25 802
Kunstvakonderwijs

nr. 20
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 18 januari 2000

In het overleg met uw Kamer van 6 september 1999 over de nota «Zicht op Kwaliteit, ontwikkeling van artistiek talent in het kunstonderwijs» (Tweede Kamer, 1998–1999, 25 802, nr. 12) is de vraag aan de orde geweest of de studieduur van de opleiding muziek en de lerarenopleidingen op het gebied van de kunst moet worden verlengd van vier naar vijf jaar. Mijn reactie in het overleg was terug-houdend. Wel heb ik aangegeven, mede gehoord de minister, op deze vraag terug te komen.

De studieduur van hbo-opleidingen is in de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (WHW) bepaald op 168 studiepunten. Deze studieduur vertaalt zich in de omvang van het onderwijsprogramma, de duur van de bekostiging van opleidingen en de aanspraken op studiefinanciering. De inschrijvingsduur wordt er niet mee geregeld. Alleen in geval van zwaarwegende argumenten is het opportuun om de WHW op het punt van de studieduur aan te passen en de onderwijskundige en financiële consequenties daarvan te dragen.

Met inachtneming van het beleidskader dat is geformuleerd in het ontwerp-HOOP 2000 zie ik drie belangrijke redenen om niet tot een wetswijziging voor de opleiding muziek en de lerarenopleidingen op het gebied van de kunst over te gaan. Ten eerste is onduidelijk wat de gevolgen zullen zijn van de huidige structuurdiscussie over het hoger onderwijs. Ten tweede betreft het hier opleidingen die nog niet uitgekristalliseerd zijn. Daarnaast is in dit geval niet voldaan aan de algemene voorwaarden voor studieduurverlenging die eerder met de Tweede Kamer zijn besproken. Ik licht mijn redenen toe.

1. De structuur van het hoger onderwijs

Een beslissing over verlenging van de studieduur van de opleiding muziek en de lerarenopleidingen op het gebied van de kunst zal geplaatst moeten worden in de context van de meer algemene discussie die thans wordt gevoerd over de structuur van het gehele hoger onderwijs. De Bolognaverklaring vormt een belangrijke basis voor deze, ook in het ontwerp-HOOP 2000 aan de orde gestelde, discussie. Hoofdelement van de Bolognaverklaring is een hoger-onderwijssysteem dat gebaseerd is op twee cycli, waarbij de eerste cyclus tenminste drie jaar duurt. Eventuele introductie van dit systeem in het hbo, heeft gevolgen voor de onderhavige opleidingen die nu nog niet te voorzien zijn.

Relevant is daarnaast dat de Onderwijsraad is gevraagd om in februari 2000 te adviseren over een samenhangend geheel van lerarenopleidingen. Mogelijk bevat dit advies uitspraken over de verhouding tussen de tweede- en eerstegraads lerarenopleidingen en daarmee ook over de verhouding tussen die op het gebied van de kunst. Vooruitlopend op een beslissing over die verhouding, kan ik geen zinvolle uitspraak doen over de studieduur van de betreffende lerarenopleidingen. In de adviesaanvraag aan de Onderwijsraad heeft minister Hermans verwezen naar de discussie die ik met u 6 september 1999 heb gevoerd over de mogelijkheid van ongedeelde, eerstegraads lerarenopleidingen op het gebied van de kunst.

2. De ontwikkelingsfase van de opleidingen

Hierboven noemde ik als tweede argument om nu niet over te gaan tot een studieduurverlenging het feit dat de opleiding muziek en de lerarenopleidingen op het gebied van de kunst nog niet uitgekristalliseerd zijn.

De Onderwijsraad benadrukt terecht dat het kwalificatiestelsel waarvoor de Projectorganisatie Kunstvakonderwijs de basis heeft gelegd, eerst door de hogescholen uitgewerkt moet worden. De Projectorganisatie Kunstvakonderwijs deelt deze mening, zij het dat zij in haar eindrapport «Beroep Kunstenaar» wel opmerkt dat er op dit moment indicaties zijn dat een vierjarige studieduur te kort is voor de opleidingen uitvoerend en scheppend musicus en de ongedeelde en ongegradeerde docentenopleidingen in de kunstvakken.

Naast bovengenoemde reden geldt specifiek voor muziek dat de twee-fasenstructuur pas per 1 augustus 1994 is ingevoerd. De eerste voortgezette muziek is dus pas in het studiejaar 1998–1999 gestart. Om nu al conclusies te trekken over de noodzakelijke duur van de initiële opleiding, terwijl deze destijds (bij de besluitvorming over de twee-fasenstructuur) uitdrukkelijk in de trits vooropleiding – initiële opleiding – voortgezette opleiding is geplaatst, is dus ook om die reden voorbarig.

Ook voor de lerarenopleidingen op het gebied van de kunst is een tweetal specifieke ontwikkelingen te noemen, die gevolgen hebben voor de inhoud van die opleidingen. Ten eerste worden momenteel de concept-startbekwaamheidseisen voor de leraar bijgesteld die de Projectorganisatie Kunstvakonderwijs heeft gebruikt bij de formulering van de startkwalificaties. Dit gebeurt op basis van adviezen van de inspectie en de Onderwijsraad. Verder is nog geen duidelijkheid over de positie van Culturele en Kunstzinnige Vorming 2 en 3 in de nabije toekomst. Scholen zijn nu nog niet verplicht deze (deel)vakken, die behoren tot het profiel Cultuur en Maatschappij, aan te bieden. Ongeveer een derde van de scholen biedt CKV 2 en 3 aan. Vóór augustus 2000 beslist staatssecretaris Adelmund over het al dan niet verplichtstellen van deze vakken met ingang van het schooljaar 2001/2002.

3. Criteria voor uitbreiding studielast van ho-opleidingen

In de Tweede Kamer is begin vorig jaar gesproken over de overwegingen die kunnen leiden tot de beslissing om de studieduur te verlengen in het wetenschappelijk onderwijs. In het overleg over de bèta-opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs zijn deze argumenten uitgebreid besproken. Om tot een positieve beslissing te komen zijn overwegingen essentieel gebleken die samenhangen met (a) de internationale vergelijking van opleidingen, (b) de rendementen en (c) de situatie op de arbeidsmarkt. Voor zover deze overwegingen al relevant zouden zijn voor het hoger beroepsonderwijs, leiden zij noch voor de opleidingen muziek noch voor de lerarenopleidingen op het gebied van de kunst tot de conclusie dat de studieduur verlengd moet worden.

Alles afwegende zie ik geen ruimte om tot studieduurverlenging over te gaan met de bijbehorende financiële consequenties, die structureel zijn.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

Naar boven