende uitwerking krijgen al naar gelang de rechtsverhouding waarin zij toepassing moeten vinden, publiekrechtelijk of privaatrechtelijk is? Brengt de algemeenheid van de wettelijke normen geen rechtsonzekerheid mee?
– Hoe staat het met de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van de WBP? Valt redelijkerwijs te verwachten dat alle verantwoordelijken, bewerkers, ontvangers en derden zich in alle stadia van gegevensverwerking zich aan alle toepasselijke voorschriften kunnen houden, daargelaten of bij hen daartoe de bereidheid bestaat?
Wat de inhoud van de regelgeving betreft hechten de leden van de D66-fractie aan het belang dat in zowel de EG-richtlijn als in het onderhavige wetsvoorstel wordt toegekend aan de grondrechten die bij het verwerken van persoonsgegevens in het geding zijn. Deze leden willen een goede privacyregeling. Dit houdt voor hen in een regeling die de persoonlijke levenssfeer van individuen bij de verwerking van zijn persoonsgegevens zoveel mogelijk beschermt. Dat wordt in het huidige tijdsgewricht, waarin ieder individu nu reeds in om en nabij de 900 gegevensbestanden voorkomt en waarin de ontwikkelingen rond de elektronische snelweg borg staan voor een nieuwe complexe dimensie, een uiterst ingewikkelde materie. Het betreft een waar brandpunt van informatierechtelijke zorgen.
Mevrouw Overkleeft-Verburg constateert in haar proefschrift getiteld «De Wet persoonsregistraties, norm, toepassing en evaluatie», dat de WPR reeds verworden is tot voer voor slechts een handjevol specialisten. «De privacyregulering is hard op weg een superspecialisme te worden, een mandarijnenwetenschap met alle kwalijke effecten van dien». Dat lot bedreigt ook dit wetsvoorstel. Ziet de regering mogelijkheden om hierin een keer ten goede te bewerkstelligen?
De regering heeft gekozen voor een zorgvuldige formulering van criteria voor verwerking van gegevens en heeft de reikwijdte van de oude Wet Persoonsregistraties verruimd. Waar de WPR nog 53 artikelen bevatte, is dit aantal in de WBP uitgebreid tot 83. Waarom is er niet voor gekozen de richtlijn te gieten in de vorm van een eenvoudiger wet of een Kaderwet, om vervolgens nadere invulling aan zelfregulering over te laten? Zou dat de overzichtelijkheid en de gebruikersvriendelijkheid niet ten goede zijn gekomen, vragen de leden van de D66-fractie.
Een algemene wettelijke regeling dient de doorzichtigheid van de regels op een bepaald terrein te bevorderen. Dit is ongetwijfeld ook de intentie van de regering met betrekking tot onderhavig wetsvoorstel. Een veelgehoorde en niet geheel onbegrijpelijke klacht van belanghebbenden ten aanzien van dit wetsvoorstel is dat de wet te omvangrijk, gecompliceerd en ondoorzichtig is. Verschillende belanghebbenden wijzen in hun commentaar op het feit dat de omvang van het wetsvoorstel buitensporig is in vergelijking tot andere landen. Is dit daadwerkelijk het geval, vragen de leden van de D66-fractie. Indien dit het geval is, wat is dan de reden hiervoor? Worden in Nederland meer en strengere eisen gesteld of heeft de Nederlandse regering meer woorden nodig om hetzelfde te regelen? Wordt het individu in Nederland beter of slechter dan in andere landen beschermd? Plaatst Nederland zich niet in een nadelige (concurrentie-) positie ten opzichte van de andere landen die met eenvoudiger wetgeving volstaan?
Kan de regering een indicatie geven van de consequenties die de invoering van onderhavig wetsvoorstel zal hebben voor het bedrijfsleven?
Er zijn signalen dat in veel andere landen de implementatietermijn zal worden overschreden. Geeft dat ook Nederland iets meer respijt? Welke consequenties heeft een enigszins vertraagde invoering in andere landen, vragen de leden van de D66-fractie.
Een algemene klacht van veel belanghebbenden is dat begrippen- en normenkader en de toelichting niet begrijpelijk zijn. De tekst van de Wet Bescherming persoonsgegevens (WBP) bevat vooral vage en open normen die in de memorie van toelichting maar gedeeltelijk worden toegelicht. Als voorbeeld kan worden genoemd de term «ondubbelzinnige» toestemming (art. 8 sub a), terwijl bijvoorbeeld in art. 23 lid 1 sub a wordt gesproken over «uitdrukkelijke» toestemming. De leden van de D66-fractie zijn belangstellend naar de redengeving van dit verschil in terminologie en naar de consequenties daarvan. Bovendien zou de in de WBP gebezigde terminologie niet voldoende zijn afgestemd op de terminologie van reeds in werking getreden wetten. Is dat juist en maakt dat op zijn minst niet een aanzienlijke invoeringswet noodzakelijk? Kan de regering hierop reageren?
3. De bescherming van persoonsgegevens als object van wetgeving
De regering heeft in navolging van de richtlijn gekozen voor de omschrijving «verwerking van persoonsgegevens» als het object van regelgeving, omdat dit begrip neutraler is in het licht van technologische ontwikkelingen dan het begrip «persoonsregistratie». Het nieuwe begrip reikt ook verder dan het oude begrip. De leden van de fractie van D66 onderkennen dat het begrip «persoonsregistratie» technologie-afhankelijk is. Zij benadrukken daarbij dat technologische ontwikkelingen de noodzaak van bescherming van de persoonlijke levenssfeer alleen maar groter maken. Een wet, die ingevolge artikel 10, tweede en derde lid van de Grondwet in het leven is geroepen, moet daadwerkelijk bescherming bieden tegen een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer bij het omgaan met persoonsgegevens.
Met de omschrijving van het nieuwe begrip «verwerking» van persoonsgegevens wordt de reikwijdte van de wet behoorlijk verruimd. «Elke handeling of elk geheel van handelingen» met betrekking tot persoonsgegevens komen onder de wet te vallen. In algemene zin vragen de leden van de fractie van D66 waarom de regering niet volstaat met een omschrijving van «elke bewerking of geheel van bewerkingen» bij het begrip «verwerking». Verwacht de regering niet dat met de ruime omschrijving veel onduidelijkheid kan ontstaan voor betrokkenen en dat dit gepaard zal gaan met een verhoging van de bureaucratische kosten en lasten voor bedrijven en overheden?
Ziet de regering aanleiding om de grondwettelijke bepaling (artikel 10), waarin wordt gesproken van «het vastleggen en verstrekken van persoonsgevens» te wijzigen bijvoorbeeld in het «verwerken (en verstrekken) van persoonsgegevens», vragen de leden van de D66-fractie.
Een ongebreidelde gegevensverwerking kan een negatieve uitwerking hebben op de vrijheid van meningsuiting en politieke participatie, zo stelt de Registratiekamer.
De leden van de VVD-fractie vragen of dit in Nederland en Europa geldt voor alle genoemde gronden, zoals het lidmaatschap van een vakvereniging. Zijn er gevallen bekend van een dergelijke «chantage»?
4.3 Informationele zelfbeschikking en transparantie
Heeft de regering een op onderzoek of ervaringsfeiten gebaseerde indruk van de mate waarin de gemiddelde burger op de hoogte is van de registraties waarin deze voorkomt? Hoe zal, vragen de leden van de VVD-fractie, de regering de burger in staat stellen daar wel kennis van te dragen?
4.4 Het algemeen persoonlijkheidsrecht
Moet uit de eerste zin van deze paragraaf gelezen worden dat de regering de deur op een kier zet voor het Duitse recht, vragen de leden van de VVD-fractie. Acht de regering dit voor de toekomst wenselijk en zo ja, waarom wordt dan niet nu de keuze gemaakt?
4.5 Verhouding tot andere grondrechten
Volgens de memorie van toelichting leidt artikel 6 WBP ertoe dat aan personen geen vragen mogen worden gesteld die slechts tot doel kunnen hebben een onderscheid te maken dat verboden is in de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB). De leden van de CDA-fractie vragen of de toelichting wel in overeenstemming is met de tekst van art. 6 WBP. Dit artikel schrijft voor dat persoonsgegevens in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt. De AWGB verbiedt het maken van onderscheid in een aantal situaties, behoudens een aantal uitzonderingen. De AWGB verbiedt niet het verzamelen van gegeven die kunnen leiden tot het maken van onderscheid. Deze verwerking is dus noch in strijd met de AWGB, noch in strijd met art. 6 WBP, menen de leden van de CDA-fractie.
5. Algemene normen en sectorale invulling
De leden van de CDA-fractie vragen hoe hoofdstuk XI van de voorgestelde Telecommunicatiewet (Kamerstukken 25 533) zich verhoudt tot de WBP.
De leden van de VVD-fractie vragen welke verklaringen er zijn voor het onjuist gebruik van gegevens, ondanks het bestaan van regels in de sociale zekerheids- en belastingwetgeving, zoals een rapport van de Algemene Rekenkamer en schriftelijke Kamervragen aangaven?
6. Geen aparte regeling voor de communautaire gegevensverwerking
Aan welke voorbeelden denkt de regering bij de passage «Dit laat onverlet ... aanleiding toe bestaat», vragen de leden van de VVD-fractie.
8. De verhouding tussen WBP en WPR
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aantonen dat de administratieve lastendruk vermindert, nu wel onderzoeken daarnaar plaatsvonden op basis van de Europese richtlijn, maar niet op basis van dit wetsvoorstel.
De regering wijdt een uitvoerige beschouwing aan de verhouding tussen WBP en WPR. In die beschouwing staat dat de informatieverplichtingen van de houder tegenover de betrokkene worden uitgebreid, zij het dat belangrijke uitzonderingen mogelijk blijven. De leden van de PvdA-fractie hebben zo hun twijfels of de informatieverplichting van artikel 28 WPR ten opzichte van de betrokkene ooit heeft gewerkt. In dit verband verwijzen zij naar de Consumentengids van februari 1998, waarin een artikel over privacy-bescherming is opgenomen. De Consumentenbond heeft een onderzoek gedaan naar de opvattingen van de mensen over hun privacy. Daarbij is de vraag gesteld of men weet op hoeveel plaatsen «de Nederlander» is geregistreerd. Het is veelzeggend dat de mensen op deze vraag «ongeveer 40» antwoorden, terwijl het werkelijke aantal registraties tussen de 800 en 1000 ligt. Wat is de reactie van de regering op de veronderstelling van de leden van de PvdA-fractie dat de informatieplicht volgens de WPR nooit goed heeft gewerkt? Waar is de verwachting van de regering op gebaseerd dat de nieuwe WBP in dit opzicht wel zal gaan werken?
Dient de betrokkene na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel alsnog te worden geïnformeerd over verwerking van persoonsgegevens waar dat volgens de huidige WPR niet nodig is? Zullen de mensen na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel een beter idee hebben «waar» en «hoe» zij in verschillende persoonsregistraties zijn vermeld en wat er met hun gegevens wordt gedaan, vragen de leden van de PvdA-fractie. Of is dit slechts toekomstmuziek en zal dit effect slechts op de lange termijn merkbaar zijn? Gaarne hierop een reactie van de regering.
Door de verwerking van persoonsgegevens als object van regelgeving te nemen, is het aantal handelingen dat onder de wet komt te vallen veel groter geworden. Verder worden in de WBP de doelbinding van de persoonsregistratie losgelaten en het beginsel van verenigbaar gebruik verruimd. De verandering in de systematiek lijkt op het eerste gezicht te zijn vereenvoudigd. Door de grotere reikwijdte zijn minder toetsmomenten nodig voor de toepassing van de regelgeving.
Toch hebben de leden van de D66-fractie aarzelingen ten aanzien van de gekozen systematiek. Zij vrezen dat de veranderingen in de praktijk juist niet als vereenvoudiging zullen worden ervaren. De grenzen van de toepasselijkheid van het wetsvoorstel zijn minder scherp; dit betekent dat zowel voor de «verantwoordelijken» als voor betrokkenen de kans op onduidelijkheid en verwarring toeneemt. Daarnaast is de betekenis van enkele begrippen in het wetsvoorstel niet helder. Op deze begrippen zullen de leden van de fractie van D66 terugkomen bij de artikelsgewijs verslag.
Ook de bepaling (artikel 9) met betrekking tot het «verenigbaar gebruik» heeft geleid tot bezwaren bij belanghebbenden. Volgens belanghebbenden geeft de regering in het wetsvoorstel en in de toelichting een veel te ruime interpretatie aan het begrip «verenigbaar gebruik» van de richtlijn. In het wetsvoorstel zou verenigbaar gebruik zodanig beperkt zijn omschreven, dat vrijwel elk gebruik als onverenigbaar gebruik zou kunnen worden aangemerkt. Bovendien introduceert de regering in artikel 9 een nieuw begrip «graad van verwantschap». Houdt dit in dat een ontvanger van direct marketing berichten telkens vooraf toestemming moet geven om dergelijk berichten te ontvangen voor produkten of diensten die geen verband houden met of verwant zijn aan de relatie in het kader waarvan de gegevens zijn verkregen? Zo ja, is dit in de praktijk uitvoerbaar en controleerbaar? De leden van de D66-fractie verwijzen naar de omschrijving in de artikelsgewijze toelichting van de regering bij artikel 41. Hiermee worden volgens deze leden de mogelijkheden voor direct marketing aanzienlijk beperkt. Is de eis van «graad van verwantschap» wel in overeenstemming met de intentie van de richtlijn voor wat betreft direct marketing? Kan de regering nader motiveren waarom zij heeft gekozen voor de introductie van het criterium «graad van verwantschap», ook in relatie tot direct marketing?
De verplichtingen voor de verantwoordelijke om de betrokkene op de hoogte te stellen van de verwerking zijn aangescherpt. De leden van de D66-fractie vragen of de regering niet verwacht dat dit een forse lastenverzwaring voor verantwoordelijken met zich meebrengt. Zou hieraan overigens in een aantal gevallen niet op redelijk eenvoudige wijze zijn te ontkomen door gebruikmaking van host marketing, vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de passage «Aannemelijk is ... ernstig tekort» zich verhoudt tot het voornemen van zelfregulatie. Zal worden bijgehouden of zelfregulatie daadwerkelijk tot stand komt?
Het wetsvoorstel behelst een vereenvoudiging van de meldingsplicht aan de Registratiekamer. Handmatige verwerkingen hoeven in beginsel niet te worden gemeld. Wat bedoelt de regering met «in beginsel», vragen de leden van de D66-fractie. In welke gevallen moet wel melding worden gemaakt? Kan de regering een nadere motivering geven voor haar stelling dat handmatige vormen van gegevensverwerking in de regel minder bedreigend zijn?
Voorts vragen de leden van deze fractie hoe het standpunt van de regering op bladzijde 20 van de memorie van toelichting, dat bij de totstandkoming van de amvb zal worden bezien in hoeverre het aantal vrijstellingen van melding kan worden uitgebreid, zich verhoudt tot de verdergaande stelling op bladzijde 17, dat het aantal vrijstellingen zal worden uitgebreid?
9. Het systeem van materiële normen
9.1 Algemene beginselen van gegevensbewerking
De leden van de VVD-fractie vragen hoe naar het oordeel van de regering bedrijven die klanten in een of andere vorm belonen en tegelijkertijd klantgegevens gebruiken voor de bedrijfsvoering, aan de gestelde normen voldoen.
In artikel 7 van het wetsvoorstel wordt bepaald dat persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld (doelgerichtheidscriterium). De gerechtvaardigde doeleinden worden volgens de memorie van toelichting nader uitgewerkt in artikel 8. In dit licht begrijpen de leden van de fractie van D66 het eerste lid van artikel 8 niet. Hoe kan «ondubbelzinnige toestemming van betrokkene voor gegevensverwerking» als doeleinde worden opgevat?
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre commerciële belangen en rechten van betrokkenen elkaar zouden kunnen bijten bij de uitvoering van dit wetsontwerp. De memorie van toelichting bij artikel 1 geeft aan dat het voor betrokkenen duidelijk moet zijn voor welk doel gegevens verwerkt worden en ook met welk doel gegevensverstrekking aan derden plaats vindt. Is het zinvol om daar waar het gaat om gegevensverstrekking aan derden aan te geven of het hier al dan niet een verstrekking van gegevens vanuit commercieel oogpunt betreft? Zou het niet billijk zijn om verantwoordelijken bij verstrekking van gegevens aan derden vanuit commercieel belang, en het vragen van instemming daarmee aan betrokkenen, te laten wijzen op de mogelijkheid tot het vragen c.q. verkrijgen van een vergoeding zoals in het commercieel verkeer gebruikelijk is?
In hoeverre valt onder het gerechtvaardigd belang (artikel 8f) het bedrijfsbelang c.q. de continuering van de onderneming in zeer algemene termen?
De verwerking van gegevens voor historische, statistische en wetenschappelijke doeleinden wordt in dit wetsontwerp toelaatbaar geacht. De leden van de PvdA-fractie vragen of deze uitzonderingsgrond niet uitgaat van een klassieke, ouderwetse en dus deels achterhaalde normering van wetenschappelijk onderzoek. Zo drijven universiteiten voor een deel op derde-geldstroomonderzoek, hetgeen door betrokkenen als een commerciële activiteit wordt aangeduid. De grens tussen commercieel onderzoek en zuiver wetenschappelijk onderzoek is daarmee vervaagd. Valt deze onduidelijkheid weg te nemen door in het wetsontwerp voortaan te spreken van bijvoorbeeld zuiver wetenschappelijk, of niet commercieel gefinancierd onderzoek?
De richtlijn spreekt weliswaar van «wetenschappelijk» onderzoek, maar zou het geen aanbeveling verdienen om het wetsontwerp in de richten naar de in Nederland vigerende praktijk van wetenschappelijk onderzoek, vragen de leden van deze fractie.
9.2 Verwerking van gevoelige gegevens
De regering geeft aan het begrip «gevoelige gegevens» een ruimere interpretatie dan in de richtlijn het geval is. In het wetsvoorstel wordt geen limitatieve opsomming gegeven.
De leden van de fractie van D66 vinden de systematiek tussen de artikelen 16 t/m 22 enerzijds en artikel 23 anderzijds niet duidelijk. Het is voor hen niet zonder meer helder of artikel 23 van toepassing is. Denkt de regering niet dat het omgaan met deze bepalingen in de praktijk problemen zal geven?
Hoe verhoudt de WBP zich tot de naleving van Arbo-wetgeving en de daarbij voorkomende registraties door de werkgever?
Voorts menen instellingen in de gezondheidszorg dat het verbod om gevoelige gegevens te verwerken onoverkomelijke problemen zal gaan opleveren. Bij voorbeeld in de GGZ dient rekening gehouden te worden met de culturele beleving van het geestelijk ziek zijn bij een patiënt. In dergelijke gevallen moeten gegevens van ras of levensovertuiging dus wel degelijk bekend zijn en verwerkt worden. Wordt dit probleem opgelost in artikel 23 lid 1 sub e WBP, vragen deze leden. De leden van de D66-fractie zouden het op prijs stellen als de regering hierop uitvoerig zou willen ingaan.
De leden van de CDA-fractie vragen of het in overeenstemming met de WBP en de Handelsregisterwet is dat KvK Data in concept-overeen- komsten met direct-marketingbedrijven vastlegt dat handelsregistergegevens niet worden geleverd voorzover de ingeschrevenen hebben aangegeven dat hun gegevens niet aan derden mogen worden gegeven ten behoeve van direct marketing.
In het onderhavige wetsvoorstel is gekozen voor een gedifferentieerd systeem van rechterlijke toetsing.
Beslissingen van bestuursorganen in hun hoedanigheid van verantwoordelijke naar aanleiding van een op de wet gebaseerd verzoek van de betrokkene zullen als besluit in de zin van de Awb gelden. Dit betekent dat de Awb ook van toepassing is bij de voorbereiding van deze besluiten en bij de procedure voorafgaand aan de rechterlijk toetsing. Voor dergelijke beslissingen die worden genomen door verantwoordelijken in de private sector zijn de bepalingen van de Awb niet van toepassing. Uit bovenstaande blijkt dat het niveau van rechtsbescherming ten aanzien van de toepassing van de WBP afhankelijk is van de min of meer toevallige factor of de verantwoordelijke verwerker van persoonsgegevens een publiekrechtelijk dan wel privaatrechtelijk orgaan is. De leden van de fractie van D66 menen dat dit verschil in rechtsbescherming zoveel mogelijk moet worden voorkomen. In de memorie van toelichting stelt de regering dat voor de private sector wel vergelijkbare eisen aan de procedure kunnen worden gesteld die aan de rechterlijke toetsing voorafgaat. Is de constatering van de leden van de D66-fractie hierbij juist, dat de procedurele eisen niet vooraf voor een ieder duidelijk zijn, doch pas bij de rechterlijk toetsing als zodanig worden geformuleerd? Hoe staat de regering tegenover dit verschil in rechtsbescherming? Is dit te ondervangen door bijvoorbeeld bepalingen van de Awb ook van toepassing te verklaren op beslissingen die een privaatrechtelijke persoon/organisatie in het kader van WBP neemt? Zijn er overigens extra lasten verbonden aan de toepasselijkheid van de procedurele eisen die de Awb stelt?
In de bepalingen in hoofdstuk 8 van de WBP betreffende de rechtsbescherming wordt plotseling het begrip «belanghebbende» geïntroduceerd, dat nergens wordt verduidelijkt. Kan de regering dit begrip nader toelichten, vragen de leden van de D66-fractie.
De leden van de PvdA-fractie willen aandacht vragen voor de naam «Registratiekamer». Is er onderzoek verricht naar de inburgering van de naam «Registratiekamer»? Is de Registratiekamer bij de in dit wetsvoorstel genoemde betrokkenen c.q. burgers in het algemeen voldoende bekend? Zou het aanbeveling verdienen om een voor een breder publiek meer aansprekende naam voor de Registratiekamer te kiezen?
De bevoegdheden van de Registratiekamer worden uitgebreid. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de kans aanwezig acht dat de taken en bevoegdheden door elkaar kunnen gaan lopen? Zo nee, waarom niet?
Deelt de regering de opvatting van de Raad van de Centrale Ondernemingsorganisaties dat de Registratiekamer door recente uitspraken «het vertrouwen van marktpartijen heeft verspeeld» (brief RCO en Forum, 25 maart 1998)?
De bevoegdheden van de Registratiekamer worden in het voorliggende wetsvoorstel uitgebreid. De Registratiekamer wordt aangewezen als toezichthoudende instantie.
Het is de leden van de D66-fractie niet geheel duidelijk hoe de relatie tussen de Registratiekamer en eventueel in te stellen functionarissen moet worden gezien. Oefenen deze laatste dan weliswaar toezicht uit op hun specifieke beleidsterrein, maar blijft uiteindelijk ook de Registratiekamer bevoegd? Of krijgen zij op hun respectieve terreinen een exclusieve toezichtsbevoegdheid?
De keuze voor en consequenties van de verzwaring van de rol van de Registratiekamer is niet helder weergegeven. Aan wie is de Registratiekamer verantwoording verschuldigd, vragen de leden van de D66-fractie. Zij vermoeden aan de minister van Justitie. Maar hoever reikt die verantwoordingsplicht? Welke bevoegdheden heeft de minister ten aanzien van de Registratiekamer?
Vanuit het veld zijn veel bezwaren gekomen tegen de vereniging van meerdere taken en bevoegdheden in één enkel zbo. Ook de leden van de fractie van D66 vragen hoe de onafhankelijke taakuitoefening van de Registratiekamer kan worden gewaarborgd indien zowel adviserende, uitvoerende, toezichthoudende als geschillenbeslechtende taken aan één en hetzelfde bestuursorgaan worden toegekend, zonder dat er gesproken wordt over tenminste een geformaliseerde interne scheiding van taken. Kan de regering nader motiveren waarom en op welke wijze de onafhankelijke taakuitoefening in de voorgestelde bevoegdheidstoedeling kan worden gewaarborgd?
Zou er niet veel voor te zeggen zijn het opleggen van sancties voor te behouden aan een orgaan dat direct politiek verantwoordelijk is?
Het is de leden van de fractie van D66 niet geheel duidelijk welke consequenties de inwerkingtreding van wetsvoorstel 25 456, houdende Wijziging van de WNo en de WOB, zal hebben voor de bevoegdheid van de Nationale ombudsman ten aanzien van de Registratiekamer.
De leden van de fractie van D66 zijn er voorstander van om de Registratiekamer zoveel mogelijk, en zeker voor wat betreft de uitvoering van haar taken ten opzichte van de particuliere sector, onder de competentie van de Nationale Ombudsman te brengen. Zij zien vooralsnog geen reden om voor wat betreft de Registratiekamer af te wijken van de algemene lijn dat zbo's in beginsel onder de WNo en de WOB vallen. Graag krijgen deze leden nadere uitleg van de regering op dit punt.
11.2 De functionaris voor de gegevensbescherming
Het wetsvoorstel kent een voor ons land tot dusver onbekende figuur, namelijk de functionaris voor de gegevensbescherming. De constructie voor deze functionaris is afkomstig uit het Duitse recht. De reden voor de regering om deze figuur ook in het Nederlandse recht te introduceren is gelegen in het feit dat het daardoor mogelijk wordt om de uitoefening van de taken en bevoegdheden van de Registratiekamer door deze functionaris te laten verrichten op een voor de desbetreffende organisatie, branche of sector geëigende wijze. De functionaris dient onafhankelijk te opereren en indien hij onregelmatigheden aantreft, ligt het in zijn aanstelling besloten dat hij daarover verslag uitbrengt aan de verantwoordelijke of de organisatie waardoor hij is aangesteld. Er geldt geen verplichting om onregelmatigheden te melden bij de Registratiekamer.
De leden van de PvdA-fractie hebben zo hun twijfels over de introductie van de functionaris voor de gegevensbescherming. De transparantie van de nieuwe wetgeving voor betrokkenen kan hierdoor in het geding komen. Het komt deze leden voor dat het instituut van de functionaris – zeker vanuit het oogpunt van bescherming van de belangen van de betrokkene – teveel verbonden is met de branche of organisatie en met te weinig waarborgen is omgeven. Daarbij komt dat er voor de betrokkene grote onduidelijkheid kan ontstaan indien er meer dan één instantie is tot wie hij of zij zich kan wenden. Zij vragen zich af hoe – nu de verantwoordelijke niet verplicht is om het advies van de functionaris op te volgen en de functionaris op zijn beurt weer niet verplicht is om onregelmatigheden te melden aan de Registratiekamer – de belangen van de betrokkene in deze constructie zijn gewaarborgd. De regering kan toegegeven worden dat de Registratiekamer in de nu gekozen opzet ten alle tijde haar bevoegdheden kan uitoefenen, maar hoe moet de Registratiekamer weten wanneer zij moet ingrijpen indien de functionaris niet verplicht is om onregelmatigheden te melden? De leden van de PvdA-fractie zijn vooralsnog van oordeel dat op zijn minst de functionaris verplicht zou moeten zijn om onregelmatigheden te melden aan de Registratiekamer. Alleen op deze wijze kan min of meer zeker worden gesteld dat mogelijke schade veroorzaakt door onregelmatigheden in de verwerking van persoonsgegevens zoveel mogelijk wordt beperkt door tijdig ingrijpen van de Registratiekamer.
Een andere suggestie die deze leden zouden willen voorleggen is om bij de aanmelding van de functionaris bij de Registratiekamer tevens te vermelden op welke verwerking van persoonsgegevens de functionaris toezicht zal houden. Zou het niet zinvol zijn om de functionaris te verplichten om de Registratiekamer in kennis te stellen van onder hem ressorterende bestanden? Zou het vervolgens aanbeveling verdienen om de functionaris ook jaarlijks een openbaar verslag van zijn werkzaamheden te laten uitbrengen? Op deze wijze komt het onderscheid te vervallen tussen de openbare, door de Registratiekamer beheerde bestanden en de niet-of semi-openbare bestanden die door de functionaris worden beheerd. Gaarne krijgen de leden van de PvdA-fractie een reactie van de regering op deze suggesties.
Aan de Registratiekamer wordt de bevoegdheid toegekend om bestuurlijke boetes op te leggen. Ingevolge artikel 74 kan de minister van Justitie beleidsregels stellen over de uitoefening van deze bevoegdheid. De leden van de fractie van D66 zijn, niet overtuigd van het nut van artikel 74 WBP, temeer nu de Registratiekamer ingevolge artikel 66, derde lid, toch al gehouden is rekening te houden met de ernst en de duur van het feit en dit weer ter toetsing van de rechter staat, evenals overigens eventuele strijdigheid met artikel 6 EVRM. Daarbij kan dan toch van de beleidsregels worden afgeweken.
Volgens de regering kan langs deze weg worden verzekerd dat de Registratiekamer zijn bevoegdheden op een adequate en consistente wijze uitoefent. Zou het echter niet mogelijk zijn om dit te bewerkstelligen via een algemene regeling van de bestuurlijk boete in de Awb, en door het onder de competentie brengen van de Registratiekamer bij de Nationale ombudsman?
Met de invoering van het onderhavige wetsvoorstel zijn voor de overheid vooral initiële kosten te verwachten in verband met de aanpassing van de programmatuur. Is deze aanpassing tijdig mogelijk, gegeven de prioriteit die de regering heeft gegeven aan de oplossing van het millenniumvraagstuk, vragen de leden van de PvdA-fractie. Heeft er een millenniumtoets ten aanzien van dit wetsontwerp plaatsgevonden? Loopt de invoering vertraging op in verband met de millenniumprobleem? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de verplichtingen in het kader van de implementatie van de EG-richtlijn?
De regering zet in de memorie van toelichting uiteen dat van de kosten, net als bij de administratieve lastendruk, geen betrouwbare cijfers te geven zijn. «Er zijn allerlei mogelijke lastenverlichtingen en -verzwarin- gen» en «wegens vele onzekerheden niet nader vaststelbaar» zijn enkele citaten uit de toelichting die weinig houvast bieden.
Terugdringen van lastenverzwaringen en administratieve lastendruk zijn niet alleen doelen van de VVD-fractieleden, doch ook van de regering. Deelt de regering de mening dat het met het oog op het draagvlak voor en de naleving van de wet dienstig is de kosten en de administratieve lastendruk gedurende de eerste drie jaar na invoering onafhankelijk te laten onderzoeken?
De leden van de CDA-fractie delen niet de mening van de regering dat uitvoering van de WBP door gemeentebesturen geen medebewind zou zijn. Er is immers sprake van gevorderde regeling en bestuur bij of krachtens een andere wet dan de Gemeentewet (zie art. 128, tweede lid, Gemeentewet). Dat betekent volgens deze leden dat ingevolge art. 2 Financiële-verhoudingswet compensatie van kosten voor de gemeenten aan de orde is.
Voorts vragen deze leden in hoeverre onderwijsinstellingen de uit de WBP voortvloeiende extra kosten vergoed krijgen.
14.3 De sociaal-wetenschappelijke evaluatie
De memorie van toelichting vermeldt dat voor systematische verstrekking van gevoelige gegevens aan derden een wettelijke grondslag nodig is. Daarbij verwijst de toelichting naar art. 10, eerste lid, Grondwet. Doelt de toelichting hierbij alleen op verstrekking van gevoelige gegevens door de overheid of ook op deze verstrekking door particulieren, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Als dit laatste het geval zou zijn, zou de toelichting een ongebruikelijke uitleg aan art. 10, eerste lid, Grondwet geven. Deze uitleg zou erop neerkomen dat particulieren alleen gevoelige gegevens aan derden mogen verstrekken als daarvoor een wettelijke grondslag bestaat.
De leden van de PvdA-fractie vragen of bij de voorlichting zoals beschreven in de memorie van toelichting niet een te zware initiële rol gegeven wordt aan de Registratiekamer. Verdient het geen aanbeveling om, mede in het licht van het stimuleren van betrokkenheid van burgers bij deze wet, om van overheidswege een voorlichtingscampagne krachtens de WOB te voeren, vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie vragen of bij de voorlichting ook de regionale media in de brede zin des woords betrokken worden. Zal in de voorlichtingscampagne tevens aandacht besteed worden aan het postbusnummer van DMSA, waar burgers kunnen laten vastleggen geen prijs te stellen op direct marketing?
HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN
Alle gegevens die informatie kunnen verschaffen over een identificeerbare natuurlijke persoon moeten als persoonsgegevens worden beschouwd. Dat neemt volgens de regering echter niet weg dat het feit dat gegevens die onroerende zaken of andere registergoederen identificeren via een openbaar register tot een individuele persoon zijn te herleiden op zichzelf genomen niet hoeft te betekenen dat er sprake is van een persoonsgegeven. Om ieder misverstand uit te sluiten willen de leden van de PvdA-fractie het volgende voorbeeld voorleggen. Een persoon vindt in zijn brievenbus een brief gericht aan «de bewoners van dit pand» met daaronder het correcte adres. Uit de brief (het betreft bijvoorbeeld een aanbieding van een opstalverzekering) blijkt dat de afzender kennelijk heeft geweten dat «dit pand» een koopwoning betreft. Deze leden zijn van mening dat hier sprake moet zijn van een persoonsgegeven in de zin van het onderhavige wetsvoorstel omdat «de bewoners van dit pand» kennelijk zijn aangeschreven in de kwaliteit van huiseigenaar. Een andere conclusie zou betekenen dat de betekenis van «persoonsgegeven» altijd zou kunnen worden ontdoken. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of hun conclusie juist is.
Telefoonnummers, kentekens van auto's en postcodes met huisnummers dienen onder omstandigheden als een persoonsgegeven te worden aangemerkt. De leden van de PvdA-fractie vragen welke omstandigheden de regering daarbij op het oog heeft. Wanneer moeten deze gegevens als persoonsgevens aangemerkt worden en wanneer zijn dit, gegeven het feit dat deze gegevens altijd tot een persoon zijn te herleiden, geen persoonsgegevens in de zin van het onderhavige wetsvoorstel?
De leden van de CDA-fractie vragen of het juist is dat de persoonsgegevens van overledenen geen bescherming ingevolge de WBP genieten. Kan het recht op bescherming van persoonsgegevens van de overledene geen deel uitmaken van diens nalatenschap, zo vragen zij.
In verband met de definitie van «verwerking van persoonsgegevens» zegt de toelichting dat als een Internet service provider de mogelijkheid heeft onrechtmatige berichten tegen te gaan, hij persoonsgegevens verwerkt. Onder welk begrip uit de definitie valt diens activiteit, vragen de leden van de CDA-fractie. Is de uitleg dat een provider persoonsgegevens verwerkt reëel? Deze interpretatie zou meebrengen dat de provider elke doorzending van persoonsgegevens op haar rechtmatigheid zou moeten controleren, zo menen deze leden.
De regering stelt voor het begrip «bestand» te definiëren als elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens, dat volgens bepaalde criteria toegankelijk is en betrekking heeft op verschillende personen. De omschrijving van het begrip «bestand» is overgenomen uit artikel 2, onderdeel c, van de richtlijn. De leden van de PvdA-fractie merken op dat er verschil zit tussen de formulering van de richtlijn en de gebruikte definitie in het wetsvoorstel. Deze leden hebben kennis genomen van het feit dat de regering, tegen het advies van de Registratiekamer in, omwille van de nu enigszins uitgekristalliseerde jurisprudentie van het begrip bestand, de voorwaarde heeft gesteld dat wil er sprake zijn van een bestand in de zin van de onderhavige wet de gegevens betrekking dienen te hebben op meer personen. Zij stellen vast dat nu de mogelijkheid is ontstaan dat zich situaties kunnen voordoen waarin volgens de richtlijn wel sprake is van een rechtens relevante verwerking van persoonsgegevens en volgens het wetsvoorstel niet. Vooralsnog geven de leden van de PvdA-fractie er de voorkeur aan dat het wetsvoorstel, zeker waar het betreft de definitiebepalingen, zoveel mogelijk overeenkomt met de formulering in de richtlijn. Tenzij de regering met een zodanig overtuigende argumentatie komt dat deze leden van gedachten zullen veranderen, zullen zij bij de mondelinge behandeling op dit punt een voorstel voor amendering van het wetsvoorstel doen.
Onder «bestand» valt niet een alfabetisch gerangschikte hoeveelheid (personeels)dossiers met chronologisch gerangschikte documenten. De leden van de CDA-fractie vragen of deze uitleg van «gestructureerd geheel van persoonsgegevens» niet te beperkt is.
De leden van de PvdA-fractie hebben een aantal vragen over het begrip «verantwoordelijke». Zij zijn van mening dat over dit begrip een zo groot mogelijke duidelijkheid dient te bestaan omdat met de verantwoordelijke ook degene wordt aangewezen die in de meeste gevallen (hoge uitzonderingen daargelaten) aansprakelijk zal zijn. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt om reden van duidelijkheid bij de invulling van het begrip «verantwoordelijke» nauwer aan te sluiten bij bestaande privaatrechtelijke en publiekrechtelijke rechtsverhoudingen. Het is de leden van de PvdA-fractie opgevallen dat de regering aan de ene kant zoveel mogelijk duidelijkheid tracht te verschaffen door te stellen dat het begrip «verantwoordelijke» doelt op degene die formeel-juridisch de zeggenschap over de verwerking heeft. Aan de andere kant wordt deze duidelijkheid weer teniet gedaan door de mogelijkheid dat het wetsvoorstel een interne regeling van een concern niet in de weg staat, waarbij middels de statuten van de betrokken rechtspersonen of via een overeenkomst, aan een bepaalde rechtspersoon binnen het concern de bevoegdheid wordt toegekend om doel en middelen van de gegevensverwerkingen binnen het concern te bepalen. Hoe moet de eventuele betrokkene die – onaangenaam verrast – met de gegevensverwerking wordt geconfronteerd, weten wie hij moet aanspreken? Dit probleem wordt groter in situaties waarin meer natuurlijke personen, rechtspersonen of bestuursorganen betrokken zijn bij een keten van gegevensverwerkingen en in verband met de aard van de betrokkenheid in aanmerking komen om als verantwoordelijke in de zin van de wet te worden aangeduid. Indien bijvoorbeeld organisatie A gegevens verzamelt en ordent, is deze organisatie beslist «verantwoordelijke». Stel nu dat organisatie A vervolgens gegevens verkoopt aan organisatie B en de laatste verstuurt op basis van de verkregen gegevens een mailing aan de betrokkenen. In hoeverre kan organisatie A aansprakelijk worden gesteld voor verkeerd gebruik van persoonsgegevens door organisatie B? Voor de betrokkene is echter slechts de organisatie B herkenbaar als degene die de betreffende persoonsgegevens over hem heeft. Kan in deze casus de betrokkene organisatie B op de een of andere manier aanspreken? Kan organisatie B als gebruiker van de gegevens als de «verantwoordelijke» worden aangewezen? Zo niet, is organisatie B wellicht verplicht om de betrokkene de weg te wijzen? Waar kan deze plicht uit worden afgeleid, vragen deze leden. Is overigens de gebruiker van de gegevens per definitie de «ontvanger» genoemd in artikel 1, onderdeel h?
Deze, toch vrij simpele casus laat zien dat het voor de betrokkene een moeilijke zaak zal worden om de juiste rechtspersoon aan te spreken. Zeker indien, zoals eerder gesteld, meer personen, rechtspersonen en organisaties betrokken zijn bij de keten van gegevensverwerkingen. De leden van de PvdA-fractie zouden, om de burger de grootst mogelijke duidelijkheid te bieden, de suggestie willen voorleggen om een hoofdelijke aansprakelijkheid voor de gehele keten van gegevensverwerking en gebruik bij de afzonderlijke onderdelen te introduceren. Beter dan de gemiddelde burger zal de gegevensverwerker of de gebruiker van de gegevens weten wie er in de gehele keten echt verantwoordelijk is voor eventuele gemaakte fouten. Op zijn beurt kan hij dan de werkelijke «verantwoordelijke» aanspreken. In ieder geval dient voor deze leden voorkomen te worden dat de burger zijn mogelijke aanspraken gefrustreerd ziet door allerlei personen en organisaties die zich achter elkaar verschuilen. Een hoofdelijke aansprakelijkheid kan daartoe een nuttig instrument zijn. Gaarne zagen de leden van de PvdA-fractie de regering op deze suggestie een uitvoerige reactie geven.
Indien een bewerker bij out-sourcing werkzaamheden uitvoert onder verantwoordelijkheid van de adverteerder, hoe kan de adverteerder dan de zeggenschap over de gegevens verliezen, vragen de leden van de VVD-fractie.
Het begrip «verantwoordelijke», dat in de plaats komt van het huidige begrip «houder», roept bij de leden van de D66-fractie de nodige vraagtekens op. Hoe is de verhouding tussen de «verantwoordelijke» en de «bewerker» en op welke wijze vindt afstemming plaats? Deze problematiek speelt met name een rol indien een bedrijf een derde organisatie inschakelt bij het verwerken van gegevens, onder uitdrukkelijke verantwoordelijkheid van het bedrijf zelf (de verantwoordelijke). Op bladzijde 62 van de memorie van toelichting staat dat een adviesbureau waaraan de verantwoordelijke de uitvoeringsadministratie nagenoeg geheel heeft uitbesteed (mede)verantwoordelijke is en geen bewerker. Betekent dit dat de opdrachtgever zeggenschap verliest over de gegevens die door en voor rekening van hem zijn verzameld?
Anderzijds, menen de leden van de D66-fractie, levert de verantwoordelijkheid van opdrachtgevers problemen op voor uitgevers en omroepen bij het verstrekken van opdrachten aan free-lancers. Deze branche vindt dat de verplichtingen zoals voorgesteld in artikel 14 voor de opdrachtgevers met betrekking tot de verwerking van gegevensbestanden door free-lancers te ver gaan. De leden van de fractie van D66 vragen de regering om de verantwoordelijkheidsrelatie voor deze branches nader toe te lichten. Is de WBP onverkort van toepassing op de opdrachtgever indien het de uitvoering van een opdracht door een free-lancer betreft? In hoeverre kan de free-lancer zelf als verantwoordelijke worden aangemerkt?
Bij de overheid geldt het bestuursorgaan in de zin van de Awb als verantwoordelijke (artikel 1, onder d). Vallen de in art. 1:1, tweede lid, Awb uitgezonderde bestuursorganen onder de werking van de WBP, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de CDA-fractie ontgaat het onderscheid tussen dienstgegevens en verkeersgegevens en de gevolgen die daaraan worden verbonden. Wordt het begrip verkeersgegevens niet te beperkt opgevat, namelijk de gegevens die nodig zijn om de rekening te kunnen presenteren?
De leden van de CDA-fractie vragen wat moet worden verstaan onder «rechtstreeks gezag» in de definitie van «bewerker». Als bijvoorbeeld A onder gezag staat van bijvoorbeeld B en deze weer onder gezag staat van bijvoorbeeld C, is er dan geen sprake van rechtstreeks gezag van C over A?
Bij «toestemming van de betrokkene» meldt de toelichting dat een sollicitant die desgevraagd gegevens over zijn strafrechtelijk verleden bekend maakt, geen toestemming in de zin van de WBP geeft. De leden van de CDA-fractie vragen of dit in redelijkheid is vol te houden. Wat zijn de gevolgen van deze opvatting voor de werkgever die naar deze gegevens vraagt?
De memorie van toelichting geeft bij artikel 2 aan dat het wetsvoorstel van ook toepassing is bij het vastleggen van bepaalde vormen van beeld en geluid, in het bijzonder wanneer dit op digitale wijze geschiedt. De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre dit uitgangspunt ook geldt als het gaat om «openbare» personen.
De leden van de CDA-fractie vragen of het derde lid niet moet worden aangepast aan art. 100, eerste lid, Grondwet zoals voorgesteld bij Rijkswet van 5 maart 1998, Stb. 138, zodat gelezen wordt: «de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht».
De leden van de PvdA-fractie hebben kennis genomen van het feit dat deze wet, behoudens een aantal met name genoemde artikelen, niet van toepassing is voor verwerking van persoonsgegevens voor uitsluitend journalistieke, artistieke of literaire doeleinden. Zien zij het goed en dienen de genoemde begrippen journalistiek, artistiek of literair in de meest ruime zin van het woord te worden uitgelegd? Deze leden zouden voorts, om ieder misverstand te voorkomen, graag hun zienswijze bevestigd willen zien dat er aan deze begrippen geen kwaliteitseisen zullen worden gesteld. Kan de regering hierop in positieve zin antwoorden?
De leden van de D66-fractie zouden het op prijs stellen als de regering wat dieper zou ingaan op gegevensverwerking door pers, radio en omroep. De WPR kende in tegenstelling tot de WBP een algehele exceptie. De WBP verklaart een deel van de wet wel en een deel niet van toepassing. Graag krijgen de leden van de D66-fractie meer duidelijkheid over de preciese reikwijdte van het wetsvoorstel op dit punt en de verschillen met de situatie onder de WPR.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom het noodzakelijkheidscriterium zo strikt is omschreven.
Welke interpretatie dient aan het begrip te worden gegeven?
In deze bepaling is het noodzakelijkheidscriterium opgenomen. De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering staat tegenover de suggestie van de NOS om het begrip «noodzakelijk» te vervangen door «redelijkerwijs nodig»?
HOOFDSTUK 2 BEGINSELEN BETREFFENDE DE RECHTMATIGHEID VAN DE GEGEVENSVERWERKING
Artikel 7 schrijft voor dat persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld. Artikel 9 bevat het sluitstuk van de doelbinding door te bepalen dat de gegevens vervolgens niet mogen worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor zij zijn verkregen. De leden van de PvdA-fractie vragen of is aan te geven wanneer er sprake is van het verwerken van gegevens op een wijze die onverenigbaar is met de vooraf vastgestelde doeleinden. Kan de regering concrete voorbeelden noemen waarbij de grens van wat kan en wat niet meer kan duidelijker wordt? Mag het Kadaster bijvoorbeeld een adressenlijst met huizen boven een bepaalde waarde in een bepaald postcodegebied aan bijvoorbeeld een makelaar verstrekken? Zo ja, in hoeverre is dit andere doel dan verenigbaar met het oorspronkelijke doel van het Kadaster? In welke gevallen mogen er (lijsten van) adressen worden verstrekt uit de Gemeentelijke basisadministratie? Hoe zou de regering het oorspronkelijke doel van de Gemeentelijke basisadministratie omschrijven? Is er een grens aan te geven wanneer een ander doel niet meer verenigbaar zou zijn met het oorspronkelijke doel van de Gemeentelijke basisadministratie?
De leden van de PvdA-fractie vragen welke wet de toestemming van de betrokkene als rechtvaardigingsgrond uitsluit. Kan de regering een aantal voorbeelden van dergelijke wetten geven?
Vanuit het bedrijfsleven komen vragen met betrekking tot het noodzakelijkheidscriterium. Volgens de Nederlandse Vereniging van Banken wordt een onevenredig zware bewijslast op de verwerker van persoonsgegevens gelegd indien de rechtmatigheid van een verwerking wordt betwist. Volgens de banken zou de wet leiden tot een verzwaring van de bestaande praktijk. Een strikte uitleg van het noodzakelijkheidscriterium zou niet overeenstemmen met de considerans bij de richtlijn. De banken zouden graag horen dat de term «noodzakelijk» dient te worden geïnterpreteerd als «redelijkerwijs nodig». Daarbij bestaat de vraag waarom de wetgever het begrip «noodzakelijk» introduceert in plaats van «nodig» en daarmee afwijkt van het EVRM en gevestigde jurisprudentie. De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering hierover denkt.
Als voorbeeld van een bestuursorgaan noemt de toelichting een bijzondere school die belast is met de uitgifte van diploma's. De leden van de CDA-fractie merken op dat de desbetreffende bepalingen van bijvoorbeeld de Wet op het Voortgezet Onderwijs voorwaarden voor bekostiging zijn (art. 6 WVO). Het vrijwillig voldoen aan deze voorwaarden bij het uitreiken van diploma's stempelt het bevoegd gezag van een bijzondere school niet tot bestuursorgaan. Het is immers niet «met enig openbaar gezag bekleed». Wel verbindt de wet aan het voldoen aan de bekostigingsvoorwaarde het civiel effect van diploma's.
Hoe moet de «publiekrechtelijke taak» van een bestuursorgaan worden opgevat, vragen deze leden. Staat het gelijk aan zijn taak op grond van geschreven en ongeschreven recht? Waarom zou bijvoorbeeld de verkoop van onroerend goed niet vallen onder de bestuurstaak van het gemeentebestuur op grond van art. 108 Gemeentewet?
Ingevolge dit onderdeel is een gegevensverwerking geoorloofd indien deze noodzakelijk is voor de behartiging van een gerechtvaardigd belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat dit een alleszins vaag criterium is. Hoe moet het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke worden gewogen? De regering noemt als voorbeeld dat een gerechtvaardigd belang van de verantwoordelijke aanwezig kan worden geacht in het geval dat de betreffende verwerking voor laatstgenoemde noodzakelijk is om zijn reguliere bedrijfsactiviteiten uit te oefenen. Betekent dit voorbeeld dat in het geval persoonsgegevens nodig zijn om een goede schatting te kunnen maken van de benodigde produktie, er sprake is van een gerechtvaardigd belang? Kan het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke er uit bestaan dat hij een bedrijf heeft dat als hoofdactiviteit het verwerken van persoonsgegevens heeft? Met andere woorden; kan het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke gelegen zijn in de gegevensverwerking zelf? Kan de regering een voorbeeld noemen waarin er beslist geen gerechtvaardigd belang aanwezig is te achten, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom een onevenredige inspanning van het gemeentelijk energiebedrijf er aan in de weg zou staan dat de betrokkene in de gelegenheid zal worden gesteld vooraf bezwaar te maken tegen een voorgenomen verstrekking van gegevens aan een derde. Kan de regering aangeven wat het gemeentelijk energiebedrijf hier mee van doen heeft?
De leden van de CDA-fractie vragen of onderdeel f in de verhouding overheid-burger een voldoende specifieke beperking in de zin van art. 10, eerste lid, Grondwet is. Zij vragen voorts of de aanscherping van deze verwerkingsgrond voor de private sector noodzakelijk is. Is zij onontkoombaar op grond van de Richtlijn?
Genoemde leden konden het voorbeeld van het gemeentelijk energiebedrijf niet geheel plaatsen.
De leden van de D66-fractie vragen of onder de genoemde historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden ook de journalistieke, artistieke en literaire doeleinden worden begrepen.
De leden van de CDA-fractie vragen waarop de opvatting stoelt dat de bevoegdheid aangifte te doen van een strafbaar feit (art. 161 Sv) wordt beperkt door de geheimhoudingsplicht ingevolge art. 12 WBP.
Kan een freelance journalist worden aangemerkt als bewerker? Zo ja, hoe kan de verantwoordelijke aan zijn verplichtingen ingevolge art. 14 voldoen?, vragen de leden van de CDA-fractie.
Krachtens artikel 8, tweede lid, onder d, van de richtlijn is alleen verwerking toegestaan van gegevens van personen met wie het (kerk)genootschap «regelmatige contacten» onderhoudt. De regering leidt hier uit af dat de hoedanigheid van gezinslid op zichzelf niet voldoende is, maar dat uit feiten en omstandigheden zal moeten blijken dat een gezinslid van degene die tot het genootschap of de instelling behoort, met dat genootschap ook een feitelijke relatie onderhoudt. Voorts wordt gezegd dat het noodzakelijk is dat de genoemde gegevensverwerking van niet-actieve leden niet gebeurt tegen de uitdrukkelijke wens van het betrokken gezinslid. Om die reden wordt als aanvullende voorwaarde gesteld dat verwerking alleen is toegestaan als het gezinslid daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Er zijn inderdaad nogal wat mensen die van zichzelf niet eens weten dat ze nog zijn ingeschreven bij een kerkgenootschap. Zien de leden van de PvdA-fractie het goed dat het na de inwerkingtreding van de onderhavige wet voor een kerkgenootschap niet meer mogelijk zal zijn om de zogenaamde slapende, niet-actieve leden van de betreffende kerk in de administratie te houden?
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de vrijheid van instellingen op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag zo vergaand wordt beperkt.
Voor zover de leden van de PvdA-fractie kunnen beoordelen bestaat artikel 18 slechts uit één lid, met een aantal onderafdelingen. Onder a is de mogelijkheid tot het verwerken van persoonsgegevens ter identificatie te vinden; onder b de verwerking ten behoeve van een voorkeursbeleid. Onderdeel b is vervolgens weer onderverdeeld in drie ondernummers. Deze leden vragen zich af – waar de memorie van toelichting toch echt spreekt van het tweede en derde lid van artikel 18 – of het artikel in het wetsvoorstel fout is geformuleerd, dan wel de memorie van toelichting (kennelijk) niet aan een latere versie van het wetsvoorstel is aangepast. Het zou de duidelijkheid ten goede komen indien de regering hierover alsnog uitsluitsel geeft, aldus deze leden.
De leden van de CDA-fractie vragen of de mogelijkheid voor voorkeursbeleid niet te zeer ten koste gaat van de bescherming van gevoelige gegevens, in casu ras.
Legitimeert het eerste lid onder b niet de volledige politisering van bestuursorganen en adviescolleges, vragen de leden van de CDA-fractie.
Bij het eerste lid, onder c, merkt de memorie van toelichting op dat alleen gezondheidsgegevens van leerlingen die speciale begeleiding ontvangen, mogen worden verwerkt. De vraag rijst bij de leden van de CDA-fractie wat de toelaatbaarheid is van leerlingvolgsystemen, die op alle leerlingen betrekking hebben.
Wordt onder werkgever (eerste lid, onder e) ook verstaan degene die een uitzendkracht inschakelt? Waarom vallen individuele arbeidsovereenkomsten buiten de uitzondering van onderdeel e, ten 1°?
De leden van de CDA-fractie vragen waarom deze bepaling slechts op collectieve arbeidsovereenkomsten ziet en niet op individuele contracten en arbeidsvoorwaardenregelingen, waarin ook aanspraken afhankelijk van de gezondheidstoestand zijn neergelegd?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat het vierde lid van deze bepaling in principe de mogelijkheid biedt om anderen dan degene bij wie het erfelijkheidsonderzoek is verricht, te benaderen indien een zwaar geneeskundig belang prevaleert. Deze leden vragen of artikel 21 ook een dergelijke uitzondering toestaat, in het geval van een van besmetting met een ernstige ziekte, andere (verdachte) personen te benaderen dan degene bij wie het medische onderzoek is verricht?
De leden van de VVD-fractie vragen of strafrechtelijke gegevens uitsluitend mogen worden verkregen krachtens de Wet Politieregisters en de Wet op de Justitiële Documentatie.
Zou dit de uitvoering van de voorstellen van het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing niet belemmeren, zo vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom het eerste lid niet ziet op de reguliere politie. Zijn zij als opsporingsambtenaren niet «belast met de toepassing van het strafrecht»?
De leden van de PvdA-fractie betwijfelen of de gekozen constructie met betrekking tot de uitdrukkelijke toestemming van onderdeel a de juiste is. De twijfel wordt ingegeven door het feit dat de regering er vanuit gaat dat de betrokkene expliciet zijn wil omtrent de verwerking moet hebben geuit, en dat deze wilsuiting kenbaar gemaakt kan worden door woord, geschrift of gedrag. Het is de laatste vorm van wilsuiting waar deze leden een probleem zien opdoemen. Hoe expliciet is uit het gedrag van iemand af te leiden dat hij of zij toestemming voor het een en ander heeft gegeven? Bestaat de wilsuiting al als er niet wordt gereageerd op een mogelijke vraag? Of is voor een expliciete wilsuiting positief gedrag in de zin van iets doen noodzakelijk? Kan de regering een nadere invulling geven van het begrip «uitdrukkelijke toestemming», waarbij deze toestemming door expliciet gedrag wordt gegeven? Mocht de regering niet met een overtuigende omschrijving kunnen komen dan geven deze leden er de voorkeur aan om aan de toestemming het vereiste te verbinden dat deze – zoals de huidige situatie in het BGG – schriftelijk moet worden gegeven.
In onderdeel b wordt bepaald dat het verbod om gevoelige persoonsgevens te verwerken niet van toepassing is voor zover de gegevens door de betrokkene openbaar zijn gemaakt. De leden van de PvdA-fractie merken in navolging van de Registratiekamer op dat de richtlijn bepaalt dat de gegevens «duidelijk» door de betrokkene openbaar moeten zijn gemaakt. Waarom heeft de regering er voor gekozen om in dit opzicht af te wijken van de richtlijn en de toevoeging «duidelijk» niet in de wetsbepaling op te nemen? Deze leden geven er vooralsnog de voorkeur aan, tenzij de regering hen met kracht van argumenten van het tegendeel kan overtuigen, de formulering van de richtlijn over te nemen.
De regering noemt als een voorbeeld van «duidelijk openbaar maken» het geval van een persoon die verkiesbaar is voor de volksvertegenwoordiging en zich met bepaalde opvattingen in de publiciteit profileert. De leden van de PvdA-fractie vragen of met deze duidelijk gemaakte politieke voorkeur plotseling ook andere gevoelige gegevens verwerkt mogen worden. Zij kunnen zich bijvoorbeeld voorstellen dat het voor de mensen interessant is om te weten of deze persoon een strafrechtelijk verleden heeft, bij een vakbond aangesloten is of godsdienstig is of niet. Deze laatste gegevens worden veelal passief door de betrokkene aan de openbaarheid prijsgegeven. In hoeverre maakt een positieve of passieve openbaarmaking van gegevens verschil voor de toepassing van artikel 23? Een andere kwestie is de vraag of er verschil bestaat tussen personen die zich op verschillende wijze in het publieke leven begeven. Met andere woorden; bestaat er voor de toepassing van artikel 23, onderdeel b, verschil of men politicus, dan wel publicist, dan wel een zanger van het Nederlandse levenslied is?
De Registratiekamer zal gedragscodes kunnen toetsen aan alle wettelijke bepalingen betreffende de verwerking van persoonsgegevens. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de taak van de Registratiekamer zich verhoudt tot die van andere toezichthoudende instanties zoals de OPTA ingevolge art. 15.1, derde lid, Telecommunicatiewet (Kamerstukken I 1997/98, 25 533, nr. 309).
Een verklaring van de Registratiekamer ingevolge het eerste lid «geldt als» een besluit in de zin van de Awb. Waarom is het geen besluit in de zin van art. 1:3, eerste lid, Awb? Is bedoelde verklaring geen publiekrechtelijke rechtshandeling? Met de verklaring staat toch vast dat sprake is van een juiste uitwerking van de wet? Is het niet tegenstrijdig dat enerzijds op basis van het vierde lid de verklaring voorwerp van administratieve rechtspraak kan zijn en anderzijds ingevolge het zesde lid de rechter niet bindt?
HOOFDSTUK 4 MELDING EN VOORAFGAAND ONDERZOEK
De regering heeft besloten om voor niet-geautomatiseerde verwerkingen geen aparte meldingsverplichting in het leven te roepen. Van een dergelijke voorziening, mogelijk gemaakt door artikel 18, lid 5, van de richtlijn wordt geen gebruik gemaakt ondanks het feit dat uit de juridische evaluatie blijkt dat een groot aantal aanmeldingen juist betrekking heeft op handmatige bestanden. De regering is van mening dat deze handmatige bestanden minder bedreigend zijn voor de persoonlijke levenssfeer dan geautomatiseerde bestanden. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regeling betreffende het voorafgaand toezicht ex artikel 31 als het gaat om voor de privacy bedreigende handmatige verwerkingen, zoals door de regering voorgesteld, voldoende soelaas zal bieden. Kan de regering nader uitleggen hoe zij zich deze gang van zaken precies had voorgesteld? Kan in deze uitleg ook het aspect van eventuele fraude worden meegenomen?
De leden van de PvdA-fractie hebben kennis genomen van de suggestie van de regering dat door de Registratiekamer een soort checklist van beveiligingsmaatregelen wordt opgesteld. Zij zijn van mening dat de kenbaarheid van de wet zowel voor betrokkenen als voor de verantwoordelijken zo groot mogelijk dient te zijn. Dat komt een goede uitvoering van de wet ten goede. Daarom zouden deze leden de suggestie van de regering krachtig willen ondersteunen en de regering verzoeken te bevorderen dat een dergelijke lijst door de Registratiekamer zal worden opgesteld.
Voorts vragen de leden van de PvdA of het zinvol zou zijn om aan lid 1 toe te voegen dat de verantwoordelijke ook de wijze van verkrijgen van de gegevens vermeldt. Gaarne een reactie van de regering op deze suggestie.
De regering is voornemens een groot deel van de vele vormen van gegevensverwerking van de aanmeldingsplicht vrij te stellen. Deze vrijstelling is volgens artikel 18 van de richtlijn mogelijk wanneer inbreuk op rechten en vrijheden van betrokkenen door de verwerking onwaarschijnlijk is. Zou het zinvol zijn om bij de vrijstelling van meldingen onderscheid te maken tussen meldingen in de publieke en die in de private sector? De leden van de PvdA-fractie zouden – om een beter beeld te krijgen wat nu precies wordt bedoeld – de regering willen verzoeken om een behoorlijk aantal voorbeelden te geven van gegevensverwerkingen die geen inbreuk maken op rechten van betrokkenen. Zou bijvoorbeeld de brievenadministratie van de PvdA-fractie – waarin de gegevens zijn opgenomen van de mensen die deze fractie de laatste paar jaar een brief hebben geschreven – vrijgesteld zijn van de aanmeldingsverplichting?
Waaruit blijkt dat de toepasselijkheid van het derde lid zich beperkt tot bijzondere opsporingsdiensten, vragen de leden van de CDA-fractie.
Omvat het in het eerste lid, onder a, bedoelde nummer ook het handelsregisternummer, het BTW-nummer en bank- en girorekeningnummers, vragen de leden van de CDA-fractie.
De Registratiekamer kan na vier weken besluiten niet tot een nader onderzoek over te gaan. De regering verbindt aan deze beslissing echter geen voor de verantwoordelijke gunstige conclusies. Zij zegt dat aan de beslissing van de Registratiekamer niet tot onderzoek over te gaan niet kan worden ontleend dat de gegevensverwerking als rechtmatig kan worden beschouwd. De genoemde beslissing laat de aansprakelijkheid van de verantwoordelijke ten volle intact. Over deze constructie hebben de leden van de PvdA-fractie grote twijfels. De verantwoordelijke zal ook in zo'n geval toch enige zekerheid moeten hebben over de rechtmatigheid van zijn handelen? Immers, de regering heeft met nadruk – en naar het oordeel van deze leden terecht – het advies van de Registratiekamer op dit punt terzijde geschoven en de verantwoordelijke, juist omdat het om een verklaring gaat waaraan groot maatschappelijk gewicht moet worden toegekend, via de leden 5 en 6 extra bescherming geboden. Terecht, omdat de verantwoordelijke door een negatieve verklaring van de Registratiekamer over de verwerking van de persoonsgegevens daadwerkelijk in zijn belangen kan worden geschaad. Dat moge waar zijn, maar dat geldt naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie natuurlijk ook voor het onterecht achterwege laten van een onderzoek door de Registratiekamer. Ook door het onterecht achterwege laten van een onderzoek kan de verantwoordelijke daadwerkelijk in zijn belangen worden geschaad. Deze leden zijn daarom van mening dat het niet overgaan tot een nader onderzoek van de Registratiekamer moet worden gekwalificeerd als een – voor de verantwoordelijke – positieve verklaring die hetzelfde gewicht heeft als de verklaring als bedoeld in lid 5 van dit artikel en daarbij hoort tevens de rechtsbescherming van het 6e lid (en niet het 5e lid zoals abusievelijk in de memorie van toelichting staat vermeld). Gaarne krijgen deze leden een reactie van de regering op deze gedachtengang.
Waarom is de verklaring, bedoeld in het vijfde lid, geen besluit in de zin van de Awb, vragen de leden van de CDA-fractie.
HOOFDSTUK 5 INFORMATIEVERSTREKKING AAN DE BETROKKENE
Dient bij de mededeling/informatieverstrekking ingevolge het tweede/derde lid de betrokkenen niet op het recht van verzet te worden gewezen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de PvdA-fractie zijn niet geheel tevreden over de formulering in het derde lid van de artikelen 33 en 34. Zij merken op dat de doelstelling van de genoemde bepalingen – het verstrekken van nadere informatie voor zover dat gelet op de aard van de gegevens, de omstandigheden waaronder zij worden verkregen of het gebruik dat ervan wordt gemaakt, nodig is om een behoorlijke en zorgvuldige verwerking te waarborgen – weliswaar fraai in de wettekst is verwoord, maar zij verwachten tevens dat deze abstracte tekst tot eindeloze discussies zal leiden. Deze leden geven er de voorkeur aan om in dit geval zo dicht mogelijk bij de tekst van de richtlijn te blijven en in het derde lid van de artikelen 33 en 34 de tekst van artikel 10, resp 11, onder c van de richtlijn over te nemen. De formulering van de richtlijn is positiever en concreter dan de wettekst omdat er eerst een aantal categorieën te verstrekken informatie wordt genoemd voordat er sprake is van een ontsnappingsclausule.
In artikel 34 kan dan tevens het geval worden genoemd dat gegevens worden verkregen door de koppeling van bestanden. Terecht merkt de regering op dat een koppeling een extra verantwoordelijkheid bij de verantwoordelijke legt. De leden van de PvdA-fractie zouden aan deze conclusie ook het logische vervolg willen verbinden, namelijk de vermelding in de wettekst.
Geheel terecht, volgens de leden van de PvdA-fractie, stelt de regering dat als aan de informatieplicht overeenkomstig de artikelen 33 en 34 is voldaan, deze artikelen zijn uitgewerkt en er ook geen sprake meer zal kunnen zijn van een onrechtmatige verkrijging wegens het niet nakoming van deze plicht. De leden van de PvdA-fractie vragen – en zie ook de bijdrage van deze leden aan het algemene deel over het functioneren van de huidige WPR – hoe te handelen met alle registraties, verwerkingen van gegevens, die tot op heden niet zijn meegedeeld aan de betrokkene? Met ander woorden; als een verantwoordelijke onder het regime van de huidige WPR ten onrechte de betrokkene niet heeft geïnformeerd, blijft dan de onrechtmatigheid onder de WBP voortduren? Zal de verantwoordelijke alsnog verplicht zijn om de betrokkene te informeren? Gaarne hierop een reactie van de regering.
HOOFDSTUK 6 RECHTEN VAN DE BETROKKENE
Dient het geven van zijn zienswijze door een derde ingevolge het derde lid niet aan een termijn te worden gebonden, vragen de leden van de CDA-fractie.
De regering stelt dat de omvang van de vergoeding van de kosten, te betalen door de betrokkene aan de verantwoordelijke, niet zal worden gewijzigd. De leden van de PvdA-fractie menen te weten dat hier een maximaal bedrag van 10 gulden mee is gemoeid. Gegeven het feit dat de gegevensverwerking waarover door betrokkene informatie wordt gevraagd vrijwel altijd ten behoeve van de verantwoordelijke zal geschieden, komt het deze leden voor dat een kostenloze verstrekking van informatie terecht zou zijn. Tenzij de regering met kracht van argumenten deze leden van het tegendeel kan overtuigen, willen zij nu al aangeven dat zij overwegen op dit punt bij de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel een voorstel tot amendering te doen.
De leden van de PvdA-fractie vragen in welk derde lid van artikel 39 buiten twijfel wordt gesteld dat wanneer bijzondere wettelijke regelingen bestaan voor een vergoeding van kosten, deze bijzondere regeling voor gaat. Is het in de memorie van toelichting genoemde derde lid uiteindelijk toch niet nodig gebleken omdat de bijzonder regeling altijd voor gaat of is de regering inmiddels van mening dat de regeling in het wetsvoorstel voor gaat? Gaarne hierop een reactie van de regering.
De memorie van toelichting stelt dat een afwijzing van het verzet (krachtens art. 45) geldt als een besluit in de zin van art. 1:3 Awb. Dit strookt volgens de leden van de CDA-fractie niet met de tekst van art. 45, dat de beperking bevat «voor zover deze (beslissing) is genomen door een bestuursorgaan». Overigens is de vraag of het woordje «deze» slaat op alle in art. 45 genoemde beslissingen. Voorts is de vraag waarom genoemde door een bestuursorgaan genomen beslissingen geen besluiten zijn.
De leden van de PvdA-fractie willen niet verhelen dat zij enigszins argwanend staan ten opzichte van de activiteit die pleegt te worden aangeduid met het begrip «direct marketing». Een aantal leden van deze fractie beschouwt ongevraagde informatie die soms op basis van een persoonlijk profiel wordt aangeboden als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Toegegeven kan worden dat bedrijven inderdaad een in beginsel gerechtvaardigd commercieel belang hebben bij het onderhouden van rechtstreekse contacten met hun klanten. Ook zien de leden van de PvdA-fractie in dat deze bedrijven belang hebben bij het verwerven van nieuwe klanten. Er dient volgens artikel 8, onder f, weliswaar te worden getoetst of het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke (of van een derde) zwaarder weegt dan het belang van de betrokkene. Valt die toets positief uit dan is de verwerking van persoonsgegevens voor fondsenwerving of direct marketing toelaatbaar. De leden van de PvdA-fractie wijzen er echter op dat de genoemde toets door de verantwoordelijke wordt uitgevoerd. Deze leden vragen of de uitkomst gelijksoortig zou luiden indien de betrokkene de verwerking van de persoonsgegevens zou toetsen, ook met inachtneming van de gerechtvaardigde belangen van de verantwoordelijke. Dit gezegd hebbende zijn deze leden van mening dat bij de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van direct marketing voor de betrokkene in ieder geval de wettelijke waarborgen aanwezig moeten zijn om zich adequaat tegen deze vorm van adverteren te verzetten. Daarvoor is naar het oordeel van deze leden niet voldoende dat er één keer in het jaar via de dag-, nieuws-, of huis-aan-huis bladen bekend wordt gemaakt dat betrokkenen de mogelijkheid hebben verzet aan te tekenen. Direct marketing is een hele directe vorm van adverteren. Sterker nog, men stuurt de informatie gericht naar een bepaalde persoon, dan wel personen die aan een bepaald kenmerk voldoen. Wat is er nu makkelijker dan dat er op het materiaal dat wordt verstuurd een mededeling komt te staan bij wie men informatie over de gegevensverwerking kan verkrijgen en verzet kan aantekenen. De regering noemt deze mogelijkheid wel in de memorie van toelichting, maar de leden van de PvdA-fractie zouden deze mogelijkheid specifiek in de wet opgenomen willen zien. Zij zagen gaarne op deze suggestie een reactie van de regering.
Voorts hebben de leden van de PvdA-fractie kennis genomen van het feit dat afstand is genomen van de oorspronkelijke gedachte dat bij de eerste verstrekking van persoonsgegevens aan een derde voor direct marketing, de betrokkene individueel vooraf moet worden geïnformeerd. De gekozen optie maakt het in beginsel ook mogelijk dat persoonsgegevens voor doeleinden van direct marketing worden verstrekt aan derden zonder vooraf de betrokkenen daarvan in kennis te stellen. Deze leden vragen of de richtlijn, in de bewoordingen van artikel 14, onder b, deze constructie toelaat. Zij wijzen erop dat de betreffende bepaling alleen spreekt over «voorgenomen verwerking» en «te worden ingelicht voordat persoonsgegevens voor de eerste keer aan derden worden verstrekt». De gebruikte formuleringen laten volgens de leden van de PvdA-fractie geen andere conclusie toe dan dat het recht van verzet door de betrokkene moet kunnen worden uitgeoefend voordat er iets met de gegevens kan worden aangevangen. Deze leden zijn zeer benieuwd naar een nadere, overtuigende, argumentatie van de regering waarom toch de weg kan worden bewandeld zoals die nu in het wetsvoorstel is vastgelegd. Vooralsnog zijn zij van mening dat artikel 41 de wet een tweeslachtig karakter zou kunnen bezorgen hetgeen de transparantie van deze wetgeving voor betrokkenen niet te goede zou komen.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de regering ertoe bracht de «graad van verwantschap» toe te voegen die in de Europese Richtlijn ontbreekt? Is de normstelling «van wat op de markt gebruikelijk is op een bepaald moment» niet subjectief en ontbreekt mede daardoor duidelijkheid?
Zou het juist wel selecteren op gegevens zoals in de voorbeelden niet wordt toegestaan, er toe kunnen leiden dat klanten verstoken blijven van voor hen overbodige informatie?
Waarom is voor het recht van verzet niet de striktere regeling van art. 102 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens gekozen, vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de CDA-fractie vragen of de adviesrol van de Registratiekamer geen afbreuk doet aan haar toezichthoudende rol. Bij de tweede functie zal zij immers volgens de wet moeten uitleggen waarover zij eerst heeft geadviseerd.
Is een boete van ten hoogste f 5000 niet gering tegen het licht van het grote belang dat met een overtreding van de regels kan zijn gemoeid, zo vragen de leden van de D66-fractie.
HOOFDSTUK 12 OVERGANGSBEPALINGEN
Is de termijn van een half jaar niet onredelijk kort, vragen de leden van de CDA-fractie.
Samenstelling: Leden: Korthals (VVD), Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), fungerend voorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Middel (PvdA), Rabbae (GL), J. M. de Vries (VVD), Kamp (VVD), Dittrich (D66), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), Van den Doel (VVD), Wagenaar (PvdA), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Duijkers (PvdA), De Milliano (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Arib (PvdA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP) en Wijn (CDA).
Plv. leden: Voûte-Droste (VVD), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Zuijlen (PvdA), Bakker (D66), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Karimi (GL), B. M. de Vries (VVD), Rijpstra (VVD), Van Boxtel (D66), Schutte (GPV), Rehwinkel (PvdA), Van Blerck-Woerdman (VVD), Zijlstra (PvdA), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Duivesteijn (PvdA), Buijs (CDA), Weekers (VVD), Passtoors (VVD), Barth (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GL), Hoekema (D66) en Van der Hoeven (CDA).
Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Te Veldhuis (VVD), De Cloe (PvdA), fungerend voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Remkes (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), Dankers (CDA), Hoekema (D66), Kamp (VVD), Cornielje (VVD), Rehwinkel (PvdA), Gortzak (PvdA), Belinfante (PvdA), Buijs (CDA), Van Beek (VVD), Rietkerk (CDA), Barth (PvdA), Halsema (GL) en Kant (SP).
Plv. leden: Rouvoet (RPF), Rijpstra (VVD), Duijkers (PvdA), Van Boxtel (D66), Van Wijmen (CDA), Bakker (D66), Wagenaar (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Essers (VVD), Rabbae (GL), Atsma (CDA), Dittrich (D66), Korthals (VVD), Nicolaï (VVD), Van Oven (PvdA), Kortram (PvdA), Bussemaker (PvdA), De Milliano (CDA), Niederer (VVD), Eurlings (CDA), Albayrak (PvdA), Van Gent (GL) en Poppe (SP).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25892-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.