25 823
Wijziging van de Woningwet (milieugrondslag bouwbesluit)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 19 maart 1998

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

I. ALGEMEEN

1. Technische voorschriften uit het oogpunt van milieu

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven het opnemen van de milieugrondslag in de Woningwet, zoals in wezen al bij de behandeling van het Plan van aanpak duurzaam bouwen was aangekondigd. De voorgestane LCA-benadering achten zij een goede ingang.

Meer in het algemeen vinden zij dat sprake moet zijn van een integrale benadering waarbij de verschillende pijlers van het Bouwbesluit elkaar dienen te versterken. Voorkomen moet worden dat bijvoorbeeld principes van veiligheid en duurzaamheid elkaar gaan doorkruisen.

Wel vragen zij de regering waarom blijkens de toelichting (er wordt gesproken over het «meetrekken van de achterblijvers in het grote peloton») is gekozen voor een zo beperkte invulling in het Bouwbesluit. Waarom wordt voor het opnemen van de af te dwingen maatregelen in het Bouwbesluit primair aansluiting gezocht bij de vaste maatregelen uit het Nationale Pakket woningbouw, hetgeen slechts een tiende van het totale pakket behelst? Wordt hiermee niet voorbijgegaan aan het duidelijke milieurendement dat een aantal van de variabele maatregelen kan hebben? Wordt hiermee wel voldoende gestimuleerd dat ook variabele maatregelen worden toegepast?

Kan worden toegelicht waarom niet gekozen is voor een systeem waarbij ook de variabele maatregelen uit genoemd Nationaal pakket wettelijk worden vastgelegd, waarvan dan zonodig vrijstelling kan worden gegeven tot het niveau van de vaste maatregelen?

Is het juist dat, zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) stelt, eigenlijk de woningbouwconvenanten (vooral in VINEX-gebieden) zullen worden opengebroken, omdat daarin is gekozen voor een mix van vaste en variabele maatregelen? Hoe zal daar dan mee omgegaan moeten worden?

Waarom is er niet als alternatief voor gekozen om de gemeenten de ruimte te laten om in hun eigen bouwverordening deze of een deel van deze variabele maatregelen op te nemen? Is dit uit kostenoverwegingen gedaan, de beperkte verkrijgbaarheid of locatieafhankelijkheid?

Graag zouden de leden van de PvdA-fractie meer duidelijkheid verkrijgen over het voornemen van de regering om te bevorderen dat (variabele) maatregelen eventueel wel in andere regelgeving verwerkt zullen worden.

In hoeverre is bijvoorbeeld al duidelijk welke materialen (die in belangrijke mate in andere sectoren van de maatschappij gebruikt worden) en op welke wijze zullen worden geregeld in bijvoorbeeld de Wet milieubeheer, de Wet milieugevaarlijke stoffen en de Warenwet? Daarbij vragen zij ook, gezien de voortdurende ontwikkelingen in de (duurzaam bouwen) sector alsook wat betreft de milieuproblematiek, op welke wijze (bijvoorbeeld tijdschema) de regering wil komen tot voortdurende aanpassing van het Bouwbesluit. Zal dit bijvoorbeeld op gezette tijden, na evaluatie, plaatsvinden, of als de ernst van de problematiek, dan wel ontwikkelingen in de bouw daartoe aanleiding geven?

Wat betreft de door de regering genoemde maatregelen op het terrein van energie, straling, VOC's, asbest en water hebben de leden van de PvdA-fractie voorts nog enige opmerkingen.

Graag zien zij een actieve inbreng van de regering om te komen tot een lagere EPC dan nu wordt voorgesteld. Een EPC van bijvoorbeeld 0.75% lijkt technisch zeer wel haalbaar te zijn; alleen over het kostenaspect lopen de meningen uiteen. Graag zouden deze leden op korte termijn onderzoek wensen en uitsluitsel krijgen. Wellicht kan gedacht worden aan prestatie-eisen in EPL-kader?

Over de overige hierboven genoemde zaken worden de leden van de PvdA-fractie gaarne concreter geïnformeerd.

In het kader van gesloten ketenbeheer vernemen de leden van de PvdA-fractie graag de mening van de regering over het standpunt (onder andere neergelegd door de stichting Natuur en Milieu) dat materialen waarvan de mogelijkheid tot hergebruik beperkt zijn, via het Bouwbesluit uitgefaseerd dienen te worden. Hierbij kan vooral gedacht worden aan materialen als bepaalde kunstoffen en aluminium.

De leden van de CDA-fractie zien de noodzaak van uniformering van voorschriften wel in, zij het dat het ambitieniveau niet hoog gesteld is. De door de VNG geopperde gedachte, waarbij naast de vaste, tevens variabele maatregelen worden opgenomen lijkt op het eerste gezicht zo gek nog niet. Hoe denkt de regering hierover? Zijn op die manier zowel de bevordering van de uniformering te bereiken als ook voldoende flexibiliteit?

Voor alle duidelijkheid willen de leden van de CDA-fractie vragen of met de mogelijkheid om aan een bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven technisch voorschrift andere voorschriften te verbinden, zoals beschreven op bladzijde 1 van de memorie van toelichting in feite het later genoemde experimenteerartikel wordt bedoeld.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij baseren zich voor de beoordeling hiervan op de reeds bij eerdere gelegenheden, zoals bij het algemeen overleg van 22 mei 1997 en het algemeen overleg op 16 december 1997, uitgesproken onthouding ten aanzien van duurzaam bouwen.

De opvatting van deze leden is dat de overheid duurzaam bouwen op efficiënte wijze moet stimuleren, maar dat de markt het moet doen; bureaucratisering van het DuBo-beleid moet worden voorkomen. De DuBo-stimulansen moeten ertoe leiden dat duurzaam bouwen gangbare praktijk wordt. Ze moeten zichzelf dus overbodig maken.

De leden van de VVD-fractie hebben nog vele vragen en geen eindoordeel over dit wetsvoorstel. Hun voorkeur gaat uit naar doelnormeringen in plaats van middelennormering. Zij zijn erkentelijk voor de brief van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 februari 1998. waarmee onder meer de voorstellen inzake duurzaam bouwen in het kader van voortgang herijking van de bouwregelgeving werden geplaatst.

In het boek «De stille Revolutie» van januari 1998, uitgegeven door het ministerie van VROM staat duidelijk, dat het milieubeleid van de regering een verschuiving heeft doorgemaakt van hoge verwachtingen van regelgeving naar overleg met marktpartijen en zelfregulering door middel van convenanten. In het boek wordt geconcludeerd: «in de verhouding tussen overheid en bedrijfsleven wordt het trefwoord «voorschrijven» steeds minder belangrijk; het gaat steeds vaker om «overleg» en «vertrouwen».»

Heeft de regering overwogen om ook voor het stimuleren van duurzaam bouwen te streven naar convenanten met het bouwbedrijfsleven? Waarom is toch voor nationale regelgeving gekozen? Hoe plaatst de regering in dat verband de ondertekening op 19 december 1997 van een convenant met de Woonbond en de koepels van woningcorporaties, dat tevens wordt onderschreven door de waterleiding- en energiedistributiebedrijven?

De leden van de VVD-fractie onderkennen evenwel dat het Nationaal Pakket door marktpartijen is opgesteld, maar vertaling van maatregelen in het Bouwbesluit blijkt een complexe materie. De brief van de staatssecretaris van 19 februari 1998 is duidelijk over de moeilijkheden die moeten worden overwonnen om vanuit het Nationaal pakket te komen tot prestatie-eisen op bij voorkeur gebouwniveau. Bovendien zal daarnaast door het beoogde experimenteerartikel, de mogelijkheid van – onder voorwaarden – afwijkende convenanten, alsmede het ook in andere wetten (Wet milieubeheer, de Wet milieu-gevaarlijke stoffen en de Warenwet) opnemen van materiaalvoorschriften, het door de regering beoogde wettelijk kader inzake DuBo bepaald geen uniform beeld van deregulering en eenvoud uitstralen. Waarom heeft de regering niet besloten de praktijkontwikkeling en de juist op dit terrein te verwachten innovatie meer kans te geven?

De leden van de VVD-fractie missen een overgangsbepaling in dit wetsvoorstel. Hoe denkt de regering om te gaan met de situatie dat gemeenten eventueel aan de vooravond van de invoering van het wettelijk minimumpakket afwijkende DuBo-afspraken met marktpartijen afdwingen? Worden dergelijke afspraken in lengte van jaren gerespecteerd en zo nee, wordt dan nog onderscheid gemaakt tussen afwijkingen met beneden-wettelijke DuBo-eisen en afwijkingen met boven-wettelijke DuBo-eisen? Acht de regering het niet concurrentievervalsend, indien in een gemeente twee in fasering enigszins afwijkende maar overigens vergelijkbare bouwprojecten onder verschillend DuBo-regime door verschillende bouwondernemingen moeten worden gerealiseerd? Zo ja, welke oplossing kan de regering daarvoor bieden? Welke procedure staat de regering voor ogen bij het ontdekken van nieuwe materialen of bouwwijzen als gevolg van innovatie? Bestaat de mogelijkheid van een tijdelijke voorziening vooruitlopend op de afgifte van een kwaliteitsverklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel j van dit wetsvoorstel? Zo nee, waarom niet?

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de wijziging van de woningwet (milieugrondslag bouwbesluit). Deze leden onderschrijven het belang van een milieugrondslag in het Bouwbesluit voor duurzaam bouwen. Deze leden onderkennen het belang van centrale regelgeving met het oog op uniformiteit, rechtsgelijkheid en rechtzekerheid.

Deze leden hebben nog een aantal vragen naar aanleiding van het voorstel.

Het streven is erop gericht om in 2000 over een geconverteerd Bouwbesluit te beschikken. De leden van de D66-fractie vragen of de regering mogelijke obstakels ziet die dit streven nadelig kunnen beinvloeden of dat zij kan garanderen dat deze streefdatum realistisch is.

De leden van de RPF-fractie hebben met instemming kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij begrijpen dat het wetsvoorstel betrekking heeft op uitbreiding van de grondslagen van de technische voorschriften die bij of krachtens het Bouwbesluit worden gegeven. De leden van deze fractie waarderen de opvatting van de regering dat de voorschriften die vanuit het oogpunt van milieu worden gegeven, aansluiten bij het Nationaal pakket Woningbouw omdat dit pakket een groot maatschappelijk draagvlak kent en door de actoren in de bouw wordt onderschreven. Deze leden menen dat de uitwerking van de voorschriften met het oog op met milieu niet mogen leiden tot een verhoging van de woonlasten of tot een verlaging van de woonkwaliteit voor in het bijzonder de bewoners van de goedkopere woningen. In hoeverre zal dit het geval zijn?

Uit het algemeen overleg van 22 mei 1997 leiden de leden van de RPF-fractie af dat ook in het kader van de Wet op de ruimtelijke ordening wordt gekeken naar de mogelijkheden om tot duurzaamheid te komen. Is reeds bekend welke mogelijkheden op stedenbouwkundig niveau liggen?

De leden van de RPF-fractie begrijpen dat alleen die technische voorschriften die een substantiële invloed hebben op de bouw, in het Bouwbesluit zullen worden geregeld. Deze leden vragen een nadere toelichting op het begrip «substantiële invloed».

De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel, waarmee de noodzakelijke ontwikkeling naar een duurzaam gebouwde omgeving een sterkere wettelijke basis krijgt.

2. Europese regelgeving

De leden van de CDA-fractie willen verder weten in hoeverre de Europese regelgeving een hoger ambitieniveau in de weg staat. Wordt er in EU-verband gewerkt aan harmonisatie terzake?

De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat in de memorie van toelichting enige aandacht is gegeven aan de internationale aspecten van regulering van duurzaam bouwen op nationaal dan wel lokaal niveau. Zij constateren echter dat met de argumentatie van uniformiteit van regelgeving en het voorkomen van concurrentievervalsing evenzeer of zelfs beter een internationale (Europese) regeling kan worden verdedigd dan een nationale. Waarom vindt de regering deze regeling (83/189/ EEG) ontoereikend?

In het algemeen staan de leden van de VVD-fractie maatregelen ter stimulering van het milieu in internationaal verband voor. Voor specifieke nationale regels moeten zwaarwegende redenen zijn. Indien de regering vasthoudt aan de voorgestelde wijziging van het Bouwbesluit in verband met duurzaam bouwen, wegens de voorsprong die in Nederland is opgebouwd, bevindt zij zich principieel in een vergelijkbare positie als gemeenten, die via de VNG bepleiten lokaal hogere eisen te mogen stellen dan in het wettelijk te verankeren minimumpakket.

3. Gevolgen voor gemeentelijk handelen

Volgens de leden van de PvdA-fractie spreekt uit de memorie van toelichting een vertrouwen in de positieve werking van convenanten die erop gericht zijn verdergaande maatregelen te nemen dan in de regelgeving is vastgelegd. Kunnen enkele voorbeelden gegeven worden van geslaagde en minder geslaagde convenanten die in dit kader zijn opgesteld, zo vragen zij.

Welke gemeenten gaan nu al met een hoger ambitieniveau te werk dan met het vaste pakket, vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de VVD-fractie hebben nog geen volledig zicht op de door de regering beoogde en de te verwachten feitelijke consequenties van de voorgestelde wijziging van de Woningwet en het Bouwbesluit. Zij onderscheiden drie groepen van gemeenten, te weten:

a. gemeenten waarin het niveau van duurzaam bouwen nog beneden het niveau van het minimum-pakket ligt;

b. gemeenten waarin het niveau van duurzaam bouwen overeenkomt met het minimum-pakket;

c. gemeenten waarin het niveau van duurzaam bouwen boven het niveau van het minimum-pakket ligt.

ad a.

In de gemeenten waarin het niveau van duurzaam bouwen nog beneden het niveau van het minimumpakket ligt, lijkt de invoering van nationale eisen pure milieuwinst op te leveren. Gelet op de omstandigheid dat in 1996 in slechts 18% van de Vinex-gemeenten en in slechts 7% van de overige gemeenten de afgegeven bouwvergunning voldeed aan het nationaal DuBo-pakket, lijkt op het eerste gezicht veel milieuwinst te boeken.

Echter, tijdens het algemeen overleg op 16 december 1997 heeft de regering bij monde van de staatssecretaris van VROM de hierboven genoemde percentages sterk gerelativeerd. Uit een Rigo-rapportage over het planjaar 1995–1996 bleek dat bij 68% van de afgegeven bouwvergunningen minimaal f 3000 werd besteed aan DuBo-maatregelen. Daarvan voldeed 18% aan de normen van de zogenaamde «Tommelmaatlat». De staatssecretaris wees er onder meer op dat toen slechts korte tijd met de DuBo-aanpak werd gewerkt en veel van de plannen reeds op de tekentafel lagen, toen met de DuBo-aanpak werd begonnen.

Mede gezien het enthousiasme waarmede partijen DuBo aanpakken, toonde de staatssecretaris het volste vertrouwen dat in hoog tempo naar de 100% wordt toegewerkt. Tegen deze achtergrond begrijpen de leden van de VVD-fractie niet goed dat de regering de als beleidsintensivering aangekondigde regelgeving inzake duurzaam bouwen pas in het jaar 2000 in werking wil doen treden. Dit roept vragen op bij deze leden over het in dat jaar bij inwerkingtreding nog te verwachten additioneel milieu-effect.

Een en ander is voor de leden van de VVD-fractie aanleiding in dit kader de navolgende vragen te stellen.

Hoe dringend acht de regering in het licht van de snelle voortgang van DuBo op vrijwillige basis het wettelijk verankeren van het voorgestelde minimumpakket?

Heeft de regering voorts een horizonbepaling overwogen, opdat de regelgeving na verloop van een aantal jaren weer zou kunnen verdwijnen omdat DuBo gemeengoed is geworden? Zo ja, waarom is daarvan afgezien? Zo nee, is de regering bereid dit alsnog te doen?

Hoeveel gemeenten zullen naar verwachting bij de inwerkingtreding, beoogd in het jaar 2000, van een gewijzigd Bouwbesluit door invoering van het minimumpakket een wezenlijke milieu-winst door verplichte DuBo-maatregelen behalen?

Om hoeveel woningen gaat het hierbij globaal?

Kan de regering vervolgens de omvang van de milieuwinst kwantificeren?

Dreigen bij de invoering van het minimumpakket door middel van het Bouwbesluit (in 2000) vertragingen op te treden in de bouw in de bedoelde gemeenten, omdat immers ook hier sprake zal zijn van reeds op de tekentafel liggende plannen die niet of onvoldoende voldoen aan het minimumpakket?

Ad b

In gemeenten waar al overeenkomstig het minimumpakket wordt gebouwd, zal de voorgestelde wetgeving geen milieu-effect hebben. Om hoeveel gemeenten gaat het, eveneens gerekend naar het moment waarop de nieuwe regelgeving in werking zal treden? Om hoeveel gaat het woningen naar schatting?

Ad c

Ten aanzien van de gemeenten waarin nu al wordt gebouwd volgens zwaardere DuBo-normen dan het wetsvoorstel beoogt nationaal in te voeren, achten de leden van de VVD-fractie het effect moeilijk te schatten. Zij stellen vast dat de regering niet steeds duidelijk is eenduidig over de mogelijkheid van gemeenten om eventueel hogere eisen te handhaven dan wel alsnog in te voeren.

Zo is tijdens het algemeen overleg op 16 december 1997 naar het oordeel van deze leden ruimhartiger gesproken over een uitzonderingsmogelijkheid (24 280, nr. 15, bladzijde 6) dan in de memorie van toelichting, waar immers wordt aangekondigd dat van de ontheffingsmogelijkheid geen ruimhartig gebruik zal worden gemaakt en dat die vooral zal worden toegepast voor de utiliteitsbouw.

Is de regering niet bevreesd, zo vragen de leden van de VVD-fractie, dat mede in het licht van die aankondiging en de bureaucratische ontheffingsprocedure en het daarmede gepaard gaande tijdverlies in de bouw en projectontwikkeling, dat vele gemeenten zullen «terugvallen» op het minimumpakket?

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering in antwoord op de reacties van de VNG en de Stichting Natuur en Milieu (SNM) in zijn brief van 19 februari 1998 zich onder verwijzing naar voorbeeldprojecten en lokale afspraken tussen partijen geenszins bezorgd toont dat het ambitieniveau de komende jaren verlaagd zal worden. Zij kunnen die opvatting niet goed rijmen met dit wetsvoorstel dat immers juist het mes wil zetten in allerlei lokale afspraken. Zo lezen deze leden althans de memorie van toelichting en in het bijzonder de Wetgevingstoets in paragraaf 7.

Het komt deze leden voor dat ofwel de opvatting van de regering ertoe moet leiden dat de praktijk een hoog ambitieniveau uitstraalt en er dus voor de beleidsintensivering in de bouwregelgeving ten aanzien van duurzaam bouwen uit oogpunt van te bereiken extra milieurendement geen dringende redenen zijn, ofwel uniformerende voorschriften wel degelijk het gevaar van een feitelijke verlaging van het ambitieniveau in zich dragen en VNG en SMN daarmede de achilleshiel van het wetsvoorstel raken.

De leden van de VVD-fractie hechten dan ook aan een nadere beschouwing over het te verwachten milieurendement van de beleidsintensivering in de regelgeving van het Bouwbesluit zoals die op het terrein van duurzaam bouwen naar opvatting van de regering in het jaar 2000 tot stand zou moeten komen.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat zowel in de memorie van toelichting als in de brief van de staatssecretaris van 19 februari 1998 wel overtuigingen en verwachtingen zijn geformuleerd, maar geen gekwantificeerde berekeningen of schattingen van te realiseren milieuwinst via de beoogde voorschriften inzake duurzaam bouwen zijn opgenomen.

Deze leden achten het noodzakelijk dat de regering hierover alsnog nadere gegevens verstrekt, opdat zij deze bij hun nadere oordeelsvorming over het wetsvoorstel kunnen betrekken.

Het is de leden van de VVD-fractie onvoldoende duidelijk welk effect de regering verwacht van de mogelijkheid – onder voorwaarden – convenanten af te spreken waarin zwaardere DuBo-eisen zijn opgenomen dan in de (bouw-)regelgeving. In paragraaf 3, bladzijde 3 van de memorie van toelichting wordt die mogelijkheid omschreven, maar bij de wetgevingstoets in paragraaf 7 wordt de indruk gewekt dat zodanige privaatrechtelijke regelingen goeddeels zullen verdwijnen.

Overigens is de voorwaarde dat bij convenanten van gemeenten en marktpartijen de afspraken moeten zijn gemaakt vanuit een gelijkwaardige positie en niet vanuit een monopoliepositie van de gemeente bij gronduitgifte, de leden van de VVD-fractie niet geheel duidelijk. Zijn naar het oordeel van de regering, DuBo-eisen boven het minimumpakket bijvoorbeeld toegestaan bij de ontwikkeling van een Vinex-locatie, waarbij gemeenten en marktpartijen afspreken een gezamenlijke grondbank in het leven te roepen? En indien partijen besluiten tot een gezamenlijke grondexploitatie? Maakt het dan nog uit hoeveel grond de gemeente bezit en hoeveel grond de marktpartijen bezitten?

Hoe oordeelt de regering over het geoorloofd zijn van DuBo-convenanten bij een afspraak waarbij de gemeente tegen verstrekking van «bouwclaims» de aanvankelijk in bezit van projectontwikkelaars zijnde grond terug wil kopen en vervolgens na planvorming opnieuw uitgeeft? Is altijd sprake van een monopoliepositie van een gemeente indien deze toepassing heeft gegeven aan de Wet voorkeursrecht gemeenten?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan de hand van de verschillende praktijkvormen een duidelijk beeld te schetsen van wat wel en niet door de regering wenselijk en mogelijk wordt geacht ten aanzien van DuBo-afspraken voor en na de beoogde wijziging van het Bouwbesluit en van de beperking van privaatrechtelijke convenanten. Zij zouden het op prijs stellen inzicht te krijgen in de gevolgen van die opvattingen voor het milieurendement. Zij vragen de regering voorts bij de gevraagde uiteenzetting zo mogelijk het onderzoeksrapport, «Grondbezit en grondverwerving in VINEX-uitleglocaties», dat aan de Kamer is aangeboden per brief van de staatssecretaris van VROM van 6 februari 1998 te betrekken.

Onderkent de regering, zo vragen de leden van de VVD-fractie, dat het klimaat waarin belangrijke bouwgemeenten met marktpartijen overeenstemming trachten te bereiken over meerjarige projectontwikkeling en woningbouw, doorgaans wordt gekenmerkt door een sfeer waarin wederzijds vertrouwen wordt nagestreefd? Zo ja, hoe groot acht dan de regering de kans dat in dergelijke situaties een eventueel door de gemeente ter tafel gebracht convenant met zwaardere DuBo-eisen door marktpartijen zal worden aangevochten en de rechtmatigheid onder verwijzing naar een vermeende monopoliepositie van de gemeente bij de rechter zal worden bestreden?

Indien de regering die kans met de leden van de VVD-fractie klein acht, waarom is zij dan overtuigd van de meerwaarde van de werking van artikel 122 Woningwet ten aanzien van convenanten met hoge DuBo-eisen?

Zien de Inspecteurs Volkshuisvesting en/of Ruimtelijke Ordening zelfstandig toe op de naleving? Zo ja, tot welke informatiestromen in hun richting moet dat dan leiden?

Dreigt niet een juridisering van de DuBo-praktijk?

Vreest de regering niet voor aanzienlijke vertragingen en kostenconsequenties indien uitvoerige discussies ontstaan over de al dan niet geoorloofde aanvullende DuBo-eisen die gemeenten bij convenant wensen te realiseren?

Dreigt in de door de leden van de VVD-fractie ad c. omschreven groep van gemeenten niet per saldo milieuverlies op te treden en zo ja, hoe groot is dat volgens de regering? Weegt dit op tegen de te verwachten milieuwinst in de door de leden van de VVD-fractie ad a. omschreven groep van gemeenten met lagere DuBo eisen dan het minimum-pakket?

Kan de regering bij benadering meedelen in hoeveel gemeenten naar verwachting bij het inwerkingtreden van het wettelijk minimumpakket feitelijk sprake zal zijn van dan van gemeentewege opgelegde of met marktpartijen overeengekomen hogere DuBo-eisen? En om hoeveel woningen gaat het daarbij naar verwachting van de regering?

Op grond van artikel 149 Gemeentewet kunnen aanvullende voorschriften in een verordening worden gesteld, aldus de leden van de D66-fractie. De krachtens deze verordening gegeven aanvullende voorschriften vormen volgens artikel 44 van de Woningwet geen grond tot weigering van de bouwvergunning. Deze leden hoe de gemeente naleving van dergelijke voorschriften moet organiseren? Staat hiervoor alleen de weg open van het convenant of zijn er nog meer mogelijkheden?

De leden van de RPF-fractie begrijpen dat lokale partijen, bijvoorbeeld gemeenten, op verschillende wijze invulling geven aan het kabinetsstreven naar meer aandacht voor duurzaamheidsaspecten in de bouw. Daar iedereen zijn eigen vertaling maakt van de door het rijk gemaakte voornemens en het begrip duurzaam bouwen op zijn eigen wijze interpreteert, is een veelheid aan lokale afspraken en regels ontstaan. Deze leden waarderen het dat getracht wordt een maximale uniformiteit van de bouwvoorschriften te bereiken. Wel vragen zij op welke wijze in dit wetsvoorstel voldoende ruimte voor gemeenten aanwezig blijft om vanuit hun eigen verantwoordelijkheid via aanvullende voorschriften vernieuwingen ten aanzien van duurzaam bouwen te kunnen afdwingen.

4. Ontheffingsmogelijkheid

De leden van de PvdA-fractie achten juist het stimuleren van innovatieve ontwikkelingen bij de gemeenten van groot belang en hebben grote twijfels of als gevolg van het nu voorgestane beleid deze voor hen wenselijke ontwikkeling juist niet wordt tegengegaan. De bevoegdheid van de minister op grond van het experimenteerartikel 7a aan gemeenten toestemming te geven om nadere voorschriften op te leggen, geeft wel enige ruimte voor het stellen van technische eisen uit het oogpunt van milieu. Maar vreest de regering, zoals deze leden, geen procedurele problemen ten aanzien van bouwplanprocedures wegens de beperkte en fatale termijnen, aangezien deze ontheffing slechts voor een bepaald project kan worden gegeven?

De mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen bij autonome verordening ex artikel 149 van de Gemeentewet in het belang van de huishouding van de gemeente, is wel heel beperkt. Bovendien kan op grond hiervan geen bouwvergunning worden geweigerd.

De regering acht SEV-experimenten een goede weg om te komen tot een mogelijke uitbreiding van eisen, en ziet daarom geen reden tot ruimhartig gebruik van de ontheffingsmogelijkheid van het verbod op voorschriften die (nog) niet in het Bouwbesluit zijn opgenomen. Betekent dit in feite ook niet het gevaar van frustratie van goedlopende lokale dubo-initiatieven die verdergaan dan alleen de vaste maatregelen uit het Nationale Pakket?

Wat zal de inhoud zijn van de beleidsregels voor het hanteren van artikel 7a en het tijdstip waarop deze beleidsregels gereed zijn? Met welke met name genoemde organisaties zal deze regel worden ontwikkeld? Kunnen concrete voorbeelden worden gegeven van situaties die hiervoor in aanmerking komen?

Kan meer inzicht verleend worden in de mate waarin dit wetsvoorstel al dan niet spoort met de experimentenwet Stad en Milieu, waar gemeeenten meer mogelijkheden krijgen tot het voeren van «eigen» beleid?

Op welke gronden en door wie wordt bepaald dat maatregelen van lokale overheden eventueel leiden tot doorkruisen van het rijksbeleid?

De leden van de PvdA fractie vragen tevens hoe voorkomen zal worden dat de uitbreiding van de vergunningsvrije categorie bouwwerken de principes van duurzaam bouwen eventueel zal doorkruisen?

Kan tevens al een overzicht geboden worden van de concretere uitwerking van de vertaling van maatregelen uit het Nationale Pakket in de vorm van objectieve en controleerbare prestatie-eisen? Door wie en op welke wijze worden deze eisen opgesteld en getoetst?

De leden van de D66-fractie zijn verheugd dat het wetsvoorstel voorziet in een experimenteerartikel, waarmee projectgewijs een verantwoorde uitbouw van duurzaam-bouwmaatregelen mogelijk wordt. Deze leden onderschrijven het voornemen van de regring om van deze ontheffingsmogelijkheid ruimhartig gebruik te maken.

De leden van de GPV-fractie constateren dat voor gemeenten in principe een verbod zal gelden om nadere voorschriften te formuleren in aanvulling op het Bouwbesluit. Wel wordt een beperkte ontheffingsmogelijkheid voorgesteld, die vorm krijgt in een experimenteerartikel. Gaat hiervan niet te veel de suggestie uit, dat aanvullingen op het nieuwe Bouwbesluit zich in alle gevallen nog in de experimentele fase bevinden? Kan bovendien meer concreet worden aangegeven in hoeverre variabele maatregelen uit het Nationaal Pakket Duurzaam Bouwen generiek zullen worden voorgeschreven?

5. Overige wijzigingen

Met de voorgestelde wijziging van artikel 23 van de Woningwet kunnen de leden van de VVD-fractie instemmen.

Deze leden kunnen eveneens instemmen met de aanpassing van artikel 54 van de Woningwet aan artikel 16, zevende lid van de Monumentenwet.

Zij vragen de regering na te gaan of zich in de praktijk niet meer knelpunten voordoen bij het verplicht aanhouden van aanvragen om bouwvergunning, zoals ingeval een bouwvergunning wordt gevraagd voor een bouwwerk waarvoor tevens een goedkeurende verklaring ingevolge de Wet ziekenhuisvoorzieningen benodigd is, doch die lang uitblijft. Is de regering bereid eventuele knelpunten alsnog bij Nota van Wijziging in het onderhavige wetsvoorstel op te lossen, zo vroegen de leden van de VVD-fractie.

Een uitbreiding van het begrip «kwaliteitsverklaring» wijzen de leden van de D66-fractie niet van de hand. Wel zijn deze leden benieuwd naar de eventuele meerkosten die dit oplevert voor de productie van woonwagens. Dit mede gezien het feit dat woonwagens toch al een dure woonvorm zijn.

De leden van de D66-fractiekunnen instemmen met de wijziging van artikel 23, derde lid. Met de regering zijn zij van mening dat het hier een juridische verbetering betreft.

6. Financiële aspecten

De leden van de VVD-fractie misten in het onderhavige wetsvoorstel aandacht voor de financiële gevolgen voor de rijksbegroting van het invoeren van de wettelijke DuBo-regeling. Heeft, zo stelden de leden van de VVD-fractie de regering bijvoorbeeld het voornemen om gelijktijdig met het invoeren van de regeling tevens de normering van de sociale woningbouw (maximale huurprijs en maximale koopprijs) aan te passen?

Worden de normbedragen voor de individuele huursubsidie aangepast indien DuBo-woningen duurder blijken dan niet-DuBo-woningen, eveneens gerekend vanaf de beoogde datum van invoering van de beoogde wijziging van het bouwbesluit? Zo ja, hoeveel budget is daarvoor dan naar verwachting nodig, zo vroegen de leden van de VVD-fractie zich tenslotte af.

II. ARTIKELEN

Artikel I

Onderdeel A

De leden van de VVD-fractie menen dat de tekst van artikel 1, eerste lid, onderdeel j, na het doorvoeren van de voorgestelde wijziging schier onleesbaar zou worden. Zij verzochten de regering de redactie te heroverwegen en op zijn minst meer leesbaar te maken door enkele zinnen «te knippen». Zij deden overigens de suggestie om in plaats van de zinsnede «een bouwmateriaal , bouwdeel of samenstel van bouwmaterialen of bouwdelen dan wel een bouwwijze» steeds te vervangen door een nieuw begrip «bouwaspect».

Zo'n begrip zou dan kunnen worden gedefinieerd als «een bouwmateriaal, bouwdeel of samenstel van bouwmaterialen of bouwdelen dan wel een bouwwijze» en als zodanig als afzonderlijk artikellid in de wetswijziging kunnen worden opgenomen. Zij vroegen naar het oordeel van de regering terzake.

De voorzitter van de commissie,

Versnel-Schmitz

De griffier van de commissie,

De Gier


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van den Berg (SGP), M. M. van der Burg (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), voorzitter, Van Gijzel (PvdA), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), A. de Jong (PvdA), Gabor (CDA), ondervoorzitter, Aiking-van Wageningen (groep Nijpels), Poppe (SP), Augusteijn-Esser (D66), Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M. B. Vos (GroenLinks), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), Assen (CDA), Jeekel (D66), Th. A. M. Meijer (CDA), Visser-van Doorn (CDA), Luchtenveld (VVD).

Plv. leden: Biesheuvel (CDA), O. P. G. Vos (VVD), Van Middelkoop (GPV), Verspaget (PvdA), Jorritsma-van Oosten (D66), Dijksma (PvdA), Wagenaar (PvdA), Van Blerck-Woerdman (VVD), Witteveen-Hevinga (PvdA), Leers (CDA), Hendriks (HDRK), vacature CD, Reitsma (CDA), Huys (PvdA), Wessels (D66), Leerkes (Unie 55+), Swildens-Rozendaal (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Keur (VVD), H. G. J. Kamp (VVD), Ten Hoopen (CDA), Van 't Riet (D66), Van de Camp (CDA), De Haan (CDA), Blauw (VVD).

Naar boven