25 877
Regels met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede wijziging van enkele wetten (Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 19..)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 30 juli 1998

De vaste commissie voor Binnenlandse zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

INHOUDSOPGAVE

 ALGEMEEN2
1.1Uitvoeringslasten en financiële gevolgen6
   
2.DE DIENSTEN EN DE COÖRDINATIE TUSSEN DE DIENSTEN7
2.1De coördinatie van de taakuitvoering door de diensten7
2.2De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)7
2.3De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD)9
2.4Enkele aspecten van de taakuitoefening door de diensten9
2.4.1Algemeen9
2.4.2Verslaglegging omtrent de taakuitoefening van de diensten10
2.4.3Verduidelijking van de omstandigheden waaronder bijzondere bevoegdheden mogen worden uitgeoefend11
2.5Overige onderwerpen11
   
3.GEGEVENSVERWERKING DOOR DE DIENSTEN12
3.1Het begrip «gegevensverwerking»12
3.2Algemene bepalingen met betrekking tot gegevensverwerking door de diensten12
3.3De verzameling van gegevens12
3.3.1De algemene bevoegdheid tot gegevensverzameling12
3.3.2De regeling van de bijzondere bevoegdheden van de diensten13
3.3.2.1Bijzondere bevoegdheden14
3.3.2.2Observeren en volgen15
3.3.2.2.1De inzet van «agenten» en het oprichten en de inzet van rechtspersonen15
3.3.2.2.2Openen van brieven en andere geadresseerde zendingen16
3.3.3De uitoefening van nieuwe «bevoegdheden»18
3.4De verstrekking van gegevens door de diensten19
3.5De verwijdering, vernietiging en overbrenging van gegevens20
   
4.KENNISNEMING VAN DOOR OF TEN BEHOEVE VAN DE DIENSTEN VERWERKTE GEGEVENS20
4.1Algemeen20
4.2Recht op kennisneming van persoonsgegevens21
4.3Recht op kennisneming van andere dan persoonsgegevens22
4.4Weigeringsgronden en beperkingen22
4.5Notificatie22
4.6Rechtsbescherming23
   
5.DE SAMENWERKING TUSSEN DE DIENSTEN EN MET ANDERE INSTANTIES23
5.1Samenwerking met inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen23
5.2Samenwerking met andere instanties24
   
6.TOEZICHT EN KLACHTBEHANDELING24
6.1Algemeen24
6.2Gronden voor versterking van het toezicht25
6.3De commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten25
6.4De taakuitoefening door de commissie van toezicht en de behandeling van klachten27
6.4.1De uitoefening van het toezicht28
   
7.OVERIGE ONDERWERPEN30
7.1Geheimhouding30
7.2De toepasselijkheid van de Algemene wet bestuursrecht30
   
ARTIKELSGEWIJS VERSLAG30

ALGEMEEN

De leden van de fractie van de PvdA hebben met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel. De leden van de PvdA-fractie beschouwen een nationale veiligheidsdienst als een noodzakelijk kwaad. Noodzakelijk ter bescherming van de rechtsstaat en democratie. Kwaad in de zin dat de inlichtingendiensten naar hun aard in beslotenheid werken en de werkzaamheden van de dienst nogal eens ingrijpen op de persoonlijke levenssfeer van burgers. De controle op de dienst is bovendien aan beperking onderhevig. Deze leden vinden dit alles alleen aanvaardbaar wanneer sprake is van een behoorlijke wettelijke regeling; Dit wetsvoorstel komt voor hen aan dat uitgangspunt tegemoet.

Het wetsvoorstel is ingediend naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State in de zaken Van Baggum en Valkenier van 16 juni 1994. Naar aanleiding van deze uitspraak dient de Wiv te worden aangepast op de volgende punten

a) Een nadere aanduiding van de omstandigheden onder welke het verzamelen van inlichtingen is toegestaan.

b) Een nadere aanduiding van welke middelen daarbij mogen worden gehanteerd.

c) Een rechtsmiddel dient te worden gecreëerd, waardoor een waarborg ontstaat tegen een eventueel onrechtmatig optreden door de BVD.

Het voorlopig oordeel van de leden van de PvdA-fractie is overwegend positief. Ten eerste stellen deze leden het op prijs dat er nu eindelijk een uitgebreide wet wordt voorgesteld op het gebied van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Met name op het gebied van de middelen (punt b) is dit wetsvoorstel uitgebreid. Aangezien deze middelen, in dit wetsvoorstel bevoegdheden genoemd, vergaand kunnen ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer, is een uitgebreide regeling hiervan op zijn plaats.

Hoewel het voorlopig oordeel overwegend positief is, hebben de leden van de PvdA-fractie nog veel kritische vragen. Het bovengenoemde punt onder a, de omstandigheden waaronder het verzamelen van inlichtingen is toegestaan, bijvoorbeeld, is voor deze leden niet voldoende toegelicht. Daarnaast hebben deze leden opmerkingen over notificatie, de inzage van dossiers – mede naar aanleiding van het rapport «Beheren en Beweren» – en de nieuw in te stellen commissie van toezicht. De vragen zijn hieronder uiteengezet.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling van het voorstel kennis genomen, dat op hen een evenwichtige indruk maakt. Zij delen de opvatting van de regering dat het noodzakelijk was de Wiv-1987 volledig te herzien. Deze leden willen hun standpunt over het voorstel bepalen na kennis te hebben genomen van de antwoorden van de regering op een aantal vragen die nog bij hen leven.

Het wetsvoorstel bevat regels met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, meer specifiek: de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD). Er is naar gestreefd het primaire bedrijfsproces van beide diensten te regelen. Het ware volgens de leden van de VVD-fractie logisch geweest de memorie van toelichting te beginnen met een beschrijving van de diensten.

Met het oog op de grote nadruk die in het voorstel wordt gelegd op de coördinatie van de uitvoering van de taken van de AIVD en de MIVD, ware het logisch daarna aan te geven waarom is gekozen voor het handhaven van twee gescheiden diensten die beide zowel in het binnenland als in het buitenland actief zijn. Daarbij zijn ook van belang de ervaringen met de coördinatie tot nu toe. De leden van de VVD-fractie nodigen de regering uit alsnog op deze onderwerpen in te gaan.

Aanleiding tot de volledige herziening van de Wiv-1987 was vooral het niet volledig voldoen van deze wet aan het EVRM. Dat betrof onder andere het ontbreken van een effectieve controlemogelijkheid. Anders dan de Raad van State is de regering van mening dat daartoe onafhankelijke bindende advisering niet nodig is. De regering stelt voor de bevoegdheden van de Nationale ombudsman te handhaven, de regeling in dat verband aan te vullen met een reactieplicht voor de minister en daarbij de commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer te betrekken. Bovendien wil de regering een onafhankelijk toezichtscommissie met stevige bevoegdheden instellen. De leden van de VVD-fractie nodigen de regering uit aan te geven waarom het geheel nu zodanig is dat onafhankelijk bindend advies als sluitstuk kan worden gemist.

Het niet voldoen aan het EVRM betrof ook de inzageregeling voor de gegevens waarover de diensten beschikken, met als gevolg dat nu de Wob van toepassing is. De leden van de VVD-fractie delen de opvatting van de regering dat dit laatste ongewenst is. Zij zijn van mening dat in hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel de regeling voor kennisneming van door of ten behoeve van de diensten verwerkte gegevens op gedegen wijze is uitgewerkt. Deze leden verzoeken de regering in te gaan op de mogelijkheden die onder het nieuwe regime bestaan voor onafhankelijk historisch onderzoek van de gegevens.

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering aan te geven welke aanbevelingen van de commissie-Van Traa in het verband van dit wetsvoorstel door de regering als relevant zijn beoordeeld en wat met ieder van deze aanbevelingen is gedaan.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel dat een integrale herziening en nieuw wettelijk kader voor de inlichtingen- en veiligheidsdienst inhoudt. Deze herziening vloeit voort – zo hebben de aan het woord zijnde leden begrepen – uit een tweetal uitspraken van Raad van State, maar ook uit aanbevelingen van de enquêtecommissie Van Traa.

De leden van de CDA-fractie stemmen op hoofdlijnen in met het wetsvoorstel en hebben op een aantal specifieke punten nadere vragen en opmerkingen. Deze zullen zij op de in de memorie aangehouden volgorde poneren.

De leden van de fractie van D66 hebben met grote belangstelling kennis genomen van onderhavig wetsvoorstel met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het voorstel voor een nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten heeft wel erg lang op zich laten wachten. Ook de huidige wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten vergde een bijzonder lange, in jaren nog veel langere, voorbereidingstijd. Het is deze leden niet geheel duidelijk waarom de totstandkoming van dit wetsvoorstel toch nog vrijwel een gehele kabinetsperiode in beslag heeft genomen. Wat waren de meest ingewikkelde dan wel tijdrovende problemen?

De leden van de D66-fractie onderkennen het bijzondere karakter van een wet die taken, bevoegdheden, controle en rechtsbescherming op het terrein van voornamelijk in het geheim werkende inlichtingendiensten als de BVD en de MID regelt. Vanzelfsprekend is daarbij regelmatig een spanningsveld aanwezig tussen enerzijds de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de bescherming van gewichtige belangen van de staat. In de wet moet een balans gevonden worden die recht doet aan de eisen die in een democratische rechtstaat aan dergelijke ingrijpende activiteiten moeten worden gesteld.

Inmiddels heeft de Kamer een tipje van de sluier mogen oplichten tijdens de behandeling van de voorstellen tot herziening van de Grondwet inzake het briefgeheim en het binnentreden in woningen. Bij beide wetsvoorstellen werd met name het in de nieuwe wet op de IVD te introduceren toezichtsregime naar voren gehaald. De leden van de fractie van D66 hebben bij die gelegenheid te kennen gegeven daarop slechts te willen ingaan bij behandeling van de nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in zijn geheel.

Dat moment is nu gelukkig aangebroken.

Op grond van uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bleek aanpassing van de huidige Wiv noodzakelijk om te kunnen voldoen aan de eisen gesteld in de artikelen 8 en 13 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), zoals aangescherpt door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Niet alleen moest meer duidelijkheid in de wet worden geboden ten aanzien van personen, omstandigheden en middelen in relatie tot de taken en bevoegdheden van inlichtingendiensten, maar ook kwam de vraag aan de orde of in ons rechtssysteem wel sprake was van een voldoende effective remedy bij aantasting van de persoonlijke levenssfeer. Deze vraag werd negatief beantwoord met name omdat de Nationale ombudsman niet gerechtigd is bindende uitspraken te doen.

De in dit wetsvoorstel geïntroduceerde toezichtscommissie wordt beschouwd als een tegemoetkoming aan de jurisprudentie van het Europese Hof. Dat beoordeelde immers de jurisdictie van de Nationale ombudsman als een ontoereikende rechtsgang in de zin van artikel 13 van het EVRM. Maar is een toezichtcommissie die tevens optreedt als adviseur bij de interne klachtbehandeling alsmede een reactieplicht van de ministers op aanbevelingen van de No nu wel toereikend om de harde kritiek van het Hof het hoofd te bieden? De beslissingen van de Nationale ombudsman blijven immers niet-bindend. En ook het toezicht van de commissie is niet te kwalificeren als een effective remedy op zich.

De leden van de D66-fractie willen op dit punt graag uitvoerig met de regering van gedachten wisselen. Voorshands vrezen zij dat ook de nu gekozen oplossing een Europese toets der kritiek niet zal kunnen doorstaan.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben kennis genomen van het van het voorliggende wetsvoorstel en staan hier zeer kritisch tegenover. Deze leden beschouwen het bestaan van diensten als onderhavige als een noodzakelijk kwaad en dat brengt met zich mee, dat het functioneren van de diensten zo beperkt mogelijk blijft. De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers die met het werk van de diensten wordt gemaakt, vraagt bovendien om goede waarborgen voor de gebruikmaking van de bevoegdheden. Voorts achten de leden van de GroenLinks-fractie een zo groot mogelijke transparantie van het functioneren van de diensten van belang, tezamen met een effectieve controle daarop. In dat kader vragen deze leden waarom het maken van een nieuwe wet voor de regering geen aanleiding is geweest om de huidige vormen van rapportage en controle te heroverwegen en te vervangen door vormen die meer ruimte laten aan democratische controle. Graag vernemen deze leden de reactie van de regering. De bedenkingen van de leden van deze fractie richten voor het overige rond onderstaande onderwerpen.

De leden van de fracties van GPV, RPF en SGP, hierna te noemen de kleine christelijke fracties, hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven de noodzaak de bestaande Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ingrijpend te wijzigen en menen dat er terecht voor een geheel nieuwe wet is gekozen. Zij realiseren zich dat het niet eenvoudig is werkzaamheden die naar hun aard veelal geheim zijn te voorzien van een wettelijke basis met een behoorlijke materiële betekenis. Dit geldt te meer nu inlichtingen- en veiligheidsdiensten te maken hebben met snel wijzigende omstandigheden en technische mogelijkheden.

De genoemde leden wijzen erop, dat de taken en positie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voortdurend in beweging zijn, vooral na het wegvallen van de tegenstellingen tussen oost en west. De vraag is hoe de regering de positie en taken van de diensten ziet. Is het juist de ontwikkeling van de jaren negentig te omschrijven als een ontwikkeling van klassieke veiligheidsdiensten naar organisaties die primair optreden als veiligheidsadviseurs van de overheid? Daarbij zijn dan zowel een groot aantal departementen als de mede-overheden betrokken. Wil de regering ingaan op de vraag wat deze ontwikkeling betekent voor de positionering van met name de AIVD ten opzichte van verschillende departementen?

Ligt het, zo vragen deze leden, nog wel zo voor de hand de politieke verantwoordelijkheid voor de AIVD bij de minister van binnenlandse zaken te laten? Het wetsvoorstel voorziet in een taak van de dienst tot het verrichten van onderzoek betreffende andere landen. Het zal onvermijdelijk zijn dat daarbij nauw wordt samengewerkt met het departement van buitenlandse zaken. Daarnaast ligt er een belangrijke taak bij de bestrijding van de georganiseerde misdaad. Die taak vergt nauwe samenwerking met het ministerie van justitie. Beschikt de minister van binnenlandse zaken over voldoende mogelijkheden tot effectieve aansturing van het inlichtingen- en veiligheidswerk als daarbij zo nauw samengewerkt moet worden met andere departementen? Hoe werkt die aansturing in de praktijk?

De leden van de kleine christelijke fracties stellen voorts de vraag in hoeverre de inhoud van het voorliggende wetsvoorstel tijdgebonden is. Het is hun niet ontgaan, dat met name bij de formulering van de bevoegdheden van de diensten gestreefd is naar teksten die techniek-onafhankelijk zijn. Maar daarmee is niet gezegd, dat alle afwegingen die aan de voorgestelde teksten ten grondslag liggen over enige tijd niet anders kunnen zijn. Zij herinneren bij voorbeeld aan een uitspraak van de minister van binnenlandse zaken tijdens een algemeen overleg op 5 november 1997. Op dat moment waren de bevoegdheden van de BVD volgens de minister nog toereikend, maar als dreigingen toenemen of anders van karakter worden moet bekeken worden of daarop nog een gepast antwoord gegeven kan worden (Kamerstukken II, 25 418, nr. 2, blz. 7). Wil de regering hierop nader ingaan met het oog op het voorliggende wetsvoorstel?

1.1 Uitvoeringslasten en financiële gevolgen

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering een nadere toelichting te geven waarom zij verwacht dat de nieuwe taakstelling van de diensten binnen de bestaande formatie-sterkte kan worden gerealiseerd. Ten koste van welke (oude) taken zal één en ander plaatsvinden, zo vragen de leden behorende tot de CDA-fractie. Zal er sprake zijn van «effeciency-voordelen»?

Bij beide diensten worden geheime uitgaven verwacht. De leden van de D66-fractie vragen de regering de hoogte van de geheime uitgaven nader toe te lichten, ook in vergelijking van de geheime uitgaven die in de afgelopen periode zijn gedaan. Waarom vindt een dergelijke structurele verhoging van de geheime uitgaven van de BVD per 1999 plaats?

De leden van kleine christelijke fracties hebben behoefte aan een betere onderbouwing van de extra uitvoeringslasten, met name in verband met de nieuwe taakstelling van de diensten tot het verrichten van onderzoek betreffende andere landen. Waarop is de verwachting gebaseerd dat beide diensten uiteindelijk elk met tien operationele medewerkers zullen moeten worden uitgebreid? Is het gelet op de verschillen in taakstelling van beide diensten logisch, dat de uitbreiding van beide diensten van dezelfde omvang zal zijn?

2. DE DIENSTEN EN DE COÖRDINATIE TUSSEN DE DIENSTEN

2.1 De coördinatie van de taakuitvoering door de diensten

De leden van de kleine christelijke fracties willen graag een toelichting op het uitgangspunt van de gelijkwaardigheid van de beide diensten voor wat betreft taakstelling en bevoegdheden. Zijn de taken niet zo verschillend, dat het logisch zou zijn daarin het uitgangspunt te nemen? Dat behoeft dan nog niet te leiden tot een verschil in waardering, maar gelijke bevoegdheden behoeven dan niet vanzelfsprekend te zijn.

Uit wetssystematisch oogpunt valt iets te zeggen voor de keuze van het wetsvoorstel de taken en bevoegdheden van beide diensten zoveel mogelijk identiek te formuleren. Maar zit daaraan niet het risico, dat terwille van de uniformiteit bevoegdheden soms ruimer geformuleerd zijn dan voor elk van de diensten afzonderlijk nodig zou zijn, vragen deze leden.

2.2 De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)

Met de voorgestelde naamswijzigingen kunnen de leden van de VVD-fractie instemmen. Kan de regering aangeven wat in het kader van dit wetsvoorstel de essentiële verschillen zijn tussen «het verzamelen van gegevens», «het verwerken van gegevens», «het verrichten van onderzoek» en het «nemen van maatregelen»? Het valt de leden van de VVD-fractie op dat in de artikelen 6 en 7 slechts «het verrichten van onderzoek» genoemd wordt en hoofdstuk 3 – dat kennelijk ook betrekking heeft op het verrichten van onderzoek – de titel «de verwerking van gegevens door de diensten» meekrijgt.

De leden van de CDA-fractie vernemen graag van de regering of het juist is dat de BVD eigenlijk een groot aantal jaren een naam heeft gedragen die de lading niet dekt. Zij menen dat namelijk uit de memorie op te maken. Overigens stemmen de leden van de CDA-fractie in met de nieuwe naam.

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering nader aan te geven waarom «het verrichten van onderzoek» in het kader van de zogenaamde a-taak de lading beter dekt dan «het verzamelen van gegevens». Ten aanzien van de d- en e-taak vragen zij onder welke titel deze taken thans worden en in het verleden werden uitgeoefend. In dit kader vragen de leden van de CDA-fractie de regering ook inhoudelijke argumenten en overwegingen weer te geven die leiden tot de noodzaak van een (strikte) inlichtingentaak. Welke ontwikkelingen sinds de opheffing van de Inlichtingendienst Buitenland (IDB) leiden tot dit nieuwe «inzicht», zo vragen zij. Tenslotte vragen zij om een nadere toelichting op de betekenis van het tussen haken geplaatste bijvoeglijk voornaamwoord «strikt».

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering aan te geven wat exact de meerwaarde is van de functie van coördinator. Tevens willen deze leden weten of de coördinator ook nog een taak heeft richting commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (IVD) van de Tweede Kamer.

Was de regering enkele jaren geleden nog van mening dat er geen behoefte meer bestond aan offensieve inlichtingenactiviteiten, nu wordt voorgesteld voor zowel de AIVD als de MIVD voor dit doel de taakomschrijving in de wet aan te vullen met wat respectievelijk de d-taak en de e-taak wordt genoemd. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering aan te geven op grond van welke overwegingen tot deze tegenovergestelde mening is gekomen.

Als voorbeeld van de d-taak van de AIVD (artikel 6, tweede lid onder d) wordt in de memorie van toelichting gegeven dat de minister van Economische Zaken bepaalde inlichtingen wil. Artikel 18 van de wet bepaalt dat voor deze taak de bijzondere bevoegdheden van artikel 20 mogen worden uitgeoefend. Kan de regering verduidelijken welk verzoek van deze minister het inzetten van deze vergaande bevoegdheden zou kunnen rechtvaardigen? De leden overwegen dat het begrip «het belang van de staat» in artikel 6 tweede lid onder d ruim geïnterpreteerd kan worden.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de AIVD en de MIVD beiden (ook) onderzoeken in andere landen gaan doen. In de memorie van toelichting is met betrekking tot de AIVD sprake van «onderwerpen met een overwegend niet-militaire relevantie» en met betrekking tot de MIVD van onderwerpen «die indirect relevant zijn voor defensie». Het komt deze leden voor dat sprake is van een zodanig grote overlapping dat coördinatie alleen onvoldoende is om competentiegeschillen en misverstanden te voorkomen. Zij verzoeken de regering daar op in te gaan.

De taakomschrijving van de AIVD is uitgebreid ten opzichte van die van de BVD. De oude a-taak is gewijzigd en er is een zogenaamde d-taak bijgekomen. Het komt er eigenlijk op neer dat de oude taak van het verzamelen van gegevens (a-taak) zowel in de breedte als in de diepte is uitgebreid. Het verrichten van onderzoek gaat verder dan gegevensverzameling, en deze taak strekt zich ook uit tot andere landen. De regering stelt dat met de voorgestelde wijziging van de a-taak niet is beoogd te komen tot een inhoudelijke wijziging van de betreffende taak. De leden van de fractie van D66 vragen zich echter af of er feitelijk niet toch sprake is van een uitbreiding.

De regering stelt dat voor de uitoefening van de d-taak van de AIVD en de e-taak van de MIVD sprake moet zijn van onderzoek dat dringend wordt gevorderd in het belang van de staat. Waarom is dit element niet als zodanig opgenomen in het wetsartikel zelf, vragen de leden van de D66-fractie.

De leden van de kleine christelijke fracties menen, dat de toevoeging van de taak tot het verrichten van onderzoek betreffende andere landen wel erg summier onderbouwd is. Het gaat hier naar hun mening om een principiële keuze. Is het nodig en gewenst dat een veiligheidsdienst naast een in principe defensieve taak ook een expliciete offensieve taak tot het inwinnen van inlichtingen in het buitenland heeft? Zij staan open voor een discussie over deze vraag, maar dan moet wel duidelijk zijn wat met deze taak wordt beoogd, hoe zij organisatorisch wordt ingebed en welke lessen op dit punt uit de geschiedenis worden getrokken.

In dit verband vragen deze leden hoe de situatie op dit punt feitelijk is sedert de opheffing van de IDB. Was daarmee het onderzoek betreffende andere landen helemaal van de baan? Of was het zo dat – zoals de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer het verwoordde – hiervoor geen bijzondere wettelijke grondslag nodig werd geacht? Wat zijn de redenen waarom de regering nu niet alleen zon wettelijke grondslag nodig vindt maar daaraan ook organisatorische gevolgen wil verbinden? Wat gaan beide diensten in de toekomst wel doen wat zij nu niet doen?

In het algemeen wijzen deze leden erop, dat het opnieuw aanpakken van een offensieve inlichtingentaak vraagt om een coherente visie terzake. Zij vragen de regering in haar antwoord aan te geven welke haar visie op dit punt is.

Als bij een behoeftesteller behoefte bestaat aan bepaalde inlichtingen, stelt deze die inlichtingenbehoefte in het Comité Verenigde Inlichtingendiensten Nederland (CVIN) aan de orde. De leden van de PvdA-fractie vragen daarvan een voorbeeld te geven.

De betrokken ministers overleggen met betrekking tot het beleid en de coördinatie van het beleid van de beide diensten in de Ministeriële Commissie voor de Inlichtingenen Veiligheidsdiensten (MICIV).

Dit ministeriële overleg wordt voorbereid door het CVIN, onder voorzitterschap van de coördinator. De leden van de D66-fractie vragen of alle concrete aanvragen van de zogenaamde «behoeftesteller» via het CVIN bij de MICIV terecht komen, of is er sprake van een zekere zeefwerking? Heeft het CVIN een vaste samenstelling? Kan de gevoeligheid van een onderwerp waarnaar onderzoek moet worden verricht met zich meebrengen dat het traject tussen diensten wordt aangepast?

2.3 De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD)

Het is de leden van de CDA-fractie niet geheel duidelijk in hoeverre er sprake is van een inhoudelijke taakuitbreiding. In feite werden de nu nieuw geformuleerde d- en e-taak vroeger ook verricht. Ook toen nam Nederland deel aan vredesoperaties. Ook toen was informatie over de veiligheidssituatie in die landen nodig. Wat is dan nu eigenlijk het verschil tussen de huidige en de nieuwe situatie? In hoeverre brengt het herformuleren van taken met zich mee dat personeelsuitbreiding nodig is?

Met de aanvulling van de a-taak van de MIVD vanwege de nieuwe taakstelling van de krijgsmacht kunnen de leden van de VVD-fractie instemmen.

Voor wat betreft de MIVD vragen de leden van de kleine christelijke fracties hoe de toevoeging van de zogenaamde e-taak zich verhoudt tot de voorgestelde wijzigingen in de a- en de c-taak. Immers, door middel van deze wijzigingen moet het mogelijk zijn inlichtingen in te winnen over de veiligheidssituatie in landen waar Nederland betrokken kan zijn bij internationale crisisbeheersings- en vredesoperaties. Wat voegt de e-taak hieraan toe? Ook dan zal er toch sprake moeten zijn van onderwerpen die direct dan wel indirect relevant zijn voor defensie.

De leden van de kleine christelijke fracties kunnen zich indenken, dat een wettelijke verankering van concrete aandachtsgebieden of taakvelden voor de diensten bezwaarlijk is. Duidelijkheid daarover bij de jaarlijkse rapportage is dan nodig evenals een goede instructie binnen de diensten. Verantwoording en toezicht kunnen niet zonder duidelijkheid op dit punt.

2.4 Enkele aspecten van de taakuitvoering door de diensten

2.4.1 Algemeen

De regering ziet in het voorstel af van regels die aangeven onder welke omstandigheden tegen welke (categorieën) personen en organisaties de diensten activiteiten mogen ontplooien. Kan aangegeven worden waarom het beter zou zijn de jaarverslagen van de diensten op dat punt voor duidelijkheid te laten zorgen in plaats van een regeling krachtens de wet, vragen de leden van de VVD-fractie. Dat laatste is immers geen gekunstelde constructie, terwijl toch in voldoende mate flexibel gereageerd kan worden op veranderende omstandigheden.

De leden van de D66-fractie achten het van het grootste belang dat het grondrecht strekkende tot eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer met alle mogelijke en noodzakelijke waarborgen wordt omgeven. Aan Inlichtingen- en veiligheidsdiensten die in een concreet geval forse inbreuk kunnen maken op iemands persoonlijke levenssfeer, moeten hoge eisen worden gesteld. Tot de minimale voorwaarden voor een wettelijke regeling behoort dat zij toegankelijk is voor betrokkenen en een adequate aanduiding geeft van de omstandigheden en voorwaarden waaronder inlichtingen- en veiligheidsdiensten bevoegd zijn over te gaan tot inmenging in de persoonlijke levenssfeer. De vraag moet worden beantwoord of het nu voorliggende voorstel daaraan voldoet.

Het is helaas niet eenvoudig te komen tot een nauwkeurige wettelijke omschrijving, zonder afbreuk te doen aan de aard en werkwijze van veiligheidsdiensten die uit hun aard voor een belangrijk deel in het geheim moeten opereren willen zij effectief kunnen werken. Belangrijk voor de inzichtelijkheid en kenbaarheid voor de burger is volgens de leden van de D66-fractie een heldere taakomschrijving van de diensten. Dit zou moeten gebeuren door middel van zo concreet mogelijke aanduiding van aandachtsgebieden c.q. taakvelden. Echter, gelet op het «semi-statische karakter» hiervan, acht de regering een zeer uitgeschreven wettelijke verankering die uit zijn aard statisch is, niet wenselijk. Er wordt nu gekozen voor het middels de jaarverslagen kenbaar maken van aandachtsgebieden en taakvelden.

Hoewel de leden van de fractie van D66 deze redenering kunnen volgen, vinden zij de onderbouwing toch wat mager. Wettelijke begrippen als «democratische rechtsorde», «veiligheid» en «andere gewichtige belangen van de staat» vergen een nadere concretisering die op zich naar plaats en tijd kan verschillen. Een wettelijke verankering wordt dan een te strak keurslijf. De vraag is echter hoe dan toch de vereiste kenbaarheid voor burgers wordt gediend. Welke waarborgen zijn er nu gesteld dat het jaarverslag daadwerkelijk voor een ieder duidelijk aangeeft waar en waarom welke accenten worden gelegd, vragen de leden van de D66-fractie.

Bij de taakopvatting van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst worden de begrippen «de veiligheid of gewichtige belangen van de staat» en de «bescherming van de democratische rechtsorde» gehanteerd. Deze begrippen zijn erg ruim, er kan veel onder vallen. De leden van de SP-fractie vragen een nadere uiteenzetting over de interpretatie van deze begrippen.

2.4.2 Verslaglegging omtrent de taakuitoefening van de diensten

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat beide diensten de verplichting krijgen tot het jaarlijks opstellen van een openbaar jaarverslag. Daarnaast wordt in de toelichting bij de begroting van het ministerie van Algemene Zaken verantwoording afgelegd over de wijze van functioneren van de coördinator. Waarom is ook hier niet gekozen voor verslaglegging via een jaarverslag?

In het wetsvoorstel worden slechts twee eisen gesteld aan het jaarverslag. Er moet namelijk inzicht worden gegeven aan de aandachtsgebieden van het afgelopen jaar en van het komende jaar. De leden van de SP-fractie vragen zich af of dit voldoende is.

Met betrekking tot het jaarverslag wordt opgemerkt dat vanwege de openbaarheid daarvan vertrouwelijke gegevens separaat kunnenworden verstrekt aan de commissie IVD. De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet in artikel 8 is bepaald dat dit – in aanvulling op de incidentele gegevensverstrekking aan deze commissie – zal gaan in de vorm van een jaarlijks vertrouwelijk verslag?

Het jaarverslag wordt aan zowel de Eerste als de Tweede Kamer uitgebracht en is openbaar. Een aantal gegevens zal niet openbaar zijn, vertrouwelijke gegevens kunnen wel aan de commissie van IVD worden meegedeeld. De leden van de SP-fractie wensen een betere parlementaire controle, namelijk controle door de gehele Tweede Kamer. Graag een reactie hierop van de regering.

2.4.3 Verduidelijking van de omstandigheden waaronder bijzondere bevoegdheden mogen worden uitgeoefend

In de memorie van toelichting wordt uitleg gegeven over de omstandigheden (ad b) waaronder bijzondere bevoegdheden mogen worden uitgeoefend. Deze uitleg vinden de leden van de PvdA-fractie wel zeer globaal. Er wordt gesproken over het maken van een risico-analyse, en daarna het maken van een dreigingsanalyse. Op basis van deze laatste analyse zal dan worden bepaald welke bijzondere bevoegdheden moeten worden ingezet om de gewenste informatie te krijgen. Kan de regering hierover meer duidelijkheid, c.q. criteria verschaffen?

Indien bij de taakuitoefening één van de zogenaamde kernbelangen, geconcretiseerd in een aandachtsgebied, in het geding is, wordt aan de hand van een risico-analyse vastgesteld of een dienst in actie dient te komen. Het is de D66-fractie niet geheel duidelijk wie deze risico-analyse maakt. Is dit de dienst zelf? Speelt de MICIV een rol bij de bepaling of er een risico-analyse dan wel een hierop volgende dreigingsanalyse wordt gemaakt?

2.5 Overige onderwerpen

De leden van de VVD-fractie vragen de regering een toelichting te geven op de werkzaamheden die ambtenaren van andere diensten voor de AIVD verrichten. Welke werkzaamheden betreft het en hoeveel ambtenaren van andere diensten zijn er voor welk deel van hun werktijd bij betrokken? Wie is belast met de dagelijkse leiding aan deze ambtenaren voor wat betreft deze werkzaamheden? Kan de regering ingaan op het belang van het maken van onderscheid door deze ambtenaren tussen gegevens die de AIVD betreffen en gegevens die hun eigen dienst(en) betreffen? Wordt bereikt dat dit onderscheid ook in de praktijk steeds daadwerkelijk gemaakt wordt? Zijn er ook ambtenaren van andere diensten die voor de MIVD werken?

Met nadruk wordt vermeld dat AIVD- en MIVD-ambtenaren geen opsporingsbevoegdheid hebben. Zijn zij wel bevoegd personen aan te houden en voor te geleiden, vragen de leden van de VVD-fractie.

Ambtenaren van de diensten bezitten geen opsporingsbevoegdheden. (artikel 9, eerste lid). Wordt een ambtenaar als bedoeld in artikel 55 aan wie opsporingsbevoegdheid toekomt door de AIVD ingeschakeld, dan mag deze ambtenaar geen gebruik maken van zijn opsporingsbevoegdheid (artikel 9, tweede lid). Dit is een papieren scheiding tussen AIVD-werk en politiewerk. De leden van de CDA-fractie willen graag een nadere onderbouwing van de wijze waarop hierop wordt toegezien. Tevens vragen deze leden een nadere toelichting op de wijze waarop tussen AIVD-gegevens en politiegegevens een strikt onderscheid wordt gemaakt. Kan de regering aangeven of en op welke wijze met deze wetswijziging misstanden, zoals die in het verleden plaatsvonden, worden voorkomen? Kan de regering aangeven of het wetsontwerp op dit punt een toetsing aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens kan doorstaan?

3. GEGEVENSVERWERKING DOOR DE DIENSTEN

3.1 Het begrip «gegevensverwerking»

De leden van de VVD-fractie vragen of tot het verwerken van gegevens onder omstandigheden ook gerekend kan worden het creëren en verspreiden van al dan niet juiste gegevens om daarmee bepaalde effecten te bereiken. Zij denken daarbij aan effecten met het oog op het voortbestaan van de democratische rechtsorde, de instandhouding van het maatschappelijk leven en het belang van de staat.

De leden van de D66-fractie vragen waarom bij de definiëring van het begrip gegevensverwerking in artikel 1 van het wetsvoorstel geen aansluiting is gezocht bij het begrip «verwerking van persoonsgegevens» zoals gedefinieerd in de voorgestelde Wet Bescherming Persoonsgegevens. Dan zou als definitie worden opgenomen «elke handeling of geheel van handelingen» in plaats van «elke bewerking of geheel van bewerkingen» met betrekking tot gegevens. Wat verstaat de regering overigens onder «bewerking»?

3.2 Algemene bepalingen met betrekking tot gegevensverwerking door de diensten

Enkele aanvullende eisen met betrekking tot de verwerking van gevoelige persoonsgegevens

De leden van de CDA-fractie constateren dat het begrip gegevensverwerking in dit wetsvoorstel niet beperkt is tot persoonsgegevens. Ook de verwerking van andere gegevens wordt daaronder begrepen, evenals het bewerken en met elkaar in verband brengen van gegevens. Welke beperkingen worden hierbij aangelegd, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Ondanks de beperkingen in artikel 13 kunnen in feite alle gegevens worden verzameld. Geeft artikel 13, vierde lid niet een ontsnappingsclausule die in feite altijd kan worden gehanteerd, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Gegevensverwerking ten behoeve van de AIVD door andere ambtenaren

Gegevens worden op vele manieren verzameld. Ook politie-registers kunnen worden geraadpleegd. Op dat moment worden politiegegevens gebruikt voor IVD-doeleinden. Artikel 14, tweede lid geeft slechts een «kan»- bepaling voor het geven van nadere aanwijzingen omtrent het gescheiden houden van gegevens. Waarom is hier niet gekozen voor een verplichtende bepaling, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Overige algemene bepalingen met betrekking tot gegevensbewerking

Hoofden van diensten hebben op grond van artikel 16 de zorg voor geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens en bronnen waaruit gegevens afkomstig zijn. De leden van de D66-fractie vragen wat het onderscheidend criterium is bij «daarvoor in aanmerking komend»?

3.3 De verzameling van gegevens

3.3.1 De algemene bevoegdheid tot gegevensverzameling

In artikel 17 van het wetsvoorstel is de machtigingsconstructie van het huidige artikel 17, eerste lid onder b, vervallen.

Het is de leden van de fractie van D66 niet geheel duidelijk of het vervallen van het machtigingsvereiste ertoe kan leiden dat diensten gemakkelijk een verzoek zullen indienen bij houders van persoonsregistraties. Valt er met het machtigingsvereiste niet een zekere verantwoording voor het verzoek weg? Wordt nu niet een te grote verantwoordelijkheid bij de houders gelegd om te beslissen of zij overgaan tot het verstrekken?

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat er voor de houder van de verzameling van persoonsgegevens geen verplichting bestaat om op een verzoek van gegevens van een dienst in te gaan. Waar en op welke wijze is dit expliciet vastgelegd, vragen deze leden.

De aan het woord zijnde leden vragen tevens een nadere onderbouwing van het gevolg van het buiten toepassing verklaren van een eventueel bestaande verplichting om bepaalde gegevens omtrent gedane verstrekkingen vast te leggen (protocolplicht).

3.3.2 De regeling van de bijzondere bevoegdheden van de diensten

De leden van de PvdA-fractie vragen of deze bijzondere bevoegdheden tevens kunnen worden uitgeoefend voor andere doeleinden dan het verzamelen van gegevens, bijvoorbeeld ten behoeve van het daadwerkelijk verhinderen van een terroristische aanslag?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering een indruk te geven in welke mate van de diverse bijzondere bevoegdheden gebruik gemaakt wordt.

Op welke wijze kan het parlement de minister controleren als het gaat om het gebruik maken van de bijzondere bevoegdheden en het handelen van de minister in dat verband?

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering om een nadere toelichting op de reikwijdte van de mogelijkheid tot submandatering. Tevens willen deze leden weten op welke wijze controle wordt uitgeoefend op de omvang en het aantal van de submandateringen.

Gelet op de jurisprudentie van het EHRM en het bepaalde in artikel 8 EVRM is nadere normering van de bijzondere bevoegdheden van de diensten noodzakelijk. Deze nadere normering is in paragraaf 3.2.2 gegeven.

In artikel 19 is uitdrukkelijk geregeld dat de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van het uitoefenen van bijzondere bevoegdheden toekomt aan de minister, dan wel het gemandateerde hoofd van dienst, dan wel een gesubmandateerde ambtenaar. De praktische consequenties van deze constructie zijn de leden van de fractie van D66 niet geheel duidelijk. Wordt de minister in kennis gesteld van een namens hem genomen besluit tot toestemming? Is er enige indicatie te geven van de frequentie waarmee toestemming voor bijzondere bevoegdheden gevraagd wordt? Op welke gronden acht de regering het wenselijk om de mogelijkheid van submandaat te introduceren? Hoeveel ambtenaren zullen als gesubmandateerde bevoegd zijn om toestemming te verlenen, zo vragen de leden van de D66-fractie.

De leden van de kleine christelijke fracties onderschrijven het belang van een goede regeling van de beslissingsbevoegdheid met betrekking tot de uitoefening van bijzondere bevoegdheden van de diensten. In dat verband worden terecht strenge eisen gesteld aan de mogelijkheden van mandaat en submandaat. Is het dan niet te zwak uitgedrukt als gesteld wordt dat het denkbaar is dat de betrokken ministers voor de onder hen ressorterende dienst in algemene zin instructies geven in welke gevallen of soorten van gevallen deze zelf de beslissing dient te nemen? Behoort zo'n instructie niet altijd te bestaan? Of is het de bedoeling dat zonder algemene instructie mandaat alleen in uitdrukkelijk aangewezen situaties onder dan te stellen voorwaarden kan?

De leden van de PvdA-fractie hebben een opmerking naar aanleiding van de zinsnede «Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, bijvoorbeeld dat de uitoefening van een bepaalde bijzondere bevoegdheid potentieel een groot politiek risico oplevert, is het evident dat dit aan de betrokken minister wordt voorgelegd die dan vervolgens ook zelf een beslissing ter zake neemt». Deze leden achten dit niet zo evident aangezien het niet blijkt uit de tekst van artikel 19. Graag krijgen deze leden een reactie van de regering op deze stelling.

De bijzondere bevoegdheden worden begrensd in tijd. Toestemming wordt verleend voor drie maanden. Mag gedurende deze tijd meer keren gebruik worden gemaakt van de bijzondere bevoegdheid, vragen de leden van de PvdA-fractie. Of mag het slechts eenmaal en moet bij de volgende keer, ook al is dat binnen de drie maanden, opnieuw toestemming worden verkregen?

3.3.2.1 Bijzondere bevoegdheden

De leden van de fractie van GroenLinks zijn verbaasd over de presentatie van de nieuwe bevoegdhedencatalogus, alsof het hier om een eenvoudig herformuleren van bestaande of vanzelfsprekende bevoegdheden gaat. Zij achten deze presentatie niet op zijn plaats. Met dit voorstel worden de bevoegdheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten immers juist fors uitgebreid, maar een gedegen motivering ontbreekt volgens deze leden. De omschrijving van de bevoegdheden in dit voorstel oogt als een tamelijk complete vertaling van de wensenlijstjes die de diensten ongetwijfeld zullen hebben. Naar het oordeel van deze leden moeten deze lijstjes echter ook bij het tot stand brengen van nieuwe wetgeving worden afgewogen tegen het recht op bescherming van de persoonlijk levenssfeer van betrokkenen. Telkens opnieuw dient de vraag te worden beantwoord, of de kerntaken van de diensten niet uitgeoefend kunnen worden zonder een bepaalde bevoegdheid. De leden van de fractie van GroenLinks achten het dan ook aangewezen dat de minister per (bijzondere) bevoegdheid aangeeft in hoeverre deze onder de huidige wet reeds bestaat en, in het geval van een nieuw toe te kennen bevoegdheid, wat daarvan de noodzaak is. Daarbij is voor deze leden in elk geval onvoldoende de motivering zoals die gegeven wordt voor het openen van brieven en andere geadresseerde zendingen (artikel 23), namelijk dat het een vreemde situatie is dat de diensten zulks thans niet mogen, terwijl hen wel een scala aan andere bevoegdheden, inclusief het kennis nemen van elektronische post, ten dienste staat. Ook het toestemmingsvereiste wordt zonder duidelijke motivering voor veel zaken teruggebracht van drie ministers naar één minister, of een door hem of haar gemandateerde. Gegeven het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de burgers achten deze leden het onwenselijk om tot een verlichting van de toestemmingsprocedure te komen. Kan de regering nogmaals haar keuze onderbouwen?

Een uitspraak die tot verbazing van de leden van de fractie van GroenLinks niet wordt aangehaald in de memorie van toelichting, is het rapport van de Europese Commissie van 3 december 1991 (14 084/88 E.V.). In dit rapport werd de Nederlandse regeling omtrent de inlichtingen- en veiligheidsdiensten negatief beoordeeld. De Nederlandse regering heeft geen aanleiding gevonden om de zaak vervolgens door het Europese Hof te doen beoordelen. Zoals de minister bij brief van 27 juni 1994 (Kamerstukken II, 1993–1994, 22 036, nr. 4) ook stelde, werd in de door de minister aangehaalde uitspraken van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juni 1994, een parallel getrokken met dat rapport van de Europese Commissie. Deze leden achten het van belang dat de regering alsnog ingaat op de voorwaarden die de Commissie heeft gesteld, en in hoeverre het voorliggende wetsvoorstel daaraan voldoet. Met name vragen deze leden of niet duidelijker moet worden omschreven welke typen bedreigingen onder welke omstandigheden de toepassing van bepaalde typen bevoegdheden rechtvaardigen. Graag vernemen de leden van de GroenLinks-fractie de reactie van de regering op dit punt.

Een andere vraag die deze leden naar aanleiding van de bevoegdhedencatalogus van belang achten, is de verhouding van de werkzaamheden van de diensten tot het opsporingswerk van politie en justitie. Het is bekend dat de BVD regelmatig strafrechtelijk relevante informatie aan politie of justitie pleegt door te geven (Kamerstukken II, 1995–1996, 24 072 nr. 15, hoofdstuk 8). Nu enerzijds de bevoegdheden van de politie in de zogeheten pro-actieve fase sedert de commissie Van Traa zijn ingeperkt en anderzijds in dit voorstel soortgelijke bevoegdheden voor de diensten worden uitgebreid, achten deze leden het niet ondenkbeeldig dat – ondanks de omstandigheid dat opsporingsbevoegdheid aan de ambtenaren van de diensten onthouden blijft – de uitoefening van de bijzondere bevoegdheden van de diensten zich meer en meer op het vlak van de opsporing van strafbare feiten zullen gaan begeven. Graag vernemen deze leden of de regering deze zorg deelt en welke maatregelen de regering ter bestrijding hiervan denkt te kunnen nemen. Kan zij daarbij tevens aangeven of zij het niet wenselijk acht de figuur van de RID-functionaris – waarbij vermenging van politie- en inlichtingenwerk een gegeven is – te laten voortbestaan onder de nieuwe wet (artikel 55)?

3.3.2.2 Observeren en volgen

De leden van de PvdA-fractie vragen of de diensten niet bevoegd zijn tot het observeren en/of volgen van organisaties?

3.3.2.2.1 De inzet van «agenten» en het oprichten en de inzet van rechtspersonen

Het komt de leden van de VVD-fractie voor dat de activiteiten beschreven in artikel 21 lid 1 onder a ten tweede – het bevorderen of treffen van maatregelen – niets meer met de verwerking van gegevens te maken hebben. Waarom is dit toch op deze plaats geregeld? Zijn deze activiteiten niet van zodanig belang dat regeling in een apart artikel zo niet apart hoofdstuk gewenst is? Welke andere artikelen dan artikel 21 betreffen (ook) het actief optreden van de AIVD en de MIVD los van gegevensverwerking? Geldt dit bijvoorbeeld voor artikel 22? Waarom wordt met betrekking tot het bevorderen of treffen van maatregelen geen onderscheid gemaakt tussen ambtenaren van de AIVD en de MIVD en derden die als «externe agenten» worden aangeduid? Welke eisen worden aan externe agenten gesteld, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

In deze paragraaf wordt ook de mogelijkheid geopend tot de oprichting van rechtspersonen. Deze hebben een tijdelijk karakter. Moet deze tijdelijkheid dan ook niet in de wet worden geregeld, vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen of het verschil tussen een informant en een externe agent is, dat de eerste over gegevens beschikt en de tweede de beschikking over gegevens tracht te krijgen?

Op grond van artikel 21 kunnen in het kader van de taakuitvoering door de diensten natuurlijke personen worden ingezet. In de memorie van toelichting worden deze natuurlijke personen omschreven als «agenten». Het is de leden van de fractie van D66 niet duidelijk wie hieronder moeten worden verstaan. Moet het begrip «natuurlijke personen» worden geïnterpreteerd als synoniem voor het begrip «agent» in de betekenis van «diender», of is dit ruimer? Kunnen ook gewone burgers als zogenaamde «externen», die specifiek voor deze taakuitvoering worden aangezocht, worden aangemerkt?

In het verleden zijn er nogal eens problemen geweest met politieinformanten die ten behoeve van een IVD werkzaamheden verrichtten. Met name de aansturing liet wel eens te wensen over. Is in het voorliggende wetsvoorstel daarin nu in voldoende mate voorzien, vragen de leden van de D66-fractie.

«Een instructie wordt slechts gegeven indien een goede taakuitvoering van de dienst dan wel de veiligheid van de betrokken natuurlijke persoon daartoe noodzaakt». In de memorie van toelichting wordt op bladzijde 33 uitgelegd waartoe die instructie dient. Niets wordt gezegd over het feit dat kennelijk niet in alle gevallen de verplichting bestaat tot het maken van een instructie. De leden van de PvdA-fractie vragen om nadere uitleg op dit punt. Wanneer is die instructie niet nodig? Het lijkt immers in verband met de controle van essentieel belang dat er wel een instructie bestaat.

Uiteindelijk is afgezien van het opnemen van enige begrenzing – in de zin van een opsomming van een aantal delicten – in de wet. De leden van de PvdA-fractie kunnen de redenering die hieraan ten grondslag ligt, volgen. Toch zien deze leden als nadeel daarvan dat nu in beginsel alle strafbare feiten worden toegelaten terwijl dit kennelijk (zie het gegeven voorbeeld over het verlenen van medewerking bij het plegen van een moord) niet de bedoeling van de regering is. Is de regering bereid deze leden nader te informeren over de reikwijdte van dit artikellid?

«Het bevorderen of treffen van maatregelen». De leden van de PvdA-fractie vragen wat hiermee wordt bedoeld, daar dit in de memorie van toelichting nauwelijks wordt toegelicht.

In artikel 22 wordt een aantal bevoegdheden nader geregeld. De leden van de VVD-fractie vragen of deze bevoegdheden al niet onder artikel 21 lid 1 onder a ten tweede vielen? Kan in afwijking van artikel 22 gehandeld worden op grond van artikel 21 lid 1 onder a ten tweede?

Kan het begrip doorzoeken niet net zo goed onderzoeken worden genoemd, vragen de leden van de PvdA-fractie, aangezien het doorzoeken volgens de memorie van toelichting tevens het openmaken van bepaalde zaken behelst?

In welke situatie kan het zinvol zijn dat aparte machtigingen nodig zijn voor het binnentreden en het doorzoeken van een woning, vragen de leden van de VVD-fractie.

3.3.2.2.2 Openen van brieven en andere geadresseerde zendingen

Artikel 23 regelt het openen van brieven en andere geadresseerde zendingen. Het is de leden van de CDA-fractie onduidelijk waarom de diensten niet aan een concrete termijn worden gebonden waar het gaat om teruggave van brieven en ander geadresseerd drukwerk. Kan de regering dit nader toelichten?

De leden van de kleine christelijke fracties hebben zich wat verbaasd over het gestelde ten aanzien van de bevoegdheid tot het openen van brieven. Is het ontbreken van deze bevoegdheid in de praktijk dan nooit als een gemis ervaren? En heeft het openen van brieven dan ook nooit plaats gevonden? Is het niet vreemd de mogelijkheid tot het maken van inbreuk op een grondrecht alleen te motiveren vanuit de logica en niet vanuit gebleken noodzaak?

In artikel 24, eerste lid wordt bepaald dat de diensten computervredebreuk kunnen plegen indien vereist. In de memorie van toelichting wordt gesproken over (stand-alone) pc's. In de praktijk zal het echter vaak gaan om het binnendringen in netwerken. Valt dit ook onder dit artikel, vragen de leden van de CDA-fractie.

Artikel 24, derde lid en artikel 25, achtste lid regelen de medewerkingsplicht bij het ongedaan maken van versleuteling van geautomatiseerde gegevens. Hoe gaat deze verplichting werken in de Internetpraktijk, vragen de leden van de CDA-fractie. Hoe ziet de regering de rol van trusted third parties in het kader van het elektronisch briefgeheim?

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering naar aanleiding van de laatste woorden van de eerste zin van artikel 25 lid 1 in te gaan op de bevoegdheden van de diensten om al dan niet vanuit Nederland gesprekken, telecommunicatie en gegevensoverdracht in andere landen af te tappen. Zij denken bijvoorbeeld aan mobiele telefonie en aan de situatie dat in een auto afluisterapparatuur is geplaatst.

De regering heeft er voor gekozen de bevoegdheden van artikel 25 ook aan de MIVD toe te kennen. In hoeverre is het gemis van deze bevoegdheden tot nu toe door deze dienst als een gemis ervaren, vragen de leden van de VVD-fractie. Deze leden stemmen er mee in dat het aantal ministers dat toestemming moet verlenen terug gebracht wordt tot één.

Artikel 25 voorziet in een medewerkingsplicht tot het verstrekken van technische en andere gegevens die van betekenis kunnen zijn voor het doen van een verzoek tot het (mogen) aftappen en opnemen van telecommunicatiegegevens. Te zijner tijd wordt deze medewerkingsverplichting geregeld in de Wet op de telecommunicatievoorzieningen. In artikel 27 wordt de medewerkingsplicht ten aanzien van het verstrekken van abonnee- en nummergegevens geregeld. Aan al deze medewerkingsplichten kunnen voor de houders van telecommunicatievoorzieningen en degenen die telecommunicatiediensten voor derden verzorgen behoorlijk wat kosten zijn verbonden. Wie moet deze kosten betalen? Ligt het niet in de rede dat degene die om de gegevens en de medewerking verzoekt ook de daarmee gemoeid zijnde kosten voor zijn rekening neemt, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De genoemde leden kunnen zich indenken dat wordt voorgesteld het aantal ministers dat betrokken is bij het verlenen van toestemming tot aftappen, terug te brengen tot één. Hoe werkte de betrokkenheid van drie of vier ministers tot nu toe in de praktijk?

Moet uit de tekst van bladzijde 42 en 43 van de memorie van toelichting worden opgemaakt dat het mogelijk is dat ambtenaren van de diensten zonder medeweten van het betrokken telefoonbedrijf trachten mobiele telefoongesprekken af te luisteren van personen waarvan men noch de identiteit noch het telefoonnummer kent, vragen de leden van de VVD-fractie. Overigens is het hier gestelde in strijd met de laatste twee zinnen onderaan bladzijde 42 van de memorie van toelichting, menen deze leden.

In het zesde lid van artikel 25 is bepaald dat indien gegevens betreffende de identiteit van de persoon bij de toestemmingsverlening ontbraken, deze zo spoedig mogelijk dienen te worden aangevuld. De leden van de D66-fractie vrezen dat hiermee de bevoegdheid voor aftappen behoorlijk kan worden opgerekt. Kan de regering deze uitzonderingsmogelijkheid nader toelichten? Wat wordt redelijkerwijs verstaan onder «zo spoedig mogelijk»?

Betekent de tekst van bladzijde 44 en 45 van de memorie van toelichting dat het mogelijk is dat al het telefoonverkeer – bijvoorbeeld per satelliet – geautomatiseerd kan worden afgeluisterd op het gebruik van bepaalde trefwoorden, vragen de leden van de VVD-fractie.

3.3.3 De uitoefening van nieuwe «bevoegdheden»

De verantwoording door de regering aan de Kamer over een nieuwe bijzondere bevoegdheid wordt achteraf afgelegd. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of dit wenselijk is. Het zou dus kunnen dat de dienst een methode toepast waarvoor in de Kamer geen draagvlak bestaat. Dat is niet erg democratisch, zeker nu het inbreuken op grondrechten kan betreffen. In de memorie van toelichting staat dat, aangezien de minister zo spoedig mogelijk de Commissie IVD moet inlichten over de uitvoering van de nieuwe bevoegdheid, deze op korte termijn kan worden gestaakt. (Uiteraard als de commissie IVD de uitvoering ongewenst vindt) De leden van de PvdA-fractie vinden deze uitleg niet geheel bevredigend. Voor hen is onvoldoende gemotiveerd waarom is afgezien van het afleggen van verantwoording vóór uitvoering van de nieuwe bevoegdheid. Voorts is onduidelijk waarom de term «zo spoedig mogelijk» is gebruikt en niet het woord «terstond». Technisch gesproken bestaat er immers geen beletsel om de commissie onmiddellijk na het verkrijgen van de toestemming van de minister als bedoeld in art. 30 lid 1 op de hoogte te stellen.

Wordt de commissie hierover schriftelijk geïnformeerd? Kan de minister deze beslissing (achteraf verantwoording in plaats van vooraf) uitgebreider toelichten, vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de VVD-fractie hebben de indruk dat artikel 30 inhoudt dat vooralsnog alles mag, ook als het niet mag. De regering is teruggekomen van het standpunt dat het inzetten van nieuwe middelen vooraf met de commissie IVD besproken zal worden. Welke nieuwe, destijds niet in de afweging betrokken inzichten hebben tot deze wijziging geleid?

Welke beperkingen gelden voor handelingen die eveneens niet tot een bijzondere bevoegdheid zijn te herleiden, maar waarvan de uitvoering niet leidt of kan leiden tot beperking van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, vragen deze leden.

In het oorspronkelijke kabinetstandpunt naar aanleiding van de uitspraken van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de zaken Van Baggum en Valkenier, is aangegeven dat de inzet van nieuwe middelen vooraf met de IVD-commissie van de Tweede Kamer zou worden besproken. Deze toetsing vooraf is nu veranderd in een controle achteraf. Waarom is de toen geldende argumentatie niet valide meer, vragen de leden van de CDA-fractie. De staatsrechtelijke argumenten die nu worden gehanteerd waren toen toch ook al bekend?

Voorts willen de leden van de CDA-fractie vernemen of aan de inrichting van het schriftelijk verslag dat wordt bijgehouden van de uitoefening van de bijzondere diensten nog nadere eisen worden gesteld.

De inzet van een nieuwe middel, dat niet te herleiden is tot een van de in de Wiv vermelde bevoegdheden, past voor de leden van de D66-fractie eigenlijk niet in de doelstelling van dit wetsvoorstel dat beoogt bevoegdheden van de diensten nader te normeren. Maar anderzijds is het begrijpelijk dat de diensten enige ruimte moeten hebben in een concreet geval bepaalde handelingen te verrichten. Kan de regering nader aangeven aan welke mogelijke situaties en middelen zij denkt, vragen de leden van deze fractie.

Bij de uitvoering van een handeling als bedoeld in artikel 30 wordt gekozen voor een stelsel van verantwoording achteraf aan de commissie IVD en aan de commissie van toezicht. De regering wil hiermee voorkomen dat aan de commissie IVD een «bestuurlijke» taak wordt toegekend. Echter de regering houdt wel rekening met de mogelijkheid dat de commissie IVD dan wel de commissie van toezicht – nadat melding is gedaan van de uitvoering van een zodanige handeling – oordeelt dat de handeling moet worden gestaakt. Is er in een geval dat de commissie IVD op deze wijze «ingrijpt» in de uitvoering echter niet evenzeer sprake van bestuurlijk optreden? En zou dan – zeker als het ingrijpende handelingen betreft – een toetsing vooraf door een van beide commissies niet toch de voorkeur verdienen, vragen de leden van de D66-fractie.

De leden van de kleine christelijke fracties onderkennen dat zich situaties kunnen voordoen, waarin gebruik gemaakt moet worden van nieuwe niet voorziene bevoegdheden. Met de regering zijn zij van mening, dat een betrokkenheid van de Tweede Kamer, in welke vorm dan ook, bij de beslissing over de inzet van deze middelen in strijd is met de staatsrechtelijke positie van regering en Staten-Generaal. Zij vragen zich echter af of het sluitstuk van zo'n procedure altijd moet zijn een voorstel tot regeling aan de Staten-Generaal. Een nadeel daarvan kan zijn dat wat een heel bijzondere bevoegdheid moet zijn, gemakkelijk minder bijzonder wordt. Is het ook niet denkbaar dat eenmaal besloten is tot gebruikmaking van zon bevoegdheid, maar dat de conclusie is «eens maar nooit meer»? Ligt het niet meer voor de hand te bepalen dat zo'n nieuwe bevoegdheid niet opnieuw mag worden gebruikt als niet binnen een jaar een voorstel van wet is ingediend?

In artikel 31 wordt aan toepassing van bijzondere bevoegdheden de eis van subsidiariteit en proportionaliteit gesteld. Dit is een zeer belangrijk artikel. Een van de gevolgen van de uitspraak van de Raad van State is immers dat een regeling wordt ontworpen met betrekking tot toetsing van de middelen/bevoegdheden aan de subsidiariteit en proportionaliteit. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe deze toetsing nu concreet gaat plaatsvinden. Kan de verplichting worden ingevoerd dat bij het toestemmingsvereiste tevens gemotiveerd wordt opgenomen waarom de bevoegdheid subsidiair en proportioneel is. Of is het de bedoeling van de regering een en ander te regelen bij de AMVB, als bedoeld in artikel 21 lid 7? Hoe denkt de regering over een dergelijke verplichting?

Staat het nadeel voor de betrokkene in een onevenredige verhouding tot het met de uitoefening van die bijzondere bevoegdheid beoogde doel, dan dient de uitoefening van die bevoegdheid achterwege te blijven. De leden van de PvdA-fractie vragen regering hiervan voorbeelden te geven.

3.4 De verstrekking van gegevens door de diensten

De protocolplicht ten aanzien van de verstrekking van persoonsgegevens is beperkt tot de externe gegevensverstrekking. Waarom is geen protocolplicht opgenomen ten aanzien van de interne gegevensverstrekking, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Onder dit laatste valt immers ook de verstrekking van gegevens aan de ingevolge artikel 55 van het wetsvoorstel ten behoeve van de dienst werkzame ambtenaar. In het kader van bijvoorbeeld een goede controle door de commissie van toezicht komt het de leden van de CDA-fractie als gewenst voor dat voor beide vormen van gegevensverstrekking een protocolplicht geldt.

De regering verwijst voor de bruikbaarheid van gegevens afkomstig van de diensten ten behoeve van de opsporing kortheidshalve naar de brief van de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken (Kamerstukken II, 1991/92 22 463, nr. 4) Sinds 1992 hebben op het terrein van de informatievergaring ten behoeve van het strafproces veel ontwikkelingen plaats gevonden. De leden van de fractie van de PvdA-fractie wijzen daarbij natuurlijk op de eerste plaats naar het rapport en de aanbeveling van de commissie Van Traa, maar ook naar de wetgeving die als gevolg van deze aanbeveling is geïnitieerd. Deze leden zouden de regering willen verzoeken bovengenoemde brief in het kader van deze ontwikkelingen nog eens nader te bezien en in een uitvoerige reactie uiteen te zetten of, en zo ja waarom, de daarin vermelde conclusies ook in 1998 nog standhouden.

Hoe kan het parlement controleren of organen die bevoegd zijn tot het nemen van maatregelen adequaat reageren op gegevens die hen door de diensten zijn verstrekt, vragen de leden van de VVD-fractie.

Uit artikel 37 lid 1 blijkt dat de minister ruimte wordt gelaten een eigen afweging te maken. Wordt deze discretionaire bevoegdheid gecontroleerd, vragen de leden van de PvdA-fractie. Wie heeft er zicht op wanneer de minister wel en wanneer hij/zij niet het OM inlicht, en waarom?

3.5 De verwijdering, vernietiging en overbrenging van gegevens

In de memorie van toelichting missen de leden van de PvdA-fractie een uitleg over hoe de verwijdering, vernietiging en overbrenging van gegevens nu verloopt en hoe hier, door het wetsvoorstel, verandering in zal komen.

4. KENNISNEMING VAN DOOR OF TEN BEHOEVE VAN DE DIENSTEN VERWERKTE GEGEVENS

4.1 Algemeen

In hoofdstuk vier van het wetsvoorstel wordt een geheel eigen procedure geschetst ter effectuering van het recht van personen en derden op inzage in gegevens die berusten bij de BVD. Tot nu toe werd op grond van uitspraken van de Raad van State in de zaken Van Baggum en Valkenier voor de inzage in het eigen dossier het normale systeem van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) toegepast.

Voor de inzage van dossiers door derden was aanvankelijk het arrest in de zaak King Kong baanbrekend en werd een beroep op de veiligheid van de staat door de afdeling Rechtspraak van de Raad van State niet meer als een absolute uitzonderingsgrond voor de toepasselijkheid van de Wob geaccepteerd (1986). Maar vervolgens werd door de Raad van State in de zaak Reydon /De Jager in 1995 de Wiv (1987) als een lex specialis op het algemene systeem geaccepteerd. Inzage door derden in gegevens herleidbaar tot personen werd daardoor onmogelijk, ook al betrof het situaties in een verder verleden.

Zien de leden van de D66-fractie het goed, dan wordt in dit wetsvoorstel een regime ingevoerd dat op onderdelen een teruggang betekent bij hetgeen op dit moment in het huidige regime mogelijk is. Zij krijgen de indruk dat het belang van de geheimhouding wel erg zwaar wordt aangezet in de verhouding tot het belang van de openbaarheid.

Een aantal verworvenheden wordt weer teruggedraaid. Zo zal bij voorbeeld degene die zijn persoonsdossier komt inzien op het moment van de kennisneming niets mogen vastleggen (geen aantekeningen maken, geen foto's, niet inspreken op een bandje). Waarom deze toch wel erg vergaande beperking bij het recht- en bewijszoeken, vragen de leden van de D66-fractie. Is dit nu absoluut nodig ter bescherming van de veiligheid van de staat? Op dit moment zijn zij daar in het geheel niet van overtuigd.

Waarom wordt de geheime diensten ook zo'n lange wachttijd bij inzageverzoeken gegund? Het verschil tussen de vier weken van de Wob en de drie, maximaal vier maanden van dit wetsvoorstel is wel erg groot, menen deze leden. En waarom wordt anders dan bij voorbeeld in de Wet op de politieregisters de rechtsgang bij de bestuursrechter gehandhaafd? De lange duur van vooral het hoger beroep bij de Raad van State stelt het ideaal van een definitieve uitspraak binnen redelijke termijn wel erg op de proef.

De leden van de D66-fractie willen zich uitspreken over de grote terughoudendheid bij het overdragen van archiefbescheiden aan het Algemeen Rijksarchief (ARA). Alleen dossiers die volledig openbaar zijn zullen worden overgedragen aan het ARA. Dat betekent dat overdrachten aan het Rijksarchief nogal eens meer dan 75 jaar zullen gaan duren, met alle consequenties van dien voor betrokken burgers en wetenschappelijke onderzoekers.

De leden van de D66-fractie krijgen de indruk dat de koudwatervrees groot is en dat geheimhouding van gegevens in Nederland een aanzienlijk hogere prioriteit krijgt dan in vele andere landen. Daar weegt het belang van de openbaarheid zeker na verloop van enige (beperkte) tijd zwaarder. Niet valt in te zien waarom in Nederland een zo grote terughoudendheid ten aanzien van de openbaarheid in het belang van de staat nodig zou zijn. Deze leden wachten de schriftelijke reactie van de regering graag af maar willen nu reeds stellen dat het moeilijk zal zijn hen te overtuigen van de noodzaak van een zo strakke openbaarheid beperkende lijn als in dit wetsvoorstel wordt aangehouden.

Bij aanvragen tot kennisneming van de eigen persoonsgegevens en bij aanvragen tot kennisneming van andere dan persoonsgegevens is thans de Wet openbaarheid bestuur van toepassing. Hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel heeft als consequentie dat de Wet openbaarheid bestuur niet meer van toepassing zal zijn in voornoemde gevallen. Bij de Wob prevaleert het belang van de openbaarheid van documenten die onder de overheid rusten boven het belang van geheimhouding. De leden van de SP-fractie hebben graag nadere toelichting over het niet laten vallen onder de Wob.

4.2 Recht op kennisneming van persoonsgegevens

In de memorie van toelichting wordt uitgelegd waarom het volgens dit wetsvoorstel niet mogelijk zal zijn voor betrokkene om gegevens waarvan hij kennis mag nemen bij gelegenheid van de kennisneming op enigerlei wijze vast te leggen. Op dit moment is dat wel geoorloofd. De leden van de PvdA-fractie vinden dat onvoldoende wordt gemotiveerd waarom van de huidige praktijk wordt afgeweken. Kan die motivering alsnog worden gegeven?

De regeling rond het inzagerecht kent forse beperkingen. Zoals gezegd staan de leden van de fractie van GroenLinks een zo groot mogelijke transparantie voor; de motivering van de inperkingen van het inzagerecht overtuigt hen vooralsnog niet. Moet bijvoorbeeld, conform de Wob, onder het recht op inzage niet ook steeds het recht op maken van kopieën worden begrepen? Kan de regering nader toelichten welke betekenis de voorgestelde regeling rond het inzagerecht heeft voor de toepasselijkheid van de Wob? Is de vergelijking met de Wet politieregisters niet misplaatst, nu het in het voorliggende wetsvoorstel niet om actuele gegevens gaat, maar om gegevens die tenminste vijf jaar oud zijn? Is de regering het niet met deze leden eens dat een zo grote inperking van het recht op inzage op een zeer zwaarwegend ander belang moet berusten? Is het juist dat tot dusverre slechts ongeveer driehonderd maal positief om een verzoek tot inzage is gereageerd? En hoe groot is het aantal personen waarvan gegevens bij de diensten zijn geregistreerd? Deze leden vragen of het niet al te theoretisch is om aan kopierecht de angst voor schaduwregistratie te ontlenen, gegeven de ervaringen tot nu toe? Klopt het, dat aan de tot dusverre verstrekte kopieën van dossiergegevens geen verplichting tot geheimhouding was verbonden? Hoe verhoudt zich dat tot de voorgestelde onthouding van het kopierecht? Kan de regering nader ingaan op de gronden voor haar keuze om het meenemen van een raadsman niet steeds toe te staan? Wordt hiermee artikel 18 Grondwet geen geweld aangedaan, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.

Het recht op kennisneming van persoonsgegevens is beperkt tot personen op wie de desbetreffende gegevens betrekking hebben. De leden van de CDA-fractie kunnen zich situaties voorstellen waarbij de persoon in kwestie overleden is en zijn/haar levenspartner of kinderen toch die inzage verlangen. Op grond van de wet zou dat geweigerd worden. Waarom is niet in dit soort gevallen voorzien door het opnemen van een afwijkingsgrond?

4.3 Recht op kennisneming van andere dan persoonsgegevens

Evenals bij de kennisneming van persoonsgegevens, waarbij vanwege aldaar geschetste redenen alleen inzage mogelijk is, kan zich ook bij kennisneming van andere dan persoonsgegevens een vergelijkbare situatie voordoen. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering hiervan een voorbeeld kan geven.

4.4 Weigeringsgronden en beperkingen

Artikel 50 geeft aan wat de weigeringsgronden en beperkingen zijn. Eigenlijk komt het erop neer dat er voor elk verzoek wel een weigering of een beperking kan worden aangehaald. Is de formulering van dit artikel getoetst aan het EVRM, vragen de leden van de CDA-fractie.

Als een verzoek tot inzage wordt geweigerd op grond van artikel 51 dient die weigering een deugdelijke motivering te bevatten. Waarom is deze verplichting niet in het artikel zelf neergelegd, vragen de leden van de PvdA-fractie.

4.5 Notificatie

In de memorie van toelichting staat het voornemen notificatie te regelen na aanvaarding in tweede lezing van de voorstellen tot wijziging van de Grondwet. Klopt het dat dit stuk enkel over notificatie ingeval van huisrecht en briefen telefoongeheim gaat, vragen de leden van de PvdA-fractie.

De Raad van State concludeert dat «...het in alle gevallen achterwege laten van actieve notificatie, ook indien dat zonder gevaar voor het staatsbelang zou kunnen plaats vinden, in strijd is met de artikelen 8 en 13 EVRM.»

De Raad van State en het Europees Hof hechten zeer aan notificatie achteraf, zodra dat in redelijkheid mogelijk is. Ook voor de leden van de PvdA-fractie is notificatie achteraf bepaald wenselijk. Het blijft uiterst onbevredigend dat je er als staatsburger maar naar zou moeten gissen of je ooit voorwerp van onderzoek bent geweest en dat de enige manier om daar achter te komen zou zijn de desbetreffende vraag als het ware in het wild aanhangig te maken.

In de toelichting staat «Hoofdregel is dat notificatie zo spoedig mogelijk dient plaats te vinden». In het wetsvoorstel is dit echter niet vastgelegd in een artikel. Is de regering nu van plan notificatie te regelen?, zo vragen deze leden.

Het is de leden van de D66-fractie niet geheel duidelijk op welke wijze de notificatie in dit wetsvoorstel zal worden geregeld. Bij de behandeling van de voorstellen tot herziening van de Grondwet op het terrein van het binnentreden van woningen (art. 12) en van het briefgeheim (art. 13) zijn op dit punt duidelijke standpunten ingenomen. Hoewel de aanneming van deze wetsvoorstellen in tweede lezing moet worden afgewacht, vragen de leden van de D66-fractie of de regering al enig idee heeft hoe deze notificatie in dit wetsvoorstel vorm zal moeten krijgen.

4.6 Rechtsbescherming

De voornaamste kritiek van de werkgroep Onderzoek archieven van de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten spitst zich toe op:

– Het feit dat het niet mogelijk is kopieën te maken van het dossier dat ter inzage is gegeven.

– De zeer lange wachttijd (voor beslissing op inzageverzoek) van 3 en maximaal 4 maanden.

– Het feit dat de burger die beslissing wil aanvechten, aangewezen is op de bestuursrechter.

– Slechts de archiefbescheiden die volledig openbaar zijn kunnen worden overgedragen aan het ARA. Dit zou meer dan 75 jaar kunnen duren.

Op bladzijde 38 van het rapport «Beheren en beweren» (Kamerstukken II, 1997–1998, 25 089, nrs. 4–5) vraagt de werkgroep zich af of de voorstellen in dit wetsontwerp in redelijkheid kunnen worden aangemerkt als een resultaat van de afweging van de belangen van openbaarheid en geheimhouding die in de Nederlandse samenleving, maar ook in de Europese rechtspraak, als evenwichtig en juist worden aanvaard.

De minister president heeft, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken, op het rapport gereageerd per brief van 17 juni 1998. Deze reactie betreft echter uitsluitend het archiefbeheer en niet bovengenoemde punten van kritiek. De leden van de PvdA-fractie zouden derhalve graag een reactie van de regering willen hebben op alle bovengenoemde punten.

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering de toezeggingen in zake de zorg voor de archiefbescheiden zoals geformuleerd in de brief van de Minister President van 17 juni te effectueren bij de schriftelijke beantwoording van dit verslag. Het betreft twee zaken. Op de eerste plaats de definitieve standpuntbepaling ten aanzien van de aanbevelingen van de Werkgroep Onderzoek Archieven van de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten «Beheren en Beweren» over de openbaarheid en de overdracht van archieven van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Op de tweede plaats de duidelijkheid over de zorg voor de archiefbescheiden die op basis van de Wiv bij de RID-en ten behoeven van de IVD worden gevormd en beheerd.

5. DE SAMENWERKING TUSSEN DE DIENSTEN EN MET ANDERE INSTANTIES

5.1 Samenwerking met inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen

De leden van de kleine christelijke fracties zijn het ermee eens, dat de diensten zowel onderling als met diensten in andere landen zullen moeten samenwerken. Met name bij dat laatste luistert het echter nauw. Deze leden vinden de in artikel 54, tweede lid, genoemde voorwaarden wel erg rekbaar. Volgens de memorie van toelichting moet onder de belangen die de diensten hebben te behartigen ook het Nederlandse buitenlandse beleid worden verstaan, waaronder dat op het gebied van de mensenrechten. Deze ruime interpretatie vloeit niet logisch uit de wettekst voort. Vanwege de gevoeligheid van de materie is het naar de mening van deze leden nodig dat de wettekst zelf houvast biedt met betrekking tot de toepassing. Daarnaast rijst de vraag wie beoordeelt met welke landen en met welke intensiteit met diensten in andere landen wordt samengewerkt. Hebben de diensten hierin een eigen verantwoordelijkheid, gelden terzake instructies of is anderszins voorzien in politieke toetsing?

5.2 Samenwerking met andere instanties

De leden van de CDA-fractie verzoeken om een nadere onderbouwing ten aanzien van de noodzaak van artikel 55, mede in relatie tot de mogelijkheden die artikel 57 biedt ten aanzien van de informatiemogelijkheden voor de IVD-en.

6. TOEZICHT EN KLACHTBEHANDELING

6.1 Algemeen

De regeling van het toezichtsregime is het meest nieuwe en ingrijpende onderdeel van het wetsvoorstel. De leden van de fractie van D66 hebben in het verleden herhaaldelijk aangedrongen op aanscherping van het toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De huidige constellatie van geheime diensten gecontroleerd door een vaste commissie van inlichtingen- en veiligheidsdiensten uit de Tweede Kamer bestaande uit de voorzitters van de vier grootste fracties in de Tweede Kamer die in beslotenheid controleert, kent zo zijn beperkingen.

De Kamer kan in het openbaar slechts bespreken wat in de openbaarheid komt, zoals het jaarverslag BVD en een zeer beknopte openbare verslaglegging van de vaste commissie. Kamerbreed werd dat als een probleem ervaren. Daarom is naarstig gezocht naar een versterking van de controlefunctie.

Van verschillende zijden zijn voorstellen gedaan om verbetering in die situatie te brengen, zoals bij voorbeeld een uitbreiding van de vaste commissie met leden die meer tijd voor daadwerkelijke controle vrij zouden kunnen maken. In dat kader is ook de gedachte aan de introductie van een extra vorm van min of meer onafhankelijk toezicht naar voren gekomen, die nu wordt voorgesteld. Is de mogelijkheid van toetsing door een onafhankelijke rechter ooit overwogen, zo vragen deze leden.

Het zal de regering niet verbazen dat de leden van de D66-fractie nog wel wat vragen en opmerkingen hebben. Allereerst de vraag of langs deze weg de parlementaire controle meer inhoud en diepgang zal kunnen krijgen. Daar was het toch in niet onbelangrijke mate om begonnen.

Wat dat laatste betreft ziet de fractie van D66 nog wel wat hiaten. Want hoe draagt de toezichtscommissie nu bij aan een betere parlementaire controle op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten? Er wordt niet aan het parlement gerapporteerd maar aan de betrokken ministers en aan de vaste commissie voor de inlichtingen-en veiligheidsdiensten. Daarnaast wordt een jaarverslag opgesteld dat naar het parlement wordt gezonden. Naast het jaarverslag van de IVD-en en het tot nu toe uiterst beknopte verslag van de vaste commissie krijgt het parlement voortaan dus ook het jaarverslag van de toetsingscommissie. Of dit de controlemogelijkheden versterkt, hangt in belangrijke mate af van de inhoud van het verslag.

De leden van de D66-fractie vragen of het niet mogelijk is wettelijk iets meer waarborgen te bieden, opdat in het jaarverslag al datgene wat niet geheim behoeft te blijven, ook daadwerkelijk wordt gerapporteerd. Nu blijft het zo volledig ter discretie van de toetsingscommissie.

6.2 Gronden voor versterking van het toezicht

Involge het EVRM moet een wet als onderhavige voorzien in een daadwerkelijk en effectief rechtsmiddel voor een nationale instantie. Toen de huidige Wiv door de regering werd voorgesteld, voorzag deze daar ook in, in de vorm van een klachtencommissie bestaande uit twee leden van de Raad van State en één lid van de Hoge Raad. Zoals de regering meermalen heeft gestipuleerd (Kamerstukken II, 1993–1994, 22 036, nr. 4 en nr. 6) is die regeling destijds op initiatief van de Tweede Kamer vervangen door de algemene klachtenregeling via de Wet Nationale ombudsman – welke inmiddels door de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens en door de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als onvoldoende werd bestempeld. In het thans voorliggende wetsvoorstel kiest de regering uiteindelijk zelf opnieuw voor een klachtmogelijkheid bij de Nationale ombudsman, stellende dat deze mogelijkheid onderdeel is van een geheel van voorzieningen dat tezamen een «effective remedy» vormt. Daaraan doet volgens de regering niet af, dat de Nationale ombudsman geen bindende uitspraken kan doen. De uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt de regering daarmee niet. Graag vernemen de leden van de GroenLinks-fractie of het bovengenoemde rapport van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens niet tot een andere conclusie moet leiden.

De mogelijkheid bestaat een beroep te doen op de burgerlijke rechter in verband met het begaan van een onrechtmatige daad door BVD. Bestaat hier reeds jurisprudentie over, vragen de leden van de PvdA-fractie. Kan daarvan een overzicht worden gegeven, waarbij ook wordt ingegaan op de hoogte van eventueel toegekende schadevergoedingsbedragen?

De procedure van klachtbehandeling is op enkele punten aangepast en versterkt. Er wordt een reactieplicht aan de oordelen van de Nationale ombudsman verbonden. Daarnaast treedt de commissie van toezicht op als onafhankelijk extern adviseur bij de interne klachtbehandeling. Het is de leden van de D66-fractie nog niet geheel duidelijk wat de toegevoegde waarde is van een adviesrecht van de commissie van toezicht bij de interne klachtprocedure. Graag zien zij hier een wat uitvoeriger motivering tegemoet. In welke mate wordt werklast van de commissie hiermee verhoogd?

6.3 De commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

Heeft de Minister overwogen de onafhankelijkheid van de commissie te vergroten door benoeming, non-activiteit, en ontslag te laten geschieden op basis van een bindende voordracht door de nu voorziene commissie van aanbeveling van de Tweede Kamer, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Waarom wordt de aanbeveling niet tevens gedaan door de voorzitter van de Algemene Rekenkamer? Is het denkbaar dat de Tweede Kamer kan oordelen over de aanbevelingen?

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het instellen van een onafhankelijk toezicht naast de ministeriële en parlementaire controle. Maar hoe onafhankelijk is de commissie van toezicht, vragen deze leden. De commissie wordt benoemd door de uitvoerende macht terwijl dezelfde commissie op een deel van die uitvoerende macht toezicht moet houden. Waarom wordt de onafhankelijkheid niet vergroot door benoeming te laten geschieden op basis van een bindende voordracht door de nu voorziene commissie van aanbeveling?

Op de commissie van toezicht zijn bepalingen van toepassing analoog aan die van de Nationale ombudsman (No). Dit wil echter nog niet zeggen dat de commissie van toezicht daarmee ook een even onafhankelijke positie kan innemen als de nationale ombudsman. De nationale ombudsman wordt immers benoemd, op non-actief gesteld en ontslagen door de Tweede Kamer, terwijl de commissie van toezicht wordt benoemd en ontslagen door de uitvoerende macht zelf. En dat terwijl de commissie nu juist toezicht uitoefent op een onderdeel van die uitvoerende macht. Kan de onafhankelijkheid van de commissie niet worden vergroot door benoeming, non-activiteit en ontslag te laten geschieden hetzij door de Tweede Kamer, zoals ook de nationale ombudsman, hetzij op basis van een bindende voordracht van bij voorbeeld de in art. 60, tweede lid voorziene commissie van aanbeveling, vragen de leden van de D66-fractie.

Hoe moeten de leden van de D66-fractie de toezichtscommissie verder zien? Gaat het hier om een drietal mensen die het uitoefenen van toezicht als een beperkte nevenfunctie moeten zien, of gaat het om full-time functies?

De leden van de kleine christelijke fracties hechten veel waarde aan een goede toezichtregeling. De gedachte om daarvoor een onafhankelijke commissie van toezicht in te stellen, spreekt hen aan. De positionering van deze commissie en haar functioneren zullen echter van groot belang zijn. De diensten zullen hun werk moeten kunnen doen zonder in bureaucratie te vervallen. Maar het toezicht zal volstrekt onafhankelijk moeten zijn. In dat verband zijn deze leden er niet van overtuigd, dat de commissie van toezicht ook een rol dient te spelen bij de advisering aan de betrokken ministers met betrekking tot de behandeling van klachten over de diensten. Daarmee wordt de commissie immers op onderdelen van beleid betrokken, waarop zij vervolgens onafhankelijk toezicht dient uit te oefenen.

Volgens artikel 59 zal het toezicht van de commissie betrekking hebben op de rechtmatigheid van de uitvoering van de wet door de diensten. Hoe ver zal dit in de praktijk kunnen strekken? Rechtmatigheid kan samenhangen met zaken als de kwaliteit van de organisatie of met het beleid van de dienst. Mag de commissie zich daarover uitlaten of daarover adviseren?

Over de positie van de commissie zijn overigens meer vragen te stellen. Mag zij bij voorbeeld agenten en informanten horen? Zo ja, op welke wijze wordt dan de anonimiteit gewaarborgd? Kan men verplicht worden de identiteit van bronnen bekend te maken? Wat moet er gebeuren als er sprake is van verschil van mening tussen commissie en hoofd van de dienst over bij voorbeeld het horen van getuigen?

De genoemde leden stellen ook vragen rond het voorschrift dat van een voorgenomen onderzoek door de commissie van toezicht mededeling moet worden gedaan aan de minister en aan de Kamercommissie. Houdt dit niet het risico in dat de commissie beïnvloed kan worden voordat zij met een onderzoek start? Wat is het belang van deze vroegtijdige informatie?

Is bij ontslag van een van de leden van de commissie (artikel 61) unanimiteit vereist, vragen de leden van de CDA-fractie. De leden van de commissie dienen de Nederlandse nationaliteit te bezitten. Is het hierbij ook toegestaan dat men een dubbele nationaliteit heeft?

De in te stellen onafhankelijke commissie moet toezien op de rechtmatigheid van de wetsuitvoering en de ministers adviseren over ingebrachte klachten. Op grond waarvan is de regering tot de conclusie gekomen dat dit werk verricht kan worden door drie part-timers en een bescheiden secretariaat, waarvoor in totaal een budget van f 0,7 miljoen beschikbaar is, vragen de leden van de VVD-fractie.

De commissie is aan te merken als een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO). De minister had volgens de leden van de PvdA-fractie tevens kunnen kiezen voor de instelling van een inspectie. In § 4.5. van Aanwijzingen voor de Regelgeving (AR) staat een aantal criteria voor de beoordeling van de wenselijkheid tot instelling van een nieuw ZBO. De Tweede Kamer heeft immers geoordeeld dat terughoudendheid dient te worden betracht bij de instelling van een ZBO. Kan de regering aan de hand van deze paragraaf duidelijk uiteen zetten waarom is gekozen voor een ZBO? De leden van de PvdA-fractie hebben tevens behoefte aan een gemotiveerde uitleg van de regering waarom wordt afgezien van een inspectie.

In het voorstel wordt de commissie van toezicht een ZBO. Bij de instelling van een nieuwe ZBO dient de rijksoverheid sinds het inventariserend onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar het oordeel van de Tweede kamer terughoudendheid in acht te nemen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven aan welke Aanwijzingen voor de Regelgeving deze ZBO expliciet is getoetst en welke Aanwijzingen niet relevant worden geacht. Tevens vragen de aan het woord zijnde leden dat de keuze voor een ZBO en de afwijzing van een inspectie expliciet wordt gemotiveerd in het licht van de overwegingen die zijn vermeld in het kader van een heldere bestuurlijke positionering van de inspecties.

De leden van de D66-fractie zien wel iets in de introductie van het element van meer onafhankelijkheid bij het toezicht op de controle op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Zij vrezen dat een inspectie binnen het apparaat teveel vanuit de overheid en dus te weinig op afstand zou kunnen gaan toezien. Is dat overigens ook een overweging van de regering geweest, vragen deze leden.

Hoewel zij op zich goede redenen aanwezig achten voor de instelling van een onafhankelijk toezichtsorgaan in de vorm van een ZBO, achten zij een wat duidelijker motivering dan die welke nu in de toelichting werd gegeven noodzakelijk, zeker nu in het algemeen enige terughoudendheid wordt bepleit bij de instelling van een nieuw ZBO.

In ieder geval zou er een toetsing moeten hebben plaatsgevonden aan de Aanwijzingen voor de regelgeving die hierop van toepassing zijn en voor zover zij van toepassing kunnen zijn. Graag zien deze leden daarvan de neerslag alsnog tegemoet. Motivering en criteria voor deze keuze ontbreken volgens deze leden. Bovendien is bijzonder relevant te weten of en in hoeverre de toezichtscommissie zelf geheel of ten dele onder de competentie van de Nationale ombudsman zal vallen. Ook dat blijft in het ongewisse en dit klemt temeer daar de Nationale ombudsman wel een taak heeft bij de behandeling van klachten over de departementen en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Waarom dan niet ten aanzien van een toezichthouder? Zo niet, dan resteert de vraag voor deze leden hoe de relatie tussen de commissie en de Nationale ombudsman dan moet worden gezien.

6.4 De taakuitoefening door de commissie van toezicht en de behandeling van klachten

De toezichtcommissie krijgt vergaande bevoegdheden teneinde de waarheid boven tafel te krijgen. Maar hoe wordt de verantwoording geregeld, vragen de leden van de D66-fractie, aan de minister, aan de vaste commissie voor de IVD? En hoe is de relatie tot de inlichtingendiensten zelf? Heeft de commissie zowel ten aanzien van de AIVD als ten aanzien van de MIVD gelijke bevoegdheden? Krijgt de commissie ook een rol te vervullen bij de beoordeling van aanvragen om inzage in eigen dossiers? Graag krijgen deze leden meer duidelijkheid over wat precies van de commissie wordt verwacht.

Het is de leden van de D66-fractie overigens niet geheel duidelijk waarom ambtenaren met een geheimhoudingsplicht voor de commissie slechts mogen getuigen als zij een ontheffing hebben gekregen van de betrokken minister(s) en de minister van Justitie (artikel 82, tweede lid). Ontkracht dat niet in belangrijke mate de toezichtsfunctie? De commissie kan toch ook toezicht uitoefenen op het geheime deel van de taken van de inlichtingendiensten? Waarom dan geen horen van ambtenaren desnoods zonder toestemming? Vanzelfsprekend kan de commissie soms zelf aan geheimhouding gebonden zijn. Maar dit zou naar het oordeel van de leden van de D66-fractie zo beperkt mogelijk moeten worden gehouden. Er zijn toch mogelijkheden genoeg om de waarheid te melden zonder eventuele bronnen in gevaar te brengen? Deze leden zouden graag van de regering vernemen of deze van oordeel is dat de wet voldoende openheid garandeert in dit opzicht.

Waarom wordt de taak van de toezichtcommissie beperkt tot een rechtmatigheidscontrole? De argumentatie dat de Algemene Rekenkamer al een rechtmatigheids- en doelmatigheidscontrole op grond van de Comptabiliteitswet uitoefent, lijkt zo op het eerste gezicht een niet geheel toereikende motivering. De kracht van het toezicht van de commissie kan toch ook liggen in het aantonen dat onvoldoende doelmatig wordt gewerkt? Waarom zou dat niet mogelijk worden gemaakt, vragen de leden van de D66-fractie.

6.4.1 De uitoefening van het toezicht

De commissie IVD van de Tweede Kamer kan de commissie van toezicht als externe deskundige inschakelen. Betekent dit dat de commissie IVD de commissie van toezicht onbeperkt kan inschakelen, vragen de leden van de PvdA-fractie. Kan de commissie van toezicht aan de commissie IVD meer informatie verschaffen dan de commissie IVD van de bewindslieden zelf krijgt?

Kan de Kamer wel een daadwerkelijk recht doen gelden op medewerking van de commissie van toezicht? Ambtenaren en vertegenwoordigers van een ZBO zijn immers niet verplicht tot het inlichten van de Kamer. Kunnen de leden van de commissie van toezicht tot medewerking worden verplicht? Zo ja, door wie? Hoe verhoudt de vraag of en de wijze waarop de commissie van toezicht medewerking verleent zich tot de ministeriële verantwoordelijkheid?

Indien voorgaande het geval is, doet zich de situatie voor dat de Kamer afhankelijk is van de medewerking van de minister èn van de commissie van toezicht, terwijl diezelfde commissie niet veel meer kan doen dan de minister wenselijk acht. Zou een ambtelijke positie van de commissie hier gunstiger of ongunstiger zijn voor de Kamer, vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de CDA-fractie zien een spanningsveld tussen de positie van de commissie van toezicht enerzijds en de Tweede Kamer anderzijds. In de memorie van toelichting wordt op opgemerkt dat de commissie IVD van de Tweede Kamer de commissie van toezicht in voorkomende gevallen als externe deskundige bij de uitoefening van haar werkzaamheden kan inschakelen. Op welke formele grond kan de commissie IVD die medewerking verlangen? Kan de commissie van toezicht meer informatie verschaffen aan de commissie IVD dan de bewindslieden kunnen?

Alleen ministers en staatssecretarissen zijn verplicht tot het verschaffen van inlichtingen aan de Kamer. De commissie van toezicht is een ZBO. Kan de minister de commissie van toezicht verplichten tot medewerking aan activiteiten van de commissie IVD? Zo nee, op welke manier wordt dan de verhouding tussen de minister, de commissie van toezicht en de commissie IVD geregeld?

Het toezichtsrapport is, in tegenstelling tot het jaarverslag, niet openbaar. Wat is daarvan de achtergrond, vragen de leden van de CDA-fractie. Hier dreigt volgens deze leden toch het gevaar dat er twee gescheiden circuits ontstaan. Hoe denkt de regering dit te voorkomen?

De commissie van toezicht dient naar aanleiding van het door haar verrichte onderzoek een toezichtsrapport op te stellen. Echter, het toezichtsrapport zal niet openbaar zijn. De reden hiervoor ligt in het feit dat bij openbaarheid het toezicht een beperkter karakter zal dragen, een nadeel zou kunnen zijn dat effectieve publieke controle onmogelijk wordt gemaakt. In tegenstelling tot de regering zouden de leden van de SP-fractie de efffectieve parlementaire controle willen laten prevaleren boven het beperktere karakter van het toezicht. Kan de regering argumenten geven waarom de Tweede Kamer geen inzage krijgt in het toezichtsrapport? Is zij tevens bereid dit te heroverwegen?

De leden van de kleine christelijke fracties vinden de voorgestelde regeling met betrekking tot de verantwoording aan de Staten-Generaal onbevredigend. Het is goed dat er een openbaar jaarverslag is, zowel van de diensten als van de Kamercommissie. Zij begrijpen ook dat de rol van de Kamers op dit terrein een wat andere moet zijn dan op de overige beleidsterreinen. Maar uitgangspunt moet zijn, dat artikel 68 Grondwet ook met betrekking tot het werk van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten onverminderd van kracht is. Verzoeken om inlichtingen, ook buiten de commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om, zullen dus alleen geweigerd kunnen worden met een beroep op het belang van de staat. Dat belang zal dan in de concrete situatie moeten worden ingeroepen en aannemelijk kunnen worden gemaakt.

Tegen die achtergrond is het merkwaardig dat wel voorzien is in een commissie uit de Tweede Kamer maar niet ook uit de Eerste Kamer. Als deze laatste Kamer erop prijst stelt, zal zo'n commissie ook moeten kunnen worden ingesteld. Deelt de regering dat standpunt? Een vreemde constructie is volgens deze leden ook, dat de formele wet verwijst naar de uitvoering van een reglement van orde van de Tweede Kamer, terwijl die uitvoering geheel tot de competentie van de Kamer behoort.

Niet passend lijkt in dit verband in de stukken melding te maken van de samenstelling van deze commissie, te weten uit de vier grootste fracties. Ook dit is een zaak van de Kamer zelf. Zo beslist de Kamer of het gaat om vier, om meer of om andere dan de grootste fracties.

Bij verstrekking van gegevens door de commissie zal de Wet openbaarheid bestuur niet van toepassing zijn. Verzoeken om kennisneming dan wel openbaarmaking van gegevens die de commissie van toezicht krijgt, dienen te worden geweigerd. Ook hier geldt voor de leden van de SP-fractie hetzelfde bezwaar met betrekking tot de controlemogelijkheid.

De leden van de kleine christelijke fracties zijn er gelukkig mee, dat de competentie van de Nationale ombudsman buiten kijf blijft. Zij stemmen er ook mee in, dat aan de oordelen van de Nationale ombudsman een reactieplicht wordt verbonden. Moet het voorstel op dit punt als een precedent worden beschouwd, zodat een soortgelijke bepaling mettertijd ook in de Wet Nationale ombudsman zal worden opgenomen? Is het overigens juist de regeling inzake de competentie van de Nationale ombudsman in deze wet te beschouwen als een soort lex specialis ten opzichte van de Wet Nationale ombudsman?

7. OVERIGE ONDERWERPEN

7.1 Geheimhouding

De leden van de kleine christelijke fracties vragen of de aangifteplicht voor ambtenaren, zoals geregeld in artikel 162 Strafvordering, nog moet worden gewijzigd in verband met deze wet. Immers, in de uitoefening van bijzondere bevoegdheden kunnen zij geconfronteerd worden met misdrijven, waarvan aangifte niet in het belang van de dienst zou zijn.

7.2 De toepasselijkheid van de Algemene wet bestuursrecht

In het nader rapport stelt de regering niet te kunnen inzien tot welke concrete problemen het toepassen van de delen van de Awb die niet zijn uitgezonderd (op de commissie van toezicht) kunnen leiden. Dit achten de leden van de PvdA-fractie een negatief uitgangspunt. Vandaar de vraag aan de regering welke voordelen de werking van de Awb heeft. Zouden die voordelen ook te realiseren zijn indien de keuze was gemaakt een inspectie in het leven te roepen? De algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals gecodificeerd in de Awb, zullen toch ook op een inspectie van toepassing kunnen zijn?

De leden van de CDA-fractie constateren dat in een groot aantal artikelen de toepasselijkheid van de Algemene wet bestuursrecht wordt ingeperkt. Deels is de wet wel, deels niet van toepassing. Voor de helderheid van het wetsvoorstel stellen deze leden het op prijs een overzicht te mogen ontvangen van de afwijkingen van de Abw tengevolge van dit wetsvoorstel.

ARTIKELSGEWIJS VERSLAG

Artikel 6, lid 2 sub c en artikel 7 lid 2 sub d

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de gebruikte algemene aanduiding niet teveel ruimte laat aan (ambtenaren van) de diensten om eigen rechter te gaan spelen, als het gaat om het nemen van maatregelen tegen door hen onwenselijk geachte maatschappelijke ontwikkelingen.

Artikel 8 lid 3

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering uit te leggen waarom het belang van de staat er zich altijd tegen verzet gegevens openbaar te maken, indien de onder a tot en met c genoemde gevallen zich voordoen.

Artikel 12 lid 4

De leden van de PvdA-fractie vragen of «dan wel» niet «en» zou moeten zijn.

Artikel 15 en 16

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom in de aanhef van deze artikelen «de hoofden van de diensten» staat en niet gewoon «de diensten».

Artikel 19

Om enig tegenwicht te bieden aan de geheimhouding waarmee de uitoefening van bevoegdheden – en derhalve de inbreuken op grondrechten – zijn omgeven, achten de leden van de GroenLinks-fractie het van belang dat bevoegdheden eerst worden aangewend na zorgvuldige afweging en controle op die afweging vooraf. Daar hoort bij dat de toestemming op hoog niveau moet worden gegeven. Waarom laat de regering in dit artikel het aantal en het niveau van de personen die toestemming kunnen verlenen, zo open, vragen deze leden.

Artikel 21

De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de regering zich voorstelt bij de inperking van de straffeloosheid van agenten tot feiten, gepleegd binnen de instructie? Zullen de diensten aangifte doen van eventueel strafbaar gedrag, dat niet binnen die instructie valt? Zo nee, wat is de consequentie? En hoe is de gang van zaken indien een agent wordt aangehouden door de politie, na betrapping op heterdaad bij voorbeeld? Maakt het daarvoor uit of de agent op het eerste gezicht binnen of buiten zijn instructie heeft gehandeld? Acht de regering het niet geraden om een zo verstrekkende bevoegdheid als het plegen van strafbare feiten, niet dan na toestemming van meerdere ministers te verlenen? De regering heeft er bewust voor gekozen om niet vast te leggen voor welke strafbare feiten wel en voor welke nooit toestemming wordt verleend, uit angst voor betrouwbaarheidstesten van de agenten. Anderzijds merkt de regering wel op, dat het (mede)plegen of medeplichtig zijn aan een moord nimmer geoorloofd zal zijn. Daarmee creëert de regering toch alsnog de mogelijkheid van zo'n betrouwbaarheidstest, en wel met het zwaarste delict denkbaar? Graag vernemen de leden van deze fractie de reactie van de regering op dit punt.

Artikel 22 en 29

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het toestemmingsvereiste van artikel 22 niet volstrekt illusoir wordt door de bevoegdheden van artikel 29, waarvoor geen toestemming vereist is. Waarom is voor die laatste bevoegdheden geen toestemming vereist, vragen deze leden.

Artikel 23

Zoals eerder beschreven vinden de leden van de GroenLinks-fractie de motivering voor schending van het briefgeheim onvoldoende. Bovendien vinden zij de gekozen constructie (last door de rechtbank Den Haag) gewrongen en, zo blijkt uit de memorie van toelichting, ook niet de eerste keuze van de regering. Waarom kiest zij voor deze constructie, in afwachting van de door haar gewenste uitkomst van de voorgestelde grondwetswijziging terzake? Is de nood zo hoog gestegen bij de diensten? Met welke referentiekader stelt de regering zich voor dat de rechtbank Den Haag te werk zal gaan, vragen de leden van deze fractie.

Artikel 30

De toestemming van slechts één minister achten de leden van de GroenLinks-fractie volstrekt onvoldoende waar het gaat om een nieuwe bevoegdheid, die inbreuk maakt op grondrechten. Bovendien laat lid 3 de diensten de gelegenheid om gedurende meer dan een jaar die nieuwe bevoegdheid uit te oefenen, voordat kan blijken dat de volksvertegenwoordiging in meerderheid het toekennen daarvan afwijst; deze leden achten dat ongewenst.

Artikel 35

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een voorbeeld te geven van de toepassing van lid 2.

Artikel 36 lid 1

De verstrekking van gegevens kan geschieden onder de voorwaarde dat degene aan wie de gegevens worden verstrekt, deze gegevens niet aan anderen mag verstrekken. Waarom wordt deze ruimte gelaten, vragen de leden van de PvdA-fractie. Dit is niet gemotiveerd in de memorie van toelichting. Is het niet wenselijk om «kan» te veranderen in «geschiedt»?

Artikel 38 lid 3

Wanneer wordt aan een persoon of instantie inzage verleend in de aan de mededeling ten grondslag liggende gegevens, vragen de leden van de PvdA-fractie.

Artikel 45 lid 1

Sluit de term «verdagen» wel aan bij de Awb, vragen de leden van de PvdA-fractie.

Artikel 50 lid 2

Kan de regering een voorbeeld geven van een dergelijke afwijzing op «alle aldaar vermelde gronden», vragen de leden van de PvdA-fractie. In de toelichting staat dat volstaan kan worden met algemene termen. Welke termen worden dan gebruikt?

Artikel 58 lid 2

Wat wordt precies met technische ondersteuning bedoeld, vragen de leden van de PvdA-fractie. Is dat enkel het ter beschikking stellen van apparatuur of ook andere vormen van ondersteuning, zoals mankracht?

Artikel 59 lid 2 onder a

De leden van de PvdA-fractie vragen of het toezicht en daarbij het onderzoek van algemene aard (hoe gaat de dienst om met bijvoorbeeld de bevoegdheid volgen) of van concrete aard is (kon de dienst in geval x inderdaad overgaan tot volgen)? Of beide?

Artikel 60

De leden van de kleine christelijke fracties vragen of het gewenst is alle leden van de commissie van toezicht, ook de eerste keer, voor zes jaar te benoemen. Daardoor zou op enig moment de continuïteit in het gedrang kunnen komen.

Artikel 63

De leden van de kleine christelijke fracties vragen of voor wat betreft de leden van de commissie van toezicht gedacht wordt aan full time betrekkingen.

Artikel 64

De leden van de kleine christelijke fracties vragen of een indruk bestaat van de omvang van het secretariaat. Waar wordt de commissie gehuisvest? In het gebouw van een van de diensten of juist niet?

Artikel 69 lid 2

Als het inlichtingen betreft die de commissie ter uitsluitende kennisneming heeft verkregen, mogen deze inlichtingen dan nog worden gebruikt in een toezichtsrapport in de zin van artikel 75, vragen de leden van de PvdA-fractie.

Artikel 73

De leden van de kleine christelijke fracties vragen of het recht tot het betreden ook geldt voor een of meer ambtenaren die de commissie vergezellen.

Artikel 75 lid 5

De minister zendt het toezichtsrapport naar de IVD-commissie. Zou het niet logisch zijn, vragen de leden van de PvdA-fractie, om dit rapport tevens aan de betrokken dienst te sturen? Zo ja, waarom is dat niet opgenomen?

Artikel 85

De leden van de kleine christelijke fracties vragen of in het tweede lid bewust is gekozen voor een open deur. Voor zover overtredingen geen misdrijven zijn, zijn zij ongetwijfeld overtredingen.

De fungerend voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken,

De Cloe

De griffier voor dit verslag,

Floor


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Te Veldhuis (VVD), De Cloe (PvdA), fungerend voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Remkes (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), Dankers (CDA), Hoekema (D66), Kamp (VVD), Cornielje (VVD), Rehwinkel (PvdA), Gortzak (PvdA), Belinfante (PvdA), Buijs (CDA), Van Beek (VVD), Rietkerk (CDA), Barth (PvdA), Halsema (GL) en Kant (SP).

Plv. leden: Rouvoet (RPF), Rijpstra (VVD), Duijkers (PvdA), Van Boxtel (D66), Van Wijmen (CDA), Bakker (D66), Wagenaar (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Essers (VVD), Rabbae (GL), Atsma (CDA), Dittrich (D66), Korthals (VVD), Nicolaï (VVD), Van Oven (PvdA), Kortram (PvdA), Bussemaker (PvdA), De Milliano (CDA), Niederer (VVD), Eurlings (CDA), Albayrak (PvdA), Van Gent (GL) en Poppe (SP).

Naar boven