25 890
Aanpak riooloverstorten

nr. 2
RAPPORT

SAMENVATTING

De oorzaak van de riooloverstortproblematiek ligt bij de beperkte bergingscapaciteit van het rioolstelsel. Bij hevige neerslag is de bergingscapaciteit in gemengde stelsels onvoldoende om alle water in het stelsel te bergen en naar de rioolwaterzuivering af te voeren. Een aantal malen per jaar zullen overstortingen vanuit het stelsel op oppervlaktewater plaatsvinden. Behalve regenwater wordt ook een deel van de in de riolering aanwezige verontreinigingen meegenomen. De kwaliteit van het oppervlaktewater wordt zo negatief beïnvloed. Het ongezuiverd lozen van overstortend water op sloten is hierdoor schadelijk voor onder meer het aquatisch milieu, de drinkwatervoorziening, de recreatie, de (sport)visserij en de irrigatie van landbouwgebieden. De afgelopen jaren hebben vooral veehouders, die deze sloten gebruiken voor drinkwater van hun vee en geconfronteerd worden met een verhoogd gezondheidsrisico voor hun dieren, geregeld aandacht gevraagd voor deze problematiek.

Er zijn technische oplossingen voorhanden, die de vuilemissie of de effecten hiervan kunnen reduceren. Een volledige sanering van de overstorten is economisch en praktisch echter niet haalbaar.

De verantwoordelijkheid voor het beheer van rioolstelsels, inclusief de riooloverstorten ligt bij de gemeente, terwijl de provincies, c.q. de waterschappen verantwoordelijk zijn voor het beheer en de kwaliteit van het oppervlaktewater. Deze verdeling in verantwoordelijkheden leidt in sommige gevallen tot een tegenstelling tussen gemeente en waterkwaliteitsbeheerder. In veel gevallen kan de waterkwaliteitsbeheerder niet duidelijk maken wat het nuttig effect zal zijn van verdere reductie van de emissies vanuit de rioolstelsel. Deze tegenstelling kan een beperking van de problematiek in de weg staan.

De werkgroep legt in de aanbevelingen de nadruk op een spoedige sanering van de meest risicovolle overstorten via het instrument van de vergunningverlening, waarbij locaties in de nabijheid van veedrenkplaatsen met voorrang aangepakt worden. Een geactualiseerd overzicht van de overstortlocaties en van de WVO-vergunningen is hiervoor noodzakelijk. Bestuursakkoorden zullen de samenwerking tussen betrokken overheden bevorderen. Voorts zullen veehouders in de nabijheid van risicovolle overstorten gewaarschuwd worden en dient een meldingssysteem voor gezondheidsproblemen bij vee opgezet te worden. Metingen aan overstortfrequenties, debieten en vuilvracht van lozingen uit overstorten dienen steekproefsgewijs uitgevoerd te worden, terwijl ook verder onderzoek moet worden opgestart naar de effecten van lozingen.

Veehouders dragen een eigen verantwoordelijkheid voor de gezondheid van hun vee en zullen derhalve zelf maatregelen voor gezond veedrenkwater moeten nemen.

Aanbevolen wordt voorts dat het Rijk de bijdrageregeling gebiedsgericht milieubeleid verhoogt, uitsluitend ten behoeve van genoemde actualisaties, het opstellen van bestuursakkoorden, voorlichting en informatieverstrekking, opleiding en scholing.

INHOUDSOPGAVE

1.WERKWIJZE EN VERANTWOORDING6
   
2.RIOLERING IN NEDERLAND7
2.1Rioolstelseltypen7
2.2Berginscapaciteit8
2.3Technische oplossingen8
   
3.BELEID EN WETTELIJK KADER11
3.1Beleid11
3.1.1Derde Nota waterhuishouding11
3.1.2CUWVO-aanbevelingen11
3.1.3Rioleringsnotitie, Gemeentelijke Planverplichting en Leidraad Riolering11
3.1.4Evaluatienota Water12
3.1.5Evaluatie Gemeentelijke Rioleringsplannen12
3.1.6Vierde Nota waterhuishouding12
3.2Wettelijk kader13
3.2.1Wet Verontreiniging Oppervlaktewater13
3.2.2Wet Milieubeheer13
   
4.PROBLEEMANALYSE15
4.1Omvang van de riooloverstortproblematiek15
4.1.1Milieubelastingen vanuit het riool15
4.1.2Aard en omvang van de lozingspunten15
4.1.3Effecten van overstortingen16
4.1.4Inventarisatie overstortlocaties en informatievoorziening naar de burger16
4.2Positie decentrale overheden17
4.2.1Gemeente17
4.2.2Waterkwaliteitsbeheerder18
4.2.3Provincie20
4.2.4Inspectie Milieuhygiëne21
4.3Visies uit het veld21
4.3.1Ingenieursbureaus21
4.3.2Stichting Natuur en Milieu21
4.3.3Gezondheidsproblemen bij vee22
   
5.CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN25
5.1Conclusies25
5.2Aanbevelingen26
   
6.LITERATUUR29
   
7.LIJST VAN AFKORTINGEN30

1. WERKWIJZE EN VERANTWOORDING

De vaste commissies voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, voor Verkeer en Waterstaat en voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van de Tweede Kamer hebben uit hun midden een werkgroep ingesteld teneinde de problematiek van de riooloverstorten te bestuderen.

De werkgroep bestaat uit de leden Th.A.M. Meijer (CDA), voorzitter, J.J. Feenstra (PvdA), mr. W.H.J. Passtoors (VVD), ir. P.K. ter Veer (D66) en R.J.L. Poppe (SP) en wordt bijgestaan door griffier van Overbeeke. De werkgroep is voorts inhoudelijk ondersteund door mevrouw ir. H. Groenenberg, die voor deze activiteit door de Tweede Kamer tijdelijk is aangetrokken.

Op 10 september 1997 is de werkgroep voor het eerst bijeen gekomen en heeft zij haar taakopdracht als volgt geformuleerd: «De werkgroep ziet als haar opdracht het in kaart brengen van de omvang van de problematiek van de riooloverstort en van de verschillende verantwoordelijkheden, alsook het doen van aanbevelingen om deze problematiek zoveel mogelijk het hoofd te kunnen bieden».

De eerste activiteit van de werkgroep was het organiseren van een hoorzitting op 20 oktober 1997. Ter voorbereiding hiervan is een oproep in de Staatscourant geplaatst om belangstellenden de gelegenheid te bieden hun interesse voor een bijdrage aan deze hoorzitting kenbaar te maken. Deze oproep heeft geresulteerd in een groot aantal reacties van belanghebbende organisaties en personen. Tijdens de hoorzitting zijn vertegenwoordigers van de betrokken overheden, van belangenorganisaties en van gedupeerden aan het woord geweest.

Om ook de technische aspecten van de problematiek goed in beeld te krijgen heeft op 11 november een gesprek plaatsgevonden met deskundigen van een drietal ingenieursbureaus. Op 18 november hebben de leden van de werkgroep gesproken met vertegenwoordigers van de ministeries van VROM, Verkeer en Waterstaat en LNV. Tenslotte is op 4 december een werkbezoek gebracht aan onder andere de gemeente Made, waar de praktijk van de riooloverstorten is bekeken.

De werkgroep brengt hierna verslag uit van haar bevindingen aan de drie bovengenoemde vaste commissies. Deze bevindingen gaan vergezeld van een aantal aanbevelingen die zij op grond van haar bevindingen meent te kunnen doen.

De werkgroep dankt allen die in schriftelijke vorm of mondeling hebben bijgedragen aan het tot stand komen van dit rapport.

2. RIOLERING IN NEDERLAND

De riolering heeft een functie voor de inzameling en het transport van afvalwater en regenwater.

Een goed begrip van de riooloverstortproblematiek vereist enig inzicht in de werking van een rioolstelsel. Hier volgt daarom een beperkte uiteenzetting van de rioleringstechniek.

Het type rioolstelsel bepaalt in sterke mate de effecten van een lozing op het oppervlaktewater. Ook de bergingscapaciteit van een stelsel is, naast de hydraulische capaciteit van de rioolwaterzuiveringsinrichting, bepalend voor de hoeveelheid afvalwater die tot overstorting kan komen. Technische oplossingen kunnen betrekking hebben op zowel de oorzaak als de effecten van de vuilemissie uit riooloverstorten.

2.1 Rioolstelseltypen

Er zijn verschillende typen rioleringsstelsels, met behulp waarvan huishoudelijk, industrieel en regenwater wordt afgevoerd. Het type rioolstelsel heeft belangrijke gevolgen voor de omvang van de vuilemissie naar het oppervlaktewater.

In de traditionele – gemengde – rioolstelsels (60–70% van alle stelsels in Nederland) treedt menging op van afvalwater en neerslag. Bij hevige regenval, wanneer de overstorten in werking treden, leidt dit onder meer tot lozing van (verdund) afvalwater op het oppervlaktewater. Verder treedt in dit type stelsels bij droog weer en lichte neerslag bezinking op. Het bezonken materiaal wordt bij hevige neerslag door hogere stroomsnelheden in de riolering weer opgewerveld en ten dele eveneens naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi) en bij overstortingen naar het oppervlaktewater afgevoerd.

In gescheiden rioolstelsels worden afvalwater en regenwater met afzonderlijke leidingsystemen ingezameld. Het regenwater wordt op het oppervlaktewater geloosd, terwijl het afvalwater naar de rwzi gaat. Het gescheiden stelsel is daarmee een verbetering ten opzichte van het gemengde stelsel. Het kent echter ook nadelen. Straatvuil en depositie van luchtverontreinigende stoffen maken dat het water dat via de regenwateruitlaten van gescheiden stelsels wordt geloosd eveneens verontreinigd is. Verder kan via foutieve aansluitingen afvalwater in het regenwaterstelsel geraken.

Zowel het gemengd als het gescheiden stelsel is inmiddels verder verbeterd.

In het verbeterd gemengd stelsel zijn randvoorzieningen zoals bergbezinkbassins getroffen die de emissies vanuit het rioolstelsel kunnen beperken (2.3.1).

Bij het verbeterd gescheiden stelsel wordt het eerste regenwater, dat het meest vervuild is, niet op het oppervlaktewater geloosd, maar via het afvalwaterstelsel naar de rwzi afgevoerd. Alleen bij grote buien loost het regenwaterstelsel op het oppervlaktewater. De vuilvracht is bij zware buien relatief klein. Het volledig gescheiden stelsel houdt regen- en afvalwater volledig gescheiden. Dit wordt soms toegepast op nieuw aan te leggen industrieterreinen, om er zeker van te zijn dat het industriële afvalwater gezuiverd wordt en niet wegens een overbelasting van het rioolstelsel op het oppervlaktewater geloosd wordt. De kleinste vuilemissie treedt op bij verbeterd gescheiden stelsels.

In het landelijk gebied wordt vanuit economisch oogpuntdrukriolering gebruikt, waarbij het afvalwater door een relatief dunne pijp geperst wordt. Formeel zouden bij dit systeem geen overstorten aanwezig moeten zijn, maar vanuit beheer en onderhoud worden wel veel zgn. nooduitlaten gemaakt. Als de drukriolering niet goed werkt, treden deze nooduitlaten in werking, zodat ook vanuit drukriolering het oppervlaktewater verontreinigd kan raken.

2.2 Bergingscapaciteit

Naarmate de berging in een rioolstelsel groter is, zal het stelsel minder frequent tot overstorten hoeven te komen. Het aantal overstortingen kan slechts in beperkte mate teruggebracht worden door de vergroting van de diameter van de riolering. Een geringe vergroting van de diameter (bijv. van 0,8 naar 0,9 m) kan weliswaar een gunstige uitwerking hebben op de vuilemissie, maar indien de buis te breed wordt, zal bij droog weer nog maar een klein stroompje door een te grote buis gaan. Dit stroompje is dan te zwak om alle slib mee te voeren. Een groot deel van het slib bezinkt dan en wordt bij een zware bui alsnog meegenomen en geloosd op het oppervlaktewater.

Overigens heeft een vermindering van de overstortingsfrequentie niet een evenredige vermindering van de geëmitteerde vuilvracht tot gevolg. Over het algemeen toont het jaarbeeld van de overstortingen uit een gemengd rioolstelsel een betrekkelijk groot aantal kleine en een kleiner aantal grote stootlozingen. De laatste bepalen gezamenlijk vrijwel geheel de totale jaarlijkse vuiluitworp. Bij zeer zware buien kan de vuiluitworp 15–80% van de totale jaarlijkse vuiluitworp bedragen. Door verlaging van de overstortingsfrequentie kunnen het aantal kleine overstortingen en de totale jaarlijkse waterhoeveelheid worden gereduceerd. Grote lozingen kunnen op deze wijze echter niet worden voorkomen.

2.3 Technische oplossingen

Het vervangen van een gemengd stelsel door een (verbeterd) gescheiden stelsel is over het algemeen kostbaar, omdat het volledige stelsel (voortijdig) vervangen zou moeten worden. Er zijn echter ook andere technische oplossingen voorhanden, die waar mogelijk in het veld toegepast worden. De maatregelen variëren van symptoombestrijding tot een brongerichte aanpak. Typische «end-of-pipe»-maatregelen zijn het verbeteren van de watercirculatie en het aanbrengen van randvoorzieningen. Het afkoppelen van regenwater en een duurzaam waterbeheer passen bij een brongerichte aanpak.

Verbeteren watercirculatie

De gevolgen van de emissies op het oppervlaktewater zijn vooral van lokale aard. Deels hebben zij een meer of minder snel voorbijgaand karakter, deels zijn zij permanent. In stilstaande wateren blijven bezinkbare stoffen liggen in de omgeving van de overstort.

De effecten van een overstort kunnen gereduceerd worden door een goede doorstroming van het oppervlaktewater. Het vervuilde water wordt verdund en het geëmitteerde slib wordt deels afgevoerd.

Randvoorzieningen

Onder randvoorzieningen worden constructies verstaan, die tot doel hebben het vuilgehalte van het te lozen rioolwater te reduceren. Randvoorzieningen worden uitsluitend toegepast in situaties waarbij het te lozen rioolwater een hoog vuilgehalte heeft, zoals bij gemengde stelsels.

Vooral zwevende stoffen en daaraan gebonden vervuiling worden door randvoorzieningen teruggehouden. Randvoorzieningen hebben in het algemeen het beste resultaat bij zware buien. Er treedt dan slibopwoeling op in de rioolbuizen. Juist als het water veel slib bevat, kunnen randvoorzieningen effect hebben. Zware buien bepalen derhalve in sterke mate het rendement van een randvoorziening.

Een bergbezinkbassin reduceert het vuilgehalte van het te lozen rioolwater door bezinking van rioolslib en bergt rioolwater, waardoor zowel de overstortingsfrequentie als de te lozen hoeveelheid water worden gereduceerd. Overigens is hierbij vanuit gegaan dat van een conventionele overstortput geheel geen vuilreducerende werking uitgaat. Deze aanname is niet helemaal correct; ook een reguliere overstortput zal de vuilvracht enigszins verminderen.

Het afkoppelen van verhard oppervlak

Het afkoppelen van verhard oppervlak is een belangrijk hulpmiddel om de vuiluitworp van een gemengd rioolstelsel te reduceren. Het regenwater wordt bij afkoppeling niet op het riool, maar direct op het oppervlaktewater geloosd. Afkoppelen heeft in de eerste plaats tot gevolg dat de overstortfrequentie daalt. Daarnaast heeft het tot gevolg dat de hoeveelheid overstortend water vermindert. Afkoppeling is een techniek die tot op heden vooral in het oosten van Nederland is toegepast, maar nu ook in het westen doorgang begint te vinden.

Afgekoppeld water is echter (nog) niet altijd zonder meer geschikt voor lozing op het oppervlaktewater. Door het verharde oppervlak kan het water zodanig vervuild zijn, dat het niet voldoet aan de voor oppervlaktewater gangbare kwaliteitsnormen. De af te koppelen oppervlakken moeten daarom met zorg worden gekozen. De verontreinigingen zijn vooral afkomstig uit diffuse bronnen zoals uitlaatgassen, slijpsel van banden en wegdek, corrosie van materialen. Verharde oppervlakken die vooral voor afkoppeling in aanmerking komen zijn rustige klinkerwegen of pannendaken in woonwijken. Drukke wegen, bushalten, passages en marktterreinen lenen zich minder voor afkoppeling.

Na het afkoppelen kan het regenwater direct via een regenwaterriool worden afgevoerd. Tegenwoordig wordt het regenwater steeds meer geïnfiltreerd, waarbij uiteenlopende methoden kunnen worden toegepast. Er is geen duidelijke voorkeur voor een bepaalde techniek van afvoer of infiltratie; plaatselijke omstandigheden bepalen in sterke mate de keuze. De Vierde Nota waterhuishouding staat het infiltreren van afgekoppeld water voor (3.1.6).

Duurzaam stedelijk waterbeheer

Het stedelijk waterbeheer is in ontwikkeling. Het is niet meer vanzelfsprekend dat overtollig regenwater, afkomstig van daken en andere, verharde oppervlakken, direct via het rioolstelsel wordt afgevoerd. Deze snelle afvoer naar het oppervlaktewater heeft tot gevolg, dat in bebouwde gebieden het regenwater niet meer in de bodem kan inzijgen. Op veel plaatsen heeft dat een merkbare invloed op de grondwatervoorraad. Een vermindering van de regenwaterafvoer zal ook het rioolstelsel minder belasten, waardoor (gemengde) stelsels minder vaak tot overstorting zullen komen.

Om de snelle afvoer van regenwater te voorkomen, worden in toenemende mate maatregelen genomen, die variëren van brongerichte maatregelen tot symptoombestrijding:

• voorkomen dat er afstromend water ontstaat door minder verhard oppervlak te creëren en verhard oppervlak beter doorlatend te maken (open verhardingen);

• gebruik van regenwater (met name dakwater) bevorderen;

• regenwater gescheiden opvangen en infiltreren in de bodem, waarbij de kwaliteit van het regenwater van belang is;

• het regenwater gescheiden opvangen, bergen en (vertraagd) afvoeren naar het oppervlaktewater.

Deze aanpak van het stedelijke waterbeheer biedt vele voordelen, onder andere voor de grondwaterbalans en voor de vermindering van de hydraulische belasting van de rwzi's. Het echter is nog onduidelijk op welke termijn het bij zal dragen aan een substantiële vermindering van de overstortfrequentie. De toepassing van principes van duurzaam waterbeheer vindt namelijk voornamelijk plaats bij de aanleg van nieuwe wijken. Omdat de riolering van bestaande wijken vaak nog niet aan vervanging toe is, blijft de oude, doorgaans gemengde riolering liggen totdat deze aan renovatie toe is.

3. BELEID EN WETTELIJK KADER

3.1 Beleid

Het regeringsbeleid aangaande de riooloverstorten is sinds het einde van de jaren '80 neergelegd in een drietal nota's en een notitie, te weten de Derde Nota waterhuishouding, de Evaluatienota Water, de Vierde Nota waterhuishouding en de Rioleringsnotitie. De Commissie Uitvoering Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren heeft in 1992 aanbevelingen gedaan voor de uitvoering van het beleid. In de Leidraad Riolering staan richtlijnen voor de rioleringspraktijk. In 1997 is de verplichting tot het opstellen van een Gemeentelijk Rioleringsplan geëvalueerd.

3.1.1 Derde Nota waterhuishouding

De Derde Nota waterhuishouding (1989) stelde als tussendoel de vuilemissie van nutriënten, zware metalen en microverontreinigingen ten opzichte van 1985 met 50% terug te brengen in 1995. Hiertoe zou bestaande riolering verbeterd en nieuwe riolering aangelegd moeten worden. Voorts zouden knelpuntsituaties rond riooloverstorten geïnventariseerd moeten worden. In het jaar 2000 moeten alle Nederlandse oppervlaktewateren voldoen aan de zogenaamde Algemene Milieukwaliteit. Het einddoel omvat geoptimaliseerde ioleringssystemen in goede staat van onderhoud.

3.1.2 CUWVO-aanbevelingen

In 1992 kwam de Commissie Uitvoering Wet Verontreiniging Oppervlaktewater (CUWVO) met haar aanbevelingen. Naast een aantal algemene aanbevelingen, formuleerde zij de basisinspanning en het waterkwaliteitsspoor.

De basisinspanning is gebaseerd op de Derde Nota waterhuishouding en beoogt een reductie van 50% ten opzichte van de vuilemissie uit riooloverstorten in 1998. Om de gewenste emissiereductie te bereiken, kunnen de berging en pompovercapaciteit van een rioolstelsel vergroot worden. Op grond van technische en financiële overwegingen kan echter gekozen worden voor een combinatie van alternatieve maatregelen in het afvalwatersysteem. Mogelijke oplossingen zijn: bergbezinkbassins, afkoppelen van verhard oppervlak en infiltratie van regenwater. De basisinspanning is nadrukkelijk bedoeld als middel- en niet als doelvoorschrift. Mocht met de basisinspanning de gewenste emissiereductie niet bereikt worden, dan dient het waterkwaliteitsspoor ingezet te worden. De CUWVO-aanbevelingen met betrekking tot dit spoor zijn beknopt. Zij geven alleen aan dat dan ook emissies uit andere bronnen in beschouwing genomen moeten worden en dat eventueel aanvullende maatregelen genomen moeten worden om de gewenste waterkwaliteit te behalen.

3.1.3 Rioleringsnotitie, Gemeentelijke Planverplichting en Leidraad Riolering

Het rijksbeleid voor riolering is verder neergelegd in de Rioleringsnotitie (1992).

Een belangrijk resultaat van deze notitie was de wettelijke verankering van de gemeentelijke zorgplicht voor de riolering en de wettelijke verplichting voor gemeenten om per 1 januari 1994 periodiek een gemeentelijk rioleringsplan (GRP) vast te stellen. Medio 1997 is deze planverplichting door het Ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer geëvalueerd.

Voorts werd in de notitie de totstandkoming van de Leidraad Riolering aangekondigd. Deze is samengesteld door een taakgroep van vertegenwoordigers van de ministeries van VROM en Verkeer en Waterstaat, het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, ondersteund door ingenieursbureaus. De leidraad heeft geen wettelijke status, maar bevat richtlijnen voor het opstellen van GRP's, ontwerp en bouw van afvalwatersystemen, planning van het beheer, alsmede informatie over juridische aspecten van riolering en financiële aspecten van aanleg en onderhoud. Aan de leidraad worden door de Commissie Integraal Waterbeheer, opvolger van de CUWVO, nog steeds modules toegevoegd.

3.1.4 Evaluatienota Water

Uit de Evaluatienota Water (1994) blijkt dat de reductiedoelstellingen voor 1995 aangaande diffuse emissies niet gehaald worden. Gesteld wordt dat dit mede te wijten is aan de verontreiniging van oppervlaktewater door riooloverstorten. De belasting door deze lozingen dient daarom verder te worden beperkt, waarbij verwezen wordt naar de aanbevelingen van de CUWVO/CIW. De gemeente is verantwoordelijk voor het rioleringsbeheer, terwijl de functie van waterkwaliteitsbeheerder vervuld kan worden door waterschap, zuiveringschap of provincie. De Evaluatienota Water dringt erop aan de samenwerking tussen gemeente en waterkwaliteitsbeheerder te intensiveren.

Overigens werd in de Evaluatienota de Algemene Milieukwaliteit vervangen door de begrippen grens- en streefwaarde. Zowel de Algemene Milieukwaliteit als de grenswaarden vertegenwoordigden een soort minimumkwaliteit. De geïntroduceerde streefwaarden vormden een kwaliteitsdoelstelling voor meer gevoelige functies van het oppervlaktewater.

3.1.5 Evaluatie Gemeentelijke Rioleringsplannen

De inwerkingtreding van het hoofdstuk Plannen van de Wet Milieubeheer impliceerde dat gemeenten per 1 januari 1994 over een Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) dienden te beschikken. In juni 1997 kwam het Ministerie van VROM met een evaluatierapport van de gemeentelijke planverplichting.

Het ministerie concludeerde dat het GRP voor veel gemeenten een belangrijke functie binnen het rioleringsbeleid vervult. Het is een sectoraal plan waarmee invulling wordt gegeven aan de gemeentelijke zorgplicht. Het bevat onder meer een uitwerking in concrete doelen, strategieën en middelen, waardoor bestuurlijke aansturing mogelijk wordt.

De GRP's vormen echter veelal niet het afwegingskader voor beleidskeuzes die de concrete rioleringstaak overstijgen. Het ontwikkelen van integraal waterbeheer en een duurzaam omgevingsbeleid blijft vaak nog achterwege. Ook taakafbakening en afstemming met andere overheden laat nog te wensen over. Vraagstukken omtrent milieurendement, prioriteitenstelling en wijze van financiering behoeven beter overleg met provincies en waterschappen.

Binnen gemeenten worden de eisen en wensen van de waterkwaliteitsbeheerder gericht op reductie van de vuiluitworp uit riooloverstorten als een knelpunt ervaren. De kosten die deze eisen en wensen met zich meebrengen, leiden in veel gevallen tot tegenstellingen tussen gemeente en waterkwaliteitsbeheerder.

De rol van de Inspectie Milieuhygiëne bij de totstandkoming van de GRP's is beperkt (4.2.4).

3.1.6 Vierde Nota waterhuishouding

De Vierde Nota waterhuishouding omvat het regeringsvoornemen voor het rioleringsbeleid in de komende planperiode. Hierin kiest de regering niet voor het bevorderen van het zogenaamde verbeterd gescheiden rioolstelsel, maar spreekt zij haar voorkeur uit voor de afkoppeling van regenwater van verhard oppervlak met daaropvolgend infiltratie, in combinatie met een goedkoop gemengd rioolstelsel (3.1.6). Aanbevolen wordt om op nieuwbouwlocaties 60% af te koppelen en te infiltreren en in bestaande bebouwing 20%. Volgens de nota liggen de kosten voor deze mate van afkoppeling in dezelfde orde van grootte als de aanleg van bergbezinkbassins. De onzekerheid over de effecten van infiltratie van regenwater voor de bodemkwaliteit op lange termijn vormt nu nog een knelpunt bij de invoering.

In de Vierde Nota is de normstelling wederom gewijzigd; voor microverontreinigingen zijn de grens- en streefwaarden verlaten en vervangen door het Maximaal Toelaatbaar Risico (MTR) en het Verwaarloosbaar Risico (VR). Voor het nastreven van het MTR geldt een inspanningsverplichting.

3.2 Wettelijk kader

De bestuurlijke, financiële en juridische verantwoordelijkheid voor het beheer van rioolstelsels inclusief de riooloverstorten ligt op grond van de Wet milieubeheer bij de gemeente. De provincies zijn verantwoordelijk voor het beheer van het oppervlaktewater met uitzondering van de Rijkswateren. Deze taak is op grond van de Waterschapswet gedelegeerd aan de waterkwaliteitsbeherende waterschappen. De provincie Groningen is als laatste bezig het waterkwaliteitsbeheer over te dragen. Het beheer van het oppervlaktewater op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren omvat onder andere het verlenen van vergunningen voor riooloverstorten.

3.2.1 Wet Verontreiniging Oppervlaktewater

Op grond van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewater (WVO) is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen te lozen op oppervlaktewater. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden ter bescherming van de waterkwaliteit. De vergunning wordt verleend door de waterkwaliteitsbeheerder. De gemeente dient derhalve voor de lozing vanuit de riolering via riooloverstorten, nooduitlaten en regenwateruitlaten over een WVO-vergunning te beschikken. De procedure volgens welke de vergunning wordt verleend, is geregeld in de Wet milieubeheer.

De waterkwaliteitsbeheerder is eveneens beheerder van de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi). In die hoedanigheid stelt hij ook eisen aan de aansluiting van de riolering op de rwzi. Daartoe wordt een aansluitvergunning verleend aan de gemeente. De voorschriften die aan een aansluitvergunning verbonden worden, kunnen onder meer betrekking hebben op de hoeveelheid en kwaliteit van het aangevoerde rioolwater. Tenslotte dient ook de waterkwantiteitsbeheerder gekend te worden in het verlenen van een WVO-vergunning. De inhoud van de diverse vergunningen kunnen elkaar wederzijds beïnvloeden en moeten op elkaar worden afgestemd.

3.2.2 Wet Milieubeheer

Ingevolge de Wet milieubeheer zijn de gemeenten verantwoordelijk voor het goed functioneren van de ondergrondse rioleringsinfrastructuur. Artikel 10.15 van de Wm geeft gemeenten de zorgplicht voor een doelmatige inzameling en transport van afvalwater, dat vrijkomt bij de binnen haar grondgebied gelegen percelen. Voor bepaalde gebieden kan de provincie ontheffing van deze zorgplicht verlenen.

De artikelen 4.22 en 4.23 Wm noemen de verplichting van gemeenten om per 1 januari 1994 over een Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) te beschikken. Bij de voorbereiding hiervan moeten zowel Gedeputeerde Staten als de beheerder van zuiveringstechnische werken, de beheerder van het oppervlaktewater waarop wordt geloosd en de inspecteur worden betrokken. Artikel 4.24 Wm geeft Gedeputeerde Staten bovendien de bevoegdheid de gemeenteraad een aanwijzing te geven omtrent de inhoud van het gemeentelijk rioleringsplan. In het GRP dienen ook de gevolgen voor het milieu van de aanwezige voorzieningen en aangekondigde activiteiten in het plan vermeld te worden. De gevolgen van overstortingen voor het ontvangende water en de waterbodem moeten dus bekend en beschreven zijn.

4. PROBLEEMANALYSE

4.1 Omvang van de riooloverstortproblematiek

De kwaliteit van het oppervlaktewater in Nederland wordt op verschillende manieren negatief beïnvloed. Als bronnen van verontreiniging kunnen onder meer genoemd worden neerslag, emissies vanuit de land- en tuinbouw en emissies vanuit de riolering. De riolering belast het milieu op verschillende manieren. Een hiervan is de vuilemissie uit riooloverstorten, die kwalijke gevolgen heeft voor de waterkwaliteit van het ontvangende water.

4.1.1 Milieubelastingen vanuit het riool

De oorzaak van de riooloverstortproblematiek ligt deels bij de bergingscapaciteit van het rioolstelsel. Daarnaast speelt ook de hydraulische capaciteit van de rioolwaterzuiveringsinstallatie een rol.

Bij hevige neerslag is de bergingscapaciteit in gemengde stelsels (2.1) onvoldoende om alle water in het stelsel te bergen en naar de rwzi af te voeren. Een aantal malen per jaar zullen hierdoor overstortingen vanuit het stelsel op oppervlaktewater plaatsvinden, die behalve regenwater ook een deel van de verontreinigingen uit het rioolstelsel meenemen en als zodanig negatieve gevolgen hebben voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

Naast de belasting door overstortingen is nog een viertal andere milieubeïnvloedingen door het riool te onderscheiden:

• lozingen van verontreinigd regenwater via het regenwaterriool van gescheiden stelsels;

• ongezuiverde lozingen door niet aangesloten panden in het buitengebied;

• lekkage naar de bodem vanuit niet waterdichte riolen;

• effluentlozingen alsmede riool- en zuiveringssliblozingen vanuit de rwzi.

De relatieve bijdragen van riooloverstorten en andere waterverontreinigingsbronnen aan de waterkwaliteit zijn onbekend.

In het kader van deze notitie zal overigens alleen ingegaan worden op de milieubelasting door riooloverstorten.

4.1.2 Aard en omvang van de lozingspunten

In een recent rapport van het ministerie van VROM wordt voor het totaal aantal overstorten in Nederland 12 909 genoemd. Hoewel sommigen een schatting van 15 000 overstorten noemen, wordt dit getal door anderen te groot geacht. Een gedetailleerde inventarisatie zou dan ook op zijn plaats zijn.Van deze overstortlocaties worden 3 600 punten door de waterkwaliteitsbeheerders als knelpunt beschouwd.

Het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RIZA) en de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) maken melding van ca. 5000 overstorten in het landelijk gebied, waarvan er 2600 als mogelijk knelpunt voor veewaterdrenking beschouwd worden.

Volgens het rapport van de Nationale Werkgroep Riolering en Waterkwaliteit (1989) is negentig procent van de Nederlandse rioleringsdistricten gemengd gerioleerd, terwijl tien procent van de rioleringsdistricten een gescheiden stelsel heeft. Het aantal regenwateruitlaten vanuit de gescheiden stelsels bedraagt enkele duizenden. Van alle overstorten loost ca. 85% op kleine, doorgaans stilstaande of semi-stagnante wateren.

Het aantal overstorten is de laatste jaren afgenomen. Er is weliswaar veel riolering bijgekomen, maar bij nieuwbouw wordt altijd gerioleerd via gescheiden of verbeterd gescheiden stelsels. Tegelijkertijd is het aantal overstorten van gemengde stelsels in geringe mate teruggelopen door saneringen. Ook de overstortingsfrequentie is verminderd. Alleen bij inbreidingslocaties in een stad wordt nieuwbouw soms nog gerioleerd door middel van een (reeds aanwezig) gemengd stelsel. In bijna alle andere gevallen zal de waterkwaliteitsbeheerder een gescheiden stelsel eisen en daar desnoods een extra oppervlaktewater voor creëren.

4.1.3 Effecten van overstortingen

De gevolgen van de emissies op het oppervlaktewater zijn vooral van lokale aard. Deels hebben zij een meer of minder snel voorbijgaand karakter, deels zijn zij permanent.

In stilstaande wateren blijven bezinkbare stoffen liggen in de omgeving van de overstort. Zij veroorzaken in alle gevallen langdurige lokale effecten zoals hoog bodemzuurstofverbruik (tijdschaal weken – maanden) en aanwezigheid in het slib van bacteriën (tijdschaal weken – maanden), zware metalen en organische microverontreinigingen (tijdschaal jaren).

Of in het water zelf effecten waarneembaar zijn, hangt in belangrijke mate af van de mengverhouding tussen overstortwater en oppervlaktewater. De allerslechtste situaties worden aangetroffen bij overstorten op kopeinden van sloten. Een goede doorstroom van het water vermindert de gevolgen van een riooloverstort.

Bij een groot ontvangend oppervlaktewater daalt het zuurstofgehalte gedurende een korte periode (tijdschaal uren – dagen) en treedt een verhoogd bacteriegehalte op (tijdschaal dagen – weken). Het water is gedurende enige uren erg troebel. Bij geringe doorstroming en een gunstig lichtklimaat kan na enige weken sterke algengroei, waaronder het giftige blauwalg optreden. De algengroei kan echter niet altijd zonder meer toegeschreven worden aan de rioollozingen. In veel gevallen moet de overbemesting van aangrenzende percelen verantwoordelijk gehouden worden.

Het duidelijkst is de aanwezigheid van overstorten waarneembaar aan de aanwezigheid van darmbacteriën in water en bodem. Op lange termijn is de samenstelling van flora en fauna in het water een goede indicator. De natuurlijke verscheidenheid van planten- en diersoorten neemt af. Dit is soms ook het geval wanneer waterpartijen water ontvangen vanuit gescheiden rioolstelsels.

Het ongezuiverde water uit riooloverstorten kan bijdragen aan gesignaleerde diergezondheidsproblemen ten gevolge van een verminderde weerstand bij vee.

4.1.4 Inventarisatie overstortlocaties en informatievoorziening naar de burger

Uit informatie van ingenieursbureaus en overheden komt naar voren dat de overstorten door de gemeenten vrijwel volledig in kaart zijn gebracht, al of niet in het kader van het GRP. De waterkwaliteitsbeheerders hebben eveneens een overzicht van de in hun beheersgebied aanwezige overstorten, in meer of mindere mate van detail.

Gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders zijn op grond van de Wet openbaarheid van bestuur verplicht desgevraagd informatie te verstrekken over de ligging en werking van riooloverstorten en ongezuiverde lozingen, terwijl de waterkwaliteitsbeheerders ook over gezuiverde lozingen informatie dienen te verstrekken.

Bij onderzoek door het Praktijkonderzoek Rundvee, Schapen en Paarden (PR) bleek echter dat de berichtgeving door de gemeente of waterkwaliteitsbeheerder in twee van de vijf gevallen een onjuist beeld gaf van de aanwezigheid van de riooloverstorten. Het PR merkt in zijn conclusies op dat het doorgeven van kadastrale nummers aan de overheden voor onduidelijkheid gezorgd kan hebben. Het meesturen van een kaart waarop de locatie aangetekend stond, had de kans op foutieve informatie kunnen verkleinen.

4.2 Positie decentrale overheden

4.2.1 Gemeente

Verantwoordelijkheid

De bestuurlijke, financiële en juridische verantwoordelijkheid voor het beheer van rioolstelsels, inclusief de riooloverstorten, ligt op grond van de Wet milieubeheer bij de gemeente (3.2.2).

Huidige inspanning

Vrijwel alle gemeenten stellen een GRP vast. Het ministerie van VROM concludeerde bij de evaluatie van de gemeentelijke planverplichting dat het GRP voor veel gemeenten een belangrijke functie binnen het rioleringsbeleid vervult. Het is een sectoraal plan waarmee invulling wordt gegeven aan de gemeentelijke zorgplicht. Het bevat onder meer een uitwerking in concrete doelen, strategieën en middelen, waardoor bestuurlijke aansturing mogelijk wordt.

Bij de evaluatie van de GRP's is tevens inzicht ontstaan in de beleidsvoornemens van gemeenten op rioleringsgebied voor de periode 1996–2005:

 situatie 1996verwachte inspanning 1996–2005kosten tot 2005
Vervanging/renovatie75 000 km riolering in Nederland aanwezig8,5% vervanging-renovatief 7,5 miljard
Vuiluitworp uit overstorten1% van de gemeenten heeft de basisinspanning gerealiseerdbasisinspanning gerealiseerd in: 1998: 25%, 2000: 50%, 2005: 75% f 5,7 miljard
van de gemeentenBuitengebied: panden zonder rioleringcirca 200 000 panden in Nederland2005: 55% is aangeslotenf 3,3 miljard

Samen met de voorgenomen investeringen voor aansluitingen in het buitengebied vormt de totale inspanning volgens de GRP's f 16,5 miljard. Het rioolrecht zal in de periode 1996–2005 stijgen van gemiddeld f 180 tot gemiddeld f 315 per huishouden per jaar, indien de kosten via een verhoging van het rioolrecht op de burger worden verhaald.

Knelpunten

Binnen gemeenten worden de eisen en wensen van de waterkwaliteitsbeheerder gericht op reductie van de vuiluitworp uit riooloverstorten als een knelpunt ervaren. De kosten die deze eisen en wensen met zich meebrengen, leiden in veel gevallen tot tegenstellingen tussen gemeente en waterkwaliteitsbeheerder.

De beschikbare personele capaciteit op ambtelijk niveau is eveneens een knelpunt. Het toepassen van principes van duurzaam waterbeheer vergt een omslag in het denken bij het rioleren, zowel voor ambtenaren als voor ingenieurs- en adviesbureau's. De traditionele methoden voor riolering moeten plaatsmaken voor nieuwe technieken, zoals (verbeterde) gescheiden stelsels, het gebruik van randvoorzieningen, afkoppelen en infiltratie. Voldoende creativiteit en inzicht op ambtelijk niveau is hiervoor een voorwaarde, omdat bestuurders doorgaans sterk leunen op de technische informatie die door ambtenaren aangeleverd wordt. Zij zijn op grond hiervan vaak bereid tot het toepassen van alternatieven, mits de kosten hiervoor niet veel hoger zijn dan die voor traditionele methoden.

Bij de evaluatie van de gemeentelijke planverplichting door het ministerie van VROM bleek dat de personele capaciteit bij gemeenten niet altijd voldoende is om met het rioleringsbeheer nieuwe wegen te bewandelen. De oorzaken hiervoor zijn deels kwantitatief, deels kwalitatief. Kwantitatieve oorzaken zijn decentralisatie, marktwerking en een gewenste verbreding van de kijk, waardoor ambtenaren meer en andere taken hebben. Reorganisaties en uitbesteding hebben een vermindering van de menskracht tot gevolg. Kwalitatieve oorzaken liggen bij een (soms nog) onderwaardering van het vakgebied en een gebrek aan opleidingsmogelijkheden.

Op bestuurlijk niveau bestaat vaak de overtuiging dat uitbesteden van werkzaamheden een voldoende oplossing biedt voor de toename van activiteiten binnen de rioleringstaak. Bij de evaluatie bleek dat deze indruk op ambtelijk niveau niet wordt gedeeld.

Overigens is de Stichting Rioned een belangrijk doorgeefluik van innovaties op het gebied van riolering. De stichting heeft in die zin een scholingsfunctie.

Visie Vereniging van Nederlandse Gemeenten

Naar de mening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is het zaak dat de rijksoverheid gemeenten te hulp komt bij het realiseren van de basisinspanning (50% reductie van de vuilemissie door overstorten in 1998). Indien van rijkswege geen hulp geboden wordt, zullen de kosten via een verhoging van het rioolrecht op de burger verhaald moeten worden.

De huidige verdeling van verantwoordelijkheden tussen overheden moet in de visie van de VNG gehandhaafd blijven. De VNG vindt dat overleg met andere overheden in sommige gevallen veel tijd kan vragen. Met de ene provincie of waterschap «valt beter te praten» dan met de andere.

Voor het bereiken van de milieukwaliteitseisen geldt thans een inspanningsverplichting. De VNG heeft er geen bezwaar tegen die om te zetten in een resultaatsdoelstelling, mits de verantwoordelijke overheden die naar eigen inzicht kunnen bereiken. De kosten bepalen in welke mate een resultaatsdoelstelling daadwerkelijk behaald kan worden. Het milieurendement en het maatschappelijk rendement, die aangeven hoeveel milieu respectievelijk maatschappij profiteren van de geïnvesteerde gulden, dienen dan ook door de verantwoordelijke overheden de maatstaf te zijn bij de prioriteitstelling in het milieubeleid.

Hoewel de personele capaciteit bij gemeenten een probleem is, is verdergaande uitbesteding volgens de VNG niet mogelijk.

4.2.2 Waterkwaliteitsbeheerder

Verantwoordelijkheid

De verantwoordelijkheid voor het beheer en de kwaliteit van het oppervlaktewater ligt bij de provincies, met uitzondering van de rijkswateren. Deze taak is doorgaans gedelegeerd aan de waterkwaliteitsbeherende waterschappen. Een aantal provincies heeft voor de kwaliteitszorg van het water aparte zuiveringsschappen ingesteld, terwijl de provincies Groningen en Utrecht de zuiveringsstaak zelf uitvoeren.

De waterkwaliteitsbeheerder (waterschap, zuiveringschap, hoogheemraadschap of provincie) is op grond van de Wet op de waterhuishouding verplicht voor het eigen gebied een waterbeheerplan op te stellen, met een meer operationeel en programmatisch karakter dan het provinciaal waterhuishoudingsplan.

Het beheer van het oppervlaktewater omvat onder andere het verlenen van vergunningen op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, voor lozing van afvalstoffen op oppervlaktewateren door middel van «werken», zoals onder andere riooloverstorten en regenwateruitlaten, dient de waterkwaliteitsbeheerder een vergunning te verlenen (3.2.1).

De waterkwaliteitsbeheerder draagt tevens de verantwoordelijkheid voor de rwzi's. Hij geeft in een aansluitverordening de voorwaarden aan waaronder door de gemeente op de rwzi mag worden geloosd.

Tevens moet hij betrokken worden bij de opstelling van het gemeentelijk rioleringsplan.

Huidige inspanning

Bij de vergunningverlening voor nieuwe riooloverstorten gelden waterkwaliteit, functie en oppervlakte van het ontvangend water als criteria. De ligging van andere overstortpunten is (nog) niet bepalend voor de vergunningverlening. Voor overstorten die aan het begin van deze eeuw in gebruik zijn genomen zullen deze criteria niet gegolden hebben. Tussen de waterkwaliteit en de diergezondheid is geen direct causaal verband aangetoond, zodat die relatie geen basis is voor het vergunningenbeleid. Er wordt wel rekening mee gehouden bij vergunningverlening.

Knelpunten

Van de zijde van de Unie van Waterschappen zijn geen knelpunten met betrekking tot de aanpak van de riooloverstortproblematiek vernomen. Wel bestaan er klachten van veehouders en de Stichting Natuur en Milieu dat het met de handhaving van de WVO-vergunningen slecht gesteld is. Ook de begeleiding bij de opstelling van het gemeentelijk rioleringsplan laat soms te wensen over.

Visie Unie van Waterschappen

De evaluatie van de GRP's door het ministerie van VROM lijkt tot tevredenheid uit te nodigen, maar dat is volgens de Unie niet helemaal terecht. Niet alleen komen de rioleringsplannen veel later dan door de wetgever destijds beoogd, ook zijn er nog «tal van problemen met overstorten», vindt de Unie. De hoge kosten die gepaard gaan met het op orde brengen van de Nederlandse riolering mogen geen alibi vormen om te verslappen. De regering doet dat ook niet in haar voornemen in de Vierde Nota waterhuishouding. Hoewel zij niet verder gaat dan de eerder in de Derde Nota gemaakte afspraken, is zij daarmee zeker realistisch. Als tegenprestatie van de betrokkenen mag dan ook worden verlangd dat eerdere afspraken met betrekking tot de riolering worden nagekomen. De waterbeheerders willen de gemeenten bijstaan in het zoeken naar oplossingen: duurzaam bouwen, afkoppelen van verharde oppervlakten en gescheiden afvoeren van afvalwaterstromen.

Het stellen van een specifieke waterkwaliteitsdoelstelling is naar de mening van de Unie geen oplossing voor het overstortprobleem, omdat dit niet aan de haalbaarheid van doelstellingen zal bijdragen. Bovendien geldt voor het realiseren van waterkwaliteitsdoelstellingen een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting.

Overigens kan het vervuilde oppervlaktewater volgens de UvW leiden tot een ongelijke concurrentieverhouding onder veehouders.

4.2.3 Provincie

Verantwoordelijkheid

Vanuit het gebiedsgericht beleid heeft de provincie een aanwijzingsbevoegdheid voor milieubeschermingsgebieden. Provinciale Staten stellen een provinciaal waterhuishoudingsplan (WHP) vast. Hierin worden de belangrijkste functies van de regionale waterhuishoudkundige systemen vastgelegd.

De provincies worden betrokken bij de gemeentelijke begrotingen, maar mogen deze niet goed- of afkeuren. De provincies beoordelen gemeentelijke begrotingen op inspanningen ten behoeve van de riolering en het verwerven van gelden hiervoor.

Huidige inspanning

Bij de aanpak van riooloverstorten treden provincies faciliterend en stimulerend op.

In het WHP kunnen voorkeuren voor verbeterd gescheiden stelsels of voor het afkoppelen van regenwater worden genoemd. De basisinspanning, zoals vastgesteld door de waterkwaliteitsbeheerder, wordt in het WHP onderschreven. De sanering van een overstort wordt integraal afgewogen in de prioriteitstelling bij rioleringsmaatregelen in een gemeente.

Provincies stimuleren technische proeven, zoals bijv. zuivering door rietvelden bij regenwateruitlaten. Sommige provincies stimuleren het halen van de basisinspanning gedeeltelijk via de Bijdrageregeling Gebiedsgericht Milieubeleid.

Provincies stimuleren de aanpak van overstorten in het overleg met de waterkwaliteitsbeheerders en gemeenten over het GRP en het Ontheffingenbeleid zorgplicht riolering. Dit verschilt van lokaal maatwerk tot overleg in regionale platforms (ambtelijk en bestuurlijk) en/of het opzetten van inventarisaties en onderzoeken met verschillende partijen.

Sommige provincies verzorgen voorlichting over «veedrenking en overstorten», «wat kan wel/niet door het riool», etc.

Knelpunten

Van de zijde van de provincies zijn geen knelpunten vernomen met betrekking tot de aanpak van de overstortproblematiek.

Visie Interprovinciaal Overleg

Het regeringsvoornemen zoals neergelegd in de Vierde Nota waterhuishouding getuigt, naar de mening van het Interprovinciaal Overleg van een hoog ambitieniveau.

Het IPO streeft geen wijziging in de huidige verantwoordelijkheidsverdeling na, maar is wel bereid in te stemmen als de resultaten van lopende experimenten aanleiding zouden geven tot verschuiving in deze verdeling.

Voor het bereiken van de waterkwaliteitsdoelstellingen geldt een inspanningsverplichting. Veehouders kunnen in de visie van het IPO dan ook geen schoon water eisen. In dat geval zou ook de voedingsmiddelenindustrie recht op schoon oppervlaktewater kunnen eisen voor de productie van bijvoorbeeld bier. Aan de functietoekenning van een water mag derhalve niet worden ontleend dat een boer daar veilig zijn vee kan drenken. Overigens bestaat er geen functie «drinkwater voor vee». Er geldt volgens de Vierde Nota waterhuishouding wel een minimumkwaliteitsniveau. Water van die kwaliteit is geschikt voor consumptie door vee.

4.2.4 Inspectie Milieuhygiëne

De Inspectie Milieuhygiëne wordt in de Wet milieubeheer genoemd als instantie waarmee overleg dient plaats te vinden over het GRP. Bij de evaluatie door het ministerie van VROM (3.1.5) bleek dat de inspecties inhoudelijk vrijwel niet betrokken zijn bij de totstandkoming van het GRP. De inspecties controleren alleen of er een GRP is vastgesteld en of aan bepaalde onderdelen aandacht is geschonken. De reden die hiervoor wordt aangevoerd is dat de inspecties de benodigde technische expertise ontberen om inhoudelijk te overleggen over de GRP's. Ook zouden ze het werk van provincie en waterkwaliteitsbeheerder daarmee overdoen.

Vanwege deze beperkte rol is de Inspectie Milieuhygiëne door de werkgroep niet betrokken in het onderzoek.

4.3 Visies uit het veld

4.3.1 Ingenieursbureaus

Voor advies over de riolering en het uitvoeren van werkzaamheden aan rioolstelsels worden door de gemeenten doorgaans ingenieursbureaus ingeschakeld. Binnen deze bureaus is veel kennis aanwezig over de problemen rond de Nederlandse riolering. Vanuit een van de bureaus is een aantal algemene aanbevelingen gehoord, die betrekking hebben op de inventarisatie en sanering van riooloverstortpunten, op verder onderzoek en op een goede informatievoorziening:

1. Het verdient aanbeveling aan de waterkwaliteitsbeheerders een gedetailleerde inventarisatie te vragen van alle overstortlocaties en eventuele andere lozingspunten van ongezuiverd water.

2. Vervolgens dienen per locatie de mogelijke risico's beschreven en knelpunten vastgesteld te worden.

3. In overleg met de gemeenten kan dan een prioriteitenprogramma opgesteld worden voor de sanering van risicovolle overstorten. De meest geëigende manier van saneren dient in overleg tussen gemeente en waterkwaliteitsbeheerder gevonden te worden en ook gezamenlijk gefinancierd te worden. Bij een eenzijdige vaststelling door de waterkwaliteitsbeheerder kan te gemakkelijk voorbijgegaan worden aan relevante technische en economische aspecten.

4. Het onderzoek naar de effecten van overstortingen op het oppervlaktewater dient, op initiatief van de waterkwaliteitsbeheerders, aanzienlijk uitgebreid te worden. De rijksoverheid kan hier stimuleren en coördinerend optreden, bijvoorbeeld door fondsen ter beschikking te stellen aan de Stichting Rioned en de Stichting Onderzoek toegepast Waterbeheer (STOWA).

5. Waterkwaliteitsbeheerders en gemeenten dragen een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een adequate informatievoorziening voor eigenaren van belendende percelen. Zo kunnen tijdelijke preventieve maatregelen genomen worden, zoals het plaatsen van afrasteringen en het voorzien in een alternatieve wijze van veedrenking.

4.3.2 Stichting Natuur en Milieu

De Stichting Natuur en Milieu heeft kritiek op de doorsnede van de huidige gemeentelijke rioleringsplannen. Zij wijst erop dat de resultaten van de evaluatie door VROM niet onverdeeld positief waren: 60–70% van de plannen zijn van afdoende tot hoge kwaliteit, terwijl 30–40% van een matige tot geringe kwaliteit is. De tekortkomingen van de plannen hebben met name betrekking op de volledigheid en de mate waarin beleidskeuzes zijn gemaakt. Voorts heeft de helft van de gemeenten de vergunningsverlening aan bedrijven die op het riool lozen slecht op orde, en wordt weinig gedaan aan preventie en voorlichting aan de burgers.

Naar de mening van de stichting dient er meer aandacht besteed te worden aan een brongerichte en integrale aanpak van het rioleringsbeheer. Door intensievere samenwerking met de waterschappen kan de emissie uit riooloverstorten teruggedrongen worden. Ook de inspectie zou een belangrijke rol kunnen spelen bij de totstandkoming van het rioleringsplan. De stichting wijst op de positieve resultaten in regio's waar de waterkwaliteitsbeheerder en de provincie veel aandacht besteden aan voorlichting en bewustwording. Het bestuurlijk convenant blijkt een goed instrument om de samenwerking te formaliseren. Als voorbeeld noemt de stichting de gemeente Hilversum, waar naast het gemeentelijk rioleringsplan een gemeentelijk waterplan geschreven is. Het Waterplan Hilversum is een breed gedragen beleidsvisie gericht op een duurzaam omgaan met water, het geeft inzicht in de relaties tussen het watersysteem en het rioolstelsel. Het Waterplan Hilversum is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht. Bij andere gemeenten zijn er vergelijkbare initiatieven.

4.3.3 Gezondheidsproblemen bij vee

Omvang van de klachten onder veehouders

De laatste jaren zijn er bij zowel de gemeenten als waterkwaliteitsbeheerders klachten van veehouders binnengekomen over gezondheidsproblemen bij hun vee. De klachten hebben betrekking op de kwaliteit van het oppervlaktewater, die naar de mening van de veehouders de (mede)veroorzaker is van de slechte diergezondheid.

Het RIZA (Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbeheer) heeft in samenwerking met de GD (Gezondheidsdienst voor Dieren) een inventarisatie uitgevoerd naar de aard en omvang van de locaties waar relaties worden verondersteld tussen overstortlozingen en de gezondheidsschade aan weidevee.

Hierbij kwam naar voren dat het aantal klachten dat bekend is bij de waterkwaliteitsbeheerders, gering is. Bij dertien waterkwaliteitsbeheerders zijn klachten binnengekomen; gemiddeld betreft het twee à drie klachten per waterkwaliteitsbeheerder over verschillende jaren.

Van de rundveehouderijbedrijven die oppervlaktewater gebruiken, staan er 2600 in direkte verbinding met een sloot waarop een riooloverstort loost. 253 veehouders hebben in het verleden op enigerlei wijze gereageerd ten aanzien van de overstortproblematiek. Van hen hebben 184 veehouders de door RIZA/GD toegestuurde enquête teruggestuurd, waarbij 83 bedrijven klachten hebben die zij in relatie brengen met een riooloverstort. De probleembedrijven zijn verdeeld over het hele land met het zwaartepunt in het noordelijk en westelijk weidegebied.

De aangegeven klachten hebben betrekking op de jaren tachtig tot heden. Op een totaal van 2600 mogelijke probleembedrijven en de tijdsperiode waarover klachten voorkomen is het aantal probleembedrijven beperkt in omvang. De klachten kunnen echter in specifieke gevallen ernstige consequenties hebben voor het betreffende bedrijf.

De Nederlandse Melkveehouders Bond (NMB) schat de schade die de Nederlandse melkveehouderij ondervindt van de riooloverstorten op tientallen miljoenen guldens. Veel melkveehouderijen hebben een eigen watervoorziening aangelegd, maar de bond noemt dit geen oplossing voor het algemeen milieuprobleem van de riooloverstorten. Zij wijst ook op het slibprobleem dat ontstaat wanneer bij het opschonen van vervuilde sloten (licht)verontreinigd slib op het land of op de slootkant wordt gestort.

De NMB dringt er op aan om alle riooloverstorten duidelijk herkenbaar te maken in het landschap. Als oplossingen draagt de bond aan dat de rioleringssystemen losgekoppeld worden van de regenwaterafvoer, dat de bestaande zuiveringsinstallaties worden uitgebreid, dat bij moeilijk te saneren overstorten grote percolatie- of infiltratievelden worden aangelegd en dat riooloverstortsloten volgeplant worden met riet.

Relatie tussen waterkwaliteit en diergezondheid

Naar de relatie tussen de waterkwaliteit en gezondheidsproblemen zijn de afgelopen tijd onderzoeken gedaan door RIZA/GD, door ID-DLO en TNO-MEP. Uit de onderzoeken komt het beeld naar voren dat riooloverstorten bij kunnen dragen aan een verminderde weerstand onder vee. De bedrijfsvoering is eveneens van groot belang.

Uit het onderzoek van RIZA/GD bleek dat de waargenomen ziekteverschijnselen bij vee op probleembedrijven niet specifiek zijn, maar goed kunnen passen bij symptomen die kunnen ontstaan bij het blootstellen aan de verontreinigingen die in het rioolwater voorkomen. Het gaat om ziekteverschijnselen waaraan diverse factoren (bijvoorbeeld bedrijfsomstandigheden, voeding en drinkwater) een bijdrage kunnen leveren. Het is niet zeker dat het overstortwater een belangrijke oorzaak is van de gezondheidsstoornissen. De beoordeling of bij een bepaalde riooloverstort het risico op gezondheidsschade is verhoogd, hangt sterk af van het ontvangende oppervlaktewater, de kwaliteit van het geloosde overstortwater en de overstortfrequentie. Een beoordeling zal per riooloverstort dienen te geschieden.

De drinkwaternormen voor herkauwers en de grenswaarden voor oppervlaktewater zijn door RIZA/GD met elkaar vergeleken. Indien het oppervlaktewater voldoet aan de grenswaarden, zijn geen gezondheidsproblemen te verwachten. Een uitzondering vormen ziektekiemen, waarvoor in de meeste gevallen geen grenswaarde is geformuleerd.

Ook ID-DLO (Instituut voor Dierhouderij en Diergezondheid Dienst Landbouwkundig Onderzoek) gaf in zijn conclusies aan dat voor de gezondheidsproblemen bij vee geen eenduidige oorzaak aangegeven kan worden. Behalve de kwaliteit van het drinkwater, kunnen vele andere factoren waaronder de voervoorziening, hygiëne, infectiedruk en ander managementfactoren een rol spelen bij het ontstaan van de problemen. Het is echter goed mogelijk dat de effecten van het blootstellen aan stoffen via verschillende routes elkaar kunnen versterken. ID-DLO spreekt daarnaast ook van een negatieve tendens in de kengetallen voor productie en vruchtbaarheid. Dit vormt een sterke aanwijzing dat het drenken van vee met oppervlaktewater dat in directe verbinding met een riooloverstort staat, een gezondheidsrisico inhoudt.

TNO-MEP (Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek – Milieu, Energie en Procesinnovatie) concludeert in haar onderzoek dat sloten met een verstoorde zuurstofhuishouding een risicofactor zijn voor de gezondheid van weidevee. Dat geldt met name in gevallen waarin sprak is van veedrenking met water uit kopsloten, al dan niet in de buurt van riooloverstorten. Daar komt zuurstofloosheid voor, wat kan leiden tot de vorming van giftige verbindingen (sulfide, ammonium). De aanwezigheid van kwel en het ontbreken van doorstroming dragen hieraan bij. De riooloverstorten versterken de belasting de problemen van zuurstofloosheid, sulfiden en ammonium. In die gevallen is het vee minder goed bestand tegen andere stressfactoren zoals verwondingen of infecties. De bedrijfsvoering bij de veehouderijen speelt een rol; dat zou een verklaring kunnen zijn waarom slechts een beperkt aantal bedrijven daadwerkelijk met gezondheidsproblemen bij het vee te kampen hebben.

Hoewel zowel het aantal overstorten als de hoeveelheid overgestort water de laatste tijd afgenomen is, dateren de klachten van veehouders van de laatste jaren. De precieze oorzaak hiervoor is onduidelijk, maar er kunnen verschillende mogelijke oorzaken genoemd worden. Er zou sprake kunnen zijn van de emissie van andere stoffen, waarvoor de dieren gevoeliger zijn. Wellicht ook is een verminderde resistentie onder koeien er de oorzaak van dat de klachten zich pas de laatste jaren manifesteren. Tenslotte mag niet uitgesloten worden dat recentelijk een andere onbekende factor bijdraagt aan de gezondheidsproblemen.

LTO-Nederland en Werkgroep Wetenschappelijk Natuur- en Milieubeleid

De Nederlandse melkveehouderij is gebaat bij schoon oppervlaktewater. Naar de mening van LTO en de WWNM wordt een deel van de gezondheidsproblemen bij vee veroorzaakt door verontreinigd slootwater.

Zowel het RIVM als de Wereldgezondheidsorganisatie hebben in rapporten aangegeven dat veehouders voor vuil water gewaarschuwd dienen te worden, maar dit is niet gebeurd. Gemeenten onttrekken zich aan hun verantwoordelijkheid voor een degelijk rioolbeheer, terwijl waterschappen veelal hun taak als handhaver van de WVO slecht verstaan. Bovendien is de afvoer van rioolwaterzuiveringsinstallaties vaak niet schoon.

Om veehouders bij de problematiek rond verontreinigd oppervlaktewater bij te staan, heeft LTO-Nederland een meldpunt voor klachten van veehouders ingericht. Ook geeft LTO begeleiding bij klachtenafhandeling. Het juridische hardmaken van de klachten door veehouders richting overheid is moeilijk. Vaak wordt hun een slechte bedrijfsvoering verweten.

Naar de mening van LTO zijn de belangrijkste knelpunten de volgende:

• De Vierde Nota waterhuishouding is te vaag en teveel gericht op de lange termijn. Er is weinig coördinatie en overleg tussen overheden;

• Er wordt te weinig gemeten aan het debiet van de rioollozingen, de vuilvracht en de overstortfrequentie;

• Boeren zijn onbekend met de locatie van overstorten.

Het LTO denkt voor oplossingen aan:

• een grotere buffercapaciteit in de Nederlandse rioolstelsels;

• een gescheiden afvoer van regen- en afvalwater;

• een actief waarschuwingssysteem met betrekking tot verontreinigd slootwater en overstortpunten voor veehouders;

• het aanleggen van leidingwatervoorzieningen en afrastering op melkveehouderbedrijven op kosten van de overheid, onverschillig welke;

• het beëindigen van het gedoogbeleid van de waterkwaliteitsbeheerders jegens gemeenten die geen lozingsvergunning hebben voor al hun overstortpunten.

De WWNM dringt daarnaast aan op een schonere afvoer uit de rwzi's door een verdere verwijdering van zware metalen, nitriet, nitraat en ammonium.

5. CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN

5.1 Conclusies

Omvang problematiek

In Nederland bevinden zich circa 13 000 riooloverstorten in de gemengde rioolstelsels, van waaruit enige malen per jaar een mengsel van verzameld rioolslib, afvalwater en regenwater ongezuiverd op het oppervlaktewater wordt geloosd. Van deze overstorten worden 3600 punten door de waterkwaliteitsbeheerders als knelpunt beschouwd. Het aantal regenwateruitlaten vanuit de gescheiden stelsels bedraagt enkele duizenden. Van alle overstorten loost circa 85% op kleine, doorgaans stilstaande of semi-stagnante wateren. Het aantal stortpunten is de laatste jaren licht afgenomen.

Een volledige sanering van de overstorten is economisch en praktisch niet haalbaar. Er zijn echter ook andere technische oplossingen voorhanden, die de vuilemissie of de effecten hiervan kunnen reduceren. Deze maatregelen zijn het verbeteren van de watercirculatie in sloten, het aanbrengen van randvoorzieningen, het afkoppelen van regenwater en een duurzaam stedelijk waterbeheer. Al deze oplossingen worden toegepast, waarbij de aandacht voor een brongerichte aanpak (afkoppelen, duurzaam waterbeheer) groeit.

De aanbeveling in de Vierde Nota waterhuishouding om 60% van het regenwater in nieuwe wijken af te koppelen en vervolgens te infiltreren, is goed haalbaar. De aanbeveling om 20% in bestaande wijken af te koppelen, lijkt ambitieus.

Middelen

De beschikbare personele capaciteit is in veel gemeenten een knelpunt, zowel kwantitatief als kwalitatief. In tegenstelling tot wat door bestuurders soms gedacht wordt, is verdere uitbesteding van het rioleringsbeheer geen oplossing.

Er wordt verwacht dat in 2005 75% van de gemeenten de basisinspanning, d.i. een halvering van de vuilemissie uit overstorten, zal hebben bereikt. De totale inspanning van de werkzaamheden aan het riool tot 2005 bedraagt f 16,5 miljard. Indien de kosten via een verhoging van het rioolrecht op de burger verhaald worden, betekent dit dat het rioolrecht in de periode 1996–2005 zal stijgen van gemiddeld f 180 tot gemiddeld f 315 per huishouden per jaar.

Verantwoordelijkheden decentrale overheden

Binnen gemeenten worden de eisen en wensen van de waterkwaliteitsbeheerder gericht op reductie van de vuiluitworp uit riooloverstorten geregeld als een knelpunt of last ervaren. De kosten die deze eisen en wensen met zich meebrengen, leiden in veel gevallen tot tegenstellingen tussen gemeente en waterkwaliteitsbeheerder. De waterschappen zijn ook niet in alle gevallen evenzeer betrokken bij de opstelling van de gemeentelijke rioleringsplannen. Daar waar gemeenten nauw samenwerken met de waterkwaliteitsbeheerder, eventueel in een regionaal overleg of een bestuurlijk convenant, worden goede resultaten geboekt.

Waterkwaliteitsbeheerders gedogen geregeld lozingen uit overstorten waarvoor geen WVO-vergunning is afgegeven. De handhaving van de WVO-vergunningen, waarvoor de waterkwaliteitsbeheerder de verantwoordelijkheid draagt, is niet strikt.

Gemeenten dragen de verantwoordelijkheid voor een goed rioolbeheer, terwijl de waterkwaliteitsbeheerder verantwoordelijk is voor een goed beheer van de waterkwaliteit. Desondanks kan een goede kwaliteit van het oppervlaktewater niet overal gegarandeerd worden. Een volledige sanering van de overstortpunten is niet haalbaar, en een verminderde waterkwaliteit ter plaatse van een riooloverstort is onvermijdelijk. Wel kan van gemeenten en waterkwaliteitsbeheerder een volledige informatievoorziening over risicovol oppervlaktewater verwacht worden.

Informatie

De huidige, passieve informatieplicht door gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders draagt onvoldoende bij aan een goede bekendheid van risicovol oppervlaktewater. Hoewel er bij waterschappen en gemeenten waarschijnlijk grotendeels een volledig, al dan niet gedetailleerd overzicht van de overstortlocaties bestaat, is de informatievoorziening erover niet altijd correct.

Metingen en onderzoek

Het inzicht in de overstortfrequenties, debieten en vuilvracht van lozingen uit overstorten bij gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders is niet volledig.

De relatieve bijdragen van riooloverstorten en andere verontreinigingsbronnen aan de waterkwaliteit is onvoldoende bekend. Kennis hierover is van belang indien de basisinspanning niet tot de gewenste waterkwaliteit leidt en ook de emissies uit andere bronnen in beschouwing genomen moeten worden.

Diergezondheid

Door het ongezuiverd lozen van riooloverstorten op sloten die gebruikt worden als drenking voor het vee, worden veehouders geconfronteerd met een verhoogd risico betreffende gezondheidsproblemen bij hun vee. Ook het verlaagde zuurstofgehalte in kopsloten, bevorderd door een beperkte doorstroming van de sloten, kan de diergezondheid verminderen.

Door het historisch gebruik van sloten en watergangen als drenkplaats voor vee is er een gewoonterecht op een dergelijk gebruik van oppervlaktewater ontstaan.

De relatie tussen waterkwaliteit en de diergezondheid is voor de waterkwaliteitsbeheerder tot op heden geen criterium voor het vergunningenbeleid. De functie «water voor veedrenking» bestaat niet.

Hoewel het verontreinigde oppervlaktewater plaatselijk een ongelijkheid in de concurrentiepositie van veehouders veroorzaakt kan hebben, kunnen ook andere factoren een dergelijke ongelijkheid met zich meebrengen, zoals een verschillende bodemgesteldheid of ongunstige verkaveling.

Stank en slib

Gebleken is dat veel onduidelijkheid bestaat over de kwaliteit van het slib dat vrijkomt bij het schonen van watergangen, vooral in de nabijheid van riooloverstorten. Niet altijd is bekend dat het waterschap verplicht is monsters te nemen bij geval van twijfel, en aan te tonen dat het slib niet boven de toegestane norm voor verontreiniging uitkomt.

Tevens is geconcludeerd dat riooloverstorten op kopsloten stankoverlast kunnen veroorzaken.

5.2 Aanbevelingen

In aansluiting op de conclusies kunnen de volgende aanbevelingen worden gedaan.

Algemeen

• Voor het bereiken van een minimumkwaliteitsniveau van het oppervlaktewater is een maximale inzet van alle overheden noodzakelijk. De huidige inspanningsverplichting wordt daarom omgezet in een resultaatsverplichting. Zo wordt de noodzaak om aan de gestelde doelen te werken vergroot. De kosten worden doorberekend aan de vervuiler/veroorzaker.

De waterkwaliteitsbeheerder is en blijft verantwoordelijk en aanspreekbaar voor de kwaliteit van het oppervlaktewater, ook in situaties waarbij via vergunde riooloverstorten belangen geschaad kunnen worden die afhankelijk zijn van de waterkwaliteit.

Sanering

• Van de gemeenten wordt een overzicht van de riooloverstortlocaties gevraagd. Van de waterkwaliteitsbeheerders wordt een gedetailleerd overzicht gevraagd van de verleende WVO-vergunningen, zowel voor alle overstortlocaties als voor overige lozingen van ongezuiverd afvalwater.

• Het waterbeheerplan van de waterkwaliteitsbeheerders omvat, naast een overzicht van de overstortlocaties, een saneringsaanpak. Het gedoogbeleid van de waterkwaliteitsbeheerders wordt bij voorrang beëindigd. Op basis van de actualisaties komt in de vergunningverlening de nadruk te liggen op het beperken, verleggen c.q. saneren van riooloverstorten die een risico vormen voor een goede waterkwaliteit.

• Riooloverstorten op sloten en watergangen, die historisch in gebruik zijn als drenkplaats voor vee, alsmede overstorten op kopsloten, dienen als eerste aangemerkt te worden voor sanering. Op korte termijn zullen maatregelen als doorstromen/verversen en baggeren de waterkwaliteit in kopsloten kunnen verbeteren.

Verantwoordelijkheden decentrale overheden

• Provincies stellen, in het verlengde van de provinciale waterhuishoudingsplannen bestuursakkoorden op met gemeenten en waterschappen over locaties en risico's, beperkingen in de vergunningsvoorwaarden, voorlichting en informatieverstrekking, opleiding en scholing.

• Het duurzaam stedelijk waterbeheer wordt bevorderd door ondermeer verbeterd gescheiden stelsels, door afkoppelen en, voor niet-stedelijk gebied, door het beperken van uitlaten van drukriolering.

• De aanbeveling uit de Vierde Nota Waterhuishouding over het afkoppelen van nieuwbouw (60%) en bestaande bouw (20%) wordt omgezet in meer verplichtende zin.

Informatie

• Er dient een landelijk meldingssysteem voor gezondheidsproblemen bij vee te komen, zodat maatregelen ten aanzien van veedrenkwater genomen kunnen worden.

• Daar waar risicosituaties bijvoorbeeld voor veedrenking aanwezig zijn, dienen waterkwaliteitsbeheerders de eigenaren van belendende percelen te waarschuwen. Zo kunnen (tijdelijke) preventieve maatregelen genomen worden, zoals het plaatsen van afrasteringen en het voorzien in een alternatieve wijze van veedrenking. In ogenschouw zal moeten worden genomen dat de kosten dan per bedrijf aanzienlijk kunnen oplopen.

Metingen en onderzoek

• Waterkwaliteitsbeheerders zetten een programma op voor steekproefsgewijze metingen van overstortingsfrequenties, debieten en vuilvracht van lozingen uit overstorten. De metingen naar de kwaliteit van het oppervlaktewater zouden ook diergezondheidsparameters moeten omvatten. Daarbij verdient het aanbeveling ook het zuurstofgehalte te bepalen in verband met de vorming van het zeer giftige blauwalg. Ook zal de waterkwaliteitsbeheerder zich tijdig inzicht verwerven in de bijdragen van mogelijke andere verontreinigingsbronnen aan de waterkwaliteit. Op initiatief van de waterkwaliteitsbeheerders wordt dan ook verder onderzoek naar de effecten van overstortingen op oppervlaktewater opgestart.

Diergezondheid

• Veehouders dragen zelf ook een verantwoordelijkheid voor de gezondheid van hun vee. Daar hoort ook het zorgen voor goed drinkwater bij. Indien uit metingen blijkt dat water niet geschikt is voor het drenken van dieren, dan zijn het gebruik van leiding- of bronwater op stal en op het land en het voorkomen dat het weidevee drinkt uit «verdacht» oppervlaktewater maatregelen die de boeren zelf moeten nemen. Dit neemt niet weg dat slootwater in beginsel geschikt zou moeten zijn voor het drenken van vee.

Middelen

• Omdat bij een kostendekkend rioolrecht de financiële mogelijkheden van sommige gemeenten beperkt zijn, zou een mogelijkheid zijn de waterkwaliteitsbeheerder vaker dan nu het geval is, financieel bij te laten dragen in de sanering van de meest risicovolle overstorten. In een aantal gemeenten echter is een verdere verhoging van het rioolrecht nog haalbaar.

• Het Rijk verhoogt de bijdrageregeling gebiedsgericht milieubeleid, uitsluitend ten behoeve van genoemde actualisaties, het opstellen van bestuursakkoorden, voorlichting en informatieverstrekking, opleiding en scholing.

• Indien kosten aantoonbaar een belemmering vormen voor de lokale verantwoordelijke overheden en veehouders, om op korte termijn maatregelen te nemen, zal een beroep op de rijksoverheid mogelijk moeten zijn wegens de gevaren voor vee- en volksgezondheid.

6. LITERATUUR

Commissie Uitvoering Wet Verontreiniging Oppervlaktewater, 1992. Overstortingen uit rioolstelsels en regenwaterlozingen.

Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 1989. Derde Nota waterhuishouding.

Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 1994. Evaluatienota water.

Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 1997. Vierde Nota waterhuishouding, Regeringsvoornemen.

Nationale werkgroep Riolering en Waterkwaliteit, 1989. Eindrapportage en evaluatie van het onderzoek 1982 – 1989.

Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbeheer/Gezondheidsdienst voor Dieren, 1996. Riooloverstorten en weideveedrenking.

Stichting Natuur en Milieu, 1997. Aanpak Riooloverstort. ID-DLO, 1997. Riooloverstorten: risico's voor de gezondheid van melkvee. (97.028)

RIZA/GD, 1996. Riooloverstorten en weideveedrenking. (96.052)

TNO-MEP, 1997. Kwaliteit van boezem- en polderwater rond Burgerbrug (de Zijpe) in relatie tot de gezondheid van weidevee. (R97.393)

7. LIJST VAN AFKORTINGEN

CIWCommissie Integraal Waterbeheer
CUWVOCommissie Uitvoering Wet Verontreiniging Oppervlaktewater
GDGezondheidsdienst voor Dieren
GRPgemeentelijk rioleringsplan
ID/DLOInstituut voor Dierhouderij en Diergezondheid Dienst Landbouwkundig Onderzoek
IPOInterprovinciaal Overleg
LNVLandbouw, Natuurbeheer en Visserij
LTOLand- en Tuinbouworganisatie
MTRMaximaal Toelaatbaar Risico
NMBNederlandse Melkveehouders Bond
PRPraktijkonderzoek Rundvee, Schapen en Paarden
RIVMRijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
RIZARijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling
ROSriooloverstort
rwzirioolwaterzuiveringsinstallatie
STOWAStichting Onderzoek toegepast Waterbeheer
TNO/MEPOrganisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek – Milieu, Energie en Procesinnovatie
UvWUnie van Waterschappen
V&WVerkeer en Waterstaat
VNGVereniging van Nederlandse Gemeenten
VRVerwaarloosbaar Risico
VROMVolksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
WHPwaterhuishoudingsplan
WmWet milieubeheer
WVOWet Verontreiniging Oppervlaktewater
WWNMWerkgroep Wetenschappelijk Natuur- en Milieubeleid
Naar boven