nr. 10
BRIEF VAN STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING
EN MILIEUBEHEER
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 november 1999
Met deze brief informeer ik u over het achterwege laten van de herbehandeling
van de beslissingen die zijn genomen op aanvragen inzake de Regeling bijdrage
huurlasten, die vigeerde in de periode 1 juli 1997 tot 1 juli 1998.
Aangezien de beslissing deze herbehandeling achterwege te laten een mogelijke
afwijking van regelgeving betreft, acht ik het juist u daarover thans te berichten.
Het is immers niet bekend of bij de behandeling van deze aanvragen de juiste
gegevens zijn verwerkt.
Het gaat om aanvragen die in de periode van 1 juli 1997 tot en met 31
december 1997 zijn behandeld. Van het totale aantal van ruim 11 000 aanvragen
is bij een groep van 6100 aanvragen het risico op fouten als hoog ingeschat.
Het gaat zowel om positief als negatief beschikte aanvragen. Het gedeelte
van de massa aanvragen met een negatieve beslissing, die niet voor de Overgangsregeling
(de verruiming van de regeling met ingang van 1 januari 1998) in aanmerking
kwam, heeft tot zelfs een jaar na de ontvangst van de afwijzende beschikking
de tijd gehad om schriftelijk een herziening van deze beslissing te vragen.
De afdeling RBH heeft het afgelopen jaar 7000 schriftelijke reacties ontvangen
en behandeld. Het gaat hierbij om zowel reacties op negatief beschikte aanvragen
als om reacties waarin om een hogere dan toegekende bijdrage werd verzocht.
Over mogelijke problemen bij de (her)behandeling van de overige beslissingen
bent u door mijn ambtsvoorganger reeds meermalen geïnformeerd. Ik verwijs
naar het mondeling overleg van 14 juli 1997 en mijn brieven van 25 augustus
1997 (Kamerstukken II 1996–1997, 25 090, nr. 64) , van 16 december
1997 (Kamerstukken II 1997–1998, 25 090, nr. 72) en van 2 februari
1999 (kenmerk HIS 99129054),
Ik schets u nogmaals – in het kort – de belangrijkste beweegredenen
die tot deze beslissing hebben geleid.
Aanvankelijk is uitgegaan van de in principe integrale herbehandeling
van de in 1997 besliste RBH-aanvragen door de RBH-organisatie. Door de (in
de regeling opgenomen) korte behandeltijd en het ontoereikend financieel beheer
van deze regeling had het behandelingsproces aan kwaliteit ingeboet. Resultaat
was een groot aantal onjuistheden in de beschikkingen.
De RBH-organisatie is in 1998 nagenoeg volledig ingezet bij het organiseren
van de verruimde RBH-regeling, de afhandeling van reguliere aanvragen en de
opzet en uitwerking van de Vangnetregeling huursubsidie (de opvolger van de
RBH-regeling per 1 juli 1998). Herbehandeling van de beslissingen van 1997
zou derhalve in 1999 moeten plaatsvinden.
Door dit aanzienlijke tijdsverloop is de herbehandeling en de eventuele
terugvordering van in 1997 ten onrechte uitbetaalde bijdragen uit het oogpunt
van behoorlijk bestuur thans niet gewenst.
Het bij de burger gewekte vertrouwen staat daaraan in de weg. Herziening
kan overigens vaak niet tot terugvordering leiden als VROM op het moment van
het primaire beschikken wel een juiste beslissing had kunnen nemen. Alleen
indien de aanvrager redelijkerwijs had kunnen weten dat de bijdrage ten onrechte
of tot een te hoog bedrag was verleend, behoren herziening en terugvordering
tot de mogelijkheden. Daarnaast bestaat, gezien de doelgroep van de RBH-regeling
een grote kans op incassoproblematiek.
De juridische mogelijkheid van terugvordering moet kortom gering worden
ingeschat.
Bij het alsnog overgaan tot herbehandeling is bovendien de uitvoeringsproblematiek
aanzienlijk. De uitvoeringsorganisatie bij VROM ontbreekt het thans aan voldoende
kennis over deze niet meer vigerende regeling. De VROM-organisatie is thans
zodanig dat inhuur van externen noodzakelijk zal zijn om de herbehandeling
alsnog uit te voeren. Afstemming zowel met aanvragers (vanwege het vergaren
van juiste informatie) als met gemeenten (vanwege eventueel toegekende bijzondere
bijdragen) is dan eveneens noodzakelijk.
De uitvoeringskosten per aanvraag lopen bij het uitvoeren van deze acties
aanzienlijk op en zijn bij een doorlooptijd van een half jaar geschat op f 850 000.
Mede gezien de geringe te verwachten opbrengsten van ruw geschat circa f 2
miljoen is de verhouding kosten-baten naar mijn mening scheef. Gezien de reeds
genoemde te verwachten incassoproblematiek is deze schatting van de opbrengsten
waarschijnlijk aan de hoge kant.
Tot slot meld ik u dat met de Algemene Rekenkamer over de gang van zaken
uitgebreid overleg is gevoerd; de hoogte van de foutmarge (het percentage
onjuiste beschikkingen) is weliswaar als onrechtmatig aangemerkt doch heeft
niet geleid tot een rapportage van deze kant.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd,
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer,
J. W. Remkes