25 880
Wetgeving voor de elektronische snelweg

nr. 14
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 1 juli 2003

Bij brief van 7 september 1999 (25 880, nr. 7) heeft de minister van Justitie een notitie over de aansprakelijkheid van tussenpersonen op het Internet aan de Kamer gezonden. De vaste commissie voor Justitie1 heeft naar aanleiding van deze notitie de navolgende vragen aan de regering gesteld. De vragen zijn beantwoord bij brief van 30 juni 2003. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van de Camp

De griffier van de commissie,

Pe

Inleiding

In antwoord op de brief van de vaste commissie voor Justitie van 16 mei 2003, (kenmerk Min-17-2003) treft u bijgaand de beantwoording aan van de vragen van de vaste commissie voor Justitie over de aansprakelijkheid van tussenpersonen op het Internet naar aanleiding van de gelijknamige notitie van de Minister van Justitie van 7 september 1999 (Kamerstukken II, 25 880, nr. 7).

De vragen zijn nu pas beantwoord, omdat zij in het ongerede waren geraakt. Daardoor is het echter mogelijk rekening te houden met richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel in de interne markt (PbEG L 178). In afdeling 4 van deze richtlijn is een regeling opgenomen die betrekking heeft op de aansprakelijkheid van tussenpersonen op het Internet. Het wetsvoorstel dat strekt tot omzetting van deze richtlijn, de Aanpassingswet richtlijn elektronische handel, is 23 januari 2002 bij uw Kamer aanhangig gemaakt (Kamerstukken II, 2001–2002, 28 197).

Blz. 2

1

De zender wordt aansprakelijk gesteld voor een onrechtmatige inhoud van een boodschap en niet de tussenpersoon. Welke gevolgen heeft dit voor de bevoegdheden van de rechter-commissaris ten aanzien van de tussenpersonen bij de opsporing van een onrechtmatige inhoud?

Voor de bevoegdheid van de rechter-commissaris is wetsvoorstel 28 197 (Aanpassingswet richtlijn elektronische handel) van belang. Dat wetsvoorstel voorziet onder meer in een vervolgingsuitsluitingsgrond voor tussenpersonen, op te nemen in een nieuw artikel 54a van het Wetboek van Strafrecht. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de in richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel in de interne markt (PbEG L 178), hierna kortweg: richtlijn elektronische handel, neergelegde beperking van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de intermediaire dienstverlener van de informatiemaatschappij. Artikel 54a bepaalt dat een tussenpersoon die een telecommunicatiedienst verleent, bestaande in de doorgifte of opslag van gegevens die van een ander afkomstig zijn, als zodanig niet wordt vervolgd indien hij voldoet aan een bevel van de officier van justitie om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om de betrokken gegevens ontoegankelijk te maken. Een dergelijk bevel kan pas worden gegeven als de officier van justitie daartoe is gemachtigd door de rechter-commissaris. Indien de tussenpersoon aan het bevel voldoet, wordt hij niet vervolgd. Het feit dat de tussenpersoon die een telecommunicatiedienst aanbiedt, niet kan worden vervolgd, indien hij aan het gegeven bevel voldoet, laat onverlet dat hij in het kader van een strafrechtelijk onderzoek gehouden kan zijn een bijdrage te leveren aan de opsporing van de bron. En los daarvan kan hij zelf strafrechtelijk aansprakelijk worden gehouden indien hij zelf een strafbaar feit heeft gepleegd.

2

Kan een vergelijking worden gemaakt tussen de juridische positie van tussenpersonen in dit verband en bijvoorbeeld makelaars in onroerend goed, assurantiemakelaars, foto-ontwikkellaboratoria en uitgevers van boeken en tijdschriften?

Bij het antwoord op vraag 1 kwam het nieuw voorgestelde artikel 54a Wetboek van Strafrecht aan de orde. Dat artikel heeft uitdrukkelijk alleen betrekking op de specifieke groep tussenpersonen waarover het hier gaat. De juridische positie van deze tussenpersonen verschilt daardoor van die van de andere genoemde tussenpersonen. Voor de achtergrond van deze keuze verwijs ik naar de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 28 197 (Aanpassingswet richtlijn elektronische handel).

Blz. 3

3

Onder welke omstandigheden hebben tussenpersonen die zich niet beperken tot het enkele ter beschikking stellen van technische infrastructuur of de enkele geautomatiseerde doorgifte of opslag van aangeboden materiaal, zoals bijvoorbeeld tussenpersonen die host-diensten bieden, wat te vrezen?

Een tussenpersoon die van derden afkomstige informatie opslaat («host-dienst»), kan op grond van artikel 6:196c lid 4 BW uit wetsvoorstel 28 197 (Aanpassingswet richtlijn elektronische handel) niet aansprakelijk worden gesteld, wanneer daadwerkelijk kennis van de onrechtmatige informatie ontbreekt. Indien sprake is van een civielrechtelijke schadevergoedingsvordering, mag de tussenpersoon ook geen kennis hebben van feiten of omstandigheden waaruit het onrechtmatige karakter van informatie duidelijk blijkt. Een tussenpersoon die als host fungeert, is evenmin aansprakelijk wanneer hij, zodra hij daadwerkelijk kennis heeft of krijgt, prompt handelt om de informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken. Wanneer de tussenpersoon geen beroep kan doen op de hiervoor geschetste vrijwaring van aansprakelijkheid, moet de vraag of, en zo ja in hoeverre, hij voor zijn bijdrage aan het ontsluiten van onrechtmatige informatie aansprakelijk kan worden gesteld, worden beantwoord aan de hand van het algemene leerstuk van de onrechtmatige daad.

4

Brengt het technologisch mogelijk worden van het nemen van maatregelen ter voorkoming van schade met zich mee dat, zodra dit mogelijk wordt, het niet nemen van die maatregelen in beginsel kan leiden tot aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad?

Van de tussenpersoon die van derden afkomstige informatie automatisch, tussentijds en tijdelijk opslaat om latere doorgifte van die informatie aan andere gebruikers van de dienst en op hun verzoek doeltreffender te maken («cache-dienst») en van de tussenpersoon die van derden afkomstige informatie opslaat («host-dienst») wordt onder omstandigheden verlangd dat zij adequate maatregelen treffen tegen de door hun dienstenaanbod gefaciliteerde onrechtmatige activiteit. Wanneer deze tussenpersonen daaraan geen gevolg geven, kunnen zij geen aanspraak maken op de vrijwaring van aansprakelijkheid zoals neergelegd in artikel 6:196c, leden 3 en 4 BW uit wetsvoorstel 28 179 (Aanpassingswet richtlijn elektronische handel). Bij de beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre, zij vervolgens aansprakelijk kunnen worden gesteld, zal de rechter in het kader van het algemene leerstuk van de onrechtmatige daad meewegen dat geen maatregelen zijn getroffen ter voorkoming van schade bij derden. De rechter zal aan het niet treffen van maatregelen met name belangrijke betekenis toekennen, wanneer het technisch gezien wel degelijk mogelijk was geweest maatregelen te treffen en ook op andere, met name economische gronden niet kan worden volgehouden dat deze maatregelen niet in redelijkheid van de tussenpersoon konden worden gevergd.

Van de tussenpersoon die toegang tot communicatienetwerken verleent en daarop aanwezige informatie doorgeeft, wordt niet verwacht dat actie wordt ondernomen tegen de doorgegeven informatie met een illegaal karakter teneinde aansprakelijkheid te ontlopen. Gelet op het technische, automatische en passieve karakter van de dienst wordt kennis van en controle over de doorgegeven informatie geacht te ontbreken (vgl. overweging 42 van de richtlijn elektronische handel).

5

Brengt het technisch mogelijk worden van controle en filtering van internetverkeer met zich mee dat internetproviders gehouden zullen zijn tot het controleren op en filteren van internetverkeer dat schade oplevert voor derden, dit onafhankelijk van de afweging tussen enerzijds het belang van vrije meningsuiting en vrije nieuwsverspreiding en anderzijds het belang van het voorkomen van schade bij derden?

Nee. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de richtlijn elektronische handel is het niet toegestaan om tussenpersonen op het Internet een algemene verplichting op te leggen die ertoe strekt erop toe te zien dat via hun dienstenaanbod geen onwettige informatie wordt verspreid of die ertoe strekt actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden. Het feit dat het onder invloed van technologische ontwikkelingen mogelijk is of kan worden informatie-uitwisseling via het Internet te filteren en te controleren, doet daaraan niet af.

Blz. 4

6

Kant het begrip «zekere onderzoeksplicht» voor tussenpersonen van een juridisch sluitende toelichting worden voorzien?

Zoals bij de beantwoording van vraag 5 reeds werd vermeld, staat artikel 15, eerste lid, van de richtlijn elektronische handel in de weg aan een algemene verplichting voor tussenpersonen op het Internet om toe te zien op de via hun dienstenaanbod verspreide informatie of om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onrechtmatige activiteiten duiden. Dat laat, blijkens overwegingen 47 en 48 van die richtlijn, evenwel onverlet dat een zekere onderzoeksplicht wel kan bestaan in bijzondere gevallen, waarin de tussenpersoon die van derden afkomstige informatie opslaat, gegronde reden heeft te twijfelen aan de wettigheid daarvan in verband met de gerechtvaardigde belangen van derden. Daarvan is bijvoorbeeld sprake wanneer de tussenpersoon door een derde, niet zelden de (potentieel) gelaedeerde, op het onwettige karakter van de bij hem opgeslagen informatie wordt gewezen waarbij in redelijkheid niet aan de juistheid van de kennisgeving kan worden getwijfeld. Ik acht het bestaan van een zekere zorgplicht bij de tussenpersoon ook niet uitgesloten, wanneer bij hem informatie wordt opgeslagen in nieuws- en discussiegroepen onder namen die ten aanzien van het onwettige karakter daarvan weinig aan de verbeelding overlaten.

7

De keuze wordt gemaakt om rechtsontwikkeling op dit gebied over te laten aan de rechter. Wordt dit niet strijdig geacht met de passages in het regeerakkoord over het terugdringen van juridisering? Is er bij de rechterlijke macht voldoende expertise en menskracht aanwezig om deze rechtsontwikkeling te begeleiden?

De in de notitie over de aansprakelijkheid van tussenpersonen op het Internet uitgesproken voorkeur de rechtsontwikkeling terzake aan de rechter over te laten, is achterhaald door de ontwikkelingen op communautair niveau. In afdeling 4 van de richtlijn elektronische handel is een regeling opgenomen waarin wordt aangegeven onder welke voorwaarden en omstandigheden tussenpersonen op het Internet van aansprakelijkheid gevrijwaard dienen te blijven.

8

Wanneer moet worden aangenomen dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het onrechtmatig karakter van doorgegeven of opgeslagen informatie?

Het valt doorgaans niet eenduidig te bepalen of een dienstverlener die de van een ander afkomstige informatie opslaat, weet of redelijkerwijs behoort te weten dat de informatie een onrechtmatige karakter heeft. Veel hangt namelijk af van de concrete omstandigheden van het geval. Een duidelijk voorbeeld van een situatie waarin de tussenpersoon wetenschap heeft van het illegale karakter van de bij hem opgeslagen informatie doet zich voor als hij daarop door een derde wordt geattendeerd, waarbij in redelijkheid niet aan de juistheid van de attendering kan worden getwijfeld. Bij de tussenpersoon die toegang tot communicatienetwerken verleent en daarop aanwezige informatie doorgeeft, wordt wetenschap geacht te ontbreken gelet op het technische, automatische en passieve karakter van de dienst (vgl. overweging 42 van de richtlijn elektronische handel).

9

Moeten providers actief nagaan of de enkele mededeling van een derde dat de door de provider doorgegeven of opgeslagen informatie onrechtmatig of illegaal is? Met andere woorden hebben providers een onderzoeksplicht?

Nee. De tussenpersoon die van anderen afkomstige informatie opslaat, behoeft niet naar aanleiding van de enkele mededeling van een derde de vermeend illegale informatie te blokkeren of te verwijderen. De tussenpersoon behoeft volgens de jurisprudentie namelijk pas actie in die zin te ondernemen, wanneer er in redelijkheid niet aan de juistheid van de kennisgeving van de derde kan worden getwijfeld (zie o.m. Rb. 's-Gravenhage 9 juni 1999, Computerrecht 1999, p. 200–205). Bij de beantwoording van vraag 6 is reeds ingegaan op de zorgplicht van providers.

Blz. 5

10

Hoe verhoudt het auteursrecht zich tot de Wet Openbaarheid van Bestuur en artikel 110 van de Grondwet, zeker nu overheden hun eigen websites als dan niet interactief steeds meer gaan aanbieden?

Overheden maken in toenemende mate gebruik van de mogelijkheden die het Internet biedt om informatie te ontsluiten. In artikel 11 van de Auteurswet 1912 (Aw) wordt bepaald dat er geen auteursrecht bestaat op wetten, besluiten en verordeningen, door de openbare macht uitgevaardigd, noch op rechterlijke uitspraken en administratieve beslissingen. Wanneer dergelijke informatie, ook wel basisinformatie van de democratische rechtsstaat genoemd, door middel van het Internet wordt ontsloten, dan staat het derden vrij die informatie te verveelvoudigen en openbaar te maken. Dat geldt ingevolge artikel 15b Aw ook voor alle overige, door of vanwege de openbare macht openbaar gemaakte informatie, tenzij een uitdrukkelijk voorbehoud is gemaakt.

Een bijzonder geval betreft nog de passieve openbaarmaking ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Op grond van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten aan een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Die informatie kan veelal als een werk in de auteursrechtelijke betekenis van het woord worden gekwalificeerd. Het is niet uitgesloten dat een derde daarop auteursrecht bezit. Aangenomen wordt dat het verstrekken van een verveelvoudiging van een werk ingevolge hoofdstuk III van de Wob, niettegenstaande het daarop rustende auteursrecht van een derde, niet valt aan te merken als een inbreuk op het auteursrecht.

Het verstrekken van een verveelvoudiging van een werk moet worden onderscheiden van het verdere gebruik daarvan. Degene die om de informatie heeft verzocht, krijgt de informatie niet vrij van het daarop rustende auteursrecht van een derde. Voor de verdere verveelvoudiging en openbaarmaking is in beginsel toestemming van de auteursrechthebbende vereist. Ook de beperkingen van de Auteurswet zijn van toepassing, waardoor kopiëren voor privé-gebruik, citeren, gebruik in onderwijssituaties en dergelijke zijn toegestaan. Evenmin kan bezwaar worden aangetekend tegen het zakelijk samenvatten van de inhoud en tegen het bekend maken van deze weergave aan een breed publiek.

11

Welke handelingen van tussenpersonen, zoals caching, hosting en content providing, leveren een inbreuk op van het auteursrecht?

Het is van belang een onderscheid te maken tussen de vraag of er sprake is van een auteursrechtelijk relevante verveelvoudigings- en/of openbaarmakingshandeling enerzijds en de vraag of de tussenpersoon daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld anderzijds. Op grond van het wetsvoorstel 28 197 voorgestelde artikel 6:196c lid 1 tot en met 4 BW wordt aangegeven onder welke voorwaarden en omstandigheden een tussenpersoon gevrijwaard blijft van aansprakelijkheid. Blijkens artikel 6:196c lid 5 BW laat de niet-aansprakelijkheidsregeling evenwel de mogelijkheid onverlet dat de tussenpersonen door een rechterlijke autoriteit wordt bevolen om een inbreuk te beëindigen of te voorkomen. Het spreekt voor zichzelf dat dit alleen van de tussenpersoon kan worden gevergd wanneer hij daartoe redelijkerwijs in staat is.

Blz. 9

12

Kan een vergelijking worden gemaakt tussen de aansprakelijkheid van tussenpersonen zowel in juridische zin, als daar waar het gaat om zelfregulering tussen de uitgangspunten van de regering en de situatie in respectievelijk de Verenigde Staten en Groot-Brittannië?

Zowel in Europa als in de Verenigde Staten zijn specifieke regels opgesteld ten aanzien van de aansprakelijkheid van tussenpersonen op het Internet. De Europese niet-aansprakelijkheidsregeling uit de richtlijn elektronische handel heeft een horizontaal karakter. Dat wil zeggen dat de regeling aangeeft onder welke voorwaarden en omstandigheden tussenpersonen civiel- noch strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld. De regeling heeft voorts betrekking op alle soorten onwettige informatie en activiteiten. De regeling in de Verenigde Staten daarentegen heeft een meer diffuus karakter. Er zijn namelijk verschillende regelingen (de Digital Copyright Millennium Copyright Act en de Communications Decency Act) die betrekking hebben op bepaalde illegale activiteiten (auteursrechtinbreuken respectievelijk uitings- en verspreidingsdelicten). Een ander belangrijk verschil is dat in de Verenigde Staten in tegenstelling tot Europa is voorzien in een wettelijke regeling over het al dan niet verwijderen van illegale informatie door een tussenpersoon op het Internet die informatie van derden opslaat naar aanleiding van een melding daartoe (notice and take down regime). In Europa is de ontwikkeling daarvan in beginsel aan de betrokken, belanghebbende partijen overgelaten.

Blz. 10

13

Biedt het systeem van de EG-richtlijn elektronische handel meer duidelijkheid aan tussenpersonen over de rechtmatigheid van hun handeling dan het huidige Nederlandse systeem?

De niet-aansprakelijkheidsregeling uit de richtlijn elektronische handel geeft aan onder welke voorwaarden en omstandigheden tussenpersonen op het Internet niet aansprakelijk kunnen worden gesteld voor hun bijdrage aan het ontsluiten van van derden afkomstige informatie met een illegaal karakter. Die voorwaarden en omstandigheden zijn toegesneden op bepaalde, door de tussenpersonen op het Internet verrichte diensten. De regeling biedt daarmee op het eerste gezicht meer rechtszekerheid dan het algemene leerstuk van de onrechtmatige daad, dat gekenmerkt wordt door open normen. Het voordeel van de open normen uit het algemene onrechtmatige daadsleerstuk is dat deze niet in de weg staan aan de toepassing van het leerstuk in een omgeving die onder invloed van technologische ontwikkelingen snel verandert. De opstellers van de richtlijn hebben de snel voortschrijdende stand van de techniek onderkend en daarop geanticipeerd. In artikel 21 van de richtlijn elektronische handel is namelijk een evaluatiebepaling opgenomen. Op grond van artikel 21, tweede lid, moet in het verslag van de evaluatie worden ingegaan op de vraag of er voorstellen moeten worden gedaan ten aanzien van de aansprakelijkheid van tussenpersonen die superkoppelingen («hyperlinks») en zoekinstrumenten aanbieden. Ook moet in het verslag worden ingegaan op de mogelijkheid en wenselijkheid van procedures voor kennisgeving en verwijdering van informatie met inbegrip van een eventuele aansprakelijkheidstelling na die verwijdering. Ten slotte moet in het verslag aandacht worden besteed aan de thans reeds gebleken noodzaak in de niet-aansprakelijkheidregelingen voor mere conduit en caching aanvullende voorwaarden op te nemen vanwege technologische ontwikkelingen.

14

Welke wijziging van artikel 53 Wetboek van Strafrecht zou het gevolg kunnen zijn van het ongewijzigd aannemen van het Commissievoorstel?

Deze vraag had betrekking op de tekst van artikel 53 zoals voorgesteld in het oorspronkelijke wetsvoorstel Computercriminaliteit II (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 671, nr. 2). Dat nieuwe artikel 53 behelsde een algemene regeling van de aansprakelijkheid voor alle soorten informatietussenpersonen, maar was wel beperkt tot de aansprakelijkheid wegens betrokkenheid bij verspreiding van strafbare uitingen. De richtlijn strekt zich daarentegen uit tot alle soorten strafbare feiten, bijv. ook inbreuken op auteursrecht, zodat de voorgestelde regeling van artikel 53 in ieder geval niet voldoende was ter implementatie van de richtlijn en daarmee zelfs in strijd was. Daarin is aanleiding gevonden om het bewuste artikel 53 weer uit het wetsvoorstel te verwijderen; ik verwijs naar de toelichting bij de nota van wijziging (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 671, nr. 5). Zoals ook in die toelichting was aangekondigd is afgezien van een nieuwe algemene regeling voor de aansprakelijkheid van alle soorten tussenpersonen en in plaats daarvan gekozen voor een aparte regeling voor de aansprakelijkheid van tussenpersonen op het Internet overeenkomstig het stelsel van de richtlijn.

Blz. 13

15

Wordt zelfcensuur niet gepast geacht als het gaat om het van doorgeefluik van mogelijk strafbare feiten?

De tussenpersoon die toegang tot communicatienetwerken verleent en de daarop aanwezige informatie doorgeeft («doorgeefluik of mere-conduit-dienst») heeft, gelet op het technische, automatische en passieve karakter van de dienst, kennis van noch controle over de doorgegeven informatie (vgl. overweging 42 van de richtlijn elektronische handel). Censuur door de onderhavige tussenpersoon wordt reeds op die grond onwenselijk geacht.

16

Hoe wordt de mogelijke toepassing van eventuele zelfcensuur gezien in verhouding tot de verspreiding van bijvoorbeeld racistische uitingen, kinderporno of stalking via Internet? Vraagt het Internet om de ontwikkeling van nieuwe juridische aanspreekvormen? Is de regering bereid daar een studie naar te (laten) verrichten?

De vraag of het Internet de ontwikkeling van nieuwe juridische aanspreekvormen vergt, is met de in afdeling 4 van de richtlijn elektronische handel opgenomen niet-aansprakelijkheidsregeling voor tussenpersonen op het Internet feitelijk reeds bevestigend beantwoord. De eventuele verdere ontwikkeling daarvan zal naar aanleiding van de evaluatie, waaraan reeds bij de beantwoording van vraag 13 werd gerefereerd, eveneens op communautair niveau plaats dienen te vinden.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), voorzitter, De Vries (PvdA), van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), de Wit (SP), Albayrak (PvdA), Van Fessem (CDA), Luchtenveld (VVD), Wilders (VVD), Weekers (VVD), Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Lazrak (SP), Wolfsen (PvdA), Tonkens (GL), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), Straub (PvdA), Griffith (VVD), Visser (VVD) en De Pater-van der Meer (CDA).

Plv. leden: Vacature (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Van der Laan (D66), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Ormel (CDA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Vergeer-Mudde (SP), Arib (PvdA), Karimi (GL), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Nawijn (LPF), Joldersma (CDA), Hermans (LPF), Van Dijken (PvdA), Örgü (VVD), Rijpstra (VVD) en Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA).

Naar boven