25 770
Voorschriften betreffende onder meer instellingen van voortgezette kunstopleidingen op het gebied van de muziek met ingang van het studiejaar 1998–1999

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 12 februari 1998

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Ik stel de snelle aanvang van de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel zeer op prijs.

De leden van de PvdA-fractie hebben met enige verontrusting kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij wijzen er op dat dit tot specifieke wetgeving leidt omdat de normale procedure niet kan worden gerealiseerd, en voorts dat de desbetreffende instellingen te lang in onzekerheid zijn gebleven. In paragraaf 1 van deze nota ga ik op deze punten uitgebreid in.

De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel dat het wetsvoorstel in lijn is met wat in het recente verleden tussen regering en Kamer is besproken en is overeengekomen. Hiervan neem ik goede nota.

De leden van de VVD-fractie merken op de keuze voor specifieke wetgeving waardoor van de procedure van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) kan worden afgeweken, in het algemeen niet navolgenswaardig te vinden. Zij wijzen er op dat juist de WHW-procedures toezien op een doelmatige inrichting van het onderwijsbestel. Voor een reactie op deze opmerkingen verwijs ik naar paragraaf 1 van deze nota waarin ik hieraan aandacht besteed.

De leden van de fractie van D66 zijn van oordeel dat het instellen van een aantal voortgezette muziek opleidingen en het laten vervallen uit het Centraal register opleidingen hoger onderwijs van een aantal afstudeerroutes logische stappen zijn op weg naar een doelmatig onderwijsaanbod. Ik neem met waardering kennis van het oordeel van deze leden.

In het onderstaande ga ik in op de in het verslag gestelde vragen. Daarbij volg ik zoveel mogelijk de indeling van het verslag.

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie wijzen op de langdurige discussie die aan het wetsvoorstel vooraf is gegaan en de onzekerheid die dit traject voor instellingen betekent.

De leden van de VVD-fractie vragen een nadere toelichting op vertraging in de besluitvorming. Tevens stellen deze leden de vraag of het onderhavige wetsvoorstel als noodgreep valt te kwalificeren en of dergelijke specifieke wetgeving derhalve niet tot een minimum beperkt dient te blijven.

Met ingang van 1 september 1994 zijn de geherstructureerde opleidingen op het terrein van de muziek van start gegaan. Dit brengt mee dat gekwalificeerde studenten die aan het eind van het studiejaar 1997–1998 hun opleiding zullen hebben voltooid, met ingang van het studiejaar 1998–1999 een aanvang moeten kunnen maken met de desbetreffende voortgezette opleiding, mits daartoe geselecteerd. Deze voortgezette opleidingen hebben een studielast van ten hoogste 84 studiepunten. In overleg met de Tweede Kamer heeft mijn voorganger in 1994 naar aanleiding van het advies van de zogeheten Commissie Van Beers, en gelet op de in de Tweede Kamer gewenste regionale spreiding, vastgesteld dat de toekenning van maximaal zes van zulke voorzieningen zou plaatsvinden, waarbij de betreffende instellingen expliciet benoemd zijn. De definitieve besluitvorming over deze toekenning zou vervolgens geschieden op basis van een kwaliteitstoets. De Raad voor Cultuur heeft desgevraagd voorjaar 1997 deze toets verzorgd en een positief advies gegeven over alle voorstellen voor een zgn. tweede fase opleiding die door de daarvoor in aanmerking komende hogescholen zijn ingediend. Conform het expliciete verzoek daartoe in het Algemeen Overleg in oktober 1996 heb ik mijn voornemens over de omgang met de voorgezette opleidingen in het bredere beleidskader over kunstvakonderwijs verwoord dat bij brief van 12 mei 1997 met kenmerk HBO/AS/1997/3185 aan de Tweede Kamer is aangereikt. Eerst na het Algemeen Overleg op 18 juni 1997 over de voornemens betreffende de voortgezette opleidingen muziek was ik in de gelegenheid om de besluitvorming te formaliseren.

Waar door genoemde omstandigheden (verwerking van een advies in een te ontwikkelen breder met de Tweede Kamer te bespreken beleidskader) de reguliere WHW-procedure (artikel 6.16) niet meer kon worden gevolgd, stond mij geen andere weg open dan voor te stellen specifieke wetgeving tot stand te brengen. Aangezien de WHW bepaalt dat een dergelijk besluit voor 1 mei 1997 genomen moet zijn, was het onderhavige wetsvoorstel juridisch noodzakelijk om de genomen besluiten te effectueren, zonder deze in een veel eerder stadium te hebben moeten forceren. Met de leden van de VVD-fractie ben ik van mening dat dergelijke wetgeving tot een minimum beperkt dient te worden.

Met de aangehaalde voorstellen van de betreffende (samenwerkende) instellingen als basis konden de onderwijsinhoudelijke voorbereidingen op tijd ter hand genomen worden opdat per 1 september 1998 voortgezette kunstopleidingen op het gebied van de muziek aan de betreffende hogescholen verbonden kunnen zijn.

De leden van de CDA-fractie wijzen er op niet te hebben ingestemd met de bezuiniging van f 5 miljoen op het oorspronkelijk voor het begrotingsjaar 1999 gereserveerde budget van f 13 miljoen.

In paragraaf 4 over de financiële gevolgen kom ik hier op terug.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering waarom het noodzakelijk is zowel aangelegenheden betreffende het kunstvakonderwijs als de opname in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) van de opleiding hogere informatica te Almere in dit wetsvoorstel te regelen, juist gezien het vrij uitzonderlijke karakter daarvan.

Voor een goed begrip wijs ik er op dat het in Almere niet gaat om registratie in het CROHO van een opleiding, maar om registratie van een tweede vestigingsplaats van de bestaande opleiding hogere informatica, verbonden aan de Hogeschool van Amsterdam. Het betreft uitsluitend de afstudeerrichting information engineering. Dit nieuwe onderwijsaanbod in Almere zal deel uitmaken van het Praktijk Centrum Almere, een innovatief speerpunt voor de ontwikkeling van het technisch beroepsonderwijs waarin het secundair beroepsonderwijs, het hoger beroepsonderwijs en het bedrijfsleven samenwerken. De initiatiefnemers van het Centrum hebben hun inspanningen erop gericht om de afstudeerrichting van start te laten gaan in het studiejaar 1998–1999. Om dit een wettelijke basis te geven moet Almere als gemeente van vestiging in het CROHO 1998–1999 worden geregistreerd. Dit wetsvoorstel, dat inderdaad componenten bevat van uiteenlopende aard, is de enige mogelijkheid om hierin alsnog te voorzien.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat een instroomreductie een onderdeel vormt van de toekenning van de voortgezette muziekopleidingen.

Zij vragen, evenals de leden van de fractie van de PvdA, naar de aantallen studenten die aan de verschillende (samenwerkende) instellingen worden toebedeeld.

Over de bestuurlijke en financiële randvoorwaarden zal ik de hogescholen op korte termijn informeren. Daarbij gaat het om de voorgenomen aanpassing van de Regeling bekostiging Hoger Onderwijs waarin gelijk aan de systematiek die ook voor de andere voortgezette opleidingen geldt, de capaciteit per opleiding alsmede de prijs per student wordt bepaald.

Daarbij ga ik uit van de volgende kerngegevens betreffende plaatsen:

– de in 1994 voorlopig bepaalde onderwijscapaciteit per opleiding, toen voor de opleidingen in Amsterdam en 's-Gravenhage gemiddeld 150 plaatsen (met een bandbreedte van 140–160) genoemd zijn en voor de overige vier instellingen c.q. samenwerkingsverbanden die een voortgezette opleiding mogen gaan verzorgen elk gemiddeld 90 plaatsen (met een bandbreedte van 80–100); ik zie geen doorslaggevende argumenten om daar vooruitlopend op het advies van de Projectorganisatie Kunstvakonderwijs van af te wijken.

– de aanvullende 10 plaatsen die beschikbaar zijn voor de bijzondere landelijke voorziening voor opera, te dragen door de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten en de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans te Den Haag en het Internationaal Opera Centrum Nederland.

– de aanvullende 10 plaatsen op het terrein van de sonologie toe te kennen aan de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans te Den Haag als bevestiging van de situatie na de overname van het Instituut voor Sonologie van de Universiteit Utrecht door het Koninklijk Conservatorium.

Voor de middelen gelden de volgende kerngegevens:

– de f 8 miljoen in 1999 en f 13 miljoen in latere jaren, die vrijkomt door de invoering vanaf het studiejaar 1994/1995 van de reguliere (vierjarige) initiële opleidingen;

– de f 1 miljoen die tot en met 1998 beschikbaar zijn gesteld voor de beëindiging per 1-9-1998 van de post-conservatoriale opleidingen aantekeningen (Aantekeningen begeleiden, kamermuziek en de pedagogisch-didactische aantekeningen) conform artikel E.17 van de IWHBO, en de advanced studies;

– de f 1 miljoen die binnen voornoemd totaal bedrag van f 8–13 miljoen per jaar gereserveerd is voor de opvang van het uitzonderlijke talent;

– de f 0,3 miljoen die structureel reeds beschikbaar is voor de bekostiging van de bestaande voorziening voor sonologie bij de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans.

Gelet op het voorgaande beoog ik een volgende toewijzing van plaatsen:

Amsterdamse Hs. voor de Kunsten 155 (incl. 5 opera)
Hs. van Beeldende Kunsten,   
Muziek en Dans te Den Haag 165 (incl. 5 opera en 10 sonologie)
Hs. voor de Kunsten Utrecht 90
Hs. voor Muziek en Theater Rotterdam 90
samenwerkingsverband van   
– Hs. voor de Kunsten Arnhem   
– Hs. Enschede}90
– Christelijke Hs. Constantijn Huygens   
samenwerkingsverband van   
– Hs. Katholieke Leergangen Tilburg}90
– Hs. Maastricht  

Per student is voor de voortgezette opleidingen f 20 000 beschikbaar. Per student is voor sonologie f 30 000 beschikbaar en voor opera f 70 000. Alle genoemde bedragen zijn inclusief collegegeld en betreffen zowel exploitatie als huisvesting.

De nu voorziene toedeling van plaatsen betreft in eerste instantie de periode 1998/1999 tot en met 2000/01. Conform het Plan van Aanpak Kunstvakonderwijs van december 1997 zal de Projectorganisatie Kunstvakonderwijs komen tot een advies over de gewenste totale onderwijscapaciteit en de instellingspecifieke verdeling daarvan, mede gehoord de afnemers in de muziekpraktijk. De Projectorganisatie Kunstvakonderwijs zal tevens een advies geven over de bekostigingssystematiek zoals die vanaf 2000 in werking moet treden inclusief de bekostiging van voortgezette opleidingen.

2. De tweede fase opleiding

De leden van de PvdA-fractie willen weten of het begrip «samenwerkingsinstituut» voldoende duidelijk is. Verder vragen zij om duidelijkheid over deze kwestie en hoe de voortgezette opleidingen gestalte krijgen.

Bij de toekenning van enkele voortgezette kunstopleidingen is gebruik gemaakt van de samenwerkingsvorm die in hoofdstuk 8 van de WHW is opgenomen: de gemeenschappelijke regeling en het samenwerkingsinstituut dat bij die regeling kan worden ingesteld. Op beide begrippen die sterk met elkaar zijn verbonden, wordt hieronder ingegaan. Aan de hand van de parlementaire geschiedenis van artikel 8.1 van de WHW (kamerstukken II, 21 073) kan een duidelijk beeld worden gegeven van de gemeenschappelijke regeling en het samenwerkingsinstituut. Instellingen voor hoger onderwijs kunnen ten behoeve van hun samenwerking een gemeenschappelijke regeling sluiten. Uit artikel 1.10 van de WHW volgt dat artikel 8.1 betrekking heeft op openbare en bijzondere instellingen. De gemeenschappelijke regeling is te typeren als een samenwerkingsovereenkomst die instellingen naar eigen inzicht binnen de kaders van artikel 8.1 kunnen vormgeven. Indien een gemeenschappelijke regeling wordt aangegaan, is het tweede lid van genoemd artikel van toepassing: de regeling moet bepalingen bevatten over wijziging en opheffing daarvan, alsook over toetreding en uittreding.

Facultatief is de instelling van een samenwerkingsinstituut. Gaan instellingen hiertoe over, dan wordt de gemeenschappelijke regeling uitgebreid met bepalingen over de inrichting van het instituutsbestuur en het verstrekken van informatie aan de samenwerkende instellingen (artikel 8.1, derde lid). Het vierde lid biedt de samenwerkende instellingen de mogelijkheid eigen bevoegdheden aan organen van het samenwerkingsinstituut over te dragen. De omvang van de delegatie en de gevolgen van de intrekking van de delegatie dienen ook in de gemeenschappelijke regeling te worden vastgelegd.

Wat de inhoud van de samenwerking betreft, wordt op het volgende gewezen. Uit de parlementaire geschiedenis van het voorstel voor de WHW blijkt dat artikel 8.1 een kader vormt dat veel ruimte biedt om samenwerking tussen instellingen gestalte te geven. De instellingen voor hoger onderwijs beslissen zelf, op welke wijze de samenwerking wordt gerealiseerd. In feite worden de instellingen weinig beperkingen opgelegd. Dat gaat overigens niet zo ver dat blanco delegatie van bevoegdheden mogelijk is. Bij de overdracht van bevoegdheden aan een samenwerkingsinstituut moet worden aangegeven om welke bevoegdheden het gaat. Tevens kunnen de overdragende instellingen daarbij beperkingen en richtlijnen opstellen. Over te dragen bevoegdheden kunnen blijkens de parlementaire geschiedenis betrekking hebben op het verzorgen van opleidingen en het afgeven van diploma's of getuigschriften. Dit betekent – zulks in antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de gestalte van de voortgezette opleidingen – dat ook deze opleidingen kunnen worden verzorgd door een samenwerkingsinstituut, ingesteld bij gemeenschappelijke regeling.

Volgens artikel 7.3, tweede lid, van de WHW is een opleiding een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken. Het feit dat de opleiding wordt ingebracht in een samenwerkingsinstituut tussen enkele hogescholen met een eigen vestigingsplaats doet niets af aan deze bepaling. Met artikel 7.3 van de WHW is de invulling van het principe «alles bijeen, tenzij» van de eerdergenoemde commissie Van Beers wettelijk gegarandeerd. Alleen indien het verzorgen van de afzonderlijke onderwijsmodules de wettelijk veronderstelde samenhang niet in het geding brengt, kunnen deze modules op meerdere plaatsen gestalte krijgen.

Gelet op het voorgaande spreekt de keuze van de betreffende instellingen om een stichting op te richten mij zeer aan als uiting van daadwerkelijke bestuurlijke en inhoudelijk samenwerking. Van vrijblijvende samenwerking is geen sprake.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich in het verlengde af of het niet bij aanvang duidelijk moet zijn hoe voortgezette opleidingen gestalte krijgen. De leden van de D66-fractie vragen wat de betekenis is van de nadere specificatie van voortgezette opleidingen muziek voor de opleiding en de student in termen van inhoud, kwaliteit en waarde van de opleiding na afstuderen. Voorts vragen zij zich af op welke termijn de specificatie plaats kan vinden.

In de voorstellen die de betreffende (samenwerkende) instellingen voor voortgezette opleidingen hebben gedaan ligt de inhoudelijke basis voor de inrichting daarvan. De Raad voor Cultuur onderschrijft daarbij het belang van een verdere profilering van opleidingen op basis van sterkten en zwakten. Deze profilering zal mede basis moeten zijn voor de aanscherping van de functies van de voortgezette opleidingen waarover de Projectorganisatie Kunstvakonderwijs nader advies zal geven. Het gemaakte onderscheid in functies van de voortgezette opleiding – verlengde vakopleiding, opvang van toptalent en specifieke bij- en nascholing – is essentieel voor de verdere ontwikkeling van de opleidingsstructuur in deze sector. De onderhavige toekenning betreft met name de functie van verlengde vakopleiding. Binnen het beoogde kwalificatiestelsel zal nadere invulling gegeven moeten worden aan de twee andere functies.

In de kwalificatiestructuur zal tevens een nadere specificatie c.q. splitsing van voortgezette opleidingen muziek opgenomen kunnen worden zoals nu voor voortgezette opleidingen beeldende kunst en vormgeving het geval is. Het voorstel voor dit kwalificatiestelsel zal uiterlijk begin 1999 gereed zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het de bedoeling is aan de afgestudeerden van de voortgezette opleidingen een titel mee te geven, bijvoorbeeld professional master of art?

In het HOOP 1996 heeft de regering een voorstel gedaan voor de omgang met de zogenoemde masters-titel in het hbo. Het overleg met de HBO-raad over dit voorstel is nog niet afgerond; in bedoeld overleg zal de specifieke positie van voortgezette kunstopleidingen bijzondere aandacht krijgen. In het kader van dit wetsvoorstel zijn er geen voornemens tot aanpassing van de titulatuur voor de nieuwe en reeds bestaande voortgezette opleidingen.

De leden van de VVD-fractie vragen om een nadere verklaring van de toekenning van de voortgezette opleiding aan het voorgestelde aantal hogescholen waarbij zij aandacht vragen voor de relatie met de macro-doelmatigheid alsmede de relatie met de kwaliteit van de instellingen.

In het overleg in het voorjaar van 1994 met de Tweede Kamer over de toewijzing van de voortgezette opleidingen is uitdrukkelijk de wens geuit tot een regionale spreiding van opleidingen, hetgeen heeft geresulteerd in het voornemen om de nu ook te realiseren zes voorzieningen mogelijk te maken. Bij de toetsing van de (voorlopige) toekenning heeft de Raad voor Cultuur zich gebaseerd op gevalideerde uitspraken over de kwaliteit van de initiële opleidingen (bijvoorbeeld aan de hand van visitatierapporten). De activiteiten van de Projectorganisatie Kunstvakonderwijs zullen leiden tot het noodzakelijke beoordelingskader voor de definitieve toekenning.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom de opleidingen zijn toegekend aan negen aparte instellingen en niet aan de clusters van instellingen of aan één instelling per cluster, zoals eerder de bedoeling was.

In het wetsvoorstel wordt de opleiding in het CROHO geregistreerd bij negen instellingen. Conform bijlage 1 krijgen vier instellingen de opleiding afzonderlijk toewezen. De overige vijf instellingen kennen een geconditioneerde toewijzing, te weten alleen indien sprake is van inbreng van de opleiding in een samenwerkingsinstituut. Daarmee is recht gedaan aan de notie van clustering binnen de mogelijkheden die het juridische kader van de WHW biedt. De WHW kent in de bijlage alleen afzonderlijke hogescholen. Toekenning van de opleiding aan één van de instellingen in een cluster zou bij nader inzien ten onrechte een van overheidswege bepaald bestuurlijk of inhoudelijk zwaartepunt in deze samenwerking suggereren: het is aan de instellingen om zelf invulling aan deze samenwerking te geven en te komen tot één opleiding conform het aangehaalde artikel 7.3, tweede lid, van de WHW.

De leden van de VVD-fractie stellen de vraag of artikel 8.1 van de WHW een basis biedt voor een daadwerkelijke clustering van voortgezette opleidingen. Onder verwijzing naar de mogelijkheid in genoemd artikel van de overdracht van bevoegdheden aan organen van het samenwerkingsinstituut vragen zij zich af, of de instelling van een dergelijk instituut voldoende garanties biedt voor daadwerkelijke samenwerking. Tot slot vragen deze leden waarom in de wet geen nadere regels worden gesteld aan de samenwerking tussen de hogescholen waaraan een voortgezette opleiding is toegekend.

De basis voor clustering van voortgezette opleidingen is gelegen in artikel 2 van het onderhavige wetsvoorstel. Dit artikel bepaalt dat – in afwijking van onderdelen van artikel 6.16 van de WHW – aanspraak op de rechten, genoemd in artikel 1.19 van die wet, bestaat. Voor sommige hogescholen is deze aanspraak aan een voorwaarde verbonden. De aanspraak kan uitsluitend worden geëffectueerd, indien de desbetreffende hogeschool de toegekende opleiding inbrengt in een samenwerkingsinstituut, ingesteld bij gemeenschappelijk regeling als bedoeld in artikel 8.1 van de WHW. Het niet nakomen van die voorwaarde houdt voor de desbetreffende hogeschool in dat deze geen bekostiging uit 's Rijks kas voor die opleiding ontvangt en geen getuigschrift kan uitreiken. Artikel 8.1 van de WHW is in feite niet meer dan een «voertuig» voor de samenwerking tussen hogescholen. Ook in de WHW zelf wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheden van artikel 8.1. Zo schrift artikel 9.23, eerste lid, van de WHW voor dat een onderzoekinstituut tussen twee of meer universiteiten wordt ingesteld bij gemeenschappelijke regeling als bedoeld in artikel 8.1.

Over de vragen over het samenwerkingsinstituut als voldoende garantie voor samenwerking en het eventueel opnemen in het wetsvoorstel van nadere wettelijke regels terzake merk ik op dat naar mijn mening het wetsvoorstel een voldoende kader bevat voor een effectieve samenwerking tussen de betrokken hogescholen. Men moet immers voldoen aan twee in het wetsvoorstel geregelde voorwaarden: er moet zowel een gemeenschappelijk regeling, als een samenwerkingsinstituut zijn. Inzake de eerste voorwaarde kan nog worden opgemerkt dat, waar het een gemeenschappelijke regeling in de zin van artikel 8.1 betreft, de regeling bepalingen dient te bevatten omtrent wijziging, opheffing, toetreding en uittreding. De daadwerkelijke invulling van de gemeenschappelijke regeling is een zaak voor de instellingen. Het ligt overigens voor de hand dat daarin onderwerpen worden geregeld als de inzet van financiële middelen, de inzet van personeel en de vaststelling van het onderwijsprogramma.

Mochten signalen daartoe aanleiding geven dan zal aan de inspectie van het hoger onderwijs gevraagd worden om te bezien of instellingen al dan niet aan de genoemde wettelijke bepalingen, met name die in artikel 7.3, tweede lid, invulling geven. Ik zie echter geen aanleiding te veronderstellen dat de instellingen zich niet aan voornoemd kader zullen houden.

3. Vervallen van afstudeerroutes

De leden van de fracties van de PvdA en van D66 vragen hoe de voorgestelde verwijdering van een aantal afstudeerroutes uit het CROHO zich verhoudt tot het rapport van de commissie Koppelaars en het Plan van Aanpak voor het kunstonderwijs.

Zoals in de brief van 7 februari 1997 aan de Tweede Kamer met kenmerk HBO/AS-97000593 over besluitvorming over het advies van de Commissie regulering voorgestructureerde samengestelde programma's (oftewel het advies Witten en Wissen van de commissie Koppelaars) is aangegeven, is het niet gewenst om vooruitlopend op de herstructurering van het kunstvakonderwijs tot formele aanpassingen van het onderwijsaanbod te komen. Besluitvorming terzake kan pas plaatsvinden gelet op het conform het Plan van Aanpak Kunstvakonderwijs eind 1998 te ontwikkelen kwalificatiestelsel en het is aan geen van betrokkenen om nu al conclusies te trekken. Een onverkorte implementatie van de betreffende categorie voorstellen in «Wissen en Witten» bergt het risico in zich dat op een later moment heroverweging van de uitkomsten noodzakelijk zal blijken te zijn. De HBO-Raad heeft in het Bestuurlijk Overleg op 6 februari 1997 ingestemd met de opschorting van de besluitvorming over de zogenoemde pseudo-kunstopleidingen.

In de aangehaalde brief van 12 mei 1997 aan de Tweede Kamer is nogmaals bevestigd dat een voorbehoud noodzakelijk was op de voorstellen voor regulering van programma's op het terrein van kunst en cultuur. Het mag immers niet zo zijn dat de regulering van sommige programma's ruim baan geeft aan op de kunsten georiënteerde onderwijsvoorzieningen buiten het kunstvakonderwijs, terwijl met deze sector juist afspraken zijn gemaakt over capaciteitsreductie. Ook mag er in het kunstvakonderwijs geen sprake zijn van voorzieningen die beter en doelmatiger elders in het hbo kunnen worden aangeboden. Om die redenen kan het beleidskader kunstvakonderwijs niet los staan van de reguleringsoperatie van de voorgestructureerde samengestelde programma's. Een bijkomend argument is de gerede veronderstelling dat er aan hogescholen meer pseudo-kunstopleidingen voorkomen dan aan de commissie zijn voorgelegd. Dit vergt een nadere inventarisatie en beoordeling. Het advies van de commissie Koppelaars bevat diverse voorstellen die in dit verband relevant zijn. In een bijlage bij de aangehaalde brief van 12 mei 1997 aan de Tweede Kamer zijn in elk geval de volgende categorieën onderscheiden:

a. Afbouw van programma's met verwantschap met het kunstvakonderwijs op basis van een besluit van de desbetreffende hogeschool: indien hogescholen reeds eigener beweging hebben besloten om met het kunstvakonderwijs verwante programma's af te bouwen, is er geen sprake van een spanningsveld met het beleidskader voor het kunstvakonderwijs en kunnen deze besluiten dan ook onverkort worden geïmplementeerd.

b. Beëindiging van programma's met verwantschap met het kunstvakonderwijs op basis van een negatief advies van de commissie: deze opleidingen zullen worden beëindigd en zijn onderwerp van het onderhavige wetsontwerp.

c. Integratie van programma's met verwantschap met het kunstvakonderwijs als afstudeerroute binnen een (nieuwe) opleiding met positief advies van de commissie of herprofilering van programma's als lerarenopleiding: de behoefte aan de na integratie verkregen afstudeervarianten is een punt van overweging tussen het procesmanagement kunstvakonderwijs en het procesmanagement lerarenopleidingen. Om die reden wordt de beslissing over beëindiging vooralsnog aangehouden. Waar instellingen vooruitlopen op de betreffende besluitvorming wordt de betreffende registratie als afstudeerroute met dit voorstel van wet ongedaan gemaakt. Om de ongewenste codificatie van opleidingen te voorkomen, is herhaaldelijk aan de hogescholen gevraagd om uit eigener beweging de registratie van de afstudeerroutes in deze categorie ongedaan te maken. De in dit wetsvoorstel genoemde hogescholen zijn zonder nadere toelichting niet op dit verzoek ingegaan waardoor alleen het onderhavige (zware) instrument van wetswijziging resteert.

Tot de tweede categorie opleidingen rekent de commissie Koppelaars ook de afstudeerroute kunst- en mediamanagement verzorgd door de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht. In de aangehaalde brief van 12 mei 1997 is aangegeven dat de positie van deze opleiding wordt betrokken in het onderzoek over de breder voorkomende, zogenaamde hybride opleidingen (samengesteld uit verschillende onderwijssectoren), in dit geval kunst en economie. Betreffend onderzoek is een van de activiteiten die conform het Plan van Aanpak Kunstvakonderwijs ondernomen zullen worden. Per vergissing is genoemde opleiding toch onderwerp van dit wetsvoorstel: bij nota van wijziging is deze omissie rechtgezet. De afstudeerroutes waren niet voor het CROHO 1998–1999 aangemeld.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de voor de gehele herstructureringsoperatie getroffen voorziening van f 50 miljoen voor flankerend beleid daadwerkelijk beschikbaar is.

De betreffende middelen zijn centraal geparkeerd op beleidsterrein 26 «Overige programma uitgaven» van de Rijksbegroting 1998 van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en zullen worden toegevoegd aan het beleidsterrein 21 «Hoger beroepsonderwijs» nadat de bezuinigingsmaatregelen concreet invulling hebben gekregen.

4. Financiële gevolgen

De leden van de VVD-fractie merken op dat het oorspronkelijk in de bedoeling lag om in 1998 f 6,5 miljoen toe te kennen, en in 1999 reeds f 13 miljoen. Met de leden van de PvdA-fractie vragen zij wat de overwegingen zijn om pas in 1999 een (lager) bedrag toe te kennen van maar f 8 miljoen. Zij vragen naar de onderbouwing van deze korting en de mogelijke consequenties daarvan voor de instroom. In het verlengde daarvan vragen de leden van de PvdA-fractie of voor-financiering niet in de rede ligt.

Reeds in oktober 1994 is gelet op een brief van de hogescholen/HBO-raad over budgettering in het kunstvakonderwijs vastgesteld dat pas in 1999 middelen ter beschikking komen waarbij voor de voortgezette opleidingen muziek een analogie is gekozen aan de budgettering van de overige voortgezette opleidingen (beeldende kunst en vormgeving, en theater).

In de begrotingen met ingang van 1999 is f 13 miljoen vrijgemaakt voor de bekostiging van de voortgezette opleidingen muziek. Dit budget is grotendeels beschikbaar gekomen uit de gelijkstelling van de studieduur van het initiële muziekvakonderwijs aan de overige hbo-opleidingen per 1994/1995. In 1999 kan worden volstaan met een lagere toekenning dan aanvankelijk beoogd. Dit houdt verband met het feit dat de instroom in de nieuwe opleidingen gefaseerd toegroeit naar het structurele niveau. Oorzaak hiervan is dat er een- en tweejarige opleidingen bestaan. In de eerste tranche zal het studentenvolume 400 tot 450 bedragen, om in de tweede tranche te groeien naar het maximumvolume.

5. Artikelsgewijs

Artikelen 2 en 3

De leden van de VVD-fractie zijn van oordeel dat door de in het wetsvoorstel voorgestelde constructie opleidingen buiten het kader van de WHW worden aangeboden. Deze leden zien het wetsvoorstel dan ook als een tijdelijke regeling en vragen in dat verband, waarom geen expiratiedatum is opgenomen.

De wetsvoorstel is zo vorm gegeven dat de in bijlage 1 vermelde opleidingen tot het onderwijsaanbod van de WHW moeten worden gerekend. De in die bijlage genoemde instellingen hebben via artikel 2 van het wetsvoorstel aanspraak op de rechten, genoemd in artikel 1.9 van de WHW. Hieruit vloeit voort dat deze opleidingen op basis van de WHW worden bekostigd. Voorts wordt in artikel 3 van het wetsvoorstel voorgeschreven dat de Informatie Beheer Groep de opleidingen registreert in het CROHO. Hiermee maken deze opleidingen deel uit van het geregistreerde onderwijsaanbod in het hoger onderwijs. Naar mijn mening brengt het bepaalde in de artikelen 2 en 3 mee dat de opleidingen worden aangeboden binnen het kader van de WHW. Overigens heeft een vergelijkbare registratie van opleidingen in het CROHO in afwijking van de desbetreffende procedure in de WHW reeds eerder plaatsgevonden. Ik wijs in dit verband naar de wet van 25 januari 1996 (Stb. 172) betreffende de lerarenopleidingen op het terrein van de landbouw (Stoas). Daarnaast bevat het wetsvoorstel HOOP 96-maatregelen (25 370) in de artikelen VIIIb en VIIIc een registratieprocedure die van de reguliere WHW-procedure afwijkt.

Over de vragen over het tijdelijke karakter van het wetsvoorstel, het opnemen van een expiratiedatum en intrekking van de wet merk ik het volgende op. In artikel 2 wordt onder meer de aanspraak op bekostiging van voortgezette opleidingen toegekend. Dit betekent dat de bekostiging van de voortgezette opleidingen met ingang van het studiejaar 1998–1999 een aanvang neemt. Vanaf dat moment worden de opleidingen op basis van de WHW bekostigd en zijn de voorschriften van de WHW op die opleidingen van toepassing. Daarmee is dit deel «invoeringsrecht» als het ware uitgewerkt. Daarom is het niet noodzakelijk voor artikel 2 een expiratiedatum aan het wetsvoorstel toe te voegen. Voor de artikelen 3, 4, 5 en 7 geldt dat als de in die artikelen vermelde opdrachten door de Informatie Beheer Groep zijn uitgevoerd, deze artikelen eveneens zijn uitgewerkt. Ook hier kan een expiratiedatum achterwege blijven. Artikel 6 daarentegen dient nog enkele jaren in stand te blijven. Zodra echter de zittende studenten hun opleiding hebben voltooid, is ook dit artikel uitgewerkt. Een vervaldatum voor artikel 6 is dus evenmin noodzakelijk. Zo nodig kan de wet na de totstandkoming van de kwalificatiestructuur en de implementatie daarvan worden ingetrokken.

Voorts wijzen de leden van de VVD-fractie er op dat na de besluitvorming over het kwalificatiestelsel de voortgezette kunstopleidingen mogelijk nader zullen worden gespecificeerd, waarna deze nieuwe opleidingen volgens de WHW-procedure zullen worden aangemeld bij het CROHO. Zij koppelen hieraan de vraag, op welke wijze de beëindiging van de registratie van de in bijlage 1 vermelde opleidingen dan plaats zal vinden.

Het ligt in mijn voornemen in het kader van de besluitvorming over het kwalificatiestelsel zowel de opleidingen op het gebied van de muziek als de desbetreffende voortgezette opleidingen nader te specificeren. Dit betekent dat er te zijner tijd nieuwe opleidingen (namelijk de gespecificeerde muziekopleidingen) voor registratie kunnen worden aangemeld. Tevens dient alsdan het onderwijs in de bestaande opleidingen te worden beëindigd. Hiertoe biedt artikel 6.5, eerste lid, van de WHW de mogelijkheid. Op basis van deze bepaling kan de minister aan bestaande opleidingen de rechten, bedoeld in artikel 1.9 van die wet, ontnemen; grond voor een dergelijke beslissing zal zijn het feit dat de verzorging van de bestaande opleidingen niet meer doelmatig is, waar nieuw onderwijsaanbod op het zelfde terrein is ontstaan. De beëindiging van de bestaande opleidingen zal evenwel niet kunnen samenvallen met de aanvang van het onderwijs in de nieuwe opleidingen, omdat de aan de bestaande opleidingen ingeschreven studenten hun studie moeten kunnen voltooien (artikel 6.5, derde lid). Na beëindiging van de bestaande opleidingen zal ook het CROHO worden aangepast.

Artikel 4

De leden van de VVD-fractie vragen om een nadere toelichting op de vertraging die is opgetreden in de «voorbereiding van een innovatief speerpunt voor hoger technisch onderwijs» in. Vraag is daarbij aan wie de verantwoordelijkheid valt voor deze vertraging en de reden waarom de overheid zich geroepen voelt deze vertraging te herstellen.

Het initiatief voor het speerpunt dateert uit 1996. In september van dat jaar startte de gemeente Almere met de overige betrokken instanties met een haalbaarheidsonderzoek dat in januari 1997 werd afgerond. Vervolgens is eveneens onder leiding van Almere de nadere uitwerking ter hand genomen. Om het innovatieve hto-speerpunt te realiseren diende de Hogeschool van Amsterdam aan mij een verzoek voor te leggen om toepassing van artikel 7.17, tweede lid, van de WHW (goedkeuring nevenvestiging). Gelet op de sluitingsdatum voor aanlevering van mutaties voor het CROHO 1998–1999, 28 februari 1997, zou een dergelijk verzoek uiterlijk enkele maanden eerder moeten worden gedaan. Ik heb de hogeschool gewezen op dit tijdpad, maar de hogeschool heeft tot 7 augustus 1997 gewacht met de indiening van het verzoek, omdat zij pas op dat moment voldoende zekerheid had over de invulling van het speerpunt en de financiële kaderstelling. Het CROHO 1998–1999 was toen inmiddels bekendgemaakt.

De regering hecht grote betekenis aan tijdige realisering van het speerpunt, omdat dit een kansrijke vernieuwingsimpuls is voor het technisch beroepsonderwijs zoals ook is neergelegd in de brief van de minister van 19 december 1997 aan de Hogeschool van Amsterdam met het kenmerk HBO/AS/1997/18501. In deze brief is de geconditioneerde goedkeuring voor een nevenvestiging gegeven. In nauwe interactie met het secundair beroepsonderwijs in de technische richtingen te Almere en het betrokken bedrijfsleven zal een landelijk uniek onderwijspraktijkcentrum gestalte krijgen, dat de aantrekkelijkheid van het technisch beroepsonderwijs vergroot en de economische bedrijvigheid in Flevoland aanjaagt. Mede gelet op het voorbereidingstraject en de kosten die daarmee gemoeid zijn, maar vooral omdat de werving van studenten voor het studiejaar 1998–1999 reeds is gestart, is uitstel tot het volgende studiejaar ongewenst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

Naar boven