25 852
Onderzoek nevenfunctie procureur-generaal Steenhuis

nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 13 februari 1998

Bij de regeling van de werkzaamheden op 10 februari j.l. heeft het lid van uw Kamer, de heer Van de Camp, verzocht om toezending van een brief betreffende berichtgeving in de pers in het bijzonder ook met betrekking tot de positie van mr. Docters van Leeuwen. De heer Rabbae heeft zich toen bij dat verzoek aangesloten met verwijzing naar door hem op die datum gestelde schriftelijke vragen. Op dit onderwerp is uw Kamer teruggekomen bij de regeling van de werkzaamheden op 12 februari; bij die gelegenheid is in het bijzonder gevraagd naar de briefwisseling met mr. Docters van Leeuwen. Het onderstaande strekt tot beantwoording van de op beide data in dit verband gestelde vragen; in de beantwoording wordt voorts betrokken de schriftelijke vraag die de heer Marijnissen heeft gesteld met betrekking tot het informeren op 22 januari naar een mogelijk dreigend kort geding. Volledigheidshalve verwijs ik voor een weergave van de activiteiten, gericht op het herstel van vertrouwen tussen het ministerie van Justitie en het openbaar ministerie, naar mijn andere brief van heden.

Ik stel voorop dat het vanzelfsprekend is dat uw Kamer, mede tegen de achtergrond van alle berichten die hierover in de media verschijnen, ingelicht wil worden over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de positie van de heer Docters van Leeuwen. Hieronder zal ik uw Kamer naar de stand van de mogelijkheden van dit moment informeren. Daarin schuilt een beperking, omdat het hier niet gaat om de verhouding tussen de minister en het openbaar ministerie maar om de arbeidsrechtelijke verhouding tussen de minister als werkgever en een van de leden van het openbaar ministerie als werknemer. Ik kom daarop hieronder terug.

Allereerst wil ik ingaan op de vragen die op 12 februari zijn gesteld over een «aanbod» dat ik aan de heer Docters van Leeuwen zou hebben gedaan. Met name de heren Rabbae en Marijnissen vroegen daarop in te gaan; de heer Van de Camp deelde mee behoefte te hebben aan een tussenstand.

Zoals ik u reeds meldde bij brief van 26 januari jl. heeft de heer Docters van Leeuwen zich op die dag ziek gemeld. Het gesprek dat ik met hem wilde voeren over de situatie die was ontstaan, kon daardoor niet plaatsvinden. Dat gesprek was uitdrukkelijk niet bedoeld als een gesprek tussen de minister en het College van procureurs-generaal als zodanig, maar als een gesprek tussen de minister als werkgever en de heer Docters van Leeuwen als werknemer. Ik benadruk dit, omdat mevrouw Kalsbeek tijdens de regeling van de werkzaamheden op 12 februari jl. aangaf dat de kwestie naar haar oordeel het belang van een individuele personeelskwestie overstijgt en hier de relatie OM–minister in het geding is. Hoewel ik voor dit standpunt begrip heb, ben ik van oordeel dat bij de afweging die in dit kader moet plaatsvinden, de relatie tussen de werkgever en de werknemer toch voorop staat.

Dit uitgangspunt brengt mee dat het mij niet past uw Kamer brieven over te leggen die in het kader van de verhouding werkgever–werknemer worden gewisseld. Waar het om gaat, is dat de arbeidsverhoudingen en de contacten die daarover plaatsvinden, als personeelsvertrouwelijk moeten worden aangemerkt. Daarmee is niet alleen het belang van de betrokken ambtenaar maar ook mijn positie als werkgever gemoeid.

Verder wijs ik erop dat de heer Docters van Leeuwen nog steeds ziek is. Dat belemmert de door mij gewenste voortgang van de contacten.

Aanvankelijk was ik voornemens een gesprek te voeren wanneer de heer Docters van Leeuwen zou zijn hersteld. De ziekte duurt echter langer dan zich aanvankelijk liet aanzien. Mede tegen de achtergrond van het feit dat hijzelf zich schriftelijk tot mij had gewend, heb ik besloten hem te schrijven. Op de inhoud van deze briefwisseling ga ik thans, om hierna te noemen redenen, niet in. Zodra ik een definitief besluit heb genomen, zal ik uw Kamer inlichten.

In verband daarmee hecht ik eraan, ook naar aanleiding van de vragen die tijdens de regeling van de werkzaamheden op 12 februari jl. zijn gesteld, uw Kamer mede te delen hoezeer ik het betreur dat over personeelsvertrouwelijke aangelegenheden in de media berichten verschijnen die rechtstreeks of indirect van invloed kunnen zijn op het contact dat in dat kader wordt onderhouden. Met name de suggestie die in enkele persberichten besloten ligt als zouden er voorbereidingen worden getroffen voor een «gouden handdruk» voor een of meer leden van het openbaar ministerie, betreur ik ten zeerste. Indien al wordt gecommuniceerd over financiële regelingen – wat thans overigens niet het geval is – dan wordt daarbij vanzelfsprekend acht geslagen op de motie-Wallage en op het kabinetsstandpunt dat als uitvloeisel daarvan is bepaald. Het betreft dan in het bijzonder de uitgangspunten voor het geval wordt overwogen een functionaris te ontslaan met een individuele afvloeiingsregeling.

In zijn vragen van 10 februari jl. stelt de heer Rabbae aan de orde mijn opvatting over de kwestie van uitbreiding van het College van procureurs-generaal tot vijf personen. Uit zijn vragen leid ik af dat de heer Rabbae de indruk heeft, dat mijn standpunt tijdens het algemeen overleg van 4 februari afwijkt van hetgeen ik uw Kamer daags daarop bij brief heb medegedeeld. Dat is niet het geval. In het overleg van 4 februari jl. ben ik in algemene zin ingegaan op de omvang van het College; ik heb in dat verband gesteld dat het (op zich zelf genomen) heel goed mogelijk is dat een procureur-generaal ten behoeve van twee ressorten functioneert. Daarmee heb ik niet beoogd definitieve uitspraken te doen. Deze benadering wordt niet ontkracht door mijn brief waaruit blijkt dat het onderwerp in bespreking is en waaruit ook blijkt dat van een stadium van besluitvorming geen sprake is. In de vraagstelling van de heer Rabbae ligt de veronderstelling besloten, dat het gesprek waaraan in mijn brief wordt gerefereerd, «maatregelen tegen» of «de positie van de heer Steenhuis» zou betreffen. Dat was, zoals ik in bedoelde brief van 5 februari jl. heb aangegeven, niet het geval. Ik moge verwijzen naar de bedoelde brief, waarin ik heb aangegeven dat het gesprek werd gevoerd onder uitdrukkelijke abstractie van de op dat moment nog niet bekende uitkomsten van het onderzoek van de heer Dolman.

Met betrekking tot de in genoemde brief vermelde datum van het gesprek moet ik wijzen op een onjuistheid: bedoeld gesprek werd niet op maandag 19 januari in de middag gevoerd, maar op dinsdag 20 januari in de ochtend. Deze misstelling, waarvoor ik uiteraard graag mijn verontschuldiging maak, is voor het door mij geschetste verloop van zaken zonder betekenis.

In zijn schriftelijke vragen (nr. 297 980 6820) nodigt de heer Marijnissen mij uit te reageren op een ANP-bericht van 6 februari jl. Dat betreft het gestelde in mijn brief van 5 februari jl. met betrekking tot het tijdstip waarop met de directie Voorlichting contact is geweest over een mogelijk dreigend kort geding. Ik kan in reactie daarop slechts herhalen hetgeen ik in mijn genoemde brief heb gesteld, namelijk dat ik vasthoud aan de weergave zoals die is opgenomen in mijn brief van 27 januari jl.

De heer Van de Camp heeft op 10 februari in verband met twee brieven die ik uw Kamer vorige week heb doen toekomen gerefereerd aan het feit, dat daarna geen einde is gekomen aan de discussie in de pers. Hij vraagt zich af hoe die berichten in de pers zijn gekomen en welke maatregelen daartegen worden genomen. Met betrekking daartoe merk ik allereerst op, dat ik het door de heer Van de Camp gesignaleerde fenomeen zeer betreur. Helaas kan ik slechts vaststellen, dat het, in geval door iemand informatie aan de media wordt verstrekt, eigenlijk alleen mogelijk is te achterhalen hoe en door wie deze verstrekking heeft plaatsgehad wanneer de betrokkenen bereid zijn zich daarover uit te laten. Zoals bekend, is in een aantal gevallen opdracht gegeven tot een onderzoek door de rijksrecherche. De ervaring leert echter dat dergelijk onderzoek nagenoeg nooit leidt tot vaststelling van de persoon die daarvoor verantwoordelijk was. In de gevallen waar wel duidelijk is wie voor dergelijke informatieverstrekking verantwoordelijk is, wordt vanzelfsprekend geëigende actie ondernomen jegens de betrokkenen.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven