25 823
Wijziging van de Woningwet (milieugrondslag bouwbesluit)

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 11 november 1997 en het nader rapport d.d. 15 december 1997, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 12 september 1997, no. 97.004348, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Woningwet (milieugrondslag Bouwbesluit).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 12 september 1997, nr. 97.004348, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermeld ontwerp van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 11 november 1997, nr. W08.97.0608, bied ik U hierbij aan.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Staten-Generaal, nadat met zijn opmerkingen rekening zal zijn gehouden.

1. Ingevolge het voorgestelde artikel 7a van de Woningwet (artikel I, onderdeel C), is de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bevoegd toe te staan dat burgemeester en wethouders nadere voorschriften opleggen ter voldoening aan technische voorschriften.

Naar het oordeel van de Raad van State verdient het aanbeveling eerst de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot het nemen van een dergelijk besluit te noemen en vervolgens te bepalen dat voor het nemen van dit besluit de toestemming van de minister is vereist. Niet alleen bevordert dit de leesbaarheid van artikel 7a, op deze manier is eveneens duidelijk dat afdeling 10.2.1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is (artikel 10:32, eerste lid, Awb).

De toepasselijkheid van deze afdeling brengt mee dat artikel 7a verder kan worden vereenvoudigd. Het derde lid van artikel 7a kan in zijn geheel vervallen nu het daarin geregelde onderwerp reeds door artikel 10:31, vierde lid, wordt geregeld. In het tweede lid van artikel 7a dient dan wel uitdrukkelijk te worden bepaald dat de daarin opgenomen beslistermijnen een afwijking vormen van artikel 10:31, eerste en tweede lid, Awb.

De Raad adviseert het voorgestelde artikel 7a aan te passen.

1. Het advies van de Raad van State over artikel 7a heb ik niet opgevolgd. Dit artikel beoogt juist een ontheffing te creëren van het impliciete wettelijke verbod om aanvullende voorschriften te geven; de formulering van artikel 2 is zodanig dt er van moet worden uitgegaan dat de voorschriften van het Bouwbesluit een uitputtende regeling behelzen, hetwelk ook samenhangt met de beoogde uniformering van die voorschriften in het kader van dat besluit. Het creëren van een bevoegdheid van burgemeester en wethouders staat daar haaks op.

2. Artikel I, onderdeel E, strekt tot wijziging van artikel 54 van de Woningwet. In het nu geldende tweede lid van artikel 54 is bepaald dat de aanhouding van een beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning eindigt indien onherroepelijk is beslist op de aanvraag om een (vereiste) monumentenvergunning. De voorgestelde wijziging strekt ertoe te voorkomen dat illusoire beroepen tegen monumentenvergunningen de beslissing op de bouwvergunningaanvraag nodeloos ophouden. De werking van een monumentenvergunning wordt namelijk opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist (artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet 1988).

Beoogd wordt in artikel 54 van de Woningwet te bepalen dat, indien beroep is ingesteld tegen de monumentenvergunning, de aanhouding van de beslissing op een bouwvergunningaanvraag eindigt op het moment dat de schorsing van de monumentenvergunning op grond van artikel 16, zevende lid, tweede volzin, van de Monumentenwet 1988 wordt opgeheven. De Raad gaat ervan uit dat niet beoogd is de aanhouding te laten eindigen nog voordat de beroepstermijn is verstreken.

De voorgestelde bepaling sluit hierop niet geheel aan. Ingevolge het in artikel 54, tweede lid, onder a, bepaalde eindigt de aanhouding immers al de dag na de dag waarop dat besluit is bekendgemaakt.

Het verdient aanbeveling artikel 54, tweede lid, aldus te redigeren dat, indien geen beroep is ingesteld, de aanhouding eindigt op het moment dat de beroepstermijn is verstreken en, indien wèl tijdig beroep is ingesteld, op het moment dat het verzoek om opheffing van de opschorting is toegewezen.

De Raad adviseert het voorgestelde artikel 54, tweede lid, onder a, in vorenbedoelde zin aan te vullen.

2. Het advies van de Raad met betrekking tot artikel 54, tweede lid, heb ik opgevolgd.

3. Voor enkele redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

3. De redactionele opmerkingen over de memorie van toelichting heb ik verwerkt.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in het wetsvoorstel te voorzien in een aanvullende wijziging van artikel 23, derde lid, van de Wongingwet. Het gaat hier om een juridische verbetering.

In artikel 23, derde lid, is bepaald dat, wanneer de kosten van de te treffen voorzieningen, waartoe wordt aangeschreven, niet in redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten opbrengsten, burgemeester en wethouders de aangeschrevene de keuze laten tot uitvoering geven aan de aanschrijving, het (doen) staken van bewoning of het gebruik of tot het slopen van het bouwwerk. Dit laatste vloeit voort uit artikel 24 van de Woningwet, waarin is verwezen naar artikel 23, derde lid. Deze regeling geldt sinds de inwerkingtreding van de herziene Woningwet (1 oktober 1992) niet voor niet tot bewoning bestemde gebouwen, terwijl de Woningwet 1992 daarin wel voorzag. Uit de praktijk en de jurisprudentie blijkt dat gemeenten behoefte hebben aan deze regeling voor niet tot bewoning bestemde gebouwen. Uit het oogpunt van wetssystematiek is een aanvulling van artikel 23, derde lid, van de Woningwet dan ook gewenst. In onderdeel D (nieuw) is de aanpassing van dit artikellid neergelegd.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde ontwerp van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 11 november 1997, no. W08.97.0608, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel I, onderdeel B, onder f, in artikel 2, zevende lid, «een voorschrift» vervangen door: een technisch voorschrift.

– In artikel I, onderdeel C, in artikel 7a, derde lid, onder a, na «het verzoek» toevoegen: van burgemeester en wethouders.

– In de toelichting op artikel I, onderdeel C, «gemeenten» vervangen door: burgemeester en wethouders.

– In de memorie van toelichting, paragraaf 3, «door de Raad van State uitgebracht advies» vervangen door: door de achtste afdeling van de Raad van State uitgebracht advies.

Tevens als vindplaats van dit advies noemen: kamerstukken II 1990/91, 21 517, nrs. 2–3, blz. 113 en volgende.

– In de memorie van toelichting, paragraaf 6.2, de vindplaats geven van het daargenoemde Algemeen Overleg (kamerstukken II 1996/97, 24 280, nr.12).


XNoot
1

De tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven