25 839
Tegoeden Tweede Wereldoorlog

nr. 17
BRIEF MINISTER VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 juli 2000

Hierbij bied ik u een notitie aan waarin wordt ingegaan op enkele onderwerpen die verband houden met de Tegoeden Tweede Wereldoorlog.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Inleiding

In het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer van 18 april j.l over het Regeringsstandpunt Tegoeden Tweede Wereldoorlog (Kamerstukken II 1999/2000, 25 839, nr. 13). heeft het kabinet toegezegd de Kamer nader te zullen informeren over de voortgang van de werkzaamheden. In deze brief wordt ingegaan op de wetgevende arbeid die verricht wordt voor de verdeling van gelden onder de joodse gemeenschap en de Roma en Sinti. Daarnaast wordt ingegaan op het gevoerde overleg met het Indisch Platform.

Verdeling van gelden onder de joodse gemeenschap

Het Centraal Joods Overleg (CJO) heeft in mei een werkgroep ingesteld onder leiding van een onafhankelijke voorzitter, de heer Ensel. In deze werkgroep waarin het CJO, het Adviescollege en Platform Israël deelnemen, zijn de Ministeries van Financiën en VWS vertegenwoordigd. De werkgroep-Ensel heeft tussentijds gerapporteerd aan de verschillende achterbannen. Alhoewel het werk van deze groep «kwartiermakers» nog niet geheel klaar is, heeft het tussenrapport de volledige steun van de betrokken participanten gekregen. Het tussenrapport van de werkgroep is ook aan het kabinet ter goedkeuring voorgelegd. Het kabinet kan zich vinden in de schets van de toekomstige verdeling van individuele uitkeringen en van projectgelden die door overheidsgelden mogelijk worden. Het kabinet heeft er vertrouwen in dat de toezegging gestand kan worden gedaan dat dit jaar nog de eerste uitkeringen gedaan worden.

De tussenrapportage van de werkgroep-Ensel houdt het volgende in. Bij de Landsadvocaat zijn door het CJO/Adviescollege/Platform Israël inmiddels twee stichtingen in oprichting aangemeld. Een stichting zal belast worden met de verdeling van de f 350 mln. Dit geld wordt allereerst bestemd voor individuele uitkeringen onder joden die de Nazi-vervolging hebben meegemaakt of – in het geval dat zij na de oorlog overleden zijn – onder hun kinderen. Daarnaast zullen enige tientallen miljoenen gulden worden aangewend voor projecten op het vlak van de joodse infrastructuur in Nederland en de infrastructuur van de Nederlandse gemeenschap in Israël. Bestemmingen liggen op religieus, cultureel en sociaal terrein.

Een andere stichting zal zich bezig gaan houden met de verdeling van de f 50 mln voor projecten in het buitenland.

De stichtingen krijgen de vorm van een zelfstandig bestuursorgaan. De stichting kent voorts een bezwaar- en beroepsprocedure. Er is een verantwoordingsplicht aan de minister van Financiën.

De f 400 mln is rentedragend geworden vanaf de publicatie van het regeringsstandpunt op 21 maart jl.. In afwachting van de definitieve bestuurssamenstelling van de stichtingen en de afronding van het wettelijk traject wordt het geld aangehouden op geblokkeerde rekeningen bij de overheid. De bestuurders van de stichtingen zullen een rente-overeenkomst met het Ministerie van Financiën sluiten waardoor er «gebankierd wordt bij de schatkist».

Aan beide stichtingen is een uitvoeringsorganisatie verbonden.

Genoemde stichtingen zullen statuten en een uitkeringsreglement kennen. Deze worden in samenspraak met de Landsadvocaat en de meest betrokken ministeries ontwikkeld en in augustus naar de Kamer gezonden. In de tussentijd worden reeds enkele handelingen om te komen tot een uitvoeringsorganisatie in werking gezet. Ook worden alle verdere handelingen op het vlak van voorlichting reeds getroffen. De oprichting van de stichtingen komt na de beëindiging van het reces «voor te hangen» bij de Kamer. Het is de bedoeling dat de stichtingen eind september opgericht worden.

De achterliggende uitgangspunten van het CJO/Adviescollege/Platform Israël voor de bepaling van de uitkeringscriteria zijn de volgende:

• rechthebbenden voor een individuele uitkering zijn allen met ten minste één joodse ouder, dat wil zeggen twee volledig joodse grootouders aan de kant van de betreffende joodse ouder;

• rechthebbenden dienen de oorlog te hebben overleefd en in Nederland woonachtig zijn geweest tussen 10 mei 1940 en 8 mei 1945;

• rechthebbenden zijn zowel personen met een Nederlandse nationaliteit als diegenen die als vluchteling in Nederland verbleven; het NIOD beschikt in deze over een registratie welke in 1941 op basis van een verordening van de Duitse bezetter is gemaakt;

• als rechthebbenden inmiddels overleden zijn, kunnen alle wettige, gewettigde en als pleegkinderen aangenomen kinderen als plaatsvervangers optreden. Zij delen dan de unit/portie van de overleden ouder;

• personen die een zelfstandig recht hebben, kunnen niet als plaatsvervangers optreden;

• het aantal units/porties wordt geschat op basis van een demografisch onderzoek dat thans door het NIDI wordt uitgevoerd in opdracht van het Joods Maatschappelijk Werk. Het berekende aantal zal worden opgehoogd met een veiligheidsmarge van 15%;

• niet door rechthebbenden danwel door plaatsvervangers opgevraagde units/porties, gefinancierd uit publieke en private gelden (totaal f 764 mln), worden na twee jaar gebruikt voor enerzijds de joodse infrastructuur in Nederland en de infrastructuur van de Nederlandse gemeenschap in Israël, en anderzijds voor een herverdeling onder de rechthebbenden en hun plaatsvervangers. Hiertoe wordt ten opzichte van het totaal van de publieke en private gelden zowel een minimumbedrag van 10% als een maximumbedrag van 20% voor de infrastructuurfondsen bepaald. Dit betekent dus dat minimaal f 70 mln en maximaal f 140 mln naar de infrastructurele projecten zal gaan. Indien het maximumbedrag wordt overschreden, wordt het meerdere in een tweede ronde verdeeld onder de rechthebbenden, danwel hun plaatsvervangers.

De werkgroep-Ensel heeft naast de twee voornoemde stichtingen gefinancierd met publiek geld voorgesteld nog drie stichtingen op te richten die gefinancierd worden met private middelen. Deze stichtingen kennen dezelfde doelen en criteria als de voornoemde stichtingen. Desalniettemin is overheidsbemoeienis en verantwoordelijkheid in dezen niet aanwezig.

Verdeling van gelden onder de Roma en Sinti

Een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van de Roma en Sinti heeft met technische ondersteuning van de Ministeries van VWS en Financiën een opzet uitgewerkt voor de verdeling van f 30 mln onder de gemeenschap van de Roma en Sinti. Het juridische traject is gelijkluidend aan dat voor de verdeling van gelden onder de joodse gemeenschap met dit verschil dat slechts één stichting wordt opgericht die twee kamers bevat. Een kamer richt zich op de verdeling van de individuele uitkeringen, de ander op collectieve projecten in Nederland. De stichting die eind september wordt opgericht, is verantwoording verschuldigd aan de minister van VWS. Ook deze stichting gaat bankieren bij de schatkist.

Overleg met het Indisch Platform

Onlangs is opnieuw overleg gevoerd met het Indisch Platform, mede gezien de wens van de Tweede Kamer om zo mogelijk tot overeenstemming te komen. In het overleg is namens het kabinet de wens uitgesproken om tot een uitwerking te komen van het in eerdergenoemd regeringsstandpunt gestelde. Het kabinet wacht nadere voorstellen hieromtrent van het Indisch Platform af.

Gezien de onduidelijkheden rond de toegankelijkheid en het eventueel nog voorhanden zijn van onderzoeksmateriaal is door het Indisch Platform voorgesteld een inventariserend onderzoek te verrichten naar de haalbaarheid van onderzoek ten behoeve van het in behandeling nemen van individuele claims. In het regeringsstandpunt is aangegeven dat aan deze wens tegemoet gekomen zal worden. Er wordt voor 1 september een haalbaarheidsstudie uitgebracht om te bezien of verdergaand en diepgaand onderzoek mogelijk is. Deze studie loopt al.

In deze opdracht gaat het in de eerste plaats om bestudering van de mogelijkheid tot verder onderzoek naar de gang van zaken rond het naoorlogs rechtsherstel inzake de claims met betrekking tot goederen die hun oorsprong vinden in de periode van de oorlog met Japan en de bezetting door Japan (7 december 1941–15 augustus 1945). De term goederen wordt hier in de meest ruime zin gebruikt en roerende goederen (o.a. auto's, kluisjes), effecten, bedrijven en onroerende goederen.

Het accent van onderzoek zal daarbij liggen op de jaren 1945–1949, maar niet uitgesloten moet worden dat ook de aandacht op de jaren na 1949 gericht wordt. Dit is het geval als uitspraken gedaan zijn die van invloed zijn geweest op individuele claims die na 1949 nog niet afdoende afgehandeld waren.

Naar boven