25 877
Regels met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede wijziging van enkele wetten (Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 19..)

nr. 60
VIERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 21 juni 2001

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 33a wordt, onder vernummering van het tweede tot en met zesde lid tot derde tot en met zevende lid, een nieuw lid ingevoegd, luidende:

2. Indien het uitbrengen van het verslag aan de persoon ten aanzien van wie de bijzondere bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, zijn uitgeoefend niet mogelijk is, wordt de commissie van toezicht hiervan op de hoogte gesteld. De mededeling aan de commissie gaat vergezeld van de motivering waarom het verslag niet kan worden uitgebracht.

B

Artikel 52a komt te luiden:

Artikel 52a

In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroepen tegen besluiten op grond van dit hoofdstuk de rechtbank te 's-Gravenhage bevoegd.

C

Aan artikel 59, tweede lid, wordt, onder de vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een nieuwe onderdeel toegevoegd, luidende:

c. het ongevraagd adviseren van Onze betrokken Ministers terzake van de uitvoering van artikel 33a.

D

In artikel 95a vervalt de komma.

E

Na artikel 104 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 104a

De voordracht voor een eerste vaststelling van een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 37a, eerste lid, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp daarvoor aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Toelichting

Mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, de Minister van Defensie en de Minister van Justitie licht ik deze vierde nota van wijziging als volgt toe.

A en C

Wij kunnen instemmen met de strekking van het amendement ingediend door de heer van Oven op stuk nr. 18, dat de controletaak van de commissie van toezicht wil versterken door de diensten te verplichten het achterwege laten van een notificatie gemotiveerd te melden bij de commissie van toezicht zodat zij, indien zij dit noodzakelijk acht, de ministers over de uitvoering van de notificatieplicht kan adviseren. De motivering heeft betrekking op het vermelden van een of meer van de gronden, opgenomen in artikel 33a, die maken dat notificatie in het betreffende geval niet mogelijk is. Met enige technische aanpassingen, toegelicht in de brief aan de Tweede Kamer in aansluiting op het wetgevingsoverleg van 11 juni 2001 met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, nemen wij dit amendement over in het wetsvoorstel.

B

Tijdens het wetgevingsoverleg van 11 juni 2001 met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bleek in de Kamer brede steun te zijn voor het handhaven van het beroep in twee instanties bij beroepen tegen besluiten op inzageverzoeken. Wij zijn bereid aan deze wens tegemoet te komen, met dien verstande dat wij voorstellen het beroep in eerste instantie te concentreren bij de rechtbank in Den Haag. Door het concentreren van deze zaken bij één rechtbank kan beter gewaarborgd worden dat vaste procedures worden ontwikkeld en nageleefd bij de omgang met het specifieke vertrouwelijke materiaal van de diensten. De keuze voor Den Haag hangt ermee samen dat de diensten in of in de nabijheid van Den Haag gevestigd zijn, hetgeen o.m. van belang kan zijn bij de inzage van zeer gevoelige of omvangrijke dossiers in het gebouw van de diensten zelf. Dit om te verzekeren dat de rechter in alle gevallen een volledig en adequaat inzicht kan krijgen.

C

Zoals tijdens het wetgevingsoverleg van 11 juni 2001 met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de heer Rouvoet terecht opmerkte stond er in de tekst van artikel 95a ten onrechte een komma.

E

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel is door de heer Van Oven een amendement ingediend op stuk nr. 19 met als strekking een voorhangprocedure voor te schrijven voor de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 37a, eerste lid. Zoals ook aangegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer in aansluiting op het wetgevingsoverleg van 11 juni 2001 met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, wordt volgens aanwijzing 35 Aanwijzingen voor de regelgeving in de wet geen formele betrokkenheid van het parlement bij gedelegeerde regelgeving geregeld tenzij daarvoor bijzondere redenen bestaan. Deze bijzondere redenen achten wij hier niet aanwezig. Bij de verdeling van een regeling over de wet en algemeen verbindende voorschriften van lager niveau is in artikel 37a een duidelijke keuze gemaakt. De aard van het te regelen onderwerp rechtvaardigt niet regeling op het niveau van de formele wet. In dat geval dient ook niet een voorhangprocedure te worden voorgeschreven. Delegatie met een voorhangprocedure is toch altijd een wat halfslachtige vorm van delegatie. Bovendien werkt een voorhangprocedure zoals voorgesteld voor vele jaren, en geldt die voorhangregeling tot in lengte van jaren en ook ten aanzien van latere technische wijzigingen van de desbetreffende algemene maatregel van bestuur of van wijzigingen van ondergeschikte betekenis. Wij hebben overigens geen bezwaren tegen een voorhangprocedure bij de eerste vaststelling van de onderhavige algemene maatregel van bestuur. Bij de eerste vaststelling gaat het om de hoofdlijnen van de gedelegeerde regeling en is een direct verband met de parlementaire behandeling van de wet aanwezig. Om die reden nemen wij een dergelijke voorhangprocedure, waarvan de reikwijdte dus wordt beperkt tot de eerste vaststelling van de algemene maatregel van bestuur, op in het wetsvoorstel.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven