Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 25864 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 25864 nr. 3 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 december 2000
Hierbij bied ik u ter kennisname mijn reactie aan op de inbreng van de organisaties die hebben gereageerd op de uitnodiging kritiek en wensen kenbaar te maken met betrekking tot de Wet op de lijkbezorging (Wlb). Met de betrokken organisaties is afgesproken dat zij, alvorens er een voorstel tot wijziging van de Wlb in procedure wordt gebracht, nog kunnen reageren op mijn reactie.
EVALUATIE VAN DE WET OP DE LIJKBEZORGING
1. | Inleiding | 2 |
2. | Ingekomen reacties en commentaar | 3 |
2.1 | Artikelsgewijze reacties | 3 |
A. | Wet op de lijkbezorging | 3 |
B. | Besluit op de lijkbezorging | 17 |
2.2 | Algemene onderwerpen | 20 |
3. | Voorstellen tot verbetering | 24 |
In september 1997 vond de behandeling in de Tweede Kamer plaats van een voorstel tot wijziging van de Wet op de lijkbezorging (Wlb) in verband met de verruiming van de mogelijkheden voor asbestemming. Tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel heeft de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken aan de Tweede Kamer de toezegging gedaan een evaluatie van de Wlb te laten plaatsvinden. Als uitgangspunt van deze evaluatie werd genoemd het in een breder verband plaatsen van allerhande ontwikkelingen op het gebied van de lijkbezorging. Op 28 januari 1998 is aan de Tweede Kamer der Staten Generaal een notitie gezonden waarin reeds nader werd ingegaan op een aantal ontwikkelingen en onderwerpen op het terrein van de lijkbezorging waaronder de evaluatie (notitie betreffende de lijkbezorging, kamerstukken II, 1997/98, 25 864, nr. 1).
Bij brief van 14 mei 1998 heeft de minister van Binnenlandse Zaken de verschillende organisaties die werkzaam zijn op het terrein van de lijkbezorging geïnformeerd over zijn voornemen de Wlb te evalueren. Deze organisaties is gevraagd om kritiek en wensen aan te geven met betrekking tot de Wlb. In de zomer van 1999 zijn de laatste reacties binnengekomen.
De volgende organisaties hebben gehoor gegeven aan de uitnodiging:
de Facultatieve, de Landelijke organisatie van Begraafplaatsen (LOB), het Landelijk Samenwerkingsverband van Uitvaartinstellingen zonder Winstoogmerk (LSUW), het Mortuarium Schiphol bv., de Vereniging van Kerkvoogdijen in de Nederlands Hervormde kerk, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Het Platform Uitvaartwezen namens: de Landelijke Vereniging voor Crematoria (LVC), de Vereniging van Natura Uitvaartverzekeraars (VNaV), de Vereniging Ondernemingen in de Uitvaartzorg (VOU), de Vereniging Stadswerk Nederland, de Vereniging van Toeleveranciers (VTU), de Nederlandse Vereniging van erkende Uitvaartondernemingen (NUVU).
Ik wil hierbij de betrokken organisaties bedanken die gebruik hebben gemaakt van de uitnodiging om kritiek en wensen op de Wlb kenbaar te maken.
Voorafgaand aan de bespreking van de reacties van de betrokken organisaties wil ik graag opmerken dat uit deze reacties de bestaande indruk dat de Wlb over het geheel genomen goed functioneert, wordt bevestigd. De kritiek en wensen beperken zich voor het merendeel tot een aantal technische onderwerpen. Een fundamentele wijziging van de Wlb is dan ook niet aan de orde.
Aangezien de ingekomen reacties reeds grotendeels gerangschikt naar de desbetreffende artikelen in de Wet zijn ingebracht, zal daarop zoveel mogelijk artikelsgewijs worden ingegaan. Op de overige onderwerpen zal onder «algemene onderwerpen» worden ingegaan. Het commentaar op de gemaakte opmerkingen en gedane voorstellen is cursief weergegeven.
2. INGEKOMEN REACTIES EN COMMENTAAR
HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN
Definities van lijk en doodgeborene (artikel 2 Wlb)
Voor wat betreft de definities in de Wlb van een lijk en doodgeborene wordt door de NUVU gevraagd of er ook na een zwangerschap van minder dan 24 weken, waarbij het kind na de geboorte enig teken van levensverrichting heeft vertoond, sprake zou moeten zijn van een overledene waarop de Wlb van toepassing is. In dit kader wordt gesteld dat momenteel een verlof tot begraven of cremeren niet is vereist maar soms wel als wenselijk wordt ervaren. De NUVU acht een verklaring van overlijden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, wenselijk bij een onvoldragen vrucht indien de ouders van een vrucht dat geboren is na een zwangerschap van minder dan 24 weken, lijkbezorging van hun kind verlangen. Hierbij stelt men dat de behandelend arts een verklaring af moet geven aan de behandelend ambtenaar van de burgerlijke stand die een verlof tot begraven zal verstrekken conform artikel 11 van de wet.
Door de VNG wordt gevraagd of er met de Geneeskundige Hoofdinspectie afspraken kunnen worden gemaakt over de mogelijkheid van het verkrijgen van een «soort van verlof tot begraven of cremeren» in dergelijke situaties. Het zou wenselijk zijn indien een medische verklaring wordt opgesteld zodat derden kunnen vaststellen dat de Wlb niet van toepassing is.
De LOB vraagt om praktische afspraken met de medische wereld over meer voorlichting op dit vlak en een werkwijze ten aanzien van de afgifte van medische verklaringen aan de hand waarvan de houder van een begraafplaats of crematorium kan vaststellen dat bij het begraven of cremeren van een dergelijke vrucht de Wlb niet wordt overtreden. Zij stellen overleg met Justitie voor om de mogelijkheid voor het opnemen van het (hebben) bestaan van een dergelijke vrucht in het bevolkingsregister te bezien.
Alhoewel een foetus van jonger dan 24 weken in de zin van de wet niet wordt beschouwd als een stoffelijk overschot dat conform de vereisten van de Wlb bezorgd moet worden, bestaat momenteel de mogelijkheid tot begraven of verbranden. De wet kent geen verplichting tot het bezorgen van een onvoldragen vrucht. Als er echter van de geboorte aangifte bij de ambtenaar van de burgerlijke stand wordt gedaan en verlof wordt gevraagd tot begraving of verbranding, dan brengt het beginsel van de lijdelijkheid van deze ambtenaar met zich mee, dat hij dit verlof niet kan weigeren. Er moet dan wel aan de voor afgifte gestelde vereisten zijn voldaan waarbij er tevens lijkschouwing moet zijn verricht. Voor het bezorgen van een foetus jonger dan 24 weken is een verlof tot begraving of verbranding echter geen wettelijke vereiste. Ook zonder dit verlof van de ambtenaar van de burgerlijke stand kan tot begraving of verbranding worden overgegaan. Een doktersverklaring dat de ter begraving of verbranding aangeboden vrucht na een zwangerschap van minder dan 24 weken ter wereld is gekomen is in een dergelijk geval wenselijk om dit vast te stellen ten behoeve van de houders van begraafplaatsen en crematoria. Ik zal hierover in contact treden met mijn ambtgenoot van Volksgezondheid Welzijn en Sport. Voor de mogelijkheid van het opnemen in het bevolkingsregister van het (hebben) bestaan van een dergelijke vrucht zie ik niet direct een noodzaak.
HOOFDSTUK II ALGEMENE VOORSCHRIFTEN VOOR DE LIJKBEZORGING
§ 1. Lijkschouwing en identificatie
Gemeentelijke lijkschouwer (artikel 4 Wlb)
Door de VNG wordt gesteld dat de gemeentelijke lijkschouwer op grond van artikel 4 Wlb wordt benoemd door burgemeester en wethouders en dat de kosten dientengevolge ten laste van de gemeente komen. Dit terwijl de lijkschouwer voor het merendeel werkzaam is ten behoeve van de officier van justitie.
Met betrekking tot de lijkschouw is in 1999 een advies opgesteld door de Werkgroep forensische geneeskunde. Deze werkgroep bestond uit vertegenwoordigers van het ministerie van Justitie, het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Inspectie voor de Volksgezondheid, de VNG en de Landelijke Vereniging voor GGD-en. De werkgroep is in haar rapport tot de conclusie gekomen dat de lijkschouw maar één van de aspecten van de forensische geneeskunde betreft. De forensische geneeskunde richt zich voornamelijk op pre-opsporingsactiviteiten. Voor wat betreft de kosten van de lijkschouw stelt de werkgroep voor door middel van dienstverleningsovereenkomsten tussen de politiekorpsen en de GGD-en afspraken te maken over de bekostiging en de beschikbaarheid van lijkschouwers. De aanbevelingen van de werkgroep zijn door de verantwoordelijke ministers overgenomen en zullen uitmonden in een wetsvoorstel aan de hand waarvan nadere eisen aan de lijkschouwer kunnen worden gesteld.
Identiteit en registratie (artikel 8 Wlb)
De VNG stelt voor om de feitelijke identificatie van de overledene op de begraafplaats of het crematorium te laten plaatsvinden aan de hand van het verlof tot begraving of verbranding in plaats van aan de hand van het op de kist aangebrachte registratienummer. De wijze waarop de kist en het verlof aan elkaar worden gekoppeld kan volgens de VNG worden overgelaten aan de praktijk.
De LVC wil het registratienummer als bedoeld in artikel 8, eerste lid, vervangen of uitbreiden met de naam van de overledene.
De Vereniging Stadswerk Nederland vraagt of de in artikel 8, tweede lid, bedoelde gegevens door de uitvaartleider op het verlof tot begraven kunnen worden vermeld. Momenteel gebeurt dit op het document dat is opgenomen in bijlage II van het Besluit op de lijkbezorging (Blb).
De LOB wil aan artikel 8, tweede lid, toevoegen dat het verlof tot begraving of verbranding aan de houder van de begraafplaats of het crematorium moet worden overgelegd omdat het verlof de beste waarborg zou bieden dat de houder over de juiste persoonsgegevens beschikt.
Een uniek registratienummer zoals nu verplicht is in artikel 8, eerste lid, is noodzakelijk om verwisseling van de identiteit van de stoffelijke resten na het sluiten van de kist uit te sluiten. Het toevoegen van de naam van de overledene aan dit nummer kan voor de individuele uitvaartondernemer een praktisch hulpmiddel zijn bij de identificatie. In voorkomende gevallen kan het echter noodzakelijk zijn dat aan de hand van een identificatienummer de identiteit van een overledene wordt vastgesteld. Het toevoegen van een naam aan dit nummer behoeft geen regeling in de Wlb.
Het in artikel 8, tweede lid, Wlb bedoelde document betreft de verklaring van overlijden opgesteld door de gemeentelijk lijkschouwer. Het doel van dit document is niet alleen het vastleggen van de identiteit van de overledene en de datum en het tijdstip van overlijden. Dit document betreft ook de vaststelling van het gegeven dat de dood door een natuurlijke oorzaak is ingetreden en dat het lijk door de betrokken lijkschouwer persoonlijk is geschouwd. Het betreft hier zaken die de competentie en verantwoordelijkheid van een arts aangaan (in het geval van bijlage II Blb een gemeentelijk lijkschouwer). In dit kader is het niet wenselijk om gegevens door de uitvaartleider op het verlof tot begraven of cremeren te laten vermelden. De suggestie van de LOB om aan artikel 8, tweede lid, toe te voegen dat het verlof tot begraving of verbranding aan de houder van de begraafplaats of het crematorium moet worden overgelegd is een overbodige toevoeging. Immers zonder dit verlof mag op grond van artikel 11 geen begraving of verbranding plaatsvinden.
Termijn voor lijkbezorging (artikel 16 Wlb)
Begraving en verbranding mogen op grond van artikel 16 Wlb niet eerder dan 36 uur na het overlijden maar uiterlijk op de vijfde dag na die van het overlijden plaatsvinden. Dit leidt volgens de VOU incidenteel in het weekend en bij feestdagen tot problemen. Tweede Paasdag, Tweede Pinksterdag en beide kerstdagen nopen vrijwel altijd tot een aanvraag tot verlenging van de termijn. Door de VOU wordt voorgesteld algemeen erkende feestdagen niet als dag aan te merken.
Door het NUVU is het voorstel gedaan in artikel 16 «uiterlijk op de vijfde dag» te wijzigen in «uiterlijk op de vijfde werkdag».
De VNaV heeft bezwaren tegen een uitbreiding van de vijfdagentermijn. Zij stelt dat slechts in een zeer gering aantal gevallen verlenging van de termijn wordt gevraagd en dat een algemene uitbreiding zal leiden tot hogere kosten bij nabestaanden en verzekeraars.
Met betrekking tot gewenste begravingen binnen 36 uur na het overlijden in Islamitische kring wordt door de LOB overleg met de minister van Justitie wenselijk geacht opdat er een soepele wijze van instemming komt van de officieren van justitie.
Artikel 17 van de Wlb biedt reeds de mogelijkheid om in incidentele gevallen verruiming van de vijfdagentermijn toe te staan. Overigens wordt op gemeentelijke begraafplaatsen en in gemeentelijke crematoria ook op zaterdag de gelegenheid tot lijkbezorging gegeven. Het geringe aantal verzoeken tot verlenging van de termijn is voor mij geen aanleiding om de huidige bepaling in de wet te wijzigen. Ik deel de opvatting van de VNaV dat voorkomen dient te worden dat door het stellen van een algemene regel mogelijk extra kosten voor betrokkenen optreden.
Voor wat betreft begravingen binnen 36 uur na het overlijden geldt dat uit de wet voortvloeit dat de officier van justitie op grond van artikel 17, tweede lid, zijn instemming zo spoedig mogelijk dient te verlenen, tenzij er redenen zijn om de instemming te onthouden. Ik heb geen signalen ontvangen dat dit in de praktijk op moeilijkheden stuit.
Graf in een gebouw (artikel 26 Wlb)
Artikel 26 over graven in gebouwen is volgens de LOB multi-interpretabel en voor verbetering vatbaar. De LOB doet het volgende tekstvoorstel: «Begraving in een graf of grafkelder is behalve op een begraafplaats ook toegestaan in een gebouw, mits dit uitsluitend tot begraven bestemd is». De LOB stelt voor in de toelichting aan te geven dat ook het bijzetten van asbussen in dit gebouw mogelijk is.
Het uitgangspunt van de Wlb voor wat betreft begraven is dat begraving op een begraafplaats geschiedt. Indien begraving in een gebouw plaatsvindt, dient daaraan dan ook de bestemming begraafplaats te zijn gegeven. Ook het bijzetten van asbussen op begraafplaatsen is mogelijk. Het voorstel van de LOB brengt geen wijziging aan in de feitelijke situatie. Er is dus geen aanleiding om een wijziging in artikel 26 aan te brengen.
Verlenging van het uitsluitend grafrecht (artikel 28, eerste lid, en artikel 66, eerste lid Wlb)
Door de VNG wordt gevraagd om in sommige gevallen verlenging voor een periode van meer dan 10 jaar toe te staan. De VNG wil meer tegemoet komen aan de wens van nabestaanden en de termijn van verlenging bij graven met een uitsluitend recht overlaten aan het bestuur van de begraafplaats. Een maximale termijn van verlenging stuit bij de VNG op bezwaren. In dit kader stelt de Vereniging Stadswerk Nederland dat met name bij bijzettingen verlenging voor een langere periode wenselijk is.
De LOB stelt zich daarentegen op het standpunt dat indien voor een langere termijn dan 10 jaar mag worden verlengd, het recht op verlenging moet worden geschrapt.
Bij de totstandkoming van de huidige wettelijke regeling met betrekking tot de duur van grafrechten hebben twee factoren een belangrijke rol gespeeld. In de eerste plaats dient de wettelijke regeling zo min mogelijk in te grijpen in de vrijheid van de betrokken partijen tot het vestigen van grafrechten op de wijze en voor de tijd die zij zelf wensen. Aan de andere kant kan deze vrijheid bezwaren van planologische aard met zich mee brengen. Artikel 28 vormt de neerslag van de afweging van deze belangen. Het huidige systeem voorziet in het vestigen van grafrechten voor een periode van twintig jaar waarna er een verlengingsmogelijkheid bestaat. De houder van de begraafplaats is verplicht vóór het verlopen van de termijn de rechthebbende te waarschuwen. Vervolgens kan het grafrecht worden verlengd met telkens een maximum van tien jaar. Een verlenging van deze periode is niet wenselijk omdat daardoor de kans toeneemt dat graven ernstig worden verwaarloosd of dat graven waarvoor geen enkele belangstelling van de nabestaanden meer bestaat leiden tot een capaciteitsprobleem bij de beheerder of een belemmering vormen voor bepaalde planologische ontwikkelingen.
Algemene graven en «eigen» graven
Met betrekking tot algemene graven vinden de VNG en de LOB het wenselijk in verband met onduidelijkheid over grafrechten het begrip algemene graven op te nemen in de Wet. De LOB komt met een tekstsuggestie: «Er zijn algemene graven in beheer bij de houder van de begraafplaats, en eigen graven met een uitsluitend recht tot begraven in een bepaalde grafruimte».
Op algemene graven rust per definitie geen recht van graf. Een algemeen graf is elk graf waarop geen uitsluitend recht rust. Bij een algemeen graf behoudt de houder van de begraafplaats in juridische zin de beschikking over het graf. Als zodanig kunnen geen rechten op het graf worden verleend. Er is hier dus geen sprake van grafrechten. Het verschil van vestiging van een grafrecht betreffende een algemeen graf en betreffende een graf met een uitsluitend recht is dat het eerste betrekking heeft op één lijk (waarbij de concrete plaats van ligging van het algemeen graf slechts van secundair belang is) en dat het uitsluitend recht een bepaald graf geldt (in beginsel ongeacht wie er in begraven wordt of worden). In de praktijk wordt echter vaak gesproken over een grafrecht op een algemeen graf en niet over een begraafrecht voor een lijk. Ik stel voor een bepaling in de Wlb op te nemen waaruit duidelijk wordt wat het verschil is tussen een algemeen graf en een graf met een uitsluitend recht. Dit geldt ook voor het onderscheid in hoofdstuk vier tussen algemene ruimte en ruimten met een uitsluitend recht voor het bijzetten van asbussen.
Door een aantal betrokkenen wordt gevraagd in artikel 28 aan te geven dat het onderscheid tussen algemene graven en eigen graven ook van toepassing is op de ruimten waar asbussen worden bijgezet. Dit kan ook doorwerken in andere artikelen, bijvoorbeeld artikel 63, waar het eerste lid betrekking heeft op algemene ruimten, het tweede lid op ruimten met een uitsluitend recht en het derde lid op beide.
Door de VNG wordt gevraagd om een interpretatie van artikel 28 met betrekking tot het bijzetten van asbussen (bijvoorbeeld in een urnennis). Moeten in die gevallen de termijnen van artikel 28 worden gehanteerd?
De termijn voor de uitgifte van urnengraven met een uitsluitend recht is in beginsel twintig jaar (artikel 28, eerste lid). De LVC wenst geen termijn te stellen aan de duur van bijzettingen (artikel 66, eerste lid).
Voor wat betreft de bijzetting van een asbus op of in een graf, is het recht op de ruimte gebonden aan dat op het graf. Voor het overige kan het recht op de ruimte waar een asbus is bijgezet in beginsel onbeperkt zijn. De wet noemt niet met zoveel woorden de mogelijkheid dat het recht op de ruimte waar een asbus is bijgezet wordt gevestigd als een uitsluitend recht als bedoeld in artikel 28, maar duidt dat indirect wel aan. De term «rechthebbende op de ruimte, waar de asbus is bijgezet» strekt verder dan alleen voor de situatie dat een asbus op of in een graf waar een uitsluitend recht op rust is geplaatst en het recht op de ruimte van de bus gebonden is aan dat op het graf. Daaruit kan worden afgeleid dat ook voor andere ruimten, zoals een urnennis of een urnengraf, bij een crematorium, op een afzonderlijke plaats op een begraafplaats of op een buiten een crematorium of begraafplaats gelegen bewaarplaats, een recht kan worden gevestigd dat overeenkomt met een uitsluitend recht op een graf. Dit betekent dat de termijnen genoemd in artikel 28 in voorkomende gevallen van toepassing zijn. Er bestaat dus geen noodzaak om dit nader in de Wlb te bepalen.
Aangezien de mogelijkheden tot asbestemming recentelijk zijn verruimd ligt het in de rede ook de termijn voor de uitgifte van urnengraven over te laten aan de afspraken die nabestaanden en beheerders van de plaats van bijzetting hierover zelf met elkaar willen maken.
De VNG is van mening dat onduidelijkheid over de vervalgronden van het uitsluitend recht leidt tot beheersproblemen in verband met onderhoudskosten en verlenging van de grafrechten. Ook de LOB vraagt de aandacht voor dit onderwerp. Verwezen wordt hierbij naar de uitspaak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State terzake. De Raad van State heeft geoordeeld dat de gronden, genoemd in artikel 28, limitatief zijn. Ten gevolge daarvan heeft een begraafplaatsbeheerder geen sanctiemogelijkheden indien men zich niet aan de in een beheersverordening gestelde regels houdt, of bijvoorbeeld weigert te betalen. Als een vordering niet inbaar is, kan het graf niet worden geruimd. Dat is een ernstige bedreiging voor goed begraafplaatsbeheer. De VNG en de LOB vinden het wenselijk dat wordt aangegeven dat het verval van het grafrecht als sanctie mogelijk is bij het niet naleven van deze voorschriften. De LOB stelt voor in de toelichting op te nemen dat de opsomming in artikel 8 niet limitatief is, maar aanvullend werkt op lokale regelgeving.
Tenslotte stelt de LOB voor om in artikel 28, zesde lid, de termijn van 30 jaar waarna het uitsluitend recht kan vervallen te vervangen door 10 jaar vanwege de aansluiting bij de wettelijke grafrusttermijn.
Het grafrecht vervalt op grond van artikel 28, eerste lid, in eerste instantie na het verlopen van de termijn. De houder van de begraafplaats doet ingevolge artikel 28, tweede lid, mededeling van het verstrijken van deze termijn en biedt de mogelijkheid voor verlenging van het grafrecht. Indien er geen gehoor wordt gegeven aan deze mededeling en er geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot verlenging loopt het grafrecht af na afloop van de termijn. Daarnaast kan het recht vervallen in het geval van kennelijke verwaarlozing van het onderhoud van een graf. In het geval van kennelijke verwaarlozing van een graf met een uitsluitend recht, voor zover het onderhoud niet op de houder van de begraafplaats berust, stelt de houder van de begraafplaats ingevolge artikel 28, vierde lid en vijfde lid, de rechthebbende hiervan in kennis. Indien hier geen gehoor aan wordt gegeven en er niet alsnog in het onderhoud wordt voorzien vervalt het grafrecht ingevolge artikel 28, zesde lid, in ieder geval dertig jaren nadat in dat graf de laatste begraving heeft plaatsgevonden. De begraafplaatsbeheerder dient daartoe te registreren en bij te houden wie per graf de rechthebbende is.
De vraag is of daarnaast nog andere gronden denkbaar zijn op grond waarvan een uitsluitend grafrecht zou kunnen vervallen. In recente jurisprudentie zijn de gronden, genoemd in artikel 28, geïnterpreteerd als limitatief. Als argument om meer vervalgronden te kunnen hanteren wordt aangevoerd dat het vervallen van het grafrecht een sanctiemiddel is om de uitvoering van begraafplaatsreglementen zeker te stellen en ook de betaling van aan het grafrecht verbonden kosten. De naleving van deze verordeningen en reglementen kan worden afgedwongen via het aanspannen van een civielrechtelijke procedure. Het vervallen verklaren van het grafrecht als sanctie kan niet gerechtvaardigd worden geacht en is niet altijd mogelijk, bijvoorbeeld wanneer de wettelijke grafrusttermijn niet is verstreken. Naar mijn opvatting is het laten vervallen van het grafrecht een te zwaar sanctiemiddel bij het niet naleven van het reglement of de verordening van de begraafplaats. Er is dan ook geen reden in artikel 28 niet naleving van begraafplaatsreglementen of niet-betaling van verschuldigde rechten als vervalgrond toe te voegen.
Ik ondersteun het voorstel van de LOB om de termijn in artikel 28, zesde lid, van dertig jaar nadat in dat graf de laatste begraving heeft plaatsgevonden waarna een grafrecht kan vervallen in overeenstemming te brengen met de wettelijke termijn van grafrust.
De VNG en de LOB verzoeken na te gaan of er mogelijkheden zijn de grafrechten te laten vervallen op graven waarop eeuwigdurende grafrechten zijn gevestigd en waarvoor het onderhoud is afgekocht en die geen belangstelling meer genieten. De LOB stelt voor de duur van deze rechten van rechtswege te beperken tot 100 jaar in verband met ruimtelijke problemen. Door de Vereniging Stadswerk Nederland wordt om een onderzoek gevraagd in verband met onduidelijkheden rond eeuwigdurende grafrechten.
In antwoord op de vraag of het mogelijk is grafrechten te laten vervallen, waarvoor het onderhoud is afgekocht en die geen belangstelling meer genieten verwijs ik naar de parlementaire behandeling van de Wlb 1991. Het oorspronkelijke wetsvoorstel bepaalde dat een uitsluitend grafrecht voor maximaal dertig jaar gevestigd kon worden, waarna verlenging voor maximaal tien jaar mogelijk was. Dit voorstel had de strekking het vestigen van altijddurende grafrechten tegen te gaan, omdat deze veel beslag leggen op de schaarse ruimte in ons land en een belemmering voor de planologische ontwikkeling kunnen vormen. Door een amendement maakt de Wlb, zoals deze is komen te luiden, het vestigen van eeuwigdurende grafrechten echter wel mogelijk. Indien het onderhoud van deze graven is afgekocht, zijn er op dit moment derhalve geen gronden om deze grafrechten vervallen te verklaren. Niettemin doet zich opnieuw de vraag voor of niet voorkomen moet worden dat dergelijke rechten gevestigd worden. Een bepaling, zoals destijds in het oorspronkelijke wetsvoorstel, dat uitsluitende grafrechten slechts voor bepaalde tijd verleend kunnen worden en vervolgens voor tien jaar verlengd kunnen worden, zou daaraan tegemoet kunnen komen. Daaraan gekoppeld zou voor bestaande eeuwigdurende grafrechten een overgangstermijn gesteld kunnen worden, waarbinnen deze rechten verlengd kunnen worden. Indien zich geen belanghebbenden melden zou dan daarna tot ruiming overgegaan kunnen worden. Ik zou met de Kamer in discussie willen treden over de vraag of de regeling met betrekking tot het vestigen van uitsluitende grafrechten voor onbepaalde tijd in de huidige vorm gehandhaafd moet blijven. Een onderzoek naar onduidelijkheden met betrekking tot eeuwigdurende grafrechten is naar mijn mening niet noodzakelijk.
Schriftelijk vestigen van grafrechten
De LOB vraagt om een wettelijke regeling die erin voorziet dat ook bij de uitgifte van een plaats in een algemeen graf en de toewijzing van een asbestemmingsruimte door de houder van een begraafplaats (en columbarium) een schriftelijke onderhandse akte wordt opgemaakt.
Hoewel het schriftelijk vestigen van een grafrecht aan te raden is en dit in de praktijk in de meeste gevallen ook schriftelijk wordt gevestigd, is er bij de uitgifte van een plaats in een algemeen graf geen noodzaak dit wettelijk verplicht te stellen. In tegenstelling tot een uitsluitend grafrecht geeft de uitgifte van een plaats in een algemeen graf geen recht op begraving op een specifieke locatie op de begraafplaats en bestaat er geen grafrecht dat kan worden verlengd. Registratie van de plaats van begraving vindt plaats door middel van het register dat de begraafplaatsbeheerder op grond van artikel 27 verplicht is bij te houden.
De LOB is van mening dat gelet op de maatschappelijke behoefte aan eigen graven er een wettelijke bepaling dient te worden opgenomen op grond waarvan gemeenten er voor dienen te zorgen dat op minstens één gemeentelijke begraafplaats gelegenheid tot het begraven in eigen graven wordt geboden.
In de praktijk blijkt deze behoefte in sommige gemeenten te bestaan. Of het opnemen in de wet van een dergelijk vereiste daarvoor de meest wenselijke oplossing is, is echter de vraag. Voorstelbaar is immers dat in een aantal gemeenten de behoefte aan eigen graven bij de burgers niet bestaat. Daarom dient dit te worden overgelaten aan de gemeentebesturen. Wel wil ik opmerken dat slechts zwaarwegende motieven aanleiding kunnen zijn om de mogelijkheid om in de eigen gemeente te worden begraven in een eigen graf te onthouden.
De VNG stelt voor om het vergunningvereiste voor het opgraven alleen te laten gelden gedurende de grafrusttermijn. Na deze termijn is volgens de VNG een vergunning niet meer nodig, mits geregistreerd wordt waar de resten worden herbegraven. De LOB is van mening dat de vergunningvoorschriften betreffende het geneeskundig toezicht als bedoeld in artikel 29, tweede lid, kunnen vervallen. Ook het verlof van de officier van justitie in het derde lid is volgens de LOB achterhaald.
Opgraving vindt meestal plaats omdat de nabestaanden van de overledene om bijzondere redenen het lijk een andere rustplaats wensen te geven. Opgraving mag niet worden verward met ruiming. Het is denkbaar dat men een reeds begraven lijk wil opgraven om het een andere bestemming te geven, bijvoorbeeld omdat pas later is gebleken dat een andere bestemming de uitdrukkelijke wens van de overledene was. Dit kan alleen worden geconstateerd door degene die in de lijkbezorging heeft voorzien of die redelijkerwijs geacht kan worden in diens plaats te zijn getreden. Het gaat hier om de (vermoedelijke) wens van de overledene. Dit is een zwaarwegend uitgangspunt van de Wlb. Om deze reden is het niet wenselijk om opgraving, ook na het verloop van de wettelijke grafrusttermijn, om iedere denkbare reden zonder meer mogelijk te maken.
De VNG vraagt of het schudden van een graf (na afloop van de minimum grafrusttermijn) kan worden beschouwd als ruimen.
Het schudden van graven betreft het lichten van een of meer stoffelijke overschotten in een graf om vervolgens de geskeletteerde resten in de onderste laag van hetzelfde graf terug te plaatsen. De Wlb kent het begrip «schudden» niet. Schudden is echter te beschouwen als een vorm van ruiming omdat bij ruiming eveneens de mogelijkheid wordt geboden overblijfselen dieper te begraven in het betreffende graf. Artikel 31 Wlb is in dit geval van toepassing. Bij het schudden van een graf mag er evenals bij ruiming vanuit worden gegaan dat de stoffelijke resten teniet zijn gegaan. Het schudden van een graf kan evenals ruiming alleen plaatsvinden na afloop van de wettelijke grafrusttermijn waarbij er vanuit wordt gegaan dat er sprake is van volledige skelettering.
Cremeren van opgegraven lijken
De Vereniging Stadswerk Nederland wil in artikel 29, derde lid, de toestemming van de officier van justitie bij het cremeren van een opgegraven lijk laten vervallen. In het verlengde hiervan stelt de LOB artikel 31, derde lid, ter discussie op grond waarvan bij de crematie van de overblijfselen van lijken na ruiming toestemming van de officier van justitie is vereist.
De toestemming van de officier van justitie is hier vereist met het oog op eventuele justitiële bezwaren. Aangezien dergelijke bezwaren in de praktijk niet aan de orde blijken te zijn, lijkt deze bepaling in artikel 29, derde lid, inderdaad overbodig. Daarnaast is het zo dat in het geval er in eerste instantie gekozen wordt voor crematie er geen toestemming van de officier van justitie vereist is. Ik zal mijn ambtgenoot van Justitie vragen naar zijn opvatting omtrent het schrappen van artikel 29, derde lid.
Wel geldt in het geval van crematie van een opgegraven lijk dat een groot belang moet worden gehecht aan de (vermoedelijke) wens van de overledene. Meestal is het feit dat een overledene is begraven het gevolg van een bewuste keuze. Het verzoek tot verbranding van een opgegraven lijk dient dan ook uit te gaan van degene die het verlof tot begraving of verbranding heeft aangevraagd en voor de wijze van lijkbezorging verantwoordelijk is of door degene die redelijkerwijs geacht kan worden in diens plaats te zijn getreden.
Verlengen grafrusttermijn (artikel 31, tweede lid, Wlb)
Aangezien er in veel gevallen pas wordt geruimd na een langere periode dan 10 jaar wordt door de Vereniging van Kerkvoogdijen voorgesteld om de grafrusttermijn te verlengen tot 15 jaar.
De LOB stelt voor wat betreft artikel 31, vierde lid, dat de hier genoemde mogelijkheid van verlenging van de grafrusttermijn door gedeputeerde staten kan vervallen omdat dit nooit wordt toegepast. De LOB is van mening dat juist de begraafplaatsbeheerder er het meeste baat bij heeft dat de lijken tot ontbinding komen.
De ruimingstermijn van algemene graven die voor tien jaar zijn uitgegeven ligt vaak een paar jaar na deze termijn. Soms wordt er zelfs pas na tientallen jaren geruimd. Meestal wordt er niet incidenteel geruimd, maar pas wanneer men delen van de begraafplaats wil ruimen omdat er behoefte aan nieuwe begraafruimte is. De houder van de begraafplaats maakt dus in de praktijk in veel gevallen pas jaren later gebruik van zijn recht om te ruimen. Een verlenging van de termijn van tien jaar vanwege het feit dat er in de praktijk pas op een later tijdstip wordt geruimd ligt niet voor de hand. De Wlb staat ruiming op een later tijdstip immers niet in de weg.
Met betrekking tot de verlengingsmogelijkheid van artikel 31, vierde lid, kunnen bijzondere omstandigheden er in individuele gevallen aanleiding toe geven de grafrusttermijn te verlengen, ook al zullen die omstandigheden zich in de praktijk niet vaak voordoen. Het is daarom niet gewenst deze uitzonderingsmogelijkheid te laten vervallen.
§ 2. Gemeentelijke begraafplaatsen
Gemeentelijke begraafplaats (artikel 33 Wlb)
De Vereniging Stadswerk Nederland stelt dat het gezien de gelijkwaardigheid van begraven en cremeren mogelijk moet zijn om in de wet op te nemen dat iedere gemeente op haar begraafplaats mogelijkheden voor asbestemming moet bieden. Ook de LOB pleit voor de verplichting dat gemeenten voor zich of met andere gemeenten samen asbestemmingsvoorzieningen dienen te treffen.
Artikel 62 biedt naast bijzetting in een crematorium of op een bijzondere bewaarplaats de mogelijkheid de asbus in of op een graf of op een afzonderlijke plaats bij te zetten op een begraafplaats. Afgezien van het bestaan van een strooiveld op een begraafplaats hebben begraafplaatsbeheerders door genoemde wetswijziging daarnaast de mogelijkheid om in te stemmen met de wens om incidenteel as te verstrooien op een begraafplaats. Er geldt echter geen verplichting om op de gemeentelijke begraafplaats mogelijkheden tot asbestemming te creëren, zoals in artikel 33 bij begraving. De mogelijkheden voor bestemming van as bij crematie zijn – mede door de wijziging van de Wlb in 1998 – dermate ruim, dat de vergelijking met begraving, waar de bestemming van het stoffelijk overschot wettelijk is bepaald, op dit punt niet gemaakt kan worden. Ik zie daarom geen reden voor een wettelijke verplichting om asbestemmingsplaatsen te creëren op gemeentelijke begraafplaatsen.
§ 3. Bijzondere begraafplaatsen
De NUVU stelt voor een artikel toe te voegen, dat luidt: «De eigenaar van een bijzondere begraafplaats heeft de plicht rechthebbende van een graf de uitvoering van een begrafenis te doen verzorgen door een door de rechthebbende aan te wijzen uitvaartverzorger of door de rechthebbende zelf».
Er zijn mij geen gevallen bekend van situaties waarbij het voor rechthebbenden niet mogelijk zou zijn om zelf voor een uitvaartverzorger te kiezen of de uitvaart zelf te verzorgen. De Wlb staat dit in ieder geval niet in de weg. Indien de situatie zich voor zou doen dat de mogelijkheid niet bestaat zelf een uitvaartverzorger te kiezen, is er sprake van gedwongen winkelnering in strijd met de Mededingingswet. In dergelijke gevallen kan men een beroep doen op de Nederlandse mededingingsautoriteit (Nma).
AFDELING 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Sluiting van een crematorium (artikel 50, derde lid, Wlb)
De LOB pleit bij sluiting van een crematorium voor een wettelijke termijn waarbinnen een strooiveld onaangeroerd moet blijven liggen, zoals ook geldt bij sluiting van begraafplaatsen op grond van artikel 46, tweede lid.
In aansluiting hierop wil de Vereniging Stadswerk Nederland naar analogie van hoofdstuk III, paragraaf 4 eveneens in hoofdstuk IV bepalingen opnemen voor sluiting van asbestemmingsplaatsen in het algemeen en in het bijzonder daar waar sprake is van strooivelden.
Mede gelet op ruimtelijke overwegingen acht ik dit niet wenselijk. De termijn genoemd in artikel 46, tweede lid, is specifiek eigen aan begraving, waarbij nog stoffelijke resten in de graven aanwezig kunnen zijn. Bij verstrooide as is dit niet aan de orde. Voor asbestemmingsplaatsen die bestemd zijn om permanent as op te verstrooien zoals strooivelden bij een crematoriumcomplex is de Wet bodemverontreiniging en de Wet verontreiniging oppervlaktewater van toepassing. Artikel 66b, eerste lid, spreekt over bestemming van een terrein om permanent as te verstrooien.
Verordening gelegenheid tot cremeren (artikel 56 Wlb)
De LVC merkt op dat de bepaling in artikel 56 over de openingstijden van gemeentelijke crematoria, gezien de verhouding tussen het aantal gemeentelijke crematoria tot de overige, niet logisch overkomt. Verder is in de wet geen sprake van gemeentelijke crematoria.
De Vereniging Stadswerk Nederland stelt dat artikel 56 spreekt van de gelegenheid tot het houden van crematieplechtigheden, terwijl artikel 35 spreekt van het geven van gelegenheid tot begraven. De formulering van artikel 56 zou moeten worden aangepast aan de formulering in artikel 35.
Uit de parlementaire behandeling van de Wlb met betrekking tot artikel 35 vloeit voort dat het niet de bedoeling is geweest dat regels gesteld worden met betrekking tot de openingstijden van bijzondere crematoria. Het geven van gelegenheid tot begraven op bepaalde dagen is eveneens niet van toepassing op bijzondere begraafplaatsen.
Artikel 56 lijkt sterk op artikel 35 (in hoofdstuk III, 2. Gemeentelijke begraafplaatsen), waarin de gelegenheid tot begraven op gemeentelijke begraafplaatsen wordt geregeld. Er zijn evenwel redactionele verschillen, die voortvloeien uit het ontbreken van een aparte paragraaf «Gemeentelijke crematoria». Voorts is niet bepaald dat de lijkverbranding dient plaats te vinden op de dag dat de crematieplechtigheid wordt gehouden. Het lijk zou dus een of meer dagen later verbrand kunnen worden, met dien verstande dat de crematoriumhouder niettemin gebonden is aan de in artikel 16 genoemde termijn van uiterlijk de vijfde dag na die van het overlijden. Het verschil in redactie is hieruit te verklaren.
AFDELING 3. BERGING, BESTEMMING EN BEWARING VAN DE AS
Berging in asbus met opschrift (artikel 58, tweede lid, Wlb)
De Vereniging Stadswerk Nederland wil met betrekking tot het onleesbaar maken van het opschrift op asbussen bij artikel 58, tweede lid, het begin van de derde volzin schrappen: «Binnen twintig jaren na het plaatsen van». Ook de LOB stelt dat de termijn van 20 jaar geschrapt zou kunnen worden omdat het geen zin heeft het onleesbaar maken van een opschrift aan een termijn te binden.
De derde volzin van artikel 58, tweede lid, is inderdaad overbodig te noemen. Artikel 66, eerste lid, onderdeel a, verwijst immers al naar de wettelijke minimale bewaartermijn van de asbus. In de tweede volzin staat dat er sprake moet zijn van onuitwisbare cijfers en letters. Hieruit volgt vanzelfsprekend dat deze niet mogen worden verwijderd.
Berging in ander voorwerp (artikel 58, derde lid, Wlb)
De LVC stelt dat er onduidelijkheid bestaat met betrekking tot de zeggenschap over de as. In artikel 58, derde lid, is sprake van een nabestaande terwijl in artikel 59, tweede lid, sprake is van de nabestaande die de zorg voor de as op zich neemt.
Het zou volgens de LOB wenselijk zijn duidelijk te maken dat crematoria en begraafplaatshouders maar één wederpartij hebben namelijk de nabestaande die de zorg van de asbus op zich neemt. Er ontstaan problemen indien andere nabestaanden andere wensen hebben ten aanzien van de bestemming van de asbus.
In artikel 58, derde lid, gaat het om het bergen van een (klein) deel van de as die ter beschikking van een nabestaande wordt gesteld. Hierbij kan gedacht worden aan berging van een klein beetje as in bijvoorbeeld een medaillon of een ander bijzonder voorwerp na de verbranding. Artikel 58 geeft dit recht aan iedere nabestaande. Daarbij zal echter rekening gehouden moeten worden met de wensen van de overledene. In artikel 59, tweede lid, onderdeel c, gaat het om het ter beschikking stellen van de asbus aan een nabestaande. De toevoeging «die de zorg van de asbus op zich neemt» duidt op de verantwoordelijkheid welke deze nabestaande ingevolge de wet op zich neemt bij het in ontvangst nemen van de asbus na de minimale bewaartermijn van een maand door de crematoriumhouder. De wet biedt geen regeling indien de nabestaanden niet tot overeenstemming komen over de bestemming van de as. De crematoriumhouder kan de as overdragen aan een van de nabestaanden, die de zorg voor de asbus op zich neemt. De vraag is of een wettelijke regeling een oplossing kan bieden aangezien de wetgever er voor heeft gekozen niet in onderlinge verhoudingen en rechten van nabestaanden te treden. Naast het door de LOB aangevoerde punt zou een argument voor een wettelijke regeling op dit punt kunnen zijn dat degene die belast is met de zorg voor de crematie dit in de meeste gevallen doet in opdracht of op aanwijziging van de overledene. Diegene kan dan ook op de hoogte worden geacht te zijn van de wensen van de overledene. Ik stel voor in de wet vast te leggen dat degene die is belast met de zorg voor de crematie ook de zorg krijgt over de asbus in het geval van artikel 59, tweede lid, onder c.
Bewaartermijn asbus (artikel 59, eerste en tweede lid, Wlb)
De Facultatieve stelt dat zelfs wanneer besloten wordt tot het bijzetten van de as in een columbarium of urnengraf op het terrein van een crematorium een maand gewacht dient te worden voor deze bijzetting mag plaatsvinden (artikel 59, tweede lid, onder a). De as blijft hierbij op het terrein van het crematorium en dus onder het beheer en de verantwoordelijkheid van het crematorium.
Ook de LVC vraagt om een uitzondering op artikel 59, eerste lid. Artikel 59, eerste lid, zou geschrapt moeten worden, dan wel zo geredigeerd dat de bewaartermijn niet van toepassing is bij verzending van de as naar het buitenland.
Indien een asbus wordt bijgezet in een columbarium of urnengraf op het terrein van een crematorium is er inderdaad sprake van een situatie waarbij de houder van het crematorium zorg draagt voor de bewaring van de asbus. In een dergelijk geval kan bijzetting direct plaats vinden omdat in deze situatie de asbus onder het beheer en de verantwoordelijkheid van de beheerder van het crematorium valt. Wijziging van de wet is daartoe niet noodzakelijk.
De in het eerste lid genoemde termijn is bedoeld voor de mogelijkheid van een justitieel onderzoek. Indien in specifieke gevallen een kortere termijn wenselijk is, geeft het vierde lid een ontheffingsmogelijkheid van deze termijn. Het schrappen van deze formaliteit zou ertoe kunnen leiden dat justitieel onderzoek onmogelijk wordt.
Bewaartermijn asbus uit het buitenland (artikel 60 Wlb)
De LVC concludeert dat op grond van artikel 60, tweede lid, uit het buitenland afkomstige as tenminste een maand door de nabestaanden dient te worden bewaard. Bij bijzettingen lijkt dit onlogisch.
De LOB vraagt zich af of een houder van een begraafplaats die een asbus uit het buitenland ontvangt, deze bus eerst een maand moet bewaren alvorens deze in een graf of columbarium bij te zetten.
De regels omtrent uit het buitenland afkomstige as komen overeen met de regels die gelden voor de behandeling van as die afkomstig is uit een Nederlands crematorium. Ook in dit geval houdt de bewaartermijn van de as verband met een periode van bezinning en de mogelijkheid voor eventueel justitieel onderzoek. Aangezien hier de nabestaande verantwoordelijk wordt gesteld voor de bewaartermijn is bijzetting gedurende de termijn van een maand niet mogelijk.
§ 2. Het bijzetten van de asbus
Bijzetten asbus (artikel 62 Wlb)
De LOB stelt dat de formaten van urnen en andere houders van as(bussen) soms het plaatsen van een asbus niet toelaten. De as wordt dan overgeschud in een voorwerp dat wel in de houder past. In verband met de liberalisering van de asbestemmingen zou dit volgens de LOB moeten worden toegestaan.
Het overschudden van de as in een andere asbus of voorwerp ten behoeve van bijzetting is niet geoorloofd teneinde het risico op vermenging of verwisseling van de as met die van andere overledenen uit te sluiten. Indien een recht is gekocht om de bus bij te zetten moet diegene voor gelegenheid zorgen de betreffende bus te plaatsen. Over de formaten van urnen en andere houders van asbussen kunnen zo nodig door de sector zelf afspraken worden gemaakt
Ruiming van de asbus (artikel 66, eerste lid, onderdeel a Wlb)
De LVC, de VNG, de VOU de LOB, en de Vereniging Stadswerk Nederland wensen de termijn waarna een asbus mag worden geruimd genoemd in artikel 66, eerste lid, onder a, te schrappen omdat de rechthebbende na de bewaartermijn van een maand altijd vrij is de as een andere bestemming te geven.
De minimale grafrusttermijn bij begraven is tien jaar. De reden hiervan is dat na deze termijn mag worden verwacht dat er onder goede omstandigheden sprake is van volledige skelettering. Na deze periode van tien jaar mag een graf worden geruimd. Het ruimen van een asbus mag ingevolge artikel 66, eerste lid, onderdeel a, pas na verloop van twintig jaren nadat de as in de bus is geborgen en met toestemming van de rechthebbende. Gezien de verruiming van de mogelijkheden van asbestemming in 1998 is het niet logisch de termijn in artikel 66 te handhaven. Immers wanneer de asbus aan een nabestaande ter beschikking wordt gesteld heeft deze onder andere de mogelijkheid de as te doen verstrooien op een permanent strooiveld of kan hij de as zelf (doen) verstrooien op een voor de overledene of nabestaande dierbare plek. In deze gevallen is de bewaartermijn van twintig jaar niet van toepassing. Het ligt daarom in de rede om de termijn van bijzetting van asbussen over te laten aan de afspraken tussen de beheerder van de plaats van bijzetting en de nabestaanden. Artikel 66, eerste lid, onderdeel a, kan dus vervallen.
Verstrooien van de as (artikel 66, tweede lid, Wlb)
Op grond van artikel 66, tweede lid, geschiedt ruiming van asbussen door verstrooiing van de as. Nabestaanden moeten volgens de LVC echter ook voor de andere in de wet genoemde bestemmingen kunnen kiezen.
Ruiming geschiedt op grond van artikel 66 na verloop van twintig jaren nadat de as in de bus is geborgen, en met toestemming van de rechthebbende. Op grond van artikel 63 kan de asbus door de houder van de plaats van bijzetting aan de nabestaande ter beschikking worden gesteld. Dit betekent dat als de houder op grond van artikel 66, tweede lid, de rechthebbende in kennis stelt van het voornemen om te ruimen deze rechthebbende kan verzoeken de asbus onder zijn zorg te brengen en daaraan die bestemming te geven die de wet toestaat. Het is dus op grond van de huidige wet reeds mogelijk om alsnog voor de andere bestemmingen te kiezen.
Mogelijkheden voor asbestemming
De Vereniging Stadswerk Nederland wil in hoofdstuk IV bepalingen opnemen met betrekking tot het recht op asbestemmingsmogelijkheden naar analogie van grafrechten met termijnen en verlengingsmogelijkheden.
Grafrechten zoals omschreven in artikel 28 hebben ook betrekking op urnengraven. Men kan in de plaats van «graf» ook lezen «urnengraf» of «nis of andere ruimte» in een urnenmuur of urnentuin of de zogenaamde «algemene nis» van een crematorium. Artikel 28 is hierbij van overeenkomstige toepassing. Dit behoeft geen verdere omschrijving in de wet. De asbestemmingsmogelijkheden zijn voldoende in de wet geregeld: de as kan worden verstrooid, de asbus kan naar het buitenland worden gezonden, een asbus kan worden bijgezet en ook kan een asbus ter beschikking worden gesteld aan een nabestaande die de zorg van de asbus op zich neemt. In dit laatste geval kan er worden gekozen voor incidentele verstrooiing van de as op een voor de overledene dierbare plek.
HOOFDSTUK VI BIJZONDERE BEPALINGEN
Niet-natuurlijke dood (artikel 76, derde lid, Wlb)
De officier van justitie kan op grond van artikel 76, derde lid, de termijn waarbinnen een lijk bezorgd moet worden verlengen in verband met justitieel onderzoek. De VOU vraagt om verlenging van deze termijn in voorkomende gevallen zonder meer toe te staan.
De officier van justitie zal op grond van artikel 76 de termijn alleen verlengen wanneer er tekenen of aanduidingen van een niet-natuurlijke dood aanwezig zijn en nader justitieel onderzoek gewenst is. Artikel 76 biedt dan ook geen basis voor een algemene mogelijkheid voor de verlenging van de vijfdagentermijn. Voor wat betreft een algemene verlenging van deze termijn zij verwezen naar het commentaar bij artikel 16.
B. BESLUIT OP DE LIJKBEZORGING (BLB)
§ 4. De inrichting van een graf en de afstand tussen de graven onderling
De inrichting van een graf (artikel 5, derde lid, Blb)
De LOB stelt voor om ten aanzien van het verbod om dieper dan drie lijken te begraven een gemeentelijke ontheffingsregeling in het leven te roepen.
Uitgangspunt van deze regeling is dat voldoende zuurstof tot de graven kan plaatsvinden en gasuitwisseling plaatsvindt, zodat de lijkvertering niet wordt belemmerd. Ook mag geen grondwater tot de graven doordringen in verband met de conserverende werking van water. Doel daarvan is dat lijkvertering binnen tien jaar mogelijk is. Een ontheffingsregeling van dit verbod is daarom niet wenselijk.
§ 5. De wijze van verbranding en de wijze van de registratie van verbranding en van bestemming van de as
Asverstrooiing (artikel 10 Blb)
De LVC stelt dat indien de as van een overledene wordt verstrooid in open zee dit geschiedt door of namens de houder van het crematorium. De vraag is of dit nog steeds van toepassing is in verband met het verstrooien door nabestaanden op een voor de overledene dierbare plaats.
Bedoelde bepaling in het Blb is bij de verruiming van de mogelijkheden voor asbestemming in 1998 komen te vervallen (Besluit van 26 maart 1998, Stb. 1998, 199, tot wijziging van het Besluit op de lijkbezorging).
§ 6. Vervoer van lijken naar en uit Nederland
Verlof tot begraving of verbranding (artikel 11 Blb)
Diverse organisaties vragen meer duidelijkheid omtrent de verklaringen die in de verschillende situaties zijn vereist bij het internationaal vervoer van lijken. Gevraagd wordt om een modelverklaring voor gemeenten op te stellen als bedoeld in artikel 11, vierde lid, Blb. Ook wordt een circulaire gevraagd waarin meer duidelijkheid wordt gegeven omtrent nationaal en internationaal vervoer van stoffelijke overschotten.
Het mortuarium Schiphol wenst specifieke wettelijke voorzieningen voor mortuarium Schiphol voor wat betreft het beperken van de papierstroom.
Het Blb geeft de vereisten aan waaraan moet worden voldaan bij het vervoer van lijken uit en naar Nederland. Het Blb beschrijft in artikel 11 drie verschillende situaties:
De eerste situatie heeft betrekking op landen die de Internationale overeenkomst inzake het vervoer van lijken (Overeenkomst van Straatsburg) van 26 oktober 1973 (Trb. 1975, 95) hebben ondertekend. De tweede situatie betreft het vervoer van lijken tussen Benelux landen.
De derde situatie betreft alle overige gevallen. De situatie is dus als volgt:
Bij vervoer van en naar landen die partij zijn in de Overeenkomst van Straatsburg dient een laissez-passer voor lijken aanwezig te zijn als bedoeld in artikel 3 van die overeenkomst (artikel 11, tweede lid, Blb).
Bij het vervoer uit Nederland naar België of Luxemburg, dient de bevoegde autoriteit van de gemeente alleen een verlof tot begraving of verbranding af te geven (artikel 11, derde lid, Blb).
In de overige gevallen dient bij het lijk een verklaring aanwezig te zijn, afgegeven door de bevoegde autoriteit van het land vermeldende de naam van de overledene en de plaats waarheen het lijk wordt vervoerd (artikel 11, vierde lid, Blb). Dit betekent dat de gemeente een verklaring afgeeft waarin genoemde gegevens staan vermeld. Het model van de laissez-passer kan hier worden gebruikt. Het gebruik van deze laissez-passer is echter niet verplicht. Het kan worden aangemerkt als een praktisch hulpmiddel.
§ 7. Lijken die Nederland worden binnengebracht
Begraving in zinken kisten (artikel 16, tweede lid, Blb)
De LOB stelt dat begraving in zinken kisten van lijken die Nederland worden binnengebracht verboden zou moeten worden, aangezien deze de lijkontbinding in ernstige mate belemmeren.
Naast de belemmerende werking met betrekking tot de lijkontbinding kan ook de milieubelasting van zinken kisten worden aangevoerd als argument tegen begraving in zinken kisten. Zinken kisten zijn gebruikelijk bij internationaal vervoer van stoffelijke overschotten. Na het internationaal vervoer zou het stoffelijk overschot in een andere kist of omhulsel begraven moeten worden. Een wijziging van artikel 16, tweede lid, Blb ligt derhalve in de rede.
Sluiten en zegelen van de kist
Er bestaat bij een aantal organisaties onduidelijkheid over het sluiten en zegelen van de kist met het stoffelijk overschot bij internationaal vervoer. Veel gemeenten eisen dat dit door een arts van de GGD gebeurt terwijl dit niet expliciet in de Wlb staat omschreven. De vraag is of de Wlb dit vereist.
Het vereiste van het sluiten en zegelen van de kist door een GGD-arts vloeit voort uit artikel 5 van de Internationale overeenkomst inzake het vervoer van lijken (Overeenkomst van Straatsburg). In artikel 5 van deze overeenkomst staat omschreven dat de bevoegde autoriteit die het laissez passer afgeeft toeziet dat aan de vereiste medische, sanitaire, administratieve en wettelijke formaliteiten is voldaan. De gemeentelijke lijkschouwer ziet er in een dergelijk geval op toe dat aan de vereiste voorschriften krachtens deze internationale overeenkomst wordt voldaan. Dit hoeft echter alleen door een gemeentelijk lijkschouwer plaats te vinden indien het lijk vervoerd wordt naar een land dat deel uitmaakt van de Overeenkomst van Straatsburg.
Toepassing van kunststoffen (artikel 1, Lijkomhulselbesluit)
De VTU stelt voor artikel 1 van het Lijkomhulselbesluit uit te breiden met: «biologisch afbreekbare kunststoffen zijn altijd toegelaten». Voor artikel 1, derde lid, stelt zij voor de zinsnede « eventueel-polyesterharsen» te laten vervallen.
Vooropgesteld dient te worden gesteld dat lijkkisten en andere lijkomhulsels in principe dienen te zijn gemaakt van natuurlijke stoffen. Biologisch afbreekbare kunstoffen kunnen hier ook toe worden gerekend indien deze de lijkvertering niet onnodig belemmeren. Het begrip biologisch afbreekbare kunststoffen is echter een te algemene aanduiding. Het beoordelen van de biologische afbreekbaarheid is een zeer technische aangelegenheid. Het Lijkomhulselbesluit is in 1998 aangepast aan de hand van de resultaten van een onderzoek dat in 1992/93 heeft plaatsgevonden in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Als uitgangspunt daarbij is gehanteerd dat voor het toelaten van materialen en toepassingen in de regeling het lijk onder de omstandigheden als bedoeld in het Besluit binnen tien jaar geskeletteerd dient te zijn. Momenteel wordt het Lijkomhulselbesluit door de ministeries van SZW, BZK en VROM opnieuw bezien in verband met arbovoorschriften.
Controle op het Lijkomhulselbesluit
Leveranciers van uitvaartkisten en de LOB vinden controle op de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de in het Lijkomhulselbesluit gestelde eisen wenselijk. Ook sanctiemogelijkheden zoals opgenomen in de Wlb hoofdstuk VII zijn gewenst.
Het Lijkomhulselbesluit is een nader regeling van de in artikel 4, tweede lid, onderdeel b Blb aangewezen toepassingen van kunstoffen bij de vervaardiging van kisten of andere omhulsels. Op artikel 4 Blb is ingevolge artikel 33 Blb de strafbepaling genoemd in artikel 81, onderdeel 8° Wlb van toepassing.
De naleving van het Lijkomhulselbesluit is in eerste instantie een gezamenlijke verantwoordelijkheid van zowel de fabrikanten van lijkomhulsels, de begrafenisondernemers, de begraafplaatsbeheerders en de houders van crematoria.
De LOB heeft aangegeven het te betreuren dat zij niet is betrokken bij de discussie over thanatopraxie.
In de notitie lijkbezorging van januari 1998 is ingegaan op het onderwerp thanatopraxie. Daaronder wordt verstaan het tijdelijk conserveren van een lichaam kort na het overlijden met als oogmerk de lijkontbinding te remmen gedurende de periode van opbaring. Thanatopraxie is op dit moment niet toegestaan. Om meer inzicht te krijgen in een aantal aspecten is op ambtelijk niveau een werkgroep ingesteld, die onderzoekt hoe thanatopraxie zich verhoudt tot de integriteit van het lichaam, aangezien het gaat om een behandeling waarbij een vloeistof in het lichaam wordt gebracht. Ook de milieuhygiënische aspecten, de invloed die thanatopraxie heeft op het lijkontbindingsproces en de gezondheidsaspecten voor de uitvoerders zijn onderzocht.
De werkgroep heeft vervolgens geadviseerd dat de middelen die bij thanatopraxie worden gehanteerd erop getoetst worden dat het stoffelijk overschot binnen 10 jaar geskeletteerd dient te zijn. De milieubelasting bij zowel het begraven als cremeren van tijdelijk geconserveerde stoffelijke overschotten wordt in het algemeen zeer gering geschat en hoeft het wettelijk mogelijk maken van thanatopraxie niet in de weg te staan. Ook ethische aspecten hoeven geen belemmering te zijn voor het wettelijk mogelijk maken van thanatopraxie. De werkgroep heeft geadviseerd het verbod op het tijdelijk conserveren van stoffelijke overschotten op te heffen, mits wordt voldaan aan een aantal randvoorwaarden en zorgvuldigheidseisen, die in de wet zouden moeten worden opgenomen.
Momenteel is de branche bezig met het ontwikkelen van nadere voorstellen terzake. Binnenkort zullen deze voorstellen aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden aangeboden. Opgemerkt zij dat de aanbevelingen van de branche te zijner tijd nog zullen worden voorgelegd aan betrokken organisaties indien hieruit een wijziging van de Wlb voort zou vloeien.
De LOB pleit voor wat betreft problemen rond ongestoorde lijkontbinding voor een breed praktijkonderzoek naar de invloed van verschillende omstandigheden op de lijkontbinding. Voor wat betreft lijkhoezen wordt door de LOB opgemerkt dat er geen lijkhoezen in de handel zijn, die voldoen aan artikel 2 van het Lijkomhulselbesluit.
Bij de behandeling van de genoemde notitie inzake ontwikkelingen en onderwerpen op het terrein van de lijkbezorging heb ik de toezegging gedaan bij de LOB navraag te doen naar ervaringen met betrekking tot onvolledige lijkontbinding ten gevolge van het gebruik van cytostatica. In reactie op mijn brief van 10 juli 1998 heeft de LOB te kennen gegeven dat geen der leden heeft aangegeven met dergelijke problemen te worden geconfronteerd. Er zijn in de dagelijkse praktijk geen gevallen bekend met betrekking tot onvolledige lijkontbinding waarvan vaststaat of waarvan het dringende vermoeden bestaat dat deze het gevolg zijn van medicijngebruik of medische therapieën. Daarbij zij opgemerkt dat het de houders van begraafplaatsen niet bekend is en niet bekend kan zijn, wat de medische geschiedenis is van overledenen die begraven worden. Bovendien is er een groot tijdsverloop tussen het tijdstip van begraven en het moment van ruimen van een graf. Op sommige begraafplaatsen wordt ook het beleid gevoerd om de ruiming of het schudden van individuele graven niet uit te laten voeren door oudere medewerkers die de overledene destijds nog bij leven hebben gekend. Dit soort omstandigheden maakt het niet eenvoudiger om mogelijk bekende gegevens te combineren en daar conclusies uit te trekken. De algemene indruk is dat er geen duidelijk verband is tussen medicijngebruik of medische therapieën en de lijkontbinding. Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat er vooralsnog geen reden is om in dit kader wettelijke of andere maatregelen terzake te treffen.
De belangrijkste oorzaak voor onvolledige lijkontbinding is nog steeds de belemmering van de zuurstoftoetreding als gevolg van een hoog grondwaterpeil en/of slecht verteerbare en ondoordringbare lijkomhulsels. In de praktijk is gebleken dat de lijkvertering regelmatig langzaam, slecht of soms zeer onvolledig plaatsvindt. In een dergelijk geval is het van belang dat maatregelen worden getroffen indien bij ruiming na afloop van de wettelijke grafrusttermijn onverteerde resten worden aangetroffen om lijkontbinding alsnog mogelijk te maken. Ik zie echter geen aanleiding voor een breed praktijkonderzoek naar de invloed van verschillende omstandigheden op de lijkontbinding.
Zowel de VNG als de LOB hebben dit punt aangevoerd. Het eigendom van grafmonumenten valt na plaatsing door natrekking, automatisch toe aan de eigenaar van de ondergrond van de begraafplaats. Het eigendom vormt voor de begraafplaatsen een risicofactor. Het LOB wenst een bepaling over de eigendom van grafmonumenten in het BW of wellicht de Wlb, waarmee een uitzondering wordt gevormd op de algemene regel van natrekking, zodat de eigenaar van begraafplaatsen niet automatisch verplicht is tot het onderhoud en risico's draagt.
De Wlb geeft geen duidelijkheid omtrent het eigendomsrecht van grafmonumenten. Uit de jurisprudentie is naar voren gekomen dat een grafmonument wordt aangemerkt als onroerende zaak en daarmee eigendom is van de begraafplaatsbeheerder, die ook de grond in eigendom heeft (natrekking). De eigendom van grafmonumenten kan inderdaad een risicofactor vormen indien het onderhoud door de rechthebbende, die onderhoudsplichtig is met betrekking tot het grafmonument, onvoldoende is. De Wlb biedt in deze gevallen de mogelijkheid het grafrecht vervallen te verklaren (artikel 28, vierde t/m zevende lid). Indien de begraafplaatsbeheerder door natrekking eigenaar is geworden, kan hij uiteindelijk aansprakelijk zijn voor eventuele schade. Dit geldt te meer indien geen rechthebbende meer is aan te wijzen van een grafmonument. Risico-aansprakelijkheid met betrekking tot grafmonumenten ontstaat slechts indien de begraafplaatsbeheerder niet overgaat tot de procedure, die leidt tot vervallenverklaring van het grafrecht. Uit een oogpunt van goed begraafplaatsbeheer is de huidige stand van zaken in de jurisprudentie dan ook niet ongewenst en is er geen reden in een uitzondering op de regel van natrekking te voorzien1.
Adviesverplichtingen en de rol van de Inspectie van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne
Zowel de VNG als de LOB zijn van mening dat de adviesverplichting van de Inspectie voor de Volksgezondheid van de Milieuhygiëne kan worden afgeschaft. De inspectie zou in de praktijk altijd verwijzen naar de Inspectierichtlijn lijkbezorging en meldt zelf dat geen contact hoeft te worden opgenomen indien de richtlijn wordt gevolgd. De adviesplicht zou daarom een zinloze aangelegenheid zijn. De VNG stelt voor het verplichte advies van de regionale inspecteur van de volksgezondheid uit de wet halen en de Inspectierichtlijn lijkbezorging nadrukkelijk als handreiking bij betrokkenen onder de aandacht brengen. De LOB stelt tevens voor om in een aantal situaties de hoorplicht van de regionale inspecteur van de volksgezondheid te laten vervallen.
Ook de inspectie heeft aangegeven het wenselijk te vinden de hoorplicht in de Wlb te laten vervallen. Wel zou de inspectie in Wlb de bevoegdheid willen krijgen om gemeenten en provincies gevraagd en ongevraagd te adviseren over de uitvoering van de Wlb. Van deze bevoegdheid wil de inspectie in beginsel alleen gebruik maken, indien de richtlijn onvoldoende duidelijkheid verschaft, dan wel er anderszins een bijzondere aanleiding is om aandacht te vragen voor uitvoeringsaspecten met betrekking tot de Wlb. De rol van de inspectie zal zich hierbij concentreren op het periodiek actualiseren van de inspectierichtlijn waarbij zij deze richtlijn, dan wel de essentialia daarvan, een formelere status willen geven dan momenteel nu het geval is.
Voor wat betreft de volgende specifieke situaties kent de Wlb staatstoezicht op de volksgezondheid:
• Artikel 29, eerste lid, Wlb
Advisering van de Inspectie Milieuhygiëne aan burgemeester en wethouders over vergunningverlening opgraven lijk.
• Artikel 31, tweede lid, Wlb
Melding van voorgenomen ruiming aan de Inspectie Milieuhygiëne, eventueel onder geneeskundig toezicht.
• Artikel 31, vierde lid, Wlb
Advisering aan gedeputeerde staten over besluit tot verlenging van de termijn van grafrust
• Artikel 34, Wlb
Advisering van de Inspectie Milieuhygiëne gemeente over het aanleggen of uitbreiden van een gemeentelijke begraafplaats.
• Artikel 40, derde lid, Wlb
Advisering van de Inspectie Milieuhygiëne gemeente over aanwijzing van grond en voorschriften voor het aanleggen of uitbreiden van een bijzondere begraafplaats.
• Artikel 46, derde lid, Wlb
Advisering van de Inspectie Milieuhygiëne gedeputeerde staten over vergunningverlening tot uitgraving op meer dan 0,5 meter diepte op gesloten begraafplaats.
• Artikel 74, eerste lid, Wlb
Verlening van toestemming door de Inspectie voor de Gezondheidszorg tot sectie ingeval het belang van de volksgezondheid dit vereist.
• Artikel 91, Wlb
Het door de Inspectie voor de Gezondheidszorg gelasten tot vervoer van lijken van personen die aan bepaalde infectieziekten zijn overleden, naar een lijkenhuis of andere bewaarplaats (Wet bestrijding infectieziekten).
• Artikel 10, tweede lid, Blb
Advisering van de Inspectie Milieuhygiëne aan de gemeente over het aanwijzen van een terrein ten behoeve van het uitstrooien van as.
De Inspectie van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne heeft bij de lijkbezorging slechts een adviserende en geen toezichthoudende taak. De «verplichte gang naar de inspecteur» is dan ook wat zwaar uitgedrukt. Wanneer de inspectie signalen bereiken van onzorgvuldig handelen, leidend tot milieu- of gezondheidsschade en dit onvoldoende wordt opgepakt, zal zij de verantwoordelijken hierop aanspreken. De Inspectierichtlijn is in eerste instantie bedoeld voor nieuwe situaties en wijzigingen van bestaande situaties. Voor bestaande situaties bepaalt het bevoegd gezag – en in sommige gevallen de eigenaren of beheerders – óf en in hoeverre initiatieven nodig zijn tot aanpassing van (vergunning)voorschriften. Problemen of klachten zijn daarbij de drijfveer. Men kan de richtlijn zien als het advies van de inspectie over belangrijke milieuhygiënische aspecten van de lijkbezorging. Zij beoogt hiermee een antwoord te geven op de meest gestelde vragen over de lijkbezorging en bij te dragen aan het voorkomen van milieuhygiënische problemen op die gebieden. In de praktijk is aangetoond dat zowel de richtlijn alsook de adviserende taak van de inspectie op grond van de Wlb in een duidelijke behoefte voorziet. Het gaat immers om een aantal zeer technische aangelegenheden waarvan gezien het aantal vragen dat de inspectie bereikt mag blijken dat niet alle betrokkenen deze kennis in huis hebben. Indien de inspectie voor het advies volstaat met verwijzing naar de inspectierichtlijn, bestaat daartegen geen bezwaar voor zover deze richtlijn voldoende helder ingaat op hetgeen waarover advies wordt gevraagd. Tevens blijft echter de mogelijkheid bestaan een gericht advies uit te brengen.
Ik sta welwillend tegenover de voorstellen die de inspectie ten aanzien van haar positie voor wat betreft de lijkbezorging heeft gedaan. Graag treed ik hierover met mijn ambtgenoot van VROM nader in discussie.
De Vereniging Stadswerk Nederland wenst toezicht op naleving van de wet voor (gemeentelijke) begraafplaatsen en crematoria. Ook de Inspectie van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne vraagt te bevorderen dat in de Wlb een regeling wordt getroffen voor het toezicht op de naleving en bestuursrechtelijke handhaving van de Wlb. Al eerder is aangegeven dat er behoefte bestaat aan toezicht op de naleving van het Lijkomhulselbesluit.
Het toezicht op de naleving van de Wlb vindt plaats door middel van strafrechtelijke handhaving, geregeld in hoofdstuk VII van de Wlb. Daarnaast vervullen gemeenten een belangrijke rol bij de uitvoering van de Wlb. Algemene begraafplaatsen zijn in beheer bij gemeenten, zodat gemeenten bij deze begraafplaatsen voldoende mogelijkheden hebben tot toezicht. Voor bijzondere begraafplaatsen geldt dat het kerkgenootschap of de natuurlijke persoon dan wel privaatrechtelijke rechtspersoon die deze begraafplaats aanlegt, toestemming nodig heeft van het gemeentebestuur, welke toestemming wordt geweigerd indien niet aan de wettelijke voorschriften is voldaan (artikel 41). Daarnaast bestaat voor een ieder de mogelijkheid een beroep te doen op de bepalingen in de Wlb in het kader van civielrechtelijke procedures.
De vraag wordt gesteld of meer toezicht op de naleving van de Wlb gewenst is. Over de noodzaak en de eventuele mogelijkheden daartoe wil ik met mijn ambtgenoot van VROM in discussie treden.
Diverse organisaties vragen een goede en brede voorlichting te bevorderen over de mogelijkheden die de Wlb biedt. Met name voor wat betreft de incidentele asverstrooiing.
Wat betreft de mogelijkheden voor incidentele asverstrooiing heeft de VNG in 1998 een circulaire uitgebracht ten behoeve van de gemeenten. In deze circulaire wordt uitvoerig ingegaan op de mogelijkheden voor incidentele asverstrooiing. Voorlichting ten aanzien van nabestaanden over de mogelijkheden die er op het gebied van de lijkbezorging in Nederland bestaan acht ik bij uitstek een taak van de organisaties binnen de uitvaartbranche.
3. VOORSTELLEN TOT VERBETERING
Zoals reeds in de inleiding is gesteld, wordt door de ingebrachte reacties en het commentaar de indruk dat de Wlb in het algemeen goed functioneert bevestigd. Niettemin worden een aantal wijzigingen wenselijk of noodzakelijk geacht. In het voorgaande heb ik mijn reactie op het ingebrachte commentaar gegeven. Bij de beoordeling van de reacties uit het veld moeten verschillende belangen tegen elkaar worden afgewogen. Voor de volledigheid vat ik hier de voorgestelde wijzigingen of suggesties die mijn instemming genieten nogmaals samen:
• Voor wat betreft artikel 2 Wlb zal ik in contact treden met mijn ambtgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, om te bevorderen dat een doktersverklaring wordt afgegeven ten behoeve van de houders van een begraafplaats of crematorium indien een vrucht na een zwangerschap van minder dan 24 weken ter wereld is gekomen en ter begraving of verbranding wordt aangeboden.
• Ik stem in met opname in de Wlb van een bepaling waaruit duidelijk wordt wat het verschil is tussen een algemeen graf en een graf met een uitsluitend recht. Ook ten aanzien van het onderscheid in hoofdstuk vier tussen algemene ruimte en ruimten met een uitsluitend recht voor het bijzetten van asbussen, is duidelijkheid gewenst.
• Met betrekking tot urnengraven deel ik de opvatting dat het gezien de recentelijk verruimde mogelijkheden tot asbestemming in de rede ligt ook de termijn voor de uitgifte van urnengraven over te laten aan de afspraken die nabestaanden en beheerders van de plaats van bijzetting hierover met elkaar willen maken.
• Ik ondersteun voor wat betreft het vervallen van grafrechten bij kennelijke verwaarlozing van het onderhoud het voorstel om de termijn in artikel 28, zesde lid, in overeenstemming te brengen met de wettelijke termijn van grafrust.
• Met betrekking tot de vereiste toestemming van de officier van justitie bij het cremeren van een opgegraven lijk zal ik contact opnemen met mijn ambtgenoot van Justitie. Ik deel de opvatting dat de toestemming die is vereist met het oog op eventuele justitiële bezwaren, in de praktijk niet aan de orde blijkt te zijn. De bepaling in artikel 29, derde lid, lijkt inderdaad overbodig.
• Voor wat betreft artikel 58, tweede lid, over de berging van de as in een asbus met opschrift deel ik de opvatting dat de derde volzin van het tweede lid geschrapt kan worden.
• Ik stel voor in de Wlb vast te leggen dat degene die is belast met de zorg voor de crematie ook de zorg krijgt over de asbus in het geval er sprake van artikel 59, tweede lid, onder c.
• In het verlengde van de verruiming van de mogelijkheden van asbestemming in 1998 stel ik voor om de termijn van bijzetting van asbussen over te laten aan de afspraken tussen de beheerder van de plaats van bijzetting en de nabestaanden. Artikel 66, eerste lid, onderdeel a, kan in dat geval komen te vervallen.
• Ik onderschrijf het voorstel om het begraven in zinken kisten tegen te gaan gezien de belemmerende werking met betrekking tot de lijkontbinding en de milieubelasting van het begraven in zinken kisten. Mede artikel 16, tweede lid, Blb zal daartoe worden gewijzigd.
• Voor wat betreft de rol van de Inspectie voor de Volksgezondheid van de Milieuhygiëne met betrekking tot de Wlb wil ik graag een nadere discussie voeren. Ik sta in principe welwillend tegenover de voorstellen van de inspectie. Hierover zal ik met mijn ambtgenoot van VROM nader in gesprek treden. Dit geldt eveneens voor de vraag of toezicht op de handhaving van de Wlb gewenst en noodzakelijk is.
Alvorens er een voorstel tot wijziging van de Wlb in procedure wordt gebracht zou ik graag binnen drie maanden de reactie van betrokkenen op mijn voorstellen vernemen. Vervolgens zullen de Staten-Generaal zich kunnen beraden op een wetsvoorstel dat naar ik hoop voor een belangrijk deel de instemming van de sector geniet.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K. G. de Vries
Verwezen zij naar de artikelen terzake in het blad «De begraafplaats» nr. 2/2 van zomer 2000 en nr. 3/2 van herfst 2000.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25864-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.