25 883
Arbeidsomstandigheden

nr. 77
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 juni 2006

In 1999 startte het project Arboconvenanten Nieuwe Stijl als onderdeel van flankerend WAO-beleid en een beleidsintensivering op het terrein preventie van arbeidsrisico’s. Arboconvenanten bevatten meetbare tripartiete afspraken gericht op verbetering van arbeidsomstandigheden en reductie van ziekteverzuim en WAO-instroom in sectoren. Sinds de start van de aanpak sloten sociale partners en de overheid 69 convenanten af. Samen bestrijken die meer dan helft van de Nederlandse beroepsbevolking. Het project loopt medio 2007 ten einde. Binnenkort zal de gezamenlijke jaarrapportage 2005 arboconvenanten, en de projecten versterking arbeidsveiligheid (VAV) en versterking arbobeleid stoffen (VASt) naar de Tweede Kamer worden verzonden.

Onlangs werd door bureau AStri het rapport «De meerwaarde van arboconvenanten» opgeleverd; een onderzoek over de ontwikkeling van het ziekteverzuim en de arbeidsongeschiktheid in sectoren met een arboconvenant vergeleken met die in sectoren zonder arboconvenant1. Deze brief is bedoeld om u te informeren over de uitkomsten van het genoemde onderzoek. De resultaten uit dit onderzoek ondersteunen de met de herziening van de Arbowet ingeslagen koers naar meer verantwoordelijkheid voor de sociale partners op het terrein van arbeidsomstandigheden. In een aantal sectoren is men momenteel al bezig met de eerste opzet van arbocatalogi om op deze wijze succesvolle resultaten uit de convenanten te borgen.

De belangrijkste uitkomsten van het onderzoek zijn:

1. Over de jaren 1999–2004 daalde het verzuim in de sectoren waarin sociale partners en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) arboconvenanten hadden afgesloten relatief meer dan in de niet-convenantsectoren. Zo is het verzuim in de convenantsectoren gedaald van 7,1% in 1999 naar 5,5% in 2004 (een daling van 22%), terwijl in de niet-convenantsectoren het verzuim is afgenomen van 5,5% in 1999 naar 5,1% in 2004 (een daling van 9%). Kijken we alleen naar de meest recente ontwikkeling (de jaren 2003 en 2004), dan blijkt het verzuim in de convenantsectoren te zijn gedaald van 5,8% naar 5,5% (een daling van 5,1%) en is het verzuim in de niet-convenantsectoren marginaal gestegen van 5,0% naar 5,1% (een stijging van 0,7%). Het absolute ziekteverzuim in de convenantsectoren ligt in alle jaren hoger dan in de niet-convenantsectoren, maar het verschil wordt steeds kleiner.

2. De geschetste vergelijking vormt een belangrijke aanwijzing dat de convenantenaanpak bijdraagt aan de daling van het verzuim. Aanvullende verklaringen kunnen worden gezocht in sectorspecifieke effecten, ander beleid zoals de Wet Verbetering Poortwachter en Pemba en interacties tussen deze factoren.

3. Ten aanzien van de ontwikkeling van de WAO-instroom bestaat er nauwelijks verschil tussen de convenant- en de niet-convenantsectoren in deze periode. De daling van de WAO-instroom doet zich zowel in de convenant (daling van 35%) als in de niet-convenantsectoren (daling van 37%) in vrijwel even grote mate voor. Dit wijst erop dat een eventueel effect van convenanten op WAO-instroom niet aantoonbaar is, wat overigens kan samenhangen met het feit dat de beperking van WAO-instroom in convenanten pas actief geagendeerd werd vanaf medio 2003 met de introductie van de zogenaamde tweedefaseconvenanten.

Cijfermatige toelichting

Ontwikkeling ziekteverzuim convenantsectoren, niet-convenantsectoren 1999–2004 (bron: AStri, «De meerwaarde van arboconvenanten»)

JaarConvenantsectorenNiet-convenantsectoren
19997,1%5,5%
20007,2%5,7%
20016,7%5,6%
20026,0%5,5%
20035,8%5,0%
20045,5%5,1%

De verzuimpercentages zijn een gemiddelde van de verzuimcijfers van de branches ongeacht het aantal werknemers dat in de branches vertegenwoordigd is. Het ziekteverzuim berekend door het CBS is gebaseerd op aantallen werknemers. Hierdoor kan het landelijke verzuim-percentage niet volledig worden vergeleken met de verzuimcijfers uit het AStri-rapport.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. A. L. van Hoof


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven