25 891 (R 1609)
Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 12 juni 1998

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen genoegzaam zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Algemeen

De leden van de fracties van PvdA, VVD, CDA, D66, RPF, SGP en GPV hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie betreuren het dat de Eerste Kamer niet kon instemmen met de zogenaamde «eerste tranche van wijzigingen» op de Wet op het Nederlanderschap. Zij zijn van mening dat de ontwikkelingen op Europees niveau zowel door de aanvaarding van het Tweede Protocol bij het Verdrag van Straatsburg uit 1963 (Trb. 1994, 265) als het op 6 november 1997 vastgestelde en door Nederland ondertekende nieuwe Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna ook: Europees Verdrag) meer in de richting van de meervoudige nationaliteit wijzen dan de herinvoering van de afstandsbepaling in de Wet op het Nederlanderschap. Deze leden vragen zich dan ook af of het Europees Verdrag niet eerst ter goedkeuring aan de Kamer zou moeten worden voorgelegd alvorens het voorliggende wetsvoorstel te behandelen. Goedkeuring van dit verdrag zal zeker een ander licht werpen op het onderhavige wetsvoorstel. De aan het woord zijnde leden verzoeken de regering een uiteenzetting te geven van de verhouding van het onderhavige wetsvoorstel tot het Europees Verdrag. Welke wijzigingen zal het voorliggende wetsvoorstel ondergaan indien bedoeld verdrag door de Kamer wordt goedgekeurd? Is de regering bereid zo snel mogelijk voornoemd Europees Verdrag aan de Kamer ter goedkeuring voor te leggen?

De leden van de fractie van de PvdA constateren met instemming dat het Tweede Protocol de verkrijging van de nationaliteit van de staat van verblijf ziet als een belangrijke stap in de integratie van immigranten. Zij hebben de indruk dat het Europees Verdrag inzake nationaliteit op deze gedachte voortbouwt. Kan de regering een korte toelichting geven over de achtergronden van het nieuwe verdrag?

Het onderhavige wetsvoorstel bevat – zoals de reeds behandelde twee tranches van wijzigingen – bepalingen over het verlies van het Nederlanderschap door oud-Nederlanders.

Omdat reeds bij de parlementaire behandeling van voornoemde twee tranches van wijzigingen vele punten van het onderhavige wetsvoorstel zijn besproken, willen deze leden zich beperken tot enkele algemene opmerkingen en opmerkingen over enige artikelen die nieuwe elementen bevatten.

De leden van de fractie van de PvdA constateren dat in deze wet de huidige optiemogelijkheden voor tweede generatie immigranten bemoeilijkt worden. Nu is het zo dat een tweede generatie immigrant, die in Nederland is geboren en opgegroeid, door een verklaring het Nederlanderschap kan verkrijgen. Betekent het dat een jongere van de tweede generatie die op zijn/haar zestiende in aanraking is gekomen met Justitie, het Nederlanderschap niet zou kunnen verkrijgen? Hoe ziet de regering de bevestiging die op een verklaring dient te volgen voor deze categorie personen? Ziet de regering deze regeling niet als een achteruitgang in de huidige rechtspositie van de tweede generatie?

De leden van de fractie van de PvdA onderschrijven de zienswijze van de regering in de memorie van toelichting over de consequenties van het geïntegreerde vreemdelingenbeleid voor het nationaliteitsrecht.

Deze leden hebben met interesse kennisgenomen van het commentaar van Prof. mr Gerard-René de Groot op het voorliggende wetsvoorstel. Zij zullen enkele malen aan zijn commentaar refereren.

De leden van de VVD-fractie merken op dat in dit wetsvoorstel een groot deel van de voorstellen tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap reeds eerder aan de Tweede Kamer waren voorgelegd, zijn opgenomen. Zij kunnen zich daar in grote lijnen mee verenigen.

Wat deze leden opvalt, is dat toch nog vrij veel wijzigingen daarnaast zijn aangebracht. Overigens vinden zij door de verwijzingen naar het Verdrag van Straatsburg en het tweede protocol de tekst van het wetsvoorstel niet altijd even helder, zoals bijvoorbeeld artikel 15A.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader in te gaan op de mogelijkheden om het verlies van het Nederlanderschap te voorkomen. Wat gebeurt er, zo stelden zij, indien bijvoorbeeld iemand in Zuid-Afrika het Nederlanderschap in de jaren 60 heeft verkregen door huwelijk en die vervolgens altijd op een Nederlands paspoort heeft gereisd en die op 1 januari 1995 de Nederlandse nationaliteit verloor? Is het mogelijk om alsnog de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen ook al woont de betrokkene niet in Nederland? In hoeverre kan men beroep doen op de onbekendheid met de Nederlandse wet?

De leden van de CDA-fractie menen dat de regering terecht besloten heeft een voorstel te doen dat niet meer uitgaat van de algemene schrapping van de eis dat bij de verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie in beginsel afstand moet worden gedaan van de oorspronkelijke nationaliteit. Naast voordelen kleven er per slot van rekening ook fundamentele nadelen aan het hebben van een dubbele nationaliteit. De leden van de CDA-fractie verwijzen hiervoor ook naar de hoofdregel van het ook door Nederland ondertekende Verdrag van Straatsburg.

In lijn met de aanpassing van de hoofdregel – dat een onderdaan van een verdragsland die de nationaliteit van een ander verdragsland vrijwillig verkrijgt, daardoor zijn oorspronkelijke nationaliteit verliest – zoals verwoord in het Tweede Protocol kunnen deze leden zich vinden in het niet langer stellen van de afstandseis in geval het echtgenoten in nationaliteitsrechtelijk gemengde huwelijken betreft, kinderen uit die huwelijken en migranten van de tweede generatie. Uitgangspunt van deze benadering is dat de leden van de CDA-fractie instemmen met het handhaven van de afstandseis van de oorspronkelijke nationaliteit behalve ten aanzien van die personen die vallen onder de categorieën, zoals verwoord in het reeds door de Tweede Kamer aanvaarde Tweede Protocol bij het Verdrag van Straatsburg.

Met betrekking tot de argumentatie van de regering in het onderhavige wetsvoorstel – het voordeel van volledige integratie – verwijzen de leden van de CDA-fractie naar de discussie die zij eerder hebben gevoerd in zowel de Eerste Kamer als de Tweede Kamer rond de eerdere wijzigingsvoorstellen. Deze leden hebben destijds gesteld – en zij herhalen dit uitgangspunt bij het onderhavige wetsvoorstel – dat het inderdaad niet gewenst is te komen tot een samenleving waarin bepaalde groepen volledig zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, maar zij tegelijkertijd een afwijkende rechtspositie hebben. Naarmate de integratie vordert, kunnen daaraan naar de mening van deze leden meer rechten worden verbonden. Tegen die achtergrond is naar de mening van de leden van de CDA-fractie het verkrijgen van het Nederlanderschap eerder de eindfase van het integratieproces dan dat naturalisatie bijdraagt aan de integratie. Deze leden zijn van mening dat er sprake moet zijn van werkelijke integratie in de Nederlandse samenleving en niet slechts inburgering, waaruit de wens van de betrokkene voortvloeit om Nederlander te worden. Deze benadering wordt onderstreept door de bevindingen van de SCP-rapportage over de minderheden (1996). De leden van deze fractie menen in dit verband dat in de memorie van toelichting onvoldoende wordt ingegaan op de gewenste mate van integratie voor het verkrijgen van het Nederlanderschap.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven hoe de voorlichting over deze wet naar Nederlanders in het buitenland vorm zal krijgen. Deze leden hebben gemerkt dat bij deze groep veel vragen leven over de nieuwe wet.

De leden van de fractie van D66 merken op dat het wetsvoorstel een lange voorgeschiedenis kent. De meeste van de wijzigingsvoorstellen zijn overgenomen uit twee eerdere wetsvoorstellen ter wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap, welke inmiddels zijn ingetrokken.In het onderhavige wetsvoorstel is het vereiste van het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit gehandhaafd, zij het met inachtneming van de uitgangspunten van het Tweede Protocol.

De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat verkrijging van het Nederlanderschap een belangrijk element is bij integratie van vreemdelingen in Nederland. Vanuit Nederland bezien is het ongewenst dat generaties lang een grote groep vreemdelingen binnen de landsgrenzen verblijft, zonder dat deze dezelfde rechten en plichten hebben als de eigen onderdanen. Ook vanuit de immigranten bezien is het beter op een gegeven moment dezelfde rechten en plichten te hebben (bijvoorbeeld op politiek en juridisch gebied). Het hebben van de nationaliteit van het land waar men woont is een belangrijke impuls om verder te integreren. Voor veel migranten vormt het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit echter een belangrijke belemmering. De leden van de fractie van D66 zijn daarom altijd voor ruime mogelijkheden geweest waar het gaat om het verkrijgen van een dubbele nationaliteit. Deze leden betreuren het dan ook dat eerdere voorstellen, tot schrapping van de eis dat bij verkrijging van het Nederlanderschap in beginsel afstand moet worden gedaan van de oorspronkelijke nationaliteit, op bezwaren stuitten bij de Eerste Kamer.

De leden van de fractie van D66 kunnen instemmen met de voorstellen van de regering om het Tweede Protocol te volgen. Zij onderschrijven eveneens de doelstelling zoals geformuleerd in de memorie van toelichting dat binnen een gezinsverband zo veel mogelijk een gemeenschappelijke nationaliteit aanwezig is.

De voorstellen tot aanpassing van de Rijkswet in verband met de bestrijding van oneigenlijke erkenningen zijn gelijkluidend aan die gedaan in de eerder voorstellen tot wijziging. De leden van de fractie van D66 erkennen het probleem van de schijnerkenningen en zijn dan ook verheugd dat hieraan een halt wordt toegeroepen door de voorgestelde wijzigingen. Wel vragen deze leden of bonafide erkenningen niet onevenredig zwaar worden getroffen door de voorstellen. Het kan immers voorkomen dat in bonafide gevallen de minderjarige niet ononderbroken drie jaar verzorging en opvoeding van de erkenner heeft genoten. Dit kan het geval zijn bij bijvoorbeeld ziekte van de erkenner, waardoor gedurende een deel van de driejaarstermijn de opvoeding door een familielid van de erkenner geschiedt. Kan de regering hierop reageren?

De leden van de fractie van D66 stemmen ermee in dat het principe van geïntegreerd vreemdelingenbeleid ook geldt voor het nationaliteitsrecht. Deze leden onderschrijven het uitgangspunt dat voorwaardelijke vergunning tot verblijf meetelt bij het opbouwen van jaren.

De leden van de fractie van D66 stemmen eveneens in met een verruiming van de optiemogelijkheden. Deze leden verwachten dat door het verruimen van de mogelijkheden om door optie het Nederlanderschap te verkrijgen de naturalisatieprocedures sneller kunnen worden afgerond. Een groot aantal potentiële Nederlanders wordt door de optiemogelijkheid verlost van het bewandelen van de lange naturalisatieprocedure.

De leden van de GroenLinks-fractie betreuren het nog steeds dat de oorspronkelijke wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap waarbij de afstandseis van de oorspronkelijke nationaliteit werd geschrapt, geen kans van slagen heeft gehad in het parlement. Deze voorgestelde wijziging was bij uitstek een stimulans geweest voor de integratie van allochtonen in de Nederlandse samenleving. De leden zijn in elk geval blij dat de regering haar beleidsvrijheid heeft benut door bij circulaire ruimhartig de uitzonderingen op de afstandseis te formuleren.

Niettemin zijn de leden verheugd dat de uitgangspunten van het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende beperking van de gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit, nu worden vastgelegd in de Rijkswet. De wetswijziging komt hiermee tegemoet aan de behoefte van specifieke groepen in de samenleving om de dubbele nationaliteit te behouden, en zorgt voor een wettelijke basis voor de uitzonderingsgronden die in de circulaire zijn opgenomen. Toch hebben de leden van GroenLinks enige kanttekeningen.

De regering stelt dat toelating ook kan worden verkregen als men in het buitenland verblijft. De leden willen graag meer uitleg omtrent de wijze van aanvraag en verlening van een vergunning tot verblijf in het buitenland. Wat is haar mening over het verblijfsrecht voor Turkse werknemers en hun gezinsleden op grond van Besluit 1/80? Is voor deze groep de afgifte van een verblijfsvergunning bepalend voor het verblijfsrecht? Zo nee, is het dan vol te houden dat de afgifte van een verblijfsvergunning noodzakelijk blijft voor het toegelaten zijn? De leden van de fracties van RPF en GPV zien het wetsvoorstel als een logisch uitvloeisel van het feit dat in de Eerste Kamer geen meerderheid te vinden was voor met name de eerste tranche van de eerdere voorstellen tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Aangezien de bezwaren van een meerderheid van de Eerste Kamer indertijd ook de belangrijkste redenen vormden voor deze fracties om de eerste tranche niet te steunen, ligt het voor de hand dat zij nu met bijzondere belangstelling van dit wetsvoorstel hebben kennisgenomen.

Zij beschouwen het wetsvoorstel als een belangrijke verbetering ten opzichte van het eerdere voorstel. Terecht blijft nu het uitgangspunt dat dubbele nationaliteit waar mogelijk moet worden voorkomen. Zij vragen de regering of zij de strekking van het voorliggende voorstel juist weergeven met de stelling dat dubbele nationaliteit ongewenst is en dat het belang van inburgering op zichzelf onvoldoende argument vormt om in te stemmen met het ontstaan van dubbele nationaliteit.

De leden van genoemde fracties vragen voorts naar de meest recente informatie over de ratificatie van het Tweede Protocol door de partners bij het Verdrag van Straatsburg. Welke landen hebben het Tweede Protocol inmiddels geratificeerd of zullen dit vermoedelijk spoedig doen? Is het nog steeds zo, dat enkele voor Nederland belangrijke landen als Duitsland en Denemarken het protocol niet zullen ratificeren?

Het Tweede Protocol geeft de Verdragstaten de bevoegdheid in hun wetgeving te bepalen dat de verliesregeling van het verdrag in bepaalde limitatief opgesomde gevallen niet zal gelden. De ratificatie door Nederland van het protocol opent de mogelijkheid voor Nederland dit in de nationale wetgeving te regelen. Wat zijn de redenen voor de regering thans van deze bevoegdheid gebruik te maken? Is in de afweging betrokken in hoeverre en waarom Nederland hiermee onder de verdragstaten een wat eenzame positie zal innemen?

De leden van de SGP-fractie merken op dat ondanks het feit dat genoemde voorstellen een volledige of gedeeltelijke behandeling in de Kamer hebben ondervonden, zij van mening zijn dat ook dit gecombineerde voorstel de nodige aandacht verdient. Zij stellen met voldoening vast dat de afstanden bij naturalisatie in stand is gebleven. Zij hebben er kennis van genomen dat het Tweede Protocol bij het Verdrag van Straatsburg intussen is geratificeerd.

Deze leden hebben er behoefte aan een artikelsgewijs aantal vragen voor te leggen.

Artikelen

Artikel 1

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt gesteld dat de vraag of er sprake is van toelating van de vreemdeling beantwoord moet worden naar het recht van Nederland, van de Nederlandse-Antillen en van Aruba. De materiële en formele vereisten van bijvoorbeeld de verklaring dienen in een algemene maatregel van bestuur vastgelegd te worden. Deze leden vragen zich af of er tussen de drie landen van het Koninkrijk verschillen op dit punt bestaan en zo ja, welke?

Deze leden onderschrijven de noodzaak tot toevoeging van een tweede lid aan artikel 1 over het geregistreerd partnerschap. Zij merken tevens op dat prof. De Groot terecht opmerkt dat de woorden «in Nederland» een beperking inhouden. Geregistreerd partnerschap bestaat reeds in de Scandinavische landen en in de naaste toekomst ook in andere landen. Wil de regering reageren op het voorstel de woorden «in Nederland» te schrappen?

De leden van de fracties van D66 en SGP vragen hoe de term hoofdverblijf in het voorgestelde artikel 1, onder h, zich verhoudt tot de definitie van woonplaats in artikel 10 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Voorts merken de leden van de D66-fractie op dat de woonplaats van een persoon geregistreerd staat in de gemeentelijke basisadministratie. Dit is niet het geval met het hoofdverblijf van een persoon. Zal de toepassing van dit vereiste geen problemen opleveren in de praktijk?

Ook de leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af of het voor de gelijkstelling van het geregistreerd partnerschap met het huwelijk bevorderlijk is om te eisen dat het partnerschap in Nederland moet zijn geregistreerd. Het ligt immers in de lijn der verwachtingen dat er criteria worden ontwikkeld op grond waarvan partnerschapsregistratie in het buitenland door de Nederlandse overheid wordt erkend. Is er wetgeving in voorbereiding voor conflictregels in dergelijke situaties? Ook de leden van de SGP-fractie stellen deze vraag. Indien het antwoord op deze vraag positief luidt, vragen de leden van de GroenLinks-fractie of hier niet op geanticipeerd zou moeten worden door de woorden «in Nederland» te schrappen.

Artikel 2

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat artikel 2 ten opzichte van het eerder door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel is aangevuld met de leden 2 en 3. Is, zo vragen zij de regering, het tweede lid niet overbodig? Hoe ging dit in het verleden? Wat zijn de gevolgen als kind en wettelijk vertegenwoordiger er verschillende zienswijzen op na houden?

De leden van de D66-fractie constateren dat artikel 2, tweede lid, bepaalt dat verklaringen van minderjarigen door hun wettelijk vertegenwoordiger worden afgelegd of ingediend. Is het niet wenselijk om niet alleen de wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige, maar ook de moeder van de minderjarige vertegenwoordigingsbevoegdheid te geven, zelfs als deze naar toepasselijk buitenlands recht de minderjarige niet wettelijk kan vertegenwoordigen? Er zijn immers rechtsstelsels waarin vertegenwoordigingsbevoegdheid in beginsel is toegekend aan de vader.

Artikel 2, derde lid, bepaalt dat de minderjarige en zijn wettelijk vertegenwoordiger op hun verzoek in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. Niet geregeld is echter dat deze personen over de voorgenomen medeverkrijging van de nationaliteit door de minderjarige worden geïnformeerd. Wat is de reden dat de woorden «op hun verzoek» zijn opgenomen?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af of het begrip «wettelijk vertegenwoordiger» niet tot problemen in de praktijk kan leiden. In het Marokkaans recht bijvoorbeeld, heeft de vader de voogdij over het kind en de moeder slechts het verzorgingsrecht. Zou dit artikel zo aangepast kunnen worden, dat in dergelijke gevallen ook aan de moeder het recht tot vertegenwoordiging toekomt?

Artikel 3

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regel «mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse-Antillen en Aruba» is toegevoegd. Hoe reageert de regering voorts op het voorbeeld van prof. De Groot waarbij een tweede generatie vreemdeling een kind krijgt uit een huwelijk dat niet voldoet aan de vereisten voor erkenning van een huwelijk in Nederland? Krijgt dat kind het Nederlands staatsburgerschap? Kan in dat geval gezinshereniging plaatsvinden?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het altijd even duidelijk is wat het hoofdverblijf is van een kind ten tijde van de geboorte. Als een echtgenote van een Nederlander in het buitenland een kind baart, bijvoorbeeld in afwachting van de aanvraag machtiging voorlopig verblijf, wat telt dan als hoofdverblijf voor het kind?

De leden van de SGP-fractie vragen hoe de woorden in het derde lid «mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland» geïnterpreteerd moeten worden indien: a) een in Nederland wonende vreemdeling van de tweede generatie een huwelijk sluit met een vrouw uit het land van herkomst van zijn ouders; b) dit huwelijk niet in Nederland erkend kan worden; c) de in het buitenland verblijvende vrouw een kind ter wereld brengt. Moet dan, gelet op het gezinsleven tussen moeder en kind, ook de moeder tot Nederland worden toegelaten en zou het kind in dat geval Nederlander worden?

Artikel 4

De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre door het Openbaar Ministerie gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om erkenning te laten vernietigen wegens strijd met de openbare orde (artikel 225 van boek 1 van het Burgerlijk wetboek).

Deze leden merken op dat in de memorie van toelichting op artikel 4 wordt gesproken van wettige en onwettige kinderen, terwijl deze begrippen in het nieuwe afstammingsrecht verdwenen zijn. Is de regering bereid bij nota van wijziging de terminologie aan te passen?

Hoe verhoudt artikel 4 zich tot artikel 3, derde lid? Is artikel 3, derde lid, ook van toepassing ingeval van erkenning of wettiging, mits aan de overige vereisten van deze bepaling is voldaan?

Volgens artikel 4 heeft de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wel gevolgen voor de nationaliteit. Wanneer de relatie tussen de moeder van het kind en de vader die het kind heeft erkend binnen drie jaar eindigt en daardoor niet wordt voldaan aan het vereiste van drie-jarige verzorging en opvoeding, is dan alsnog een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap mogelijk, zo vragen de leden van de D66-fractie.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het juist is dat met deze wetswijziging een onderscheid ontstaat tussen prenatale en postnatale erkenningen. Wat moet worden verstaan onder verzorging en opvoeding? Is aan deze eis voldaan wanneer de relatie tussen een buitenlandse moeder en een Nederlandse erkenner binnen drie jaar stuk loopt, en er vervolgens gezamenlijk gezag wordt ingesteld waarbij de vader regelmatig de zorg heeft voor het kind? Deze leden menen dat de criteria duidelijker moeten zijn. Juist nu met de wetswijziging omtrent het gezamenlijk gezag een gedeelde verantwoordelijkheid van de ouders wordt beoogd, zouden de juridische consequenties daar ook op moeten aansluiten. In dit licht bezien, en vanwege de onduidelijkheid die onherroepelijk in allerlei situaties ontstaat, geven de leden er de voorkeur aan om het nationaliteitsgevolg bij erkenning en wettiging in stand te houden. Wat is het standpunt van de regering hierin?

Waarom is het uitsluitend gezag van één Nederlander niet voldoende om het optierecht aan het kind toe te kennen?

Ook de leden van de SGP-fractie vragen wat rechtens is, als postnatale erkenning geen en gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wel nationaliteitsgevolg heeft, in de situatie dat de relatie tussen de moeder van het kind en de erkend hebbende vader binnen drie jaar strandt en daardoor niet wordt voldaan aan het vereiste van driejarige verzorging en opvoeding.

Is dan alsnog een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap mogelijk op verzoek van moeder of kind?

Artikel 5

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de voorgestelde wijziging in dit artikel zich verhoudt tot de wijzigingsvoorstellen van artikel 5 naar aanleiding van de voorgenomen ratificatie van het Haagse Adoptieverdrag van 23 mei 1993, waarbij in het buitenland geadopteerde kinderen onder omstandigheden het Nederlanderschap verwerven.

Artikel 6

De leden van de PvdA-fractie constateren dat bij de optiemogelijkheden verschillende categorieën personen worden genoemd. Hierboven hebben deze leden reeds gerefereerd aan de positie van de tweede generatie jongeren. De in het buitenland woonachtige buitenlandse echtgenoten van Nederlanders worden echter niet genoemd. Kunnen zij niet opteren voor het Nederlanderschap? Prof. De Groot maakt een interessante opmerking bij artikel 6, derde lid, met betrekking tot staatlozen. Betekent het dat staatlozen een bevestiging wordt geweigerd? Het Europees verdrag inzake nationaliteit wil juist staatloosheid vermijden. Wil de regering hierop reageren?

Artikel 6, vierde lid, schrijft voor dat binnen dertien weken na in ontvangstneming van de verklaring dient te worden beslist. Deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd. Wordt na deze verlenging de bevestiging gegeven?

De leden van de VVD-fractie merken op dat het optierecht wordt toegelaten aan de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf etc. heeft. Dit is een afwijking van het huidige wetsvoorstel. Deze leden vragen de regering daar nader op in te gaan.

Met betrekking tot het derde lid, onder a, stellen de leden van de VVD-fractie dat het daarin gestelde dermate ingewikkeld is dat zij zich het recht voorhouden daar later op terug te komen.

Mede gelet op het kunnen waarmaken van de rechten en plichten verbonden aan het Nederlanderschap hebben de leden van de CDA-fractie in het debat over de tweede tranche van de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap onderstreept dat slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden afgezien van de inburgerings- en integratie-eisen die men normaliter stelt voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. In dit verband hebben de leden van de CDA-fractie hun bezwaren kenbaar gemaakt met betrekking tot de voorstellen inzake het optierecht voor langdurig hier verblijvende vreemdelingen. Destijds hebben de leden van de CDA-fractie in dit verband een amendement ingediend om met betrekking tot het optierecht voor de vreemdelingen die bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar uit te gaan van een periode van 25 jaar in plaats van de voorgestelde 15 jaar. Tot hun spijt hebben de leden van deze fractie geconstateerd dat ook in het onderhavige wetsvoorstel dat in de plaats komt van de eerdere wetsvoorstellen wederom uitgegaan wordt van een termijn van 15 jaar. Deze leden vragen geven de regering in overweging met een wijzigingsvoorstel te komen waarbij uitgegaan wordt van een periode van 25 jaar.

De leden van de fractie van D66 kunnen ermee instemmen dat de optiemogelijkheid wordt geformaliseerd. Zij vinden dit een verbetering omdat daarmee de rechtszekerheid wordt gediend en bewijsproblemen worden voorkomen. Wel merken deze leden op dat niet meer het afleggen van de optieverklaring, maar de bevestiging van de optieverklaring door de overheid de verkrijging van het Nederlanderschap bevestigt. Zij vragen zich daarom af of het nog wel juist is van een optie te spreken. In de ogen van deze leden ware het beter te spreken van een «verkorte naturalisatieprocedure».

De leden van de fractie van D66 juichen het optierecht in artikel 6, eerste lid, onder d, toe. Wel vragen zij waarom in het artikel als eis wordt gesteld dat het om het gezamenlijk gezag moet gaan van personen van wie één Nederlander is. Waarom is het staan onder het uitsluitende gezag van één Nederlander niet voldoende om het in artikel 6, eerste lid, onder d bedoelde optierecht toe te kennen?

De leden van de fractie van D66 stemmen in met het optierecht ten behoeve van de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar hoofdverblijf heeft gehad in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba (artikel 6, eerste lid, onder e). Deze personen hebben hun gehele schooltijd in Nederland doorgebracht, zodat ervan kan worden uitgegaan dat zij in de samenleving zijn ingeburgerd.

Hoe verhoudt artikel 6, derde lid, zich tot artikel 6, tweede lid, onder b, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit? Deze verdragsbepaling verplicht er immers toe om de Nederlandse nationaliteit te verlenen aan een hier geboren en tenminste vijf jaar verblijvende staatloze optant. Een openbare orde clausule ontbreekt in deze bepaling.

Is artikel 6, derde lid, niet te ruim geformuleerd, gelet op artikel 1, tweede lid, onder c, van het verdrag van New York ter bestrijding van de staatloosheid? Deze bepaling staat immers uitsluitend toe dat aan een staatloze de nationaliteit wordt geweigerd indien deze is schuldig verklaard aan een delict tegen de nationale veiligheid of veroordeeld is tot een gevangenisstraf van tenminste vijf jaar.

Waarom worden in tegenstelling tot de huidige wetgeving weigeringsgronden verbonden aan de uitoefening van het optierecht door de in Nederland geboren vreemdeling en de in Nederland geboren staatloze?

Wat is de reden dat artikel 6, derde lid, nu imperatief is gesteld («weigert»), terwijl dit in een eerder voorstel niet het geval was («kan weigeren»)?

Volgens artikel 6, vierde lid, wordt door de autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt binnen 13 weken, met een verlengingsmogelijkheid van nog eens 13 weken, beslist. Welk rechtsgevolg wordt eraan verbonden wanneer de termijn niet wordt gehaald? Zal het wetsvoorstel worden geëvalueerd, zodat kan worden bezien of deze termijn in de praktijk ook daadwerkelijk wordt gehaald?

De leden van de fractie van D66 juichen het toe dat ook kinderen van de optant, ingevolge artikel 6, zevende lid, in de optie delen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen welke criteria gehanteerd worden bij het weigeren van de bevestiging bij een optie. Moet er sprake zijn van veroordelingen, zo ja, in welke mate? Gelden hiervoor dezelfde normen als in artikel 9, eerste lid, onder a? Wat is de reden van de opgenomen weigeringsmogelijkheid bij optanten? Doet het niet enigszins tekort aan de morele verplichting namens deze groepen om het Nederlanderschap te verlenen? Is het ontbreken van deze mogelijkheid in de huidige wetgeving als een gemis ervaren? Druist de weigeringsmogelijkheid bij het optierecht niet in tegen het Europees Verdrag inzake nationaliteit, met name met betrekking tot staatlozen?

De leden van de SGP-fractie stellen met betrekking tot het optierecht, dat in het eerste lid, onder d, gegeven wordt aan het kind dat onder gezamenlijk gezag is komen te staan van twee personen van wie één het Nederlanderschap bezit, de vraag of het inderdaad de bedoeling is het optierecht van een kind dat onder het gezag van één Nederlander staat uit te sluiten.

Wat betreft artikel 6, eerste lid, onder g, stellen deze leden de vraag waarom niet (ook) de in het buitenland wonende buitenlandse echtgenoten van Nederlanders onder de optiegerechtigden zijn gerangschikt.

Met betrekking tot in Nederland geboren staatlozen vragen deze leden of dit lid in deze vorm te handhaven is in het licht van artikel 6, tweed lid, onder b, van het ondertekende maar (nog) niet geratificeerde Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, nr. 10), mede in verband met artikel 18 van het Weens Verdragenrecht.

Artikel 8

De leden van de PvdA-fractie constateren dat in artikel 8, vierde en vijfde lid, met betrekking tot de termijn van drie jaar het woord «onafgebroken» wordt toegevoegd. Wat is de betekenis van dit woord in deze context? Waarom is niet volstaan met de termijn van drie jaar?

De leden van de CDA-fractie hebben in het verleden gepleit voor het uitbreiden van de kennis van de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving boven het niveau van het voor iedere nieuwkomer geldende inburgeringscontract. Om als nieuwkomer te kunnen participeren in de Nederlandse samenleving zijn naar de mening van deze leden andere (minder zware) vereisten te vervullen dan voor het kunnen waarmaken van de rechten en plichten verbonden aan het Nederlanderschap. De leden van de CDA-fractie hebben in de debatten die over de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in het verleden zijn gevoerd, meerdere malen gesteld dat, gelet op de specifieke rechten en plichten verbonden aan het Nederlanderschap, meer gevraagd kan worden dan het simpel volgen van het voor nieuwkomers geldende inburgeringstraject. Met name met betrekking tot de taalvaardigheid menen deze leden dat er een grotere taalvaardigheid vereist is dan die welke met betrekking tot de nieuwkomers in het inburgeringscontract wordt gehanteerd. De leden van de CDA-fractie willen hierop gaarne een nader reactie van de regering verkrijgen, mede gelet op de toezegging van de staatssecretaris van justitie in het debat in de Eerste kamer dat zij zou nagaan of de eisen inzake de taalkennis zouden leiden tot problemen bij het waarmaken van de rechten en plichten verbonden aan het Nederlanderschap.

Een tweede element waar de leden van de CDA fractie in dit verband aandacht voor hebben gevraagd betreft de kennis van de Nederlandse, onderscheidenlijk de Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse staatsinrichting en maatschappij, juist vanwege het aan het Nederlanderschap verbonden actief en passief kiesrecht. De in artikel 8 van het onderhavige wetsvoorstel verwoorde eis dat «hij zich ook overigens in de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse samenleving heeft doen opnemen», komt naar de mening van deze leden niet overeen met de kennis van de staatsinrichting en maatschappij. Graag verkrijgen zij een nadere reactie van de regering op de feitelijke mogelijkheden om het aan het Nederlanderschap verbonden kiesrecht naar behoren te kunnen genieten op basis van de in het onderhavige wetsvoorstel gestelde eisen.

De leden van de CDA-fractie hebben in de in het verleden gevoerde discussie eveneens hun bezwaren kenbaar gemaakt tegen het verkorten van de verblijfstermijn voor vluchtelingen alvorens zij een verzoek tot naturalisatie kunnen indienen. Deze leden menen dat het terecht is dat de afstandseis niet gehanteerd wordt ten aanzien van vluchtelingen, maar menen dat er geen aanleiding is ten aanzien van de verblijfstermijn af te zien van de periode van vijf jaar alvorens men in aanmerking kan komen voor het Nederlanderschap. Deze leden menen dat ook voor vluchtelingen een redelijke termijn van inburgering vereist dient te zijn alvorens men in aanmerking kan komen voor de verkrijging van het Nederlanderschap. De leden van de CDA-fractie herhalen derhalve hun wens om ook ten aanzien van vluchtelingen uit te gaan van de normale termijn van vijf jaar.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de periode van vijf jaar in Nederland wordt aangescherpt, in die zin dat onafgebroken toelating moet zijn genoten. Dit lokt dezelfde discussie uit als bij de wijziging van het kiesrecht: wat is onafgebroken verblijf? Als iemand zijn aanvraag om verlenging niet vier weken vóór verval van de verblijfsduur heeft ingediend, maar wel binnen zes maanden na verval van verblijfsduur, wordt een eventuele verlenging niet met terugwerkende kracht verleend, althans de regering naar aanleiding van het kiesrecht. Los van de vraag of dit al rechtspraktijk was (volgens deze leden is dat niet het geval), een dergelijk starre hantering van de termijnen lijkt deze leden in het kader van integratie uitermate onwenselijk. Wat is nu het zwaarwegende belang van de overheid om iemand, die rechtmatig in afwachting van de verlenging in Nederland heeft verbleven, met terugwerkende kracht verblijf te verlenen? Graag een reactie en een verduidelijking van de gevolgen voor de praktijk. Zou een bepaling zoals artikel 97 van het Duitse AusländerGesetz («Unterbrechung der Rechtmassigkeit des Aufenthalts bis zu einem Jahr können ausser Betracht bleiben») niet een humane oplossing zijn?

De leden van de SGP-fractie vragen of het per 1 maart 1998 voor Nederland in werking getreden Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden (Trb. 1998,20) geen consequenties zou moeten hebben voor de formulering van, respectievelijk de toetsing van de taalbeheersingseis.

Volgens het tweede lid moet van een ononderbroken huwelijk van drie jaren sprake zijn alvorens voor een buitenlandse echtgenoot de verblijfseis in Nederland vervalt om voor naturalisatie in aanmerking te komen. Is om die reden in het vierde lid ook de eis van ononderbroken samenwonen gesteld?

Artikel 9

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de memorie van toelichting in de laatste zin bij artikel 9 wordt gesteld dat in een beleidscirculaire zal worden aangegeven in welke andere gevallen in het bijzonder sprake kan zijn van onredelijkheid bij het stellen van de afstandseis als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b. Deze leden vragen zich af of deze terechte opmerking niet haar grondslag in de wetstekst moet vinden. Wat is de zienswijze van de regering op dit punt? Dient een bepaling hierover niet in de wetstekst te worden opgenomen?

De leden van de CDA-fractie hebben enige vragen met betrekking tot het niet stellen van de afstandseis indien dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd (artikel 9, eerste lid, onder b). Deze leden verwijzen hierbij naar het algemeen overleg ter bespreking van de circulaire die nader invulling geeft aan dit onderdeel van het wetsvoorstel. De discussie spitste zich toen, behalve ten aanzien van het verrichten van de dienstplicht in het land van de andere nationaliteit, toe op de vraag of het niet redelijk is de afstandseis te hanteren wanneer de Staat van de oorspronkelijke nationaliteit voor het doen van afstand een vergoeding vraagt hoger dan tweemaal het volle tarief van de leges die verzoekers moeten betalen voor hun naturalisatie tot Nederlander (met andere woorden f 1000). Meerdere fracties, waaronder de CDA-fractie, meenden dat een bedrag van f 1000 niet een dusdanig substantieel financieel nadeel is dat op basis daarvan niet redelijkerwijs verlangd kan worden dat afgezien kan worden van de afstandseis. Graag verkrijgen deze leden mede gelet op de toentertijd gevoerde discussie nadere informatie met betrekking tot de nadere invulling van dit onderdeel van het onderhavige wetsvoorstel.

Artikel 10

De leden van de D66-fractie kunnen zich voorstellen dat de hardheidsclausule ook van toepassing is op uitzonderlijke situaties die verband houden met andere artikelen. De leden van de fractie vragen de regering waarom de hardheidsclausule niet van toepassing is op artikel 6, eerste lid, onder c en d. Het kan immers voorkomen dat in bonafide gevallen de minderjarige niet ononderbroken drie jaar verzorging en opvoeding van de erkenner heeft genoten (bijvoorbeeld door ziekte van de erkenner). Wordt de hardheidsclausule in de praktijk vaak toegepast?

De leden van de SGP-fractie vragen of de redactie van dit artikel niet onnodig gecompliceerd is en of niet voldoende zou zijn om te stellen: met afwijking van het bepaalde in artikel 8, 9 en 11.

Artikel 11

De leden van de PvdA-fractie merken op dat prof. De Groot in zijn commentaar een situatie beschrijft van een kind van een vreemdeling die een verzoek indient tot naturalisatie. In het naturalisatieverzoek geeft hij aan in te stemmen met de medenaturalisatie van het kind. Gedurende de naturalisatieprocedure echter verlaat de echtgenote met het kind de echtelijke woning en vestigt zich elders. Indien de echtgenote niet (meer) over een geldige verblijfstitel beschikt, geldt dat ook voor het bij haar wonende kind, zodat dit niet meer is «toegelaten». Indien het kind nu Nederlander wordt via het naturalisatieverzoek van de vader, maar vanwege zijn rechtspositie volgens de Vreemdelingenwet geen hoofdverblijf in Nederland heeft, verliest het kind dan het Nederlanderschap? Wil de regering reageren op deze eventuele spanning tussen artikel 11, eerste lid, en artikel 11, tweede lid?

Artikel 13

De leden van de PvdA-fractie stellen dat voorgesteld wordt voor de optieverklaring een passende vergoeding (leges) te vragen. Kan de regering aangeven aan welk bedrag wordt gedacht?

Artikel 14

Het eerste lid van artikel 14 spreekt over de intrekking van de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap indien er sprake is van valse verklaring of bedrog of het verzwijgen van relevante feiten. Het is de leden van de PvdA-fractie opgevallen dat artikel 14, eerste lid, een «kan» bepaling is. Kan de regering aangeven wat «kan» in dit artikel betekent? In welke situaties zou er geen sprake van intrekking zijn?

Voorts vragen deze leden een reactie van de regering op de redenering van prof. De Groot dat een strafrechtelijke reactie van de overheid niet het ontnemen van het Nederlanderschap kan inhouden. In het strafrecht is een dergelijk effect, volgens De Groot, taboe.

De leden van de D66-fractie constateren dat wie door het verschaffen van onjuiste gegevens het Nederlanderschap verliest zich er niet op kan beroepen staatloos te zijn, indien de verkrijging met terugwerkende kracht wordt ingetrokken. Artikel 14, eerste lid, kan dus in combinatie met het vierde lid gevallen van staatloosheid veroorzaken. Deze leden vragen in dit verband wat rechtens is indien de staatloze vervolgens naturalisatie aanvraagt of opteert voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6. Wat is rechtens indien vervalsing aan het licht komt, maar alsnog aan de hand van echte documenten wordt aangetoond dat betrokkene wel degelijk een optierecht heeft?

Laat het voorgestelde artikel 14, eerste lid, ook toe de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap met terugwerkende kracht ongedaan te maken als de bedrieglijke handelingen voor de inwerkingtreding van de nieuwe bepaling hebben plaatsgevonden?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het intrekken van het Nederlanderschap met terugwerkende kracht niet in strijd is met het nulla poena-beginsel, zoals ook neergelegd in artikel 1 Wetboek van Strafrecht en artikel 7 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Immers, het intrekken van het Nederlanderschap moet toch als een sanctie worden beschouwd? Dient de fraude dan wel bedrog als intrekkingsgrond niet door een rechter te zijn vastgesteld? Zou de periode van twaalf jaar niet dienen te gaan lopen vanaf het moment dat de fraude is gepleegd? Zoals het nu is geformuleerd zou immers de intrekking van het Nederlanderschap nog mogelijk kunnen zijn, terwijl een strafrechtelijke actie al niet meer ondernomen kan worden. Hoe zit het met het overgangsrecht op dit punt?

Deze leden zijn bevreesd dat het verlies van het Nederlanderschap voor Nederlanders die zijn geboren in een ander land, onbillijke gevolgen kan hebben indien men daar niet op is voorbereid. Wordt er wel voldoende voorlichting gegeven aan de Nederlanders in het buitenland, zodat zij daar rekening mee kunnen houden? Waarom is de periode van tien jaar naar vijf jaar teruggebracht? De tien jaar kwam toch meer overeen met de tien jaar dat je als Nederlander je op latere leeftijd gaat vestigen in het buitenland. Het is toch reëel dat de periode van minderjarigheid niet meetelt. De eerste vijf jaar na het bereiden van de meerderjarigheid wordt toch door de meesten gebruikt voor studie, zodat ze zich juist later pas richten op een eventuele vestiging in Nederland. Zouden zij niet op een gemakkelijker wijze het Nederlanderschap opnieuw moeten kunnen verwerven, bijvoorbeeld zijn toegelaten tot Nederland gedurende één jaar, ook al is dat niet voor onbepaalde duur?

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering enig inzicht kan verschaffen hoe zij met de bevoegdheid tot het intrekken van de verkrijging van het Nederlanderschap denkt om te gaan indien bij het afleggen van een optie-verklaring vervalste documenten worden/zijn overgelegd. Wijzen de woorden «berusten op» noodzakelijk op een causaal verband?

Verder vragen zij of de «verjaringstermijn» van twaalf jaar in verband met de artikelen 70, sub 3, en 71 van het Wetboek van Strafrecht niet tot discrepanties kan leiden, in die zin dat de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap nog ongedaan zou kunnen worden gemaakt op een moment, waarop strafrechtelijke actie niet meer mogelijk is.

Artikel 15

De leden van de CDA-fractie kunnen zich met betrekking tot het gewijzigde artikel 15 vinden in de voorgestelde wijziging met betrekking tot de verliesbepaling van de Nederlandse nationaliteit. Terecht zullen naar de mening van deze leden de uitzonderingen, zoals verwoord in het Tweede Protocol ook gelden ten aanzien van Nederlanders die een andere nationaliteit verwerven van een Verdragsstaat. De leden van de CDA-fractie zouden wel een nadere toelichting willen verkrijgen op de consequenties van artikel 15 ten aanzien van Nederlanders die de nationaliteit verwerven van een niet-Verdragsstaat. Op basis van het Verdrag van Straatsburg en het Tweede Protocol is Nederland op basis van deze verdragsverplichtingen per slot van rekening niet verplicht de verliesbepaling toe te passen indien men de nationaliteit verkrijgt van een niet-Verdragstaat. Zal mede gelet op de formulering van artikel 15, artikel 1, onder a, de verliesbepaling slechts gaan gelden voor wat betreft het verkrijgen van de nationaliteit van een Verdragstaat, of geldt dit de uitzonderingen van het Tweede Protocol daargelaten in het algemeen, zo willen de leden van de CDA-fractie gaarne vernemen. Als de verliesbepaling blijft gelden met uitzondering van de categorieën van het Tweede protocol willen deze leden graag vernemen of de verliesbepaling niet eveneens rekening zou moeten houden met het substantiële financiële verlies dat iemand kan ondervinden indien hij bijvoorbeeld in de Verenigde Staten van Amerika woonachtig niet de Amerikaanse nationaliteit bezit.

Ten aanzien van het tweede lid, onder c, zouden deze leden gaarne van de regering vernemen wat rechtens is, indien iemand met de Nederlandse nationaliteit een geregistreerd partnerschap in het buitenland aangaat met iemand van een andere nationaliteit. Kan deze persoon niet de Nederlandse nationaliteit behouden, indien hij/zij die van zijn/haar partner wil verkrijgen? Deze situatie kan zich met name voordoen in de Scandinavische landen en in de toekomst wellicht ook elders.

Tevens vragen deze leden de regering wat de positie is van een Nederlander die (langdurig) gehuwd is geweest met iemand van een andere nationaliteit, indien deze partner overlijdt. In het huidige wetsvoorstel verliest de weduw(e)naar dan de mogelijkheid bij verkrijging van de nationaliteit van de overleden echtgeno(o)t(e) de Nederlandse nationaliteit te behouden. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of deze consequentie inderdaad is beoogd en zo ja, wat hier de ratio van is.

De leden van de fractie van D66 merken op dat het artikel een logische consequentie is van het – door hen betreurde – opnieuw invoeren van de afstandseis. Deze leden hebben over het voorgestelde artikel een aantal vragen.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering wat de zin is van artikel 15, derde lid, nu het Nederlanderschap op de in het vierde lid aangegeven wijze kan worden verlengd.

Het Nederlanderschap wordt op grond van artikel 15, vierde lid, verlengd indien tijdig een Nederlands paspoort of een verklaring van Nederlanderschap wordt afgegeven. Wat is rechtens indien het paspoort of een verklaring van Nederlanderschap ruimschoots op tijd is aangevraagd, maar de Nederlandse autoriteiten twijfelen over het bezit van het Nederlanderschap van de aanvrager? Hierdoor is het mogelijk dat vooralsnog geen verklaring van Nederlanderschap, dan wel een paspoort wordt afgegeven en betrokkene een procedure op grond van artikel 17 moet starten. De periode van tien jaar kan in dat geval zijn verlopen zonder dat het gevraagde document is afgegeven. Waarom is niet gekozen voor het moment van aanvraag?

De leden van de SGP-fractie gaan er vanuit de regering bekend is met de vele vragen en bezwaren betreffende het verlies van het Nederlanderschap door Nederlanders in het buitenland. Zij vragen of het mogelijk is, eventueel rubrieksgewijs aan te geven of en in hoeverre in dit voorstel ten opzichte van wetsvoorstel 23 029 een antwoord op deze vragen en een tegemoetkoming aan de geuite bezwaren bevat. Deze leden bepleiten een regeling waarbij zoveel mogelijk wordt voorkomen dat Nederlanders in het buitenland die blijk geven prijs te stellen op het behoud van hun Nederlanderschap dit Nederlanderschap niet verliezen dan wel bij reeds opgetreden verlies wordt voorzien in de mogelijkheid te opteren.

Artikel 16

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom een minderjarige, zoals bepaald in artikel 16, tweede lid, onder f, die korter dan 5 jaar in het land van zijn nieuwe nationaliteit verblijft wel het Nederlanderschap moeten verliezen indien een van de gronden van artikel 16, eerste lid, zijn vervuld.

De leden van de fractie van D66 merken op dat de gronden voor verlies van het Nederlanderschap voor minderjarigen erg gecompliceerd zijn. Deze leden vragen of het niet de voorkeur zou verdienen dat een minderjarige zijn Nederlanderschap in beginsel nooit verliest. Zij vragen dit in het licht van artikel 8, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Waarom is in artikel 16, tweede lid, onder f, een termijn van vijf jaar gesteld?

Ook de leden van de SGP-fractie merken op dat de gronden voor het verlies van Nederlanderschap voor minderjarigen bijzonder gecompliceerd zijn geworden. Met betrekking tot de bepaling van artikel 16, tweede lid, sub f, stellen deze leden de vraag waarom een minderjarige die korter dan vijf jaren in het land van zijn nieuwe nationaliteit verblijft het Nederlanderschap zou moeten verliezen indien één van de gronden van artikel 16 lid 1 zijn vervuld. Zou ook geen rekening moeten worden gehouden met het feit dat een minderjarige ook na de verwerving van een vreemde nationaliteit nog een korte of lange periode minderjarig blijft?

Artikel V

De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze oud-Nederlanders in het buitenland geïnformeerd over de overgangsbepaling. Waarom is in artikel V, tweede lid, gekozen voor een periode van zes jaar?

Artikel VII

De leden van de CDA-fractie zouden willen vernemen wanneer de regering zich voorstelt dat deze wet in werking zal treden.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Swildens-Rozendaal

De griffier voor dit verslag,

Nava


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Korthals (VVD), Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), fungerend voorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Middel (PvdA), Rabbae (GL), J. M. de Vries (VVD), Kamp (VVD), Dittrich (D66), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), Van den Doel (VVD), Wagenaar (PvdA), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Duijkers (PvdA), De Milliano (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Arib (PvdA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP) en Wijn (CDA).

Plv. leden: Voûte-Droste (VVD), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Zuijlen (PvdA), Bakker (D66), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Karimi (GL), B. M. de Vries (VVD), Rijpstra (VVD), Van Boxtel (D66), Schutte (GPV), Rehwinkel (PvdA), Van Blerck-Woerdman (VVD), Zijlstra (PvdA), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Duivesteijn (PvdA), Buijs (CDA), Weekers (VVD), Passtoors (VVD), Barth (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GL), Hoekema (D66) en Van der Hoeven (CDA).

Naar boven