25 877
Regels met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede wijziging van enkele wetten (Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 19..)

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 17 september 1997 en het nader rapport d.d. 23 januari 1998, aangeboden aan de Koningin door de minister van Binnenlandse Zaken mede namens de minister-president, minister van Algemene Zaken en de ministers van Defensie en Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 9 december 1996, no. 96.006155, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken, mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, de Minister van Defensie en de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende regels met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede houdende wijziging van enkele wetten (Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 19..).

Blijkens mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 9 december 1996, no. 96.006155, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State, zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 17 september 1997, bied ik U, mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, en mijn ambtgenoten van Defensie en Justitie, hierbij aan.

1.1. Artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Ingevolge artikel 92 van het wetsvoorstel zal de bevoegdheid van de Nationale ombudsman tot klachtbehandeling met betrekking tot gedragingen van de diensten vervallen. Daarvoor in de plaats wordt deze bevoegdheid in artikel 75 toegekend aan de commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Overigens is niet uit te sluiten dat de Nationale ombudsman zich wel bevoegd acht inzake gedragingen van de commissie zelf, althans indien de commissie wordt aangemerkt als een (zelfstandig) bestuursorgaan. Ingevolge artikel 81 geeft de commissie een oordeel omtrent de klacht en kan zij de aanbevelingen doen die zij dienstig oordeelt. De commissie is echter evenmin als de Nationale ombudsman bevoegd tot het nemen van het bestuur bindende beslissingen.

Volgens de voorlaatste alinea van paragraaf 6.3 van de memorie van toelichting deelt de regering niet het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak (uitspraak van 16 juni 1994, AB 1995, 238) over de verbindendheid van beslissingen in het kader van klachtbehandeling, wil sprake zijn van een «daadwerkelijk rechtsmiddel». In paragraaf 3 van het kabinetsstandpunt werd in dit verband verwezen naar uitspraken van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens, waarin de op dit punt vergelijkbare Britse, Zweedse en Duitse systemen de toets der kritiek konden doorstaan. Ondanks dat vindt de regering nu dat de oordelen van de commissie van toezicht naar aanleiding van de behandeling van klachten aan gewicht én gezag kunnen winnen, indien deze een minder vrijblijvende status zouden krijgen. Daartoe wordt voorgesteld aan de klachtprocedure een nadere-rapportageverplichting te verbinden voor de minister tot wie het oordeel van de commissie zich richt. Deze verzwaring van de procedure laat onverlet dat de commissie van toezicht de klacht weliswaar onafhankelijk onderzoekt, beoordeelt en aanbevelingen doet, maar dat de betrokken minister – wiens optreden of vermeende optreden, dan wel het optreden onder wiens verantwoordelijkheid in het geding is – beslist of en zo ja, welke gevolgen hij aan het oordeel en de aanbevelingen verbindt.

In dit kader geeft de Raad van State in overweging aan de commissie, indien zij met de behandeling van klachten wordt belast, de bevoegdheid te verlenen om bindend advies uit te brengen. Voor het geval daartegen bij de regering overwegende bezwaren bestaan, geeft de Raad de voorkeur aan handhaving van de klachtbehandeling door de Nationale ombudsman.

1.1. De opmerkingen van de Raad hebben aanleiding gegeven de opzet in het aan de Raad toegezonden wetsvoorstel om de Nationale ombudsman niet bevoegd te maken terzake klachten met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, te heroverwegen. Daarbij is van belang dat de keuze voor hetzij de commissie van toezicht als klachtbehandelende instantie dan wel voor de Nationale ombudsman geen kwestie van een zwart-wit benadering is. Het advies van de Raad om aan de commissie van toezicht indien zij met de behandeling van klachten wordt belast, de bevoegdheid te verlenen om bindend advies uit te brengen dan wel de klachtbehandeling door de Nationale ombudsman te handhaven, indien een dergelijke bevoegdheid niet wordt verleend, illustreert dit.

Op grond van de jurisprudentie over de artikelen 8 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient een daadwerkelijke rechtsmiddel te bestaan tegen inbreuken op de persoonlijke levenssfeer door inlichtingen- en veiligheidsdiensten (op dit punt zij ook verwezen naar de brief van 18 april 1995 (Kamerstukken II, 1994/95, 22 036, nr. 6).

Het gaat dan om het totaal van de (rechts)beschermingsmogelijkheden die betrokkene wordt geboden. De klachtprocedure maakt daarvan deel uit en vormt samen met de andere bestaande voorzieningen de «effective remedy». Ook zonder de bevoegdheid van het uitbrengen van bindend advies, is naar ons oordeel sprake van een «effective remedy» zoals het EVRM vereist. Hierin past, mede gezien de uitstekende ervaringen met de Nationale ombudsman op het terrein van het onderzoek naar klachten over de inlichtingenen veiligheidsdiensten, de Nationale ombudsman als bevoegde instantie en vormt voor ons – na heroverweging – de reden om de voorkeur van de Raad te volgen. Aan de klachtprocedure worden nog twee extra beschermingselementen toegevoegd, waarvan er één ook was opgenomen in het aan de Raad toegezonden voorstel met betrekking tot de commissie van toezicht. Dit betreft het voorschrift dat op de minister tot wie het oordeel van de Nationale ombudsman zich richt de wettelijke verplichting komt te rusten zijn reactie op dat oordeel te geven en deze inclusief het oordeel van de Nationale ombudsman te zenden aan de vaste commissie voor inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer. Het tweede element betreft de rol van de commissie van toezicht in de klachtprocedure. Deze commissie zal optreden als onafhankelijk extern adviseur bij de interne klachtbehandeling door de betrokken ministers.

1.2. In paragraaf 4.5 van de memorie van toelichting wordt de vraag of – als het belang van de staatsveiligheid zich er niet meer tegen verzet – de betrokkene actief dient te worden geïnformeerd over het feit dat hij onderwerp van onderzoek is geweest, door de regering ontkennend beantwoord. Volgens het kabinetsstandpunt is notificatie achteraf op zichzelf geen eis die uit artikel 8 of artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeit. Daarbij wordt in het kabinetsstandpunt (kamerstukken II 1994/95, 22 036, nr. 6, blz. 9) onder meer verwezen naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake Klass e.a. (EHRM, 6 september 1978, Series A no. 28, paragraaf 58).

In deze uitspraak is weliswaar overwogen dat in bepaalde gevallen het achterwege blijven van notificatie in het stadium na observatie niet in strijd is met artikel 8 EVRM, gelet op het feit dat juist deze geheimhouding de effectiviteit van de maatregel waarborgt. Maar in de uitspraak is ook overwogen dat betrokkene na afloop van de inbreuk dient te worden geïnformeerd «as soon as notification can be made without jeopardising the purpose of the restriction». Ook het Hof gaat er kennelijk van uit dat in bepaalde gevallen het belang van de staatsveiligheid zich er niet meer tegen verzet dat op een bepaald moment alsnog tot actieve notificatie wordt overgegaan.

Tegen deze achtergrond komt de Raad tot de conclusie dat het in alle gevallen achterwege laten van actieve notificatie, ook indien dat zonder gevaar voor het staatsbelang zou kunnen plaatsvinden, in strijd is met de artikelen 8 en 13 EVRM. De vraag of – als het staatsbelang zich er niet meer tegen verzet – de betrokkene actief dient te worden geïnformeerd over het feit dat hij onderwerp van onderzoek is geweest, dient derhalve bevestigend te worden beantwoord. De daartegen in paragraaf 4.5 van de memorie van toelichting aangevoerde praktische bezwaren doen hier, gelet op de fundamentele rechten die in het geding zijn, niet aan af. Hetzelfde geldt voor de voorgenomen maatregelen van andere aard, zoals het voorzien in een effectieve toezichthoudende instantie met toereikende bevoegdheden, het publiceren van het voornemen tot vernietiging van gegevens bij de diensten en dergelijke. Deze maatregelen zijn veelal van interne aard en kunnen niet aangemerkt worden als volwaardig alternatief voor actieve notificatie. In het wetsvoorstel mag op grond van artikel 13 EVRM een geclausuleerde actieve notificatieverplichting niet ontbreken. De Raad beveelt aan daarin te voorzien.

1.2. Voor de beantwoording van 's Raads opmerking onder dit punt is van belang dat de Tweede Kamer op 21 januari 1998 heeft ingestemd met een geamendeerde versie van het wijzigingsvoorstel voor de artikelen 12 en 13 van de Grondwet (huisrecht en brief- en telefoongeheim). In beide artikelen wordt een genuanceerde notificatieplicht opgenomen voor beperkingen van de grondrechten. Hoofdregel is dat notificatie zo spoedig mogelijk dient plaats te vinden. Is echter de nationale veiligheid in het geding, dan is uitstel, en in bepaalde gevallen afstel mogelijk. Het betreft hier de eerste lezing van de wijziging van de artikelen 12 en 13 Grondwet. Wij nemen ons voor om de notificatie te regelen na aanvaarding in tweede lezing van de eerdergenoemde voorstellen tot wijziging van de Grondwet. Gezien deze ontwikkeling, die aansluit bij de aanbeveling van de Raad om te voorzien in een geclausuleerde notificatieverplichting, laten wij de interpretatie van de Raad van het EVRM en de in dat kader gewezen jurisprudentie verder onbesproken.

2. De commissie van toezicht.

In paragraaf 6.1 van de memorie van toelichting wordt met nadruk vermeld dat de regering hecht aan een zo ruimhartig mogelijk onafhankelijk toezicht op de rechtmatigheid van het optreden van de diensten, terwijl de bij dit onderwerp onvermijdelijke geheimhouding met het oog op een doeltreffend functioneren van de diensten toch gewaarborgd moet zijn. Een evenwicht tussen beide uitersten meent de regering metterdaad te hebben gevonden in de in artikel 58 van het wetsvoorstel voorziene commissie van toezicht met de haar verleende bevoegdheden.

2.1. De commissie zal ingevolge het wetsvoorstel de taak van de Nationale ombudsman ten aanzien van de diensten overnemen en is onmiskenbaar naar dat instituut, zij het in collegiale vorm, gemodelleerd.

De regeling van de behandeling van klachten in paragraaf 6.2.3 van het wetsvoorstel is eveneens voor een wezenlijk deel aan de Wet Nationale ombudsman (WNo) ontleend.

In zijn brief van 8 oktober 1996 (CWI96/1052) aan de Minister van Binnenlandse Zaken heeft de Nationale ombudsman zijn bezwaren uiteengezet tegen de overdracht van de behandeling van klachten over de diensten aan de beoogde commissie van toezicht. In paragraaf 6.3 van de memorie van toelichting (Klachtbehandeling bij Nationale ombudsman of bij commissie van toezicht?) wordt getracht die kritiek te weerleggen. Aanhakend aan de eis van het EVRM inzake het bestaan van «adequate and effective guarantees against abuse» is de regering van oordeel dat het daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie aan effectiviteit wint wanneer het ingesteld wordt bij de instantie die in alle fasen van het onderzoek door de diensten toezicht houdt.

Naar de mening van de Raad is op de voorgestelde wijze wellicht enige winst in effectiviteit mogelijk, maar daar staat onvermijdelijk een dreigend verlies aan objectiviteit en onafhankelijkheid tegenover. Een klacht over de handelwijze of bejegening door een dienst zal immers het – integrale – toezicht daarop impliceren. Met andere woorden: indien een klacht gegrond is, heeft ook de toezichthouder gefaald, tenzij deze redelijkerwijs niets te verwijten valt. Reeds om deze reden dienen toezicht en onafhankelijke klachtbehandeling strikt gescheiden te zijn, opdat zelfs de schijn van partijdigheid wordt vermeden.

Ook dit pleit naar het oordeel van de Raad voor handhaving van de klachtbehandeling bij de Nationale ombudsman.

2.1 Aangezien de Nationale ombudsman wel bevoegd zal zijn om klachten over de in dit wetsvoorstel geregelde diensten te onderzoeken, kan aan de opmerking van de Raad voorbij worden gegaan.

2.2.1. Indien de klachtbehandeling aan de commissie wordt overgedragen, dient ten minste in een gelijkwaardige waarborg van de onafhankelijkheid als bij de Nationale ombudsman te worden voorzien. In dat geval zou de commissie immers evenals de Nationale ombudsman kunnen worden aangemerkt als een algemeen, onafhankelijk orgaan voor het onderzoek van klachten betreffende overheidsgedragingen in de zin van artikel 108, eerste lid, van de Grondwet. Weliswaar heeft het algemene karakter slechts betrekking op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, maar ook de algemene bevoegdheid van de Nationale ombudsman wordt in artikel 1a WNo afgegrensd. Wat hiervan zij, indien een optimale onafhankelijkheid wordt beoogd, dient ook het tweede lid van artikel 108 van de Grondwet in acht te worden genomen, aangezien de werkzaamheid van de commissie zich uit zal strekken tot gedragingen van de rijksoverheid. De Raad beveelt aan de commissie te laten benoemen door de Tweede Kamer der Staten-Generaal in plaats van benoeming bij koninklijk besluit op voordracht van de betrokken ministers gezamenlijk. Artikel 59, tweede lid, van het wetsvoorstel ware te heroverwegen. Hetzelfde geldt voor artikel 60 van het wetsvoorstel met betrekking tot het ontslag en de op non-actiefstelling.

Mede om de onafhankelijkheid te accentueren acht de Raad het wenselijk dat de leden van de commissie worden beëdigd. Te voorzien ware in een bepaling analoog aan artikel 8 WNo.

Ook de regeling van de benoeming, de schorsing en het ontslag van de tot het secretariaat behorende personen (artikel 63 van het wetsvoorstel) dient overeen te komen met artikel 11 WNo.

2.2.1 De Raad is van mening dat artikel 108 van de Grondwet van toepassing is op de commissie van toezicht, indien aan de commissie de klachtbehandeling wordt overgedragen. Er dient dan ook – naar het oordeel van de Raad – ten minste in een gelijkwaardige waarborg van de onafhankelijkheid te worden voorzien. Nu de klachtbehandeling niet aan de commissie van toezicht wordt overgedragen maar blijft bij de Nationale ombudsman, behoeft deze opmerking van de Raad geen beantwoording meer.

2.2.2. Volgens de voorlaatste alinea van paragraaf 6.4 van de memorie van toelichting is de commissie van toezicht als een orgaan van de – krachtens publiekrecht ingestelde – rechtspersoon staat een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bovendien een zelfstandig bestuursorgaan.

De Raad acht deze opvatting zo niet onjuist, dan toch minder praktisch. De commissie zal weliswaar met enig openbaar gezag worden bekleed, maar behoort niet tot de uitvoerende macht. Om dezelfde reden als geldt voor de Nationale ombudsman dient zij juist niet aangemerkt te worden als bestuursorgaan, maar opgenomen te worden in de lijst van artikel 1:1, tweede lid, Awb. Voorkomen dient te worden dat beslissingen of feitelijke handelingen van de commissie besluiten of andere bestuurshandelingen zijn als bedoeld in artikel 3:1, eerste en tweede lid, Awb, zodat zij elders in de Awb weer uitgezonderd moeten worden.

De Raad adviseert, indien de commissie met de klachtbehandeling wordt belast, de artikelen 92 en 94 van het wetsvoorstel te laten vervallen en de commissie te vermelden in artikel 1:1, tweede lid, Awb.

2.2.2. De Raad merkt in zijn advies op dat de opvatting zoals is verwoord in de memorie van toelichting dat de commissie een zelfstandig bestuursorgaan is, zo niet onjuist is, dan toch minder praktisch. De Raad is van mening dat de commissie moet worden opgenomen in de lijst van artikel 1:1, tweede lid, van de Awb, waardoor de commissie geen bestuursorgaan is. Naar ons oordeel is de commissie anders dan de Raad kennelijk veronderstelt, in elk geval een bestuursorgaan (artikel 1:1, eerste lid, onder a is van toepassing: een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld). Het is buiten kijf dat de commissie een bijzondere positie zal innemen onder de zelfstandige bestuursorganen als toezichthouder voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Deze bijzondere positie rechtvaardigt echter niet een zodanige vergaande afwijking van de Awb als de Raad voorstelt. Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel is onderkend dat de Awb niet onverkort van toepassing kan zijn op de commissie. Dit heeft geleid tot het opnemen van een aantal specifieke afwijkingen van de Awb. Zo zijn eventuele besluiten van de commissie van beroep en bezwaar uitgezonderd. Wij zien niet in tot welke concrete problemen het toepassen van de delen van de Awb die niet zijn uitgezonderd zou leiden. De Raad stelt dat moet worden voorkomen dat beslissingen of feitelijke handelingen van de commissie besluiten of andere bestuurshandelingen zijn als bedoeld in artikel 3:1, eerste en tweede lid. De verwijziging naar het eerste lid moet op een misverstand berusten omdat de commissie niet bevoegd zal zijn algemeen verbindende voorschriften uit te vaardigen. Toepassing van artikel 3:1, tweede lid, betekent praktisch slechts dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals gecodificeerd in afdeling 3.2 Awb van toepassing zijn. Wij zien dan ook geen reden het advies van de Raad om de commissie op te nemen in artikel 1:1, tweede lid, Awb te volgen.

3. Informatieverschaffing aan de Staten-Generaal.

In artikel 8, vijfde lid, van het wetsvoorstel wordt de informatieplicht van de ministers aan de Tweede Kamer vastgelegd. Deze bepaling, die ook behoort te gelden jegens de Eerste Kamer der Staten-Generaal, acht de Raad overbodig, gelet op de actieve connotatie die artikel 68 van de Grondwet heeft gekregen. De Raad adviseert het vierde en vijfde lid van artikel 8 te laten vervallen.

3. Anders dan de Raad hechten wij, ondanks de actieve connotatie van artikel 68 Grondwet, aan handhaving van het vierde en vijfde lid van artikel 8 van het wetsvoorstel. Met artikel 8 is namelijk beoogd niet alleen de plicht van de desbetreffende minister neer te leggen om jaarlijks een openbaar jaarverslag betreffende de taakuitvoering van de diensten aan de Tweede Kamer te zenden, doch ook om het vertrouwelijke verkeer met de Tweede Kamer, in het bijzonder met de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, een meer expliciete basis te geven. Het vierde lid van artikel 8 ziet in dit verband op het geheime gedeelte van het jaarverslag. Nadere explicitering van het vertrouwelijke verkeer met de Tweede Kamer, te weten via de eerdergenoemde commissie ook buiten het geval van het geheime gedeelte van het jaarverslag, ligt mede ten grondslag aan het vijfde lid, naast de wens om in de wet een algemene instructienorm voor informatieverstrekking betreffende de activiteiten van inlichtingen- en veiligheidsdiensten op te nemen. Terecht merkt de Raad overigens op dat de informatieplicht ook jegens de Eerste Kamer hoort te gelden. Artikel 8, eerste en vijfde lid, is daaraan aangepast.

4. Bijzondere bevoegdheden.

4.1. Naar de mening van de Raad wint het wetsvoorstel aan inzichtelijkheid en toegankelijkheid voor de burger, indien de (bijzondere) bevoegdheden van de diensten in een afzonderlijk hoofdstuk worden geregeld, duidelijk gescheiden van de regeling van de wijze waarop dient te worden omgegaan met de gegevens die in enig bestand van de diensten zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen, alsmede van de verstrekking van die gegevens. Het college geeft in overweging de indeling van het wetsvoorstel op dit punt nog eens te bezien.

4.1 Hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel geeft regels voor de verwerking van gegevens door de diensten. Het betreft hier een samenhangende regeling van de belangrijkste werkzaamheden van de diensten. Hiertoe behoort het verzamelen van gegevens (ten behoeve waarvan bijzondere bevoegdheden zijn toegekend), de verstrekking (exploitatie) van (al dan niet bewerkte) gegevens alsmede de verwijdering, vernietiging en overbrenging ervan. Anders dan de Raad zien wij niet in op welke wijze het wetsvoorstel aan inzichtelijkheid en toegankelijkheid voor de burger zou winnen, indien de (bijzondere) bevoegdheden van de diensten in een afzonderlijk hoofdstuk zouden worden geregeld op de wijze als door de Raad voorgesteld. De door de Raad gewenste inzichtelijkheid en toegankelijkheid wordt naar ons oordeel reeds voldoende bereikt door het feit dat – naast de regeling van enkele algemene bepalingen met betrekking tot gegevensverwerking in paragraaf 3.1 – de hiervoor aangeduide activiteiten in afzonderlijke paragrafen en subparagrafen geregeld worden. Naar ons oordeel dient derhalve de huidige systematiek te worden gehandhaafd.

4.2. Artikel 19, eerste lid, van het wetsvoorstel regelt de primaire beslissingsbevoegdheid over de aanwending van de bijzondere bevoegdheden. De daarin opgenomen clausule «voor zover bij de wet» (bedoeld zal zijn: voorzover in deze paragraaf) «niet anders is bepaald» kan de indruk wekken slechts betrekking te hebben op de vraag of toestemming vooraf vereist is. Artikel 19, eerste lid, ware zodanig te herformuleren dat de reikwijdte van de gebezigde clausule nauwkeurig wordt bepaald. Gelet op de diverse modaliteiten van het toestemmingsvereiste verdient het de voorkeur om de algemene bepaling te laten vervallen en bij de regeling van elke bijzondere bevoegdheid een specifieke bepaling terzake op te nemen.

4.2 De in artikel 19, eerste lid, van het wetsvoorstel voorziene regeling geeft niet alleen aan – zij het niet expliciet – dat voorafgaand aan de inzet van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.2 toestemming is vereist, maar ook dat deze toestemming slechts kan worden verleend door de betrokken minister of namens deze het hoofd van de betrokken dienst. De in het eerste lid opgenomen clausule «voor zover bij de wet niet anders is bepaald» (de Raad merkt terecht op dat hier bedoeld wordt: voor zover in deze paragraaf) ziet, zoals in de memorie van toelichting (paragraaf 3.4.3.3) omstandig uiteen is gezet, op de diverse modaliteiten van het toestemmingsvereiste buiten de in artikel 19 neergelegde hoofdregel. Deze modaliteiten zijn bij de diverse bijzondere bevoegdheden nader uitgewerkt. De Raad heeft gelijk indien hij opmerkt dat de thans gekozen formulering van artikel 19, eerste lid, de indruk kan wekken dat de clausule «voor zover bij de wet niet anders is bepaald» slechts betrekking heeft op de vraag of toestemming vooraf vereist is. Om deze indruk weg te nemen, is de clausule – onder wijziging van «de wet» in «deze paragraaf» – opgenomen na de zinsnede die eindigt met «indien». De suggestie van de Raad om artikel 19 te laten vervallen en bij de regeling van elke afzonderlijke bijzondere bevoegdheid te voorzien in een specifieke bepaling ter zake van het toestemmingsvereiste, komt op het eerste gezicht weliswaar sympathiek voor, doch gelet op het mede daaraan verbonden gevolg, namelijk dat bij elke bijzondere bevoegdheid ook de inhoud van artikel 19, tweede en derde lid, zou moeten worden opgenomen, menen wij hieraan geen gevolg te moeten geven. Daarmee zouden de afzonderlijke bevoegdheidsbepalingen immers wel zeer uitgebreid worden. Mede om dit te voorkomen, is voor de huidige systematiek gekozen om waar mogelijk met de algemene bepaling van artikel 19 te volstaan. Overigens wordt bij een aantal bevoegdheden een aparte regeling gegeven en uitdrukkelijk bepaald dat geen toestemming als bedoeld in artikel 19 nodig is. Omdat het van belang is dat duidelijkheid bestaat over de toepassing van artikel 19, maar ook van de andere modaliteiten ter zake van het toestemmingsvereiste, is bij de memorie van toelichting een bijlage A gevoegd, waarin een schematisch overzicht wordt gegeven van de afzonderlijke toestemmingsvereisten die per bijzondere bevoegdheid staan uitgesplitst.

4.3. Om te voorkomen dat het zwaardere regime van artikel 25 van het wetsvoorstel wordt omzeild, dient in artikel 20 te worden bepaald dat slechts technische hulpmiddelen kunnen worden aangewend, voorzover daarmee geen activiteiten worden verricht die genoemd zijn in artikel 25, eerste lid.

Met betrekking tot het derde lid van artikel 20 dient in de memorie van toelichting te worden uiteengezet wat de betekenis is van het begrip «woning». Uitsluitsel dient te worden gegeven in hoeverre dat begrip een hotelkamer, een ziekenhuiskamer, of dergelijke ruimten omvat.

4.3 Wij hebben kennis genomen van de bij de Raad levende gedachte, dat het zwaardere regime van artikel 25 omzeild kan worden door gebruik te maken van artikel 20. Om dit te voorkomen dient volgens de Raad in artikel 20 te worden bepaald dat slechts technische hulpmiddelen kunnen worden aangewend, voor zover daarmee geen activiteiten worden verricht die genoemd zijn in artikel 25, eerste lid.

Het is duidelijk, dat de bevoegdheden in artikel 25 een «lex specialis» vormen ten opzichte van de bevoegdheden in artikel 20. Het is ons inziens dan ook evident dat, indien voor de inzet van bepaalde technische hulpmiddelen in het kader van de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in artikel 25 de wetgever heeft voorzien in een zwaardere – en expliciet daarop toegesneden – procedure, deze procedure dient te worden gevolgd. De inzet van technische hulpmiddelen als waarop artikel 25 betrekking heeft onder de vlag van artikel 20, zou dan ook in strijd met de wet zijn. Nu het voorgaande naar onze mening een algemeen geldend beginsel betreft, achten wij aanvulling van artikel 20 van het wetsvoorstel in de door de Raad aangegeven zin niet nodig.

In de memorie van toelichting is overeenkomstig het advies van de Raad aangevuld met een passage over het begrip «woning».

4.4. Niet duidelijk is ten behoeve van wie en van welk doel het in artikel 32 genoemde schriftelijke verslag dient te worden gemaakt. In de memorie van toelichting dient hierover duidelijkheid te worden verschaft.

4.4 Het in artikel 32 (inmiddels artikel 33) genoemde verslag is bedoeld voor intern gebruik, nl. bij de sturing van de operationele processen en ten behoeve van de interne controle en verantwoording. Ook kan het verslag een belangrijke rol spelen bij het toezicht door de commissie van toezicht. De memorie van toelichting is naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad op dit punt aangepast.

5. Verstrekking van gegevens.

5.1. Volgens de eerste alinea van paragraaf 3.5.1 van de toelichting is verstrekking van gegevens door de diensten (in het kader van een goede taakuitvoering) alleen mogelijk voorzover het wetsvoorstel daarin voorziet. Dit wordt gekenschetst als een gesloten verstrekkingstelsel.

Blijkens het voorgestelde eerste lid van artikel 34, onder c, kunnen de diensten omtrent de bedoelde gegevens mededeling doen aan alle personen en instanties wie deze aangaan. De verbijzonderde onderdelen a en b van dit lid missen strikt genomen zelfstandige betekenis.

De geslotenheid van het systeem, zo die er is, ware op een doeltreffender wijze tot uitdrukking te brengen.

5.1 De restrictie en daarmee de geslotenheid van het verstrekkingensysteem dient niet zozeer in de opsomming van personen en instanties in het eerste lid van artikel 34 (inmiddels artikel 35) gelezen te worden, maar vloeit voort uit het criterium «in het kader van een goede taakuitvoering». Uitsluitend om die reden kunnen de genoemde personen en instanties kennis nemen van gegevens. De memorie van toelichting is naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad met een passage van deze strekking aangevuld. De geslotenheid van het systeem van mededeling van verwerkte gegevens als zodanig is tot uitdrukking gebracht in het derde lid van artikel 34 (35), waarin is bepaald dat dit buiten het geval, bedoeld in het eerste lid, om, slechts kan worden gedaan in gevallen waarin onderhavige wet voorziet.

De Raad stelt terecht dat de opsommingen onder a en b verbijzonderingen vormen van de categorie onder c van het eerste lid van artikel 34 (35), zonder dat er overigens sprake is van een limitatieve opsomming. Met de opsomming onder a en b is bedoeld duidelijk te maken dat de in deze onderdelen genoemde bestuursorganen in elk geval onder categorie c vallen

5.2. Volgens paragraaf 3.5.3 van de toelichting (bladzijde 55) is in artikel 35, eerste lid, van het wetsvoorstel het derde-landenprincipe neergelegd. Ervan uitgaande dat dit beginsel ook geldt voor door buitenlandse zusterdiensten aan Nederlandse diensten verstrekte gegevens, rijst de vraag wat het nut is van de verstrekking van en aan zusterdiensten, indien de gegevens in beginsel aan niemand anders verstrekt mogen worden. Indien aldus verkregen gegevens ook aan de commissie van toezicht onthouden moeten worden, rijst vervolgens de vraag hoe zij haar taak kan vervullen ten aanzien van op grond van die gegevens door de diensten uitgevoerde activiteiten. Een en ander ware toe te lichten.

5.2 In paragraaf 3.3.5 van de memorie van toelichting is overeenkomstig het advies van de Raad nader ingegaan op de betekenis van de uitwisseling van gegevens tussen zusterdiensten. Uitgangspunt is dat de diensten deze gegevens niet verder verspreiden. Tevens is aangegeven dat dit onverlet laat dat de commissie van toezicht kennis neemt van de door de diensten uitgevoerde activiteiten op grond van gegevens die door een buitenlandse zusterdienst zijn verstrekt. In dat geval kan door de minister of de hoofden van de dienst worden bepaald, dat bepaalde inlichtingen ter uitsluitende kennisneming van de commissie dienen te blijven.

5.3. Volgens de laatste alinea van paragraaf 3.5.3 van de memorie van toelichting is in artikel 40 voorzien in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen betreffende de gevallen waarin, de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verstrekking van gegevens kan plaatsvinden.

De Raad merkt op dat in artikel 40 de grondslag ontbreekt voor nadere regelgeving betreffende de wijze waarop verstrekking kan plaatsvinden.

Overigens is het college van mening dat deze ruime delegatiebepaling niet strookt met een gesloten verstrekkingstelsel, zoals omschreven in de eerste alinea van paragraaf 3.5.1 van de toelichting. De Raad beveelt aan in de memorie van toelichting aan te geven waarom het kennelijk niet mogelijk of wenselijk wordt geacht de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder verstrekking kan plaatsvinden uitputtend in het wetsvoorstel te regelen en artikel 40 te laten vervallen.

5.3 De bedoeling van artikel 40, zoals dit aan de Raad is voorgelegd, was om de mogelijkheid te hebben nader regels te kunnen stellen binnen het in het wetsvoorstel vastgelegde verstrekkingsmodel. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is een en ander nog eens bezien en zij wij tot de conclusie gekomen dat aan artikel 40 geen behoefte bestaat. Dit artikel is derhalve geschrapt.

6. Recht op kennisneming van gegevens.

6.1. In paragraaf 4.2 en met name artikel 45, eerste lid, van het wetsvoorstel kan bij eerste lezing de onjuiste indruk ontstaan dat in beginsel aan eenieder desgevraagd wordt medegedeeld of en, zo ja, welke hem betreffende persoonsgegevens door of ten behoeve van een dienst zijn verzameld. De kans dat de aanvraag wordt gehonoreerd blijkt uitermate gering, zodra de laatste paragraaf (Weigeringsgronden en beperkingen) van hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel op de aanvraag wordt toegepast. Uit artikel 49, eerste lid, volgt immers dat een aanvraag slechts kan worden ingewilligd, indien:a.betreffende de aanvrager gegevens voorhanden zijn;b.die gegevens ouder zijn dan vijf jaar; énc.die gegevens op het moment van de aanvraag voor de dienst niet relevant zijn.

In hetzelfde lid, onderdeel a, onder 2°, wordt bovendien nog vereist dat met betrekking tot de aanvrager sindsdien geen nieuwe gegevens zijn verwerkt in verband met het onderzoek in het kader waarvan de desbetreffende gegevens zijn verwerkt. Deze voorwaarde acht de Raad onbegrijpelijk. Gegevens jonger dan vijf jaar, in het kader van welk onderzoek dan ook, voldoen niet aan de vorengenoemde voorwaarde onder b. Indien met nieuwe gegevens wordt bedoeld: gegevens die ouder zijn dan vijf jaar, maar jonger dan nog oudere gegevens, betekent dat dat elke aanvraag wordt afgewezen, indien over de betrokkene op meer dan één moment verschillende persoonsgegevens zijn «verwerkt». Volgens de voorgestelde definitie van «verwerking van gegevens» zou dan alleen al de toevoeging van een ander gegeven of de correctie van een onjuist gegeven één dag later al een dwingende reden zijn om de aanvraag af te wijzen.

De Raad adviseert deze voorwaarde te laten vervallen en de opzet van de artikelen die betrekking hebben op het recht op kennisneming van persoonsgegevens en op de weigeringsgronden zodanig te wijzigen dat van meet af aan helder is of aanspraak op dat recht bestaat.

6.1 De Raad ziet het goed, dat bij een verzoek om kennisneming van gegevens die minder dan vijf jaar geleden zijn verwerkt in het kader van welk onderzoek dan ook, niet wordt voldaan aan de voorwaarde onder b, zoals door de Raad in zijn advies is weergegeven (oftewel artikel 49 (inmiddels artikel 50), eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van het wetsvoorstel). Alleen gegevens die meer dan vijf jaar geleden zijn verwerkt komen in beginsel in aanmerking voor kennisneming door de persoon waarop de gegevens betrekking hebben. Gegevens die op het moment van ontvangst van het verzoek om kennisneming langer dan vijf jaar geleden zijn vastgelegd, komen evenwel niet voor kennisneming in aanmerking zolang er in het kader van het onderzoek waarin die oude gegevens zijn vastgelegd later nog gegevens zijn verwerkt. De Raad acht de in artikel 49(50), eerste lid, onderdeel a, onder 2°, neergelegde voorwaarde evenwel onbegrijpelijk. Blijkbaar veronderstelt de Raad dat zodra er over een persoon minder dan vijf jaar geleden gegevens zijn verwerkt, elk verzoek om kennisneming dient te worden afgewezen. Dit leiden wij af uit het door de Raad gegeven voorbeeld dat – gelet op de voorgestelde definitie van «verwerking van gegevens» – alleen al de correctie van een onjuist gegeven één dag later al een dwingende reden zou zijn om de aanvraag af te wijzen. Deze conclusie van de Raad is onjuist. De voorwaarde onder artikel 49 (50), eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van het wetsvoorstel, brengt de gedachte tot uitdrukking dat in de situatie dat gegevens minder dan vijf jaar geleden zijn verwerkt in het kader van één en hetzelfde onderzoekwaarvan ook gegevens meer dan vijf jaar geleden zijn verwerkt (die ingevolge het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, in beginsel voor kennisneming in aanmerking komen), dat onderzoek en daarmee ook de gegevens – ongeacht of zij nu meer of minder dan vijf jaar geleden zijn verwerkt – nog actueel zijn. Verstrekking van gegevens die meer of minder dan vijf jaar geleden zijn verwerkt met betrekking tot een dergelijk actueel onderzoek, zo moge duidelijk zijn, is uitgesloten. Daarmee wordt immers zicht geboden op het actueel kennisniveau van de dienst. Zijn er echter gegevens van de betrokken persoon verwerkt in het kader van een ander onderzoek dan een nog actueel onderzoek waarin over betrokkene gegevens zijn verwerkt en zijn die gegevens langer dan vijf jaar geleden vastgelegd, dan kan met betrekking tot die gegevens – voor zover niet relevant voor enig lopend onderzoek – in beginsel aan de betrokken persoon het recht op kennisneming worden toegekend. Het is voorts niet zo, dat indien met betrekking tot dergelijke gegevens een correctie van onjuiste gegevens wordt doorgevoerd daarmee deze gegevens niet meer voor kennisneming in aanmerking zouden komen, omdat door de correctie de oudere gegevens als het ware weer worden geactualiseerd. Los van de plicht tot correctie van onjuiste gegevens, ook al zijn die langer dan vijf jaar geleden verwerkt, is hier van betekenis of er sprake is van verwerking van gegevens in verband met het onderzoek in het kader waarvan de desbetreffende gegevens zijn verwerkt. Is dat onderzoek nog lopend, dan is elke kennisneming door betrokkene van gegevens die in dat kader zijn of worden verwerkt ongeoorloofd. Is het onderzoek echter afgesloten, dan kan men naar ons oordeel ook bij de correctie van oudere gegevens niet meer spreken van verwerking van gegevens in verband met het onderzoek. Een andere interpretatie zou het recht op kennisneming inderdaad uithollen; dat is geenszins de bedoeling. Uit het voorgaande betoog moge blijken, dat aan het advies van de Raad om de voorwaarde, bedoeld in artikel 49 (50), eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van het wetsvoorstel te laten vervallen, geen gevolg zal worden gegeven, nu deze voorwaarde naast de andere in artikel 49 (50), eerste lid, neergelegde voorwaarden een essentieel onderdeel uitmaakt van de toets van de aanvraag om kennisneming aan het uit de absolute weigeringsgrond «veiligheid van de staat» afgeleide element « actueel kennisniveau». Dit element heeft in artikel 49 (50) van het wetsvoorstel zijn uitwerking gekregen. Voor het overige zijn wij van oordeel dat de opzet van de regeling betreffende het recht op kennisneming van gegevens en op de weigeringsgronden – mede gelet op hetgeen in de memorie van toelichting ter zake is gesteld – voldoende helder is, zodat een andere opzet zoals door de Raad gesuggereerd ons inziens niet noodzakelijk is.

6.2. Volgens artikel 49, tweede lid, tweede volzin, is afdeling 4.1.4 (binnenkort: afdeling 3.7) Awb niet van toepassing op de motivering van een afwijzing van een aanvraag ingevolge een weigeringsgrond. Aangezien de eerste volzin bepaalt dat bij de motivering gewezen wordt op de in het eerste lid vermelde gronden zonder één van die gronden te specificeren, is daarmee rechtens bepaald welke motivering in dit geval deugdelijk is. Op grond daarvan acht de Raad de tweede volzin van het tweede lid onjuist en overbodig. Hij adviseert de tweede volzin te laten vervallen. In de toelichting kan desgewenst aangegeven worden waarom artikel 4.14 Awb hier niet van toepassing is.

6.2 Het advies van de Raad is opgevolgd. In de memorie van toelichting is aangegeven, dat hetgeen in artikel 49 (50), tweede lid, ter zake van de motivering van een afwijzing van de aanvraag om kennisneming is gesteld moet worden beschouwd als een – wettelijk voorgeschreven – invulling van het motiveringsvereiste.

6.3. Volgens de voorlaatste alinea van paragraaf 4.4 van de toelichting kan een aanvraag – als aan de in punt 7.1 van dit advies genoemde voorwaarden is voldaan – in principe worden gehonoreerd, tenzij één van de in artikel 50 geformuleerde weigeringsgronden zich voordoet, welke gronden ingevolge het derde lid ook gelden voor het geval het een aanvraag tot kennisneming van persoonsgegevens betreft.

Gelet op het opschrift van paragraaf 4.4 van het wetsvoorstel (Weigeringsgronden en beperkingen) en de woorden «in ieder geval» in de aanhef van artikel 49, eerste lid, veronderstelt de Raad dat artikel 49 de (absolute) weigeringsgronden beoogt te bevatten en artikel 50 de beperkingen met betrekking tot de gegevens waarvan de betrokkene kennis kan nemen, indien zijn aanvraag is ingewilligd. In dat geval dient de betrokken minister deugdelijk te motiveren waarom de belanghebbende niet van alle gevraagde gegevens kennis kan nemen.

Indien deze veronderstelling juist is, dient dit duidelijker tot uitdrukking te komen in artikel 50 en dient de toelichting te worden aangepast.

6.3 De Raad lijkt te veronderstellen dat artikel 49 (50), eerste lid, de absolute weigeringsgronden beoogt te bevatten en artikel 50 (inmiddels artikel 51) de beperkingen met betrekking tot de gegevens waarvan de betrokkene kennis kan nemen, indien zijn aanvraag is ingewilligd. Deze veronderstelling is niet geheel juist. Zowel in artikel 49 (50), eerste lid, als in artikel 50 (51), eerste lid, zijn absolute weigeringsgronden neergelegd; artikel 50 (51), tweede lid, bevat de relatieve weigeringsgronden. De in artikel 49 (50), eerste lid, neergelegde absolute weigeringsgrond is een concrete vertaling van het element «actueel kennisniveau» dat naast de elementen bronnen en werkwijzen («modus operandi») van de meer-omvattende absolute weigeringsgrond «veiligheid van de staat» deel uitmaakt. De weigeringsgrond actueel kennisniveau is evenwel zo absoluut, dat indien een aanvraag om kennisneming op grond van deze reden wordt afgewezen volstaan kan worden met de motivering als bedoeld in artikel 49 (50), tweede lid. In alle andere gevallen geldt voor de minister de gebruikelijke motiveringsplicht. Een en ander blijkt ook uit de in artikel 50 (51) gebruikte formulering – die deels ontleend is aan de Wet openbaarheid van bestuur – namelijk dat een aanvraag wordt afgewezen «voor zover» aan een of meer van de in artikel 50 (51) neergelegde gronden wordt voldaan; deze redactie impliceert naar ons oordeel een motiveringsplicht.

6.4. Artikel 45, derde lid, van het wetsvoorstel regelt het inzagerecht van personeelsleden in hen betreffende persoonsgegevens die zijn opgenomen in een personeels- of salarisadministratie ten behoeve van het interne beheer van een dienst. In dit lid worden vrijwel alle overige bepalingen van hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel, die op persoonsgegevens betrekking hebben, niet van toepassing verklaard. Het eerste lid van artikel 45 blijft echter wel van toepassing, zodat de betrokken minister op elk inzageverzoek een besluit moet nemen.

Naar de mening van de Raad kan in het derde lid worden volstaan met de van overeenkomstige toepassingverklaring van de Wet persoonsregistraties en is nadere regelgeving bij algemene maatregel van bestuur terzake onnodig. Indien dat niet of niet zonder meer mogelijk is, ware dat in de toelichting te motiveren. Overigens verdient het de voorkeur deze bepaling van interne aard elders, bijvoorbeeld in hoofdstuk 8 van het wetsvoorstel op te nemen.

6.4 De memorie van toelichting is aangevuld met een motivering waarom de Wet persoonsregistraties niet van overeenkomstige toepassing kan worden verklaard. Tevens is een nieuw artikel (47) toegevoegd met betrekking tot het inzage- en correctierecht van personen die werkzaam zijn of zijn geweest bij een dienst ten aanzien van hun eigen gegevens, zoals die zijn opgenomen in de personeels- en salarisadministratie van de desbetreffende dienst. Dit artikel vervangt de algemene maatregel van bestuur, zoals deze in het derde lid van artikel 45 van het aan de Raad van State toegezonden wetsvoorstel werd voorgesteld.

6.5. Volgens de derde alinea van paragraaf 4.1 van de memorie van toelichting wordt het recht op kennisneming van persoonsgegevens voorbehouden aan personen op wie de desbetreffende gegevens betrekking hebben. Indien beoogd wordt de mogelijkheid van vertegenwoordiging uit te sluiten, dient dat, in afwijking van artikel 2:1, eerste lid, Awb, in het vierde lid van artikel 45 van het wetsvoorstel bepaald te worden.

6.5 Het advies van de Raad is opgevolgd. In artikel 45 en in het nieuwe artikel 47 wordt bepaald dat in afwijking van artikel 2:1, eerste lid, Awb de mogelijkheid van vertegenwoordiging in bepaalde gevallen kan worden uitgesloten.

7. Aangezien het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van het opnemen van gesprekken met een technisch hulpmiddel (23 047) in verband met de voorgenomen wettelijke regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing zal worden ingetrokken, kan artikel 93 van het wetsvoorstel vervallen.

7. De redactionele opmerkingen van de Raad zijn in het wetsvoorstel verwerkt, met uitzondering van de opmerkingen van de Raad onder het vierde gedachtenstreepje. Reden hiervoor is dat door verwerking van deze opmerkingen in onze ogen geen verbetering van de leesbaarheid van het wetsvoorstel wordt bereikt.

Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het wetsvoorstel en de memorie van toelichting nog op enkele punten aan te vullen. Allereerst is de tekst van de memorie van toelichting op een enkel punt aangepast aan de huidige stand van zaken met betrekking tot bijvoorbeeld wetsvoorstellen waarnaar wordt verwezen.

Aan artikel 22, eerste lid, is toegevoegd de bevoegdheid tot het onderzoek aan voorwerpen gericht op het vaststellen van de identiteit van een persoon. In de memorie van toelichting wordt deze bevoegdheid toegelicht.

Aan de artikelen 24 en 25 is een lid toegevoegd dat personen en instanties verplicht mee te werken aan het ongedaan maken van versleuteling van informatie.

Na artikel 27 is een nieuw artikel 28 ingevoegd dat voor de diensten een expliciete bevoegdheid schept om zogenaamde abonneegegevens op te vragen van aanbieders van telecomdiensten, waaraan een verplichting voor de desbetreffende dienstenaanbieders om de gevraagde informatie te verstrekken is gekoppeld.

Ingevoegd is een nieuw artikel 47, dat regelt de inzage van personen werkzaam bij de diensten in de eigen personeels- en salarisgegevens.

Voorts zijn enkele overgangsbepalingen opgenomen die verband houden met de mogelijke inwerkingtreding van de Telecommunicatiewet die thans bij de Tweede Kamer in behandeling is (Kamerstukken II, 1996/97, 25 533).

Tenslotte zijn enkele artikelen toegevoegd waarmee wordt beoogd bestaande wetgeving terminologisch aan te passen aan het wetsvoorstel en is overtreding van enkele verplichtingen van de onderhavige wet strafbaar gesteld.

8. Voor enkele redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken en de Ministers van Defensie en Justitie, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 17 september 1997, no.W01.96.0577, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

Wetsvoorstel.–In de considerans na «het verrichten van onderzoek» invoegen: en het bevorderen van maatregelen.–Op de wijze van artikel 64 na «Onze Minister-President» telkens invoegen: , Minister van Algemene Zaken.–Overeenkomstig aanwijzing 93 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) «de Staat» telkens wijzigen in: de staat.–In artikel 1 de begripsbepaling van «gegevens» zodanig formuleren dat, steeds wanneer in het wetsvoorstel sprake is van «door (of ten behoeve van) een dienst verwerkte gegevens» of dergelijke uitdrukkingen, volstaan kan worden met «gegevens». Deze dienen te worden onderscheiden van inlichtingen uit persoonsregistraties die door derden worden gehouden als bijvoorbeeld bedoeld in de artikelen 17, derde lid, en 27, eerste en vijfde lid. Voorts de «verwerking van gegevens» in het wetsvoorstel telkens zo mogelijk specificeren tot de betrokken activiteit, zoals bijvoorbeeld reeds is geschied in artikel 15, onder c, dan wel als «onderzoek» in het algemeen.–In artikel 1, onder f, «uitwerken» wijzigen in: bijwerken.–In hetzelfde onderdeel na «verstrekken» invoegen: door middel van doorzending.–In artikel 5 «gegevens» vervangen door: inlichtingen.–In artikel 7, tweede lid, onder c, na «het verrichten van onderzoek» invoegen: dat nodig is voor het treffen van maatregelen.–In artikel 13, eerste lid, «gegevens omtrent personen» vervangen door: persoonsgegevens.–In artikel 23, vierde lid, onder b, overeenkomstig aanwijzing 58, eerste lid, Ar «poststukken» wijzigen in: geadresseerde zendingen.–In artikel 26, zesde lid, overeenkomstig onder meer aanwijzing 78, tweede lid, Ar «de commissie als bedoeld in 8, vierde lid,» wijzigen in: de commissie, bedoeld in artikel 22 van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.–In artikel 27, derde lid, onder b, «waar» vervangen door: , aan wie dan wel waaraan.–In artikel 27, zesde lid, overeenkomstig aanwijzing 58, eerste lid, Ar «inlichtingen» wijzigen in: gegevens.–Blijkens het derde lid van artikel 34 (en het eerste lid van artikel 35) wordt met «verstrekking» hetzelfde bedoeld als met «mededeling» in het tweede en derde lid. Aanwijzing 58, eerste lid, Ar in acht nemen.–Artikel 35 zodanig formuleren dat in het eerste lid de algemene bevoegdheid tot het stellen van voorwaarden wordt geregeld en in het tweede lid de verplichting daartoe bij een verstrekking als bedoeld in artikel 34, eerste lid, onder d.–In artikel 38, eerste lid, «redelijkerwijs niet is vastgesteld, of die ouder zijn dan 10 jaar en» vervangen door: redelijkerwijs niet kan worden vastgesteld, of die ouder zijn dan 10 jaar, terwijl.–In artikel 38, tweede lid, «kunnen de desbetreffende gegevens slechts worden verstrekt» vervangen door: kan omtrent persoonsgegevens slechts mededeling worden gedaan.–In artikel 38, derde lid, «verstrekking» wijzigen in: mededeling.–In artikel 60 de onderdelen g en h verletteren tot f en g.


XNoot
1

De tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven