25 877
Regels met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede wijziging van enkele wetten (Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 19..)

nr. 67
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 juni 2001

Tijdens het wetgevingsoverleg met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over wetsvoorstel 25 877, Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 19, op 25 juni 2001 heb ik toegezegd een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden. Deze beantwoording treft u hierbij aan. Ik doe u tevens de vijfde nota van wijziging bij het wetsvoorstel toekomen.

Mevrouw Scheltema-de Nie heeft aandacht gevraagd voor de onderlinge relatie van de artikelen 69, 70 en 82. Zij is van mening dat onduidelijk is de verhouding tussen enerzijds artikel 69, waarin is neergelegd dat ieder die betrokken is bij de uitvoering van deze wet desgevraagd aan de commissie van toezicht alle inlichtingen verstrekt, en anderzijds artikel 82, dat maakt dat ambtenaren die betrokken zijn bij de uitvoering van de wet ontheffing van hun geheimhoudingsplicht moeten verkrijgen alvorens als getuige te kunnen optreden. In aanvulling daarop heeft de heer Van Oven gewezen op het probleem dat zich kan voordoen als een getuige die onder ede gehoord wordt, meineed pleegt. De aard van de informatie die aan de orde zal zijn, zal al snel in strijd komen met de openbaarheid van de strafrechtspleging.

Naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen heb ik de samenhang van de genoemde artikelen nog eens nadrukkelijk bezien. Zoals ik tijdens het wetgevingsoverleg al heb opgemerkt, moet klip en klaar zijn dat een ieder die betrokken is bij de uitvoering van de wet, zonder enige terughoudendheid aan de commissie van toezicht alle inlichtingen moet kunnen verschaffen waar deze om verzoekt op grond van het bepaalde in artikel 69. De regeling van artikel 82, waarbij ambtenaren betrokken bij de uitvoering van deze wet ontheffing van hun geheimhoudingplicht moeten verkrijgen van de betrokken Minister alsmede de Minister van Justitie, slaat naar mijn wijze van zien alleen op de andere gevallen dat deze ambtenaren wettelijk worden verplicht een verklaring af te leggen en slaat niet op het geven van informatie aan de commissie van toezicht.

Met betrekking tot artikel 70 merk ik op dat dit artikel het verlengde vormt van artikel 69. In het geval een persoon die betrokken is bij de uitvoering van de wet dan wel iemand anders die informatie heeft over de uitvoering van de wet zou weigeren de inlichtingen te verschaffen heeft de commissie van toezicht in artikel 70 een middel om hem daartoe te dwingen. De regeling sluit aan bij de regeling die in artikel 19 Wet Nationale ombudsman is getroffen. Het vormt het sluitstuk dat nodig is voor het verzamelen van informatie door de commissie. Om buiten twijfel te stellen dat artikel 70 mede betrekking heeft op de onder artikel 69 bedoelde personen heb ik dit via de vijfde nota van wijziging in de bewoording van dit artikel geëxpliciteerd. Deze wijziging levert derhalve geen inhoudelijke wijziging van het artikel op, het is slechts een verduidelijking.

De huidige tekst van artikel 82 heeft tot gevolg, zoals mevrouw Scheltemade Nie terecht heeft opgemerkt, dat in het geval het horen een getuige betreft die ambtenaar is die betrokken is bij de uitvoering van deze wet, deze een ontheffing van zijn geheimhoudingsplicht zal moeten krijgen van de betrokken Minister en de Minister van Justitie. Dit behoeft inderdaad verheldering. In de vijfde nota van wijziging is daarom het wetsvoorstel zodanig aangepast dat artikel 82, tweede lid, niet van toepassing is op ambtenaren die betrokken zijn bij de uitvoering van deze wet en die op grond van artikel 70 door de commissie van toezicht, al dan niet onder ede, worden gehoord. Met betrekking tot de opmerking van de heer Van Oven over het probleem dat het wellicht niet mogelijk is ingeval van meineed een openbaar strafproces te voeren gezien de aard van de informatie, merk ik allereerst op dat ik er van uitga dat de functie van artikel 70 met name gelegen is in de mogelijkheid voor de commissie van toezicht te wijzen op, de daarin opgenomen bevoegdheid. Ik baseer dit op het feit dat ook de Nationale ombudsman, die dezelfde bevoegdheid bezit, daar in de praktijk nooit gebruik van hoeft te maken. Mocht het niettemin ooit toch tot een strafproces komen dan biedt artikel 20 Wet op de rechterlijke organisatie de mogelijkheid dit met gesloten deuren te laten plaatsvinden.

Met betrekking tot de benoeming van de leden van de commissie van Toezicht – merk ik het volgende op. Mevrouw Scheltema-De Nie en mevrouw Van der Hoeven zijn ingegaan op het probleem dat zich voordoet wanneer de betrokken ministers van mening zijn dat geen van de door de Kamer voorgedragen personen benoemd kan worden. Hoewel het mijn overtuiging blijft dat dit probleem zich in de praktijk nimmer zal voordoen, ben ik bereid aan het verzoek van beide leden tegemoet te komen door een nadere bepaling hierover in de wet op te nemen. In de vijfde nota van wijziging wordt in artikel 60 een lid toegevoegd waarin staat dat in het geval de betrokken ministers van mening zijn dat geen van de personen op de voordracht benoembaar is, zij hiervan mededeling aan de Kamer doen en de Kamer verzoeken een nieuwe voordracht op te stellen. Het is vervolgens aan de Kamer te bepalen wie zij op de nieuwe voordracht plaatst.

Mevrouw Scheltema-de Nie heeft gevraagd of de aanbevelingslijst opgemaakt door de vice-president van de Raad van State, de president van de Hoge Raad der Nederlanden en de Nationale ombudsman openbaar is. Het antwoord daarop is bevestigend. Zoals ik tijdens het wetgevingsoverleg reeds heb opgemerkt blijkt dit uit het feit dat in de wet niet is bepaald dat het een geheime aanbeveling is. Er is ook geen reden waarom deze aanbeveling geheim zou moeten zijn. Het expliciet bepalen dat deze aanbeveling openbaar is, is derhalve overbodig. Ook ten aanzien van de aanbevelingslijst die de Hoge Raad aan de Kamer zendt bij het openvallen van een plaats als raadsheer in de Hoge Raad (artikel 85 Wet op de rechterlijke organisatie) is niet bepaald dat deze openbaar is, terwijl dat wel het geval is.

Aan de heer Harrewijn heb ik toegezegd nogmaals na te denken over de vraag of niet expliciet in de wet neergelegd moet worden dat de commissie van toezicht de ministers gevraagd en ongevraagd van advies kunnen dienen over onrechtmatig handelen van de diensten. Ik blijf van mening dat dit niet nodig is. Het staat aan iedere burger vrij, indien hij van mening is dat een van de diensten onrechtmatig handelt of heeft gehandeld, dit ter kennis van de minister te brengen. Als dit al voor iedere burger geldt, dan is dat toch zeker het geval ten aanzien van een commissie van toezicht die uitdrukkelijk tot taak heeft de rechtmatigheid van de taakuitoefening van de diensten te onderzoeken. De commissie van toezicht is uiteraard in staat om op korte termijn informatie onder de aandacht van de minister persoonlijk te brengen. Het expliciet neerleggen van deze bevoegdheid is derhalve overbodig toegevoegde waarde.

Tot slot heeft een aantal leden aandacht gevraagd voor het verbod voor de Tweede Kamer om een rangorde aan te brengen in de voordracht. Ik blijf van mening dat het niet aangeven van een rangorde de voorkeur houdt, omdat dat het meest helder weergeeft dat het de betrokken ministers vrij staat de persoon die naar hun mening het meest geschikt is voor benoeming aan de Kroon voor te dragen. Bovendien hoeft uit het opstellen van een voordracht door de Kamer geen rangorde te blijken, bijvoorbeeld in het geval de Kamer zonder stemming de aanbeveling overneemt van de vice-president van de Raad van State, de president van de Hoge Raad en de Nationale ombudsman. Ik laat het oordeel over het amendement dat hierop betrekking heeft echter over aan de Kamer.

De heer Van Oven heeft de vraag gesteld waarom de termijn voor overbrenging van archiefbescheiden van de diensten naar een archiefbewaarplaats langer is dan die in de ons omringende landen. Aansluitend op hetgeen in deze landen gebruikelijk zou zijn, heeft de heer Van Oven een overbrengingstermijn van 30 jaar voorgesteld.

Ik neem aan dat de heer Van Oven de termijn van 30 jaar ontleent aan de conclusies van het landenoverzicht betreffende de openbaarmaking en overbrenging van archiefbescheiden van inlichtingen- en veiligheidsdiensten dat als bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel is gevoegd (Kamerstukken II, 1999–2000, 25 877, nr. 8, blz. 141). Daar wordt opgemerkt dat de meeste landen een termijn van 30 jaar of meer hanteren. Deze termijn slaat echter slechts op de in zijn algemeenheid in die landen voor de overbrenging van archiefbescheiden gehanteerde termijn. Zoals eveneens in het hiervoor genoemde stuk staat vermeld, wordt in alle besproken landen een uitzondering gemaakt voor zogenaamde geclassificeerde (dat wil zeggen staatsgeheime) documenten, waarvoor het wetsvoorstel de 75 jaar termijn bevat.

De in het wetsvoorstel voorziene regeling voor de overbrenging van de archiefbescheiden van de AIVD en de MIVD ziet er in samenhang met de algemene regels van de Archiefwet 1995 als volgt uit. De archiefbescheiden van de diensten die ouder zijn dan 20 jaar worden op grond van artikel 12, eerste lid, van de Archiefwet 1995 overgebracht naar een archiefbewaarplaats. Slechts archiefbescheiden waarbij overeenkomstig artikel 15, eerste lid, onder b, van de Archiefwet 1995 is vastgesteld dat daarop een openbaarheidsbeperking met het oog op het belang van de staat of zijn bondgenoten moet rusten, worden op grond van artikel 42, eerste lid van het wetsvoorstel niet overgebracht. De bedoelde openbaarheidsbeperking kan op grond van artikel 42, tweede lid, van het wetsvoorstel tenzij de ministerraad anders beslist, geen betrekking hebben op archiefbescheiden die ouder zijn dan 75 jaar. Deze termijn is ontleend aan artikel 15, vierde en zesde lid, van de Archiefwet 1995.

Zoals opgemerkt in de nota naar aanleiding van het verslag kan uit de eerder bedoelde bijlage worden geconcludeerd dat de overbrengingstermijn voor de archiefbescheiden van de diensten alles behalve ongunstig afsteekt bij die welke in andere onderzochte landen wordt gehanteerd (Kamerstukken II, 1999–2000, 25 877, nr. 8, blz. 9).

Niet onvermeld mag verder blijven dat een verkorting van de 75 jaar termijn in het wetsvoorstel zou betekenen dat voor de archiefbescheiden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten een minder vergaand regime van openbaarheidsbeperkingen zou gelden dan het algemene regime van de Archiefwet 1995. Met andere woorden de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zouden dan in beginsel een beperktere mogelijkheid hebben om archiefbescheiden met het oog op het belang van de staat of zijn bondgenoten geheim te houden dan alle andere overheidsinstanties in Nederland. Dat zou, juist ook in het licht van de regelingen die in de ons omringende landen voor de archiefbescheiden van inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden gehanteerd, niet terecht zijn.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven