25 795
Voorstel van wet van de leden Huys, Van Waning, O. P. G. Vos, Smits, Van der Vlies, M. B. Vos en Stellingwerf tot wijziging van de Visserijwet 1963

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN REACTIE VAN DE INDIENERS

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 17 februari 1998 en de reactie van de indieners d.d. 18 maart 1998, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 15 december 1997, heeft de Tweede Kamer bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting van de leden Huys, Van Waning, O.P.G. Vos, Smits, Van der Vlies, M.B. Vos en Stellingwerf tot wijziging van de Visserijwet 1963.

Het voorstel geeft de Raad van State aanleiding tot de volgende opmerkingen.

1. In het in artikel I, onderdeel H, van het voorstel van wet voorgestelde artikel 33, vijfde lid, van de Visserijwet 1963 wordt bepaald dat de Kamer voor de Binnenvisserij een verzoek tot verlenging van de overeenkomst van huur en verhuur van visrecht in ieder geval afwijst indien de verhuurder de overeenkomst niet wil voortzetten wegens de omstandigheid dat de huurder voor het einde van de lopende overeenkomst de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt of zal bereiken. Blijkens de memorie van toelichting heeft deze bepaling de situatie op het oog waarin het visrecht wordt gehuurd door een beroepsvisser. Het is in het belang van een doelmatig gebruik van het viswater dat degenen die voor hun inkomen niet langer afhankelijk zijn van de beroepsvisserij de mogelijkheid daartoe aan anderen overdragen. Nu uit het vijfde lid zelf niet valt op te maken dat het alleen gaat om de leeftijdsgrens van beroepsvissers, beveelt de Raad aan daarin een verduidelijking aan te brengen. Daartoe zou in navolging van het wetsvoorstel Wijziging van de Visserijwet 1963 (kamerstukken II 1989/90, 21 436, nrs. 1–2) aan het vijfde lid het criterium «en de overeenkomst strekt tot de visserij in het betreffende water met andere vistuigen dan ten hoogste twee hengels, één peur of één spieringtuig» kunnen worden toegevoegd.

Voorts meent de Raad dat uit de woorden «in ieder geval» zou kunnen worden afgeleid dat de Kamer voor de Binnenvisserij ook op andere gronden dan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar een verzoek tot verlenging van de overeenkomst van huur en verhuur van visrecht zou kunnen afwijzen. De toelichting bij de voorgestelde bepaling beperkt zich uitsluitend tot de 65-jarige leeftijd. Eventuele andere gronden voor het afwijzen van een verlengingsverzoek dienen naar het oordeel van het college in de wetstekst zelf te worden omschreven. De Raad beveelt aan de wettekst met de toelichting in overeenstemming te brengen.

1. De Raad van State heeft een aanbeveling gedaan het in artikel I, onderdeel H, van het voorstel van wet voorgestelde artikel 33, vijfde lid te verduidelijken. Dit artikellid behelst, kortweg, een afwijzingsgrond ten aanzien van een verzoek om verlenging van een overeenkomst van huur en verhuur van visrecht, in verband met het bereiken door de huurder van de leeftijd van 65 jaar. Uit de tekst van dat artikellid zou volgens de Raad, in het licht van hetgeen de memorie van toelichting hierover aangeeft, opgemaakt moeten kunnen worden dat het alleen gaat om de leeftijdsgrens van beroepsvissers. De Raad van State stelt voor aan het vijfde lid het criterium «en de overeenkomst strekt tot de visserij in het betreffende water met andere vistuigen dan ten hoogste twee hengels, één peur of één spieringtuig» toe te voegen.

De ondergetekenden menen evenwel deze suggestie niet te moeten opvolgen. Het opnemen van de door de Raad voorgestelde passage leidt nl. tot een bepaling die op gespannen voet staat met het Rijksbeleid op het gebied van de binnenvisserij, zoals verwoord in de Notitie beleid beroepsbinnenvisserij (kamerstukken II 1991/92, 22 300 XIV, nr. 9). Aldaar is namelijk aangegeven dat een huurovereenkomst wordt beëindigd bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, zonder dat een uitzondering wordt gemaakt voor sportvistuigen (hengel, peur, spieringtuig). De voorgestelde passage is ook anderszins niet in lijn met het Rijksbeleid. Die passage brengt namelijk met zich mee, dat bij beëindiging van een huurovereenkomst in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd, die beëindiging niet ziet op het visrecht voor sportvistuigen. In beginsel betekent dit dat een voormalig beroepsvisser die voorheen over het visrecht voor álle vistuigen beschikte, nadien het hem resterende visrecht voor sportvistuigen kan exploiteren door vergunninguitgiften aan de sportvisserij. Een dergelijke situatie strookt niet met het uitgangspunt van de splitsing van visrechten, waarbij het aalvisrecht bij de beroepsvissers thuishoort en het schubvis-visrecht, ofwel het visrecht voor sportvistuigen, bij de (organisaties van) sportvissers.

Ten overvloede merken de ondergetekenden op dit punt nog op dat in een voorgaand wetsvoorstel tot wijziging van de Visserijwet 1963 (kamerstukken II 1989/90, 21 436, nrs. 1–2) de bewuste passage wèl aan het toenmalig voorgestelde artikel 33, vijfde lid, was toegevoegd. Juist die passage was evenwel – om de vorenaangegeven redenen – aanleiding voor een aantal kritische vragen in het verslag (kamerstukken II 1994/95, 21 436, nr. 6). Dit heeft indertijd geleid tot een tweede nota van wijzigingen bij het vorenbedoelde wetsvoorstel (kamerstukken II 1995/96, 21 436, nr. 8). De redactie van het toenmalig voorgestelde artikel 33, vijfde lid, kwam als gevolg daarvan te luiden zoals het in het onderhavige voorstel is voorgesteld.

De Raad van State meent tevens dat de eventuele andere gronden voor het afwijzen van een verzoek tot verlenging van de overeenkomst van huur en verhuur van visrecht, die gesuggereerd worden door de woorden «in ieder geval» in het voorgestelde artikel 33, vijfde lid, in de wettekst zelf omschreven zouden moeten worden. De Raad ziet hierbij evenwel kennelijk over het hoofd dat deze gronden reeds in het thans geldende artikel 33 zijn omschreven, te weten in het vierde lid (toetsing naar billijkheid) en het vijfde (toekomstige zesde) lid (doelmatigheidstoetsing). De ondergetekende menen daarom deze aanbeveling niet te moeten overnemen.

2. In het in artikel I, onderdeel K, voorgestelde artikel 43, eerste lid, wordt bepaald dat het boekjaar van de Organisatie ter verbetering van de binnenvisserij aanvangt op 1 januari en eindigt op 31 december daaraanvolgend. Ingevolge het geldende artikel 43, eerste lid, vangt het boekjaar aan op 1 april en eindigt het op 31 maart daaraanvolgend. Naar het oordeel van het college dient voor deze bepaling een overgangsregeling te worden getroffen voor het jaar waarin het wetsvoorstel in werking treedt. Bepaald zou kunnen worden dat in dat jaar het boekjaar kan lopen van 31 maart tot 31 december, zodat in het daaropvolgende jaar gevolg kan worden gegeven aan het voorgestelde artikel 43, eerste lid.

2. De Raad van State adviseert een overgangsregeling in te voeren ten aanzien van de invoering van de nieuwe periode (1 januari tot en met 31 december) voor het boekjaar van de Organisatie ter verbetering van de binnenvisserij. De aanbeveling van de Raad om te bepalen dat in het jaar waarin het wetsvoorstel in werking treedt het boekjaar zal lopen van 31 maart tot 31 december (waarmee de Raad bedoeld zal hebben vanaf 1 april tot en met 31 december), zodat in het daarop volgende jaar gevolg kan worden gegeven aan het voorgestelde artikel 43, eerste lid, wordt overgenomen.

3. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

3. De redactionele opmerkingen van de Raad van State worden overgenomen.

J. S. Huys

J. J. W. van Waning

O. P. G. Vos

M. Smits

B. J. van der Vlies

M. B. Vos

D. J. Stellingwerf

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 17 februari 1998, no. W11.97.0797, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel I, onderdeel H, in het voorgestelde artikel 33, eerste lid, onder b, gelet op aanwijzing 52 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar), «het bepaalde in» laten vervallen.

– In artikel I, onderdeel P, in het voorgestelde artikel 63, derde lid, gelet op aanwijzing 80, eerste lid, Ar «vorige lid» wijzigen in: tweede lid.

– In artikel II, gelet op aanwijzing 246, tweede lid, Ar, «door Onze Minister van Justitie» laten vervallen.

– Voor wat betreft de inwerkingtredingsbepaling in artikel III het model gebruiken, bedoeld in aanwijzing 180, onder c, Ar.

Naar boven