25 839
Tegoeden Tweede Wereldoorlog

nr. 38
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 februari 2006

Met deze brief breng ik u op de hoogte van de beslissing die ik heb genomen naar aanleiding van een verzoek tot teruggave van de 267 kunstwerken die het Rijk in zijn bezit heeft en die deel uitmaakten van de handelsvoorraad van Kunsthandel J. Goudstikker NV, zoals die bestond op 10 mei 1940.

Het verzoek is op 10 juni 2004, met een aanvulling per brief van 20 september 2005, voorgelegd aan de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (Restitutiecommissie). Het advies van de commissie, dat u in de bijlage aantreft, heeft mij op 2 januari 2006 bereikt.1

Het verruimde restitutiebeleid

De Restitutiecommissie baseert zich in haar advisering op het verruimde restitutiebeleid. In 2001 heeft de regering in navolging van andere landen en conform de 1998 Washington Principles on Looted Nazi Art, besloten om af te stappen van een puur juridische benadering van de restitutie van «oorlogskunst» en te kiezen voor een meer moreel-beleidsmatige benadering. Dit gebeurde op aanbeveling van de Commissie Ekkart, de commissie die van 1997 tot 2005 was belast met de begeleiding van het onderzoek naar de herkomst van de zogenaamde NK-collectie, de na de oorlog uit Duitsland gerecupereerde kunstwerken nu nog in bezit van de Staat. De Commissie Ekkart had tevens tot taak de regering op basis van de bevindingen uit dat onderzoek te adviseren. In eerste instantie heeft de Commissie Ekkart geadviseerd over kunstwerken afkomstig uit particulier (joods) bezit, in 2003 gevolgd door aanbevelingen over kunstwerken afkomstig van kunsthandelaren en in 2004 door haar slotaanbevelingen. Alle aanbevelingen zijn onverkort door de regering overgenomen (zie TK 2000–2001, 25 839, nrs. 26, 27, 34 en 36). Dit verruimde restitutiebeleid maakt deel uit van het algemene regeringsbeleid inzake rechtsherstel en Tegoeden Tweede Wereldoorlog dat op 21 maart 2000 werd vastgesteld.

De Restitutiecommissie

Met de verruiming van het restitutiebeleid werd, mede op verzoek van uw Kamer, ook besloten tot het instellen in 2001 van een adviescommissie ter beoordeling van individuele restitutieverzoeken. Dit paste bij een meer moreel-beleidsmatige benadering van het restitutievraagstuk en sloot ook nadrukkelijk aan bij ontwikkelingen in andere Europese landen. Het in het leven roepen van een commissie die moet adviseren over individuele verzoeken om teruggave voorzag in de behoefte om op een zo objectief mogelijke wijze tot een besluit van de Staatssecretaris van Cultuur over restitutieverzoeken te komen. De Staat is immers als beheerder/bezitter van de NK-collectie direct betrokkene.

AO van 22 november 2001

In 2001 heeft uw Kamer tijdens een AO van 22 november (TK 2000–2001, 25 839, nr. 28) kamerbreed steun betuigd aan het verruimde restitutiebeleid waarbij de Staatssecretaris van OCW heeft toegezegd dat:

– iedereen claims kan indienen,

– de Staatssecretaris van OCW louter toetst of het «oorlogskunst» betreft alvorens advies van de Restitutiecommissie te vragen,

– er voor de Staatssecretaris van OCW slechts reden is om van een advies af te wijken in de gevallen waarin de Restitutiecommissie zich evident niet heeft gehouden aan de gestelde beleidskaders.

Verzoek tot teruggave van werken in de Goudstikker collectie

Feitelijke geschiedenis van de Goudstikker collectie

Ten gevolge van de recuperatie van kunst na de Tweede Wereldoorlog heeft de Staat sinds die tijd een deel van de collectie Goudstikker in zijn bezit. In 1952 zijn de erven Goudstikker met de Staat een dading overeen gekomen waardoor een deel van de werken terugging en een deel in bezit van de Staat bleef. In 1998 hebben de erven een verzoek tot teruggave van de werken nog in bezit van de Staat ingediend bij de Staatssecretaris van OCW (Nuis). De Staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen waarna verzoekers drie procedures aanhangig maakten: er werd een bezwaarschrift ingediend, er werd een civiele procedure gestart en men diende een verzoek in tot rechtsherstel bij het Hof Den Haag (als rechtsherstelrechter). Het verzoek tot rechtsherstel wordt in behandeling genomen onder aanhouding van bezwaarschriften en civiele procedure.

Op 16 december 1999 verklaart het Hof het verzoek tot rechtsherstel niet ontvankelijk. Wel heeft het hof onderzocht of er een dringende reden aanwezig was voor het ambtshalve toekennen van rechtsherstel. Het hof concludeert dat daar geen reden toe is.

Op grond van het verruimde restitutiebeleid dienden de erven op 26 april 2004 (met een aanvulling op 31 juli 2005) een verzoek tot teruggave in bij de Staatssecretaris van OCW. Over de (rechts)gedingen die nog liepen werd door de landsadvocaat met verzoekers afgesproken deze aan te houden, in afwachting van het advies van de Restitutiecommissie en mijn beslissing terzake.

Advies van de Restitutiecommissie

De Commissie is van mening dat in het geval Goudstikker geen sprake is van afgehandeld rechtsherstel en heeft mij ten aanzien van de teruggave als volgt geadviseerd:

– af te wijzen het verzoek tot teruggave van 40 van de 267 kunstwerken waarvan vast staat of waarschijnlijk is dat deze op 10 mei 1940 niet in eigendom toebehoorden aan Goudstikker. Nu deze werken op 10 mei 1940 niet in eigendom aan Goudstikker toebehoorden ontbreekt enige grondslag voor toewijzing van het restitutieverzoek;

– af te wijzen het verzoek tot teruggave van de schilderijen die tijdens de oorlog aan Miedl zijn geleverd en onder de bepaling van artikel 1.4 van de overeenkomst van dading van 1 augustus 1952 vallen;

– toe te wijzen het verzoek ten aanzien van de kunstwerken die behoren tot de Göring-transactie, met uitzondering van NK 1437 en NK 1545 die worden vermist, terwijl de hierin opgenomen metaschilderijen worden teruggegeven in hun hoedanigheid van metaschilderijen;

– toe te wijzen het verzoek ten aanzien van de kunstwerken die behoren tot de Ostermann-schilderijen, met uitzondering van NK 1886 en NK 1887 die zijn gestolen.

Tevens adviseert de commissie over de consequenties van teruggave. De Restitutiecommissie adviseert met betrekking tot de destijds bij de verkoop ontvangen tegenprestatie niet de verplichting tot enige terugbetaling te stellen maar die te verevenen met de eventuele financiële aanspraken van verzoekers op de Staat. Als reden om tot een verevening te adviseren voert de commissie vier argumenten aan:

– een aantal schilderijen is in het ongerede geraakt en daarvan stelt de commissie het in principe niet onredelijk te vinden als verzoekster daarvoor schadeloos zou worden gesteld;

– Goudstikker heeft in en door de oorlog en bezetting zware verliezen geleden;

– tenminste 63 schilderijen uit de handelsvoorraad van Goudstikker zijn in de jaren vijftig door de Nederlandse Staat geveild;

– de Nederlandse Staat heeft gedurende bijna zes decennia het gebruiksrecht van de schilderijen uitgeoefend zonder tegenprestatie te leveren.

Van een mogelijk publiek belang dat in de weg zou kunnen staan aan de daadwerkelijke teruggave van kunstwerken acht de Restitutiecommissie geen sprake. De commissie geeft daarnaast aan daarmee geen uitspraak te willen doen over een eventuele toepassing van de Wet tot behoud van Cultuurbezit na gerealiseerde teruggave.

Conclusie

Zoals hierboven aangegeven spreekt de Restitutiecommissie zich in haar advies zowel uit over de te restitueren kunstwerken als over de afwikkeling van de feitelijke teruggave, door de commissie «consequenties van teruggave» genoemd.

Verzoek tot teruggave:

Anders dan de Restitutiecommissie ben ik van mening dat er in het onderhavige geval sprake is van afgehandeld rechtsherstel. Het Gerechtshof Den Haag heeft in 1999 als rechtsherstelrechter definitief in deze zaak beslist. Daarom valt de zaak op deze grond buiten de kaders van het geldende restitutiebeleid.

Ik acht niettemin in dit bijzondere geval gronden aanwezig om overeenkomstig het advies van de commissie tot teruggave over te gaan. Daarbij let ik vooral op de feiten en omstandigheden rond het onvrijwillig bezitsverlies en op de afwikkeling van deze zaak begin jaren vijftig zoals de commissie die naar voren heeft gebracht in haar omvangrijke onderzoek.

Consequenties teruggave

De commissie adviseert geen financiële verplichting aan de teruggave te verbinden onder gelijktijdig afzien van de betaling van schadeloosstelling aan verzoekster door de Staat voor de vermiste werken.

De commissie adviseert beide posten tegen elkaar weg te strepen (te verevenen). Dit deel van de argumentatie in het advies wordt overgenomen.

Beoordeling overige argumentatie Commissie

De 3 aanvullende argumenten van de Commissie voor verevening worden niet overgenomen om consistent te zijn ten opzichte van eerdere beslissingen en om precedentwerking te voorkomen:

– Geen vergoeding voor geleden verliezen

De financiële verliezen van kunsthandel Goudstikker ten gevolge van de oorlog kunnen op grond van het huidige beleid de Nederlandse Staat niet worden aangerekend. In een brief met het regeringsstandpunt Tegoeden Tweede Wereldoorlog van 21 maart 2000 wordt geen algemene verantwoordelijkheid aanvaard voor schade door de Duitse bezetter aangebracht.

De regering zegt in zijn brief wel met het ter beschikking stellen van een bedrag finaal recht te willen doen aan de kritiek op de bejegening van de betrokken vervolgingsslachtoffers in het rechtsherstel. Afwenteling van de zware verliezen van Goudstikker in en door de oorlog en bezetting op de Staat valt met dit beleid niet te rijmen.

– Geen vergoeding voor geveilde werken:

Ten aanzien van de veilingen die in de jaren vijftig hebben plaatsgevonden heeft de Commissie Ekkart in haar slotaanbevelingen geadviseerd te komen tot een algemene regeling die behelst dat een geïndexeerd percentage van de opbrengsten van die veilingen beschikbaar wordt gesteld aan een joods cultureel doel. Volgens de Commissie Ekkart wordt zo de schijn van verrijking van de Staat voorkomen, al is een nauwkeurige vaststelling welke kunstwerken het betrof niet meer te geven. Deze aanbeveling is overgenomen door de regering. Nu sprake is van een algemene regeling voor de in het begin van de jaren vijftig geveilde werken, ligt het niet voor de hand de Staat in dit individuele geval wederom op mogelijke verrijking aan te spreken.

– Geen geldelijke vergoeding voor het gebruikdoor de Nederlandse Staat:

Tegenover het mogelijke gebruiksgenot dat de Staat van de collectie Goudstikker heeft genoten staan de kosten van onderhoud, bewaring en in veel gevallen de aanzienlijke kosten van restauratie die de Staat voor zijn rekening heeft genomen. In eerdere gevallen waarbij teruggave heeft plaatsgevonden is van een dergelijke vergoeding ook geen sprake geweest.

Tot slot

Mijn beslissing heb ik vastgelegd in een brief aan de advocaten van verzoekers. In deze brief heb ik aangekondigd dat ik de landsadvocaat opdracht heb gegeven te komen tot een afsluitende overeenkomst over onderhavig verzoek tot teruggave.

Tevens heb ik het Instituut Collectie Nederland (ICN) gevraagd de feitelijke uitvoering van het besluit ter hand te nemen en de objecten over te dragen aan de erven van Jacques Goudstikker. Het ICN verwacht dat de feitelijke overdracht van de werken ongeveer een jaar zal duren.

De Restitutiecommissie wijst in haar advies ook nog op een mogelijk publiek belang dat in het geding zou kunnen zijn bij teruggave. Met de commissie ben ik van mening dat er geen publiek belang is dat in casu aan de teruggave in de weg staat. Dit laat onverlet dat ik mij bewust ben van het cultuurhistorische belang van de kunstwerken en hun mogelijke onvervangbaarheid voor het Nederlands cultuurbezit. Ik heb in mijn brief aan verzoekers aangekondigd graag in gesprek te treden over de mogelijkheden die er zijn om bepaalde kunstwerken voor het Nederlandse publiek toegankelijk te houden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. C. van der Laan


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven