25 887
Derde Nationaal Milieubeleidsplan

nr. 14
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 14 april 1998

Hierbij bied ik u aan als coördinerend bewindspersoon voor milieu, de reactie op de moties die tijdens het overleg over het NMP3 op 6 april zijn ingediend. Tevens voeg ik hierbij, zoals toegezegd, de antwoorden op enkele vragen van de heren Klein Molekamp en Lansink, die in het mondeling overleg niet beantwoord zijn.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer

Antwoorden op de moties die ingediend zijn bij het Nota overleg over het NMP3 (6 april 1998).

Motie nr. 3 (Crone: verhandelbare emissierechten)

Het kabinet zal de motie uitvoeren.

Motie nr. 4 (Crone: externe integatie)

Het kabinet stemt in met de strekking van de motie, maar merkt daar het volgende bij op.

Elke minister is nu reeds aanspreekbaar op de bijdrage aan het realiseren van de milieudoelen vanuit het eigen beleidsveld. Een kader, zoals bedoeld in de motie, zal aan de kabinetsbrede verantwoordelijkheid voor het milieu niets afdoen.

Het kabinet zal de Kamer een notitie sturen over externe integratie, waarin het o.a. zal ingaan op de mogelijkheden en wenselijkheid om de milieudoelstellingen en de verantwoordelijkheden voor het realiseren daarvan toe te delen aan de verschillende ministers.

Gezien de problematiek die hierbij speelt is het echter niet mogelijk deze notitie op de gevraagde korte termijn toe te sturen.

Motie nr. 5 (Feenstra: light rail)

Het kabinet heeft geen enkel bezwaar tegen de motie wanneer deze moet worden begrepen in de zin van «optimalisatie per project». De zes light railprojecten bevinden zich in een verschillende staat van voorbereiding. Het eerste project kan wellicht volgend jaar qua aanleg starten, terwijl andere nog enkele jaren moeten wachten. Het lijkt mij daarom beter geen onderlinge afhankelijkheden te scheppen, maar uitsluitend per project te optimaliseren. Wat dat betreft onderscheidt een light rail project zich niet van elk ander OV-project: de (breed opgevatte) baten moeten afdoende opwegen tegen de kosten.

Toelichting

Eind 1997 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat de nota «Light rail op een rij» aan de Tweede Kamer toegestuurd. De nota straalt uit dat het kabinet in principe positief staat tegenover light rail projecten, en ook zijn medewerking aan de ontwikkeling ervan verleent. Duidelijk is natuurlijk wel dat de projecten «zich wel moeten bewijzen». Met name de maatschappelijke kosteneffectiviteit moet voldoende zijn om aanleg te rechtvaardigen. Daartoe biedt de nota enkele handvatten.

In de genoemde nota is aangegeven dat vooralsnog zes kansrijke light-railprojecten worden uitgewerkt. Het zijn projecten die zich over het gehele light rail spectrum uitstrekken: sommige zijn relatief eenvoudig en goedkoop, terwijl andere zeer complex en duur zijn. De uitwerking van de projecten zal uiteindelijk moeten bewijzen of ze de goede oplossing zijn voor het door de regio gesignaleerde verkeers- en vervoerproblematiek. Gericht op het verminderen van congestie en de milieudoelen is overigens in het advies van CPB c.s. aandacht geschonken aan het rendement van investeringen in light rail.

Naast vermindering van autokilometrage is met name bij complexe systemen als RandstadRail (Rotterdam/Den Haag) en Randstadspoor Utrecht van belang in hoeverre de regio bereid is deze systemen als structurerend element te gebruiken voor de ruimtelijke ordening. De systemen komen pas goed tot hun recht als onder meer nieuwe bouwlocaties eraan wordt geënt. Heeft de regio die bereidheid niet, dan wordt de noodzaak van dit soort dure investeringen ondergraven.

Als derde element speelt ook de mogelijkheid van betere exploitatie van de vervoersystemen een rol. Met light rail lijkt op de onderzochte verbindingen een betere kostendekkingsgraad mogelijk dan met de reguliere techniek.

De zes light rail studies kennen een goede voortgang. Wel is het zo dat de regionale partners soms te ambitieuze ideeën hebben over de vormgeving. Daarnaast is de uitwerking van de veiligheidseisen een permanent discussiepunt. Door beide factoren komt de kosteneffectiviteit soms onder druk te staan. Maar tevens blijkt het steeds mogelijk tot een vergelijk te komen, zodat per saldo nog steeds een positief beeld bestaat over de mogelijkheden van light rail.

Motie nr 6 (Feenstra: duurzame ondernemersaftrek)

Het kabinet acht de onderhavige motie overbodig om de volgende reden.

In de aanbevelingen van de Werkgroep vergroening van het fiscale stelsel wordt een duurzame ondernemersaftrek binnen de inkomstenbelasting als een goede mogelijkheid gezien om onder meer de biologische landbouw en bosbouw te bevorderen. Het kabinet heeft in de Nota belastingen in de 21e eeuw: een verkenning en in het NMP3 aangegeven dat de fiscale compensatie voor bedrijven van een verhoging van de energiebelastingen kan plaatsvinden door (een mix van) een aantal mogelijkheden, waaronder verruiming of invoering van ondernemersfaciliteiten, zoals een milieu-investeringsaftrek en een duurzame ondernemersaftrek. Omdat een duurzame ondernemersaftrek voor de landbouw dus bij de herziening van het belastingstelsel aan de orde komt, acht het kabinet de onderhavige motie overbodig.

Motie nr. 7 (Augusteijn, Crone, Klein Molekamp: zon PV)

Het kabinet beschouwt deze motie als een ondersteuning van zijn beleid.

Toelichting:

• Dit is een sympathieke motie: zon PV voor langere termijn duurzame energievoorziening is van zeer groot belang. De kosten voor versnelde introductie zijn zeer hoog want PV zit helemaal aan het begin van de productcyclus.

• Grootschalige invoering van zon PV in de gebouwde omgeving kan leiden tot aanzienlijke kostprijsdalingen voor PV.

• Het huidige EZ-beleid is daarom nu reeds gericht op de marktintroductie van PV in de gebouwde omgeving, door middel van demonstratieprojecten («leerprogramma gebouwde omgeving» dat door Novem wordt uitgevoerd). In het kader van dit beleid is ook de vraag wel of geen volumebeleid nu reeds aan de orde. Zo is er vorig jaar een convenant gesloten tussen EZ en andere betrokken partijen dat gericht is op het realiseren van een overeengekomen volume.

• Het uitwerken van dit plan heeft reeds de aandacht van EZ. De verdere uitwerking zal nu krachtig ter hand worden genomen. Te zijner tijd wordt overwogen of een generieke ondersteuning voor zon PV toepassingen aan de orde is.

• Het is van belang niet uit het oog te verliezen dat steun aan PV niet ten koste gaat van de steun aan andere CO2-besparende opties, die thans vele malen goedkoper zijn.

• Bezien moet worden of de introductie zal kunnen aansluiten bij DuBo. In principe kan dat door zon PV als vrijwillige maatregel op te nemen in het DuBo-pakket. Het kabinet zal dit inbrengen in het overleg met de commissie die het DuBo-pakket opstelt. Voor opname in het verplichte basispakket is zon PV echter nog te duur, c.q. zou het letterlijk en figuurlijk ten koste gaan van andere energie- en milieubesparende maatregelen.

Motie nr. 8 (Augusteijn: gelden EHS en SGR; grondprijzen)

Het kabinet acht de onderhavige motie overbodig om de volgende reden.

Het dreigend financieel tekort voor realisering van de EHS en het SGR is ook geconstateerd in de brief van het Kabinet aan de Tweede Kamer over de impuls voor de ruimtelijk-economische structuur. In deze brief is een mogelijk pakket opgenomen voor de ruimtelijke kwaliteit, waarmee ook een bijdrage wordt geleverd aan het realiseren van de ecologische hoofdstructuur (de in de brief opgenomen raming voor de EHS kan tot 2010 oplopen tot 1,5 miljard). Het totale ICES-pakket ligt ter besluitvorming voor bij de Kabinetsformatie.

Ook voor het tweede deel van de motie geldt dat het kabinet het probleem van de verdere stijging van de grondprijzen reeds serieus neemt en dat, in overleg met betrokkenen, nader wordt bezien welke maatregelen mogelijk zijn om verdere grondprijsstijging te voorkomen.

Motie nr. 9 (Lansink: Uitvoeringsnota klimaatbeleid)

De motie wordt door het kabinet ontraden. Het is niet aannemelijk dat het fysiek mogelijk is de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid reeds op prinsjesdag 98 te kunnen presenteren. Hiervoor heeft het kabinet de volgende argumenten.

• de uitvoeringsnota richt zich op hoe Nederland zijn Kyoto-reductieverplichting gaat realiseren. Daarvoor is nodig dat we de precieze prestatie kennen die Nederland moet leveren (uitkomst discussie over EU-lastenverdeling, naar verwachting juni 1998) en dat we weten op welke wijze gebruik kan worden gemaakt van de zogenoemde flexibele instrumenten (besluitvorming op klimaatconferentie in Buenos Aires, november 1998);

• de nota wordt uitvoeringsgericht: het zal gaan om concrete besluiten van het kabinet waarover, waar dat relevant is, overeenstemming moet zijn bereikt met de doelgroepen. Er moet draagvlak zijn voor het beleid en met de doelgroepen moet overleg zijn gevoerd met waar mogelijk eerste resultaten (over intenties moet overeenstemming bestaan). Het is niet realistisch om te veronderstellen dat dit overleg in enkele maanden kan worden afgerond.

• de nota kent een zorgvuldig voorbereidingstraject dat inmiddels van start is gegaan. Door de instituten (RIVM, ECN en CPB) worden op dit moment reductiemogelijkheden geïnventariseerd en beschreven (reductie-effecten, kosten, benodigde instrumenten, snelheid van implementatie, etc.). Direct daarna zal een aantal relevante beleidspakketten worden doorgerekend. Hierdoor ontstaat een goed gedocumenteerd beeld van het voor de nota relevante speelveld. Deze gegevens zijn beschikbaar ten behoeve van de kabinetsformatie voor een aantal beslissingen op hoofdlijnen. Vanaf de zomer wordt het overleg met de doelgroepen en tussen de departementen gevoerd over de meer specifieke onderdelen van de nota. Afronding en besluitvorming in het kabinet is pas mogelijk nadat de uitkomsten van de klimaatconferentie in Buenos Aires bekend zijn.

Eén en ander betekent echter niet dat het beleid een jaar stil ligt. In de Nota energiebesparing zijn opties voor het energiebesparingsbeleid gepresenteerd. Het kabinet heeft een besluit genomen over de additionele klimaatgelden. Het CO2-reductieplan (budget fl. 1 mld) is in uitvoering en met de resterende fl. 500 miljoen wordt over een breed terrein beleid ingezet. Zo wordt begonnen met JI-projecten in Midden- en Oost Europa en is een bedrag van fl. 100 miljoen beschikbaar gesteld voor een apart reductieprogramma voor overige broeikasgassen.

Motie nr. 10 (Vos: grootverbruikers onder REB)

Het kabinet ontraadt de motie om de volgende reden.

Het kabinet heeft in het NMP3 het voornemen uitgesproken om de energiebelastingen met fl. 3,4 mrd. te verhogen. Het zeer grote energieverbruik zal vanwege met name de internationale concurrentieverhoudingen van deze verhoging worden uitgesloten. De heffingsopbrengst zal geheel of grotendeels worden teruggesluisd via verlaging van andere belastingen. Van de extra opbrengst van de energiebelastingen zal het kabinet fl. 500 mln. aanwenden voor fiscale stimulering van energiebesparing en duurzame energie.

In de Nota belastingen in de 21e eeuw: een verkenning zijn twee varianten voor een verhoging van de energiebelastingen weergegeven, die onder bepaalde voorwaarden zonder grote economische gevolgen zouden kunnen worden doorgevoerd. Het uitwerken van de genoemde beleidsvoornemens in samenhang met een bredere herziening van het belastingstelsel vergt een zorgvuldige afweging. Gelet op vorenstaande wordt door het kabinet het aannemen van de onderhavige motie ontraden.

Motie nr. 11 (Vos: doorrekenen pakketten ICES en NMP3)

Het kabinet acht de motie overbodig om de volgende reden.

Het kabinet heeft de planbureaus (waaronder CPB en RIVM) gevraagd zowel het NMP3 als de voorstellen voor de versterking van de economische structuur (ICES) door te rekenen. Over de resultaten van deze doorrekeningen heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd in het NMP3 respectievelijk in de brief «Impuls voor de ruimtelijke structuur» van 31 maart 1998. Het kabinet meent hiermee reeds te voorzien in het gevraagde in de motie, aangezien het pakket uit het NMP3 (de opties) en het illustratieve pakket van de ICES reeds ingaan op de noodzakelijke samenhang van de instrumentenmix (van regulering, prijsinstrumenten en investeringen). Met de doorrekeningen van deze pakketten is, waar nodig en mogelijk, informatie voorhanden om bij de kabinetsformatie en in de volgende kabinetsperiode besluiten te kunnen nemen die bijdragen aan een oplossing van de knelpunten van het NMP3 en de missiebrief. Nogmaals doorrekenen van een ander pakket leidt in het oordeel van het kabinet niet tot nieuwe inzichten.

Gevraagd wordt meer aandacht te besteden aan openbaar vervoer (waaronder light rail), energiebesparing en duurzame energie in de bouw en duurzaam structuurbeleid voor het landelijk gebied en het reconstructiebeleid. Het kabinet vindt echter dat het aan al deze onderwerpen in de pakketten uit het NMP3 en ICES-brief voldoende aandacht heeft besteedt. In onderstaande tabel is aangegeven op welke plaatsen dat is terug te vinden.

OnderwerpWaar in NMP3Waar in ICES-brief (31 maart 1998)Waar in planbureau rapportage
openbaar vervoerpagina 167/169 (verkeer en vervoerpagina 7/8pagina 25/32 pagina 32/36
energiebesparing en duurzame energie in de bouwpagina 50 (strategisch deel) pagina 233 (energie)pagina 11pagina 127/128
duurzaam structuurbeleid voor het landelijk gebiedpagina 52 (strategisch deel) pagina 109/115 (landbouw)pagina 13pagina 100/105
reconstructiebeleidpagina 107 (landbouw)pagina 13pagina 100/105

Ten aanzien van openbaar vervoer is een opmerking op zijn plaats. Het kabinet is van mening dat een samenhangend pakket gericht op de duurzame oplossing van de bereikbaarheidsproblematiek noodzakelijk is. In 1996 heeft het kabinet de nota's Samenwerken aan Bereikbaarheid (SWAB) en Transport in Balans (TIB) uitgebracht. In deze nota's constateerde het kabinet reeds dat Nederland dicht dreigt te slibben en de bereikbaarheid van onze economische centra verslechtert. De aanpak waarvoor het kabinet kiest, is om niet alleen in te zetten op selectieve uitbreiding van het wegennet, maar vooral ook op het beperken van de groei van het autoverkeer (onder meer door het introduceren van een systeem van rekening rijden), het verbeteren van de alternatieven voor autogebruik en daartoe in te zetten op een forse investering in de infrastructuur voor het openbaar vervoer en het goederenvervoer per spoor en over water. Uit de analyse van de planbureaus blijkt dat het niet vanzelfsprekend is dat het investeren in infrastructuur voor het openbaar vervoer leidt tot een verschuiving van mobiliteit over de weg naar het openbaar vervoer. Dit beeld kan worden verbeterd met een samenhangend pakket van maatregelen. Met dit pakket moet de kwaliteit van het openbaar vervoer worden verhoogd. De concurrentiepositie van het openbaar vervoer moet worden versterkt ten opzichte van die van het verkeer op de weg. Deze versterking is gericht op kwaliteits-indicatoren als de totale reistijd, de voorspelbaarheid van de reis, het comfort en relatieve kostenstructuur.

Met betrekking tot light rail verwijzen we naar het antwoord op de motie Feenstra over light rail.

Motie nr. 12 (Vos: terugverdientijden)

De motie is eigenlijk overbodig.

Verlenging van terugverdientijden komt reeds in de Energiebesparingsnotitie aan de orde, die 7 april jongstleden naar de Tweede Kamer is gestuurd. Daarin staat dat met betrekking tot de industriële processen is verondersteld dat de ambitie hoger komt te liggen dan nu het geval is. Dat impliceert dat energiebesparings-investeringen hetzelfde rendement leveren als investeringen in het bestaande proces. Eén en ander is geoperationaliseerd in het uitgangspunt dat maatregelen met een interne rentevoet van 15% genomen dienen te worden. Dit uitgangspunt betekent dat de huidige terugverdientijden verlengd zullen worden.

Schriftelijke antwoorden op de vragen van Lansink en Klein Molekamp, gesteld bij het Nota overleg NMP3 6 april

vraag Lansink:

De CDA-fractie bepleit de voorzetting van de Nederlandse bijdrage aan het WHO European Centre voor Environment and Health te Bilthoven. Wat is het standpunt van de regering hierover?

antwoord:

Per brief van 18 juli 1996 van de Staatssecretaris van VWS (kenmerk BRO/I/MD/961 196) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de verlenging van de subsidiëring van dit Centrum tot eind 2000. In deze periode heeft het Centrum de gelegenheid te voldoen aan de afspraken met betrekking tot het regelen van additionele vormen van financiering.

In 1999 zal de voortgang van de activiteiten van het Centrum worden geëvalueerd. Besluitvorming over afspraken voor de periode na 2000 zal plaatsvinden na afronden van deze evaluatie.

vraag Klein Molekamp:

In een aantal gemeenten is er een probleem rond de zonnecollectoren, zolang de motie Hofstra nog niet wettelijk geïmplementeerd is. Dat wil zeggen dat een aantal gemeenten de plaatsing van zonnecollectoren kunnen blokkeren. Dit is een ongewenste situatie. Wil de regering aangeven hoe zij dit probleem in de tussentijd (d.w.z. totdat de motie geïmplementeerd is) aan wil pakken?

antwoord:

antwoord:

Conform de motie Hofstra (TK 1997/1998, 24 820, nr. 10) heeft Staatssecretaris Tommel de Kamer bij brief van 19 februari 1998 (TK 1997/1998, 24 280, nr. 16) bericht dat een wijziging van de bouwregelgeving in voorbereiding is waarbij de plaatsing van zonnecollectoren als bouwvergunningsvrij bouwwerk wordt aangemerkt. In overeenstemming met de wens van zowel de Kamer als de bouwpraktijk om wijzigingen van de bouwregelgeving zoveel mogelijk als één pakket in werking te laten treden, is de betreffende maatregel onderdeel van de in genoemde brief omschreven bredere herijking van de bouwregelgeving. Zoals in die brief aangegeven, zal dat pakket herijkte bouwregelgeving eerst in 2000 in werking kunnen treden. Tot dan hebben gemeenten wettelijke mogelijkheden om het plaatsen van zonnecollectoren via het welstandstoezicht te reguleren. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de herijkte bouwregelgeving geeft VROM via kennisoverdracht en voorlichting bekendheid aan het bouwvergunningsvrij worden van de plaatsing van zonnecollectoren. Verder zal zo nodig in overleg worden getreden met een gemeente indien de plaatsing van zonnecollectoren aldaar via het welstandstoezicht stelselmatig mocht blijken te worden geblokkeerd.

vraag Klein Molekamp:

Bij de volkshuisvesting worden de kosten en daarmee ook de hoogte van de huur gebaseerd op de stichtingskosten van woningen. Bij duurzaam bouwen kan er een spanningsveld ontstaan indien de bouwer een ander is dan de gebruiker (de lasten – hogere investeringen – , en de lusten – een lagere energieen waterrekening –, liggen bij verschillende partijen). Wil de regering in een notitie aangeven hoe deze relatie ligt en of dit geen bedreiging voor duurzaam bouwen vormt?

antwoord:

De in de vraag veronderstelde kans op het ontstaan van een spanningsveld als gevolg van de allocatie van kosten en eventuele baten van duurzaam bouwen is inderdaad reëel en wordt door het Kabinet onderkent. Het kabinet verwijst naar de brieven aan de Kamer met betrekking tot Duurzaam Bouwen van 19 februari jl. en de Nota naar aanleiding van het verslag van 1 april jl. waar aan deze problematiek aandacht wordt gegeven.

Reeds bij de ontwikkeling van de zogenaamde «Tommel-meetlat» Duurzaam Bouwen bij het Nationaal Pakket Duurzaam Bouwen is aan de kosten-batenproblematiek van duurzaam bouwen aandacht gegeven. In het vervolgtraject voor de ontwikkeling van duurzaam bouwen zal aan de kosten-batenproblematiek en het in de vraag genoemde spanningsveld blijvend aandacht worden gegeven.

vraag Klein Molekamp:

Op welke bevolkingsgroeiprognose is het NMP3 gebaseerd?

antwoord:

Het NMP3 is gebaseerd op het EC-scenario. In dit scenario is de verwachting dat de bevolkingsomvang in Nederland in 2010 ongeveer 17 miljoen zal zijn. De bevolkingsgroei in de twee andere lange termijnscenario's (DE en GC) zijn echter lager (16 respectievelijk 16,5 miljoen in 2010).

vraag Klein Molekamp:

Wat betekenen de rapportages van de Stichting NOBIS en TNO over het natuurlijk reinigend vermogen van de grond en wat zijn de gevolgen daarvan voor het bodembeleid.

antwoord:

Voor het antwoord hierop verwijs ik naar de brief en bijbehorende rapportages, die ik 3 april jl. naar de Tweede Kamer gestuurd heb over dit onderwerp (kenmerk DBO/98 034 476).

vraag Klein Molekamp:

Kan de regering aangeven wat er na de begrotingsbehandeling van VROM op het gebied van zwerfvuil ondernomen is?

antwoord:

In het op 15 december 1997 afgesloten convenant verpakkingen II hebben bedrijfsleven en overheid zich verplicht alles te zullen doen wat redelijkerwijs van hen gevergd kan worden om bij te dragen aan het bereiken van de doelstellingen van de Stichting Nederland Schoon (SNS). Op basis van de verplichtingen in het convenant verpakkingen II wordt door de SNS thans een plan voorbereid waarin om een bijdrage van de ondertekenaars van het convenant wordt gevraagd. Ook het Rijk zal daarbij zijn verantwoordelijk nemen.

Naast de bestaande aanpak (o.a. voorlichting) en regelgeving (o.a. t.a.v. inzameling) zal ook in de binnenkort uit te brengen Beleidsnota milieu en toerisme/recreatie aandacht worden besteed aan dit probleem.

Naar boven